Media-Noche. Een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel, 1678
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
[pagina 1]
| |
Proloog.Ongetwijfeld wordt er hier en daar door een lezer, of zelfs wel door eene lezeres, het hoofd geschud over den onhollandschen titel dezer novelle, maar die zondigt zeker niet tegen den geest van het tijdperk, dat wij u gaan voorstellen. Want Media-Noche is een Spaansch woord en een Spaansch gebruik, als wij u later hopen duidelijk te maken, en de Spanjaarden waren toenmaals onze bondgenooten, nadat ze tachtig jaren tegen ons gestreden hadden, om te bewijzen dat wij oproerige onderdanen waren; - eene stelling, die zij bij den Munsterschen vrede van 1648 voor onhoudbaar moesten verklaren, om later zeer verheugd te wezen dat de Prins van Oranje, behalve met zijne eigene zaken, zich ook wel met de hunnen wilde bemoeien. - Zoodat... we hadden toenmaals Spaansche soldaten in het land als vrienden, Spaansche munt in koers, en zeker ook wel Spaansche woorden. ‘Waar' Cats in de mode, ik citeerde enkel Spaansch,’ zegt Potgieter, en het zou ons bewijs te over zijn (zoo we geen ander hadden), om te gelooven dat het Spaansch in de laatste helft dier eeuw nogal in achting was en in gebruik. Vergeef mij zoo ik een dichter aanhaal als historische autoriteit - men heeft het, meene ik, meer gedaan - en schoon het zeker wichtiger ware geweest te spreken van een ouden in-folio, dien ik opgeslagen had... maar gij weet het reeds van mij, ik bezwaar mijne romans nu eenmaal niet met aanteekeningen en noten, die - ten koste van uwe verveling - voor mijn onderzoek zouden getuigen; gelooft mij dus op het woord - en hebt vrede met Media-Noche. Daarbij, de Franscheu ook hebben het woord aangenomen, | |
[pagina 2]
| |
en ieder weet toch hoe de gallomanie toen heerschte over onze taal en zeden: duidelijker, hoe wij toen gefranciseerd waren. - Nadat eens de Fransche troepen het halve land overstroomd hadden, nadat Lodewijk XIV eens den Rhijn was overgetrokken met zijne geparfumeerde fatten, die vochten als tempelridders, en ons uit Utrecht zijne voorwaarden stelde, als een autocraat aan zijne lijfeigenen - was het Willem III wel mogelijk geweest door zijn veldheers-beleid en door de kracht van zijn degen, hen weg te drijven als kaf voor den wind, van den Hollandschen grond. Maar daarmede had hij niet even snel de Fransche gewoonten, zeden, ondeugden, maar bovenal niet hunne taal kunnen wegnemen uit het midden van een volk, waar dat alles nu eenmaal wortel had geschoten, ondanks den haat dien men tegen de Franschen had opgevat, mogelijk wel door dien haat sterker en dieper ingedrukt dan eenige sympathie het had kunnen doen. De haat vergeet niet zoo licht, hij heeft een goed geheugen, en hij hecht zich wel stevig vast aan alles wat op zijn voorwerp betrekking heeft. Het feit althans spreekt. Geene natie meer gevreesd, meer verafschuwd, meer geminacht zelfs, dan de Fransche in Holland: en toch, geene natie zulken invloed oefenend op de Hollanders, als juist zij. Daarbij, niet enkel door den haat, ook door een zachter gevoel drukten de Fransche vormen zich in. Niet enkel de Fransche legers, ook de Protestantsche vluchtelingen, die schuilplaats kwamen zoeken tegen geloofsvervolging, hadden Holland overstroomd: en deze althans, als vrienden erkend, als broeders opgenomen, als werkzame leden der maatschappij met vreugde geherbergd in de steden en in de huizen, - deze althans konden door de macht der gewoonte en van het dagelijksch verkeer inwerken op de gemoederen, en hunne taal overbrengen in de ooren, in den mond der ingezetenen, ja tot de landstaal doen doordringen, die nog niet zóó gevestigd was, en gevormd, om er niet door verbasterd te worden. Voegt hierbij nog, dat sinds Richelieu, de Fransche taal die der diplomatie begon te worden; dat het overwicht van Lodewijk XIV op de buitenlandsche staten haar vooral als zoodanig de besliste zegepraal voorbereidde, en dat de stad Nijmegen, waar wij ons tooneel moeten plaatsen, op dat oogenblik het vereenigingspunt was der vertegenwoordigers van bijna alle Europeesche staatsmachten: dan zal men het toestemmen, dat mijn titel in harmonie is met mijn onderwerp, beter dan of ik door eene omschrijving tot eene zuiver Hollandsche uitdrukking van het woord ware geraakt. En zoo vergeve men mij ook vooruit, in het belang van het karakteristieke, menigte van gallicismen, die ditmaal volstrekt onvermijdelijk zijn. | |
[pagina 3]
| |
Ter vergoeding daarvan, bespaar ik u zooveel mogelijk alle politieke en historieke beschouwingen - waar anders de Nijmeegsche vredehandel wel toe zou uitlokken; maar om uwent- en mijnentwil keere ik die verlokking den rug toe. De Nijmeegsche vredehandel is een wijde doolhof, met fijne kunst van verwikkeling dooreengeslingerd, waarin het licht valt binnen te treden, maar zwaar den weg te vinden, en allermoeilijkst den uitweg: en tot zoeken hebben wij ditmaal geen tijd... wij willen ons amuseeren. Wij zullen u dus minder spreken van de affaires der ambassadeurs dan van hunne personen en gedragingen, op zeker tijdstip der negotiatiën; maar wij zullen u bovenal spreken van de ambassadrices.... Want - of de zaken zelve, tot wier behandeling zij samengekomen waren, al geene moeilijkheden en verwikkelingen genoeg opleverden, bij het samenzijn en samenwerken van zooveel personen uit onderscheidene natiën, meest allen in vijandige positie en die elkander zoolang reeds als vijanden hadden beschouwd; wier meesters nog met den degen in de hand tegen elkander over stonden, of in wier kabinetten intrigen werden voorbereid, die met de vinnigste aanvallen gelijkstonden; die bijna allen tegenstrijdige bedoelingen te bereiken hadden en strijdige belangen voor te staan, al schenen ze allen dáár met een zelfde doel; of er met dat alles niet genoeg elementen van strijd en verwarring waren samengebracht te midden van een vredehandel, - hadden de meeste ambassadeurs ook nog met zich gevoerd... hun huis, dat wil zeggen, dien stoet van edellieden, pages en bedienden, die destijds de onvermijdelijke omgeving vormden van ieder groot heer, en waarvan een ambassadeur minder dan eenig ander zich kon ontslaan. Maar ten tweede zelfs hunne vrouwen! Hunne vrouwen, wier gevolg als men denken kan, noch geringer noch minder omslachtig was dan dat der heeren. Hunne vrouwen, die hare antipathiën en sympathiën hadden zoowel als de mannen, doch bij wie ze zich in den regel sterker prononceerden, en minder behoedzaam werden bewaakt, minder voorzichtig gedekt. Hunne vrouwen, die het fijne richtsnoer, waarnaar men den pas moest richten, langs de épineuze en tortueuse (style local) paden der etiquetten, wel behendig wisten uit te spinnen met de teêre vingeren, maar die het òf te nauwer aantrokken tot meerdere belemmering van anderen en van zich zelve, òf op eenmaal, naar ingeving van eene luim of van eene gewaarwording, uit de hand wierpen, om dwars door de struiken over kloven en heggen heen, te komen waar ze wezen wilden, of te doen wat zij besloten hadden te volbrengen. Denkt u nog daarbij, dat de ongehuwde ambasadeurs, | |
[pagina 4]
| |
die hunne vrouwen bijgevolg niet konden meebrengen, toch zeker niet hunne passies thuis gelaten hadden; dat er, om de ambassadrices er buiten te laten, dochters, zusters, nichten of vriendinnen in het gezelschap waren medegetogen; - dat deze personen allen genoodzaakt waren met elkander om te gaan, zoo niet op gemeenzamen voet dan toch op dien van gezellig verkeer; dat zij hunne vermaken nemen moesten gemeenschappelijk, hunne feesten niet vieren konden dan onderling; dat zij daarbij in de stad Nijmegen beperkt waren tot enge kringen, zoodat ze zich moeilijk in côteriën verdeelen, of in andere kringen oplossen konden: - dan begrijpt men, dat ik niet te veel zeg met te beweren, dat met de tegenwoordigheid der dames de kansen tot strijd en verwarring onder de mannen des vredes vertiendubbeld waren, en het gevaar vermeerderd om te midden hunner overleggingen tot vrede, felle vlammen van twistvuur te zien uitslaan. Bij de eerste opvatting schijnt het vreemd, dat de Souvereinen hun vertegenwoordigers toestonden zich op deze wijze te doen vergezellen; alleen het was toen, zoo niet le règne du cotillon,’ althans dat der galanterie. De Souverein die den toon gaf van hoofsche zeden aan gansch Europa, Lodewijk XIV, voerde zijne dames met zich tot op het tooneel van den krijg, tot niet geringe vermeerdering van de oorlogskosten van de bezwaren der maîtres du palais en maréchaux des logis. En dat zulk voorbeeld gevolgd werd, was zeer natuurlijk als men indenkt, dat ambassadeurs, hoe ook volijverig voor de belangen van hunne zenders, niet volstrekt ongevoelig behoefden te zijn voor het genot van het familieleven, of onverschillig voor hunne persoonlijke belangen, die noodwendig lijden moesten bij eene al te langdurige afwezigheid buiten hunne gezinnen. En dat die afwezigheid lang konde zijn, wisten zij vooruit te berekenen, die allen min of meer met de ontwerpen hunner zenders vertrouwd waren. En reeds dit eene, dat het maanden lang duurde, eer zekere Staten hunne gezanten wilden afzenden om de draden van het mislukte Keulsche verdrag weer aan te knoopen te Nijmegen, terwijl anderen, die werkelijk gecommitteerd waren en zich reeds in Holland bevonden, maanden lang moesten wachten op paspoorten, credietbrieven en wat dies meer zij, eer zij Nijmegen in hunne qualiteit konden binnentrekken, - bewees reeds genoeg voor allen, die er belang bij hadden, dat er tusschen de opening van den vredehandel en de teekening van het vredesverdrag nogal ietwat konde voorvallen, en bovenal nogal wat tijd kon verloopen. Ook zijn er ambassadeurs benoemd, die | |
[pagina 5]
| |
vervangen werden eer zij nog de reis hadden aanvaard; andere zijn er tijdens de onderhandelingen gestorven; kinderen werden hun geboren; leden van hunne familiën zijn er overleden; huwelijken zijn er gesloten: al de meest gewone menschelijke lotgevallen zijn er doorleefd in één woord, - eer men van 1675Ga naar voetnoot1) tot 1678 gekomen was, jaar waarin ten laatste die vrede werd getroffen... op het papier. Drie jaren levens dus! Wat kon er in drie jaren levens al niet met menschen en huisgezinnen gebeuren: en niet vreemd is het dus, dat gehuwde lieden die jaren niet wilden doorleven in zulke scheiding, waar geen vorstelijk machtwoord het hun verbood. Daarbij hebben wij de bezwaren dier vrouwelijke tegenwoordigheid opgesomd, zij had ook hare voordeelen, en wij haasten ons die te doen uitkomen. Zij verhoogden, door de pracht die zij ten toon spreidden, den luister van het huis haars gemaals; den luister dus ook van het hof dat deze vertegenwoordigde, daar men gewoon is den laatste naar den eerste te berekenen; daarbij, zij sierden de feesten, zij vervroolijkten en verfrischten de gezellige bijeenkomsten, die toch moesten plaats vinden; zij verbraken daarbij de al te strenge eenvormigheid der gesprekken, waaraan haar bijzijn de officieele kleur ontnam, en zij gaven daaraan losheid en levendigheid, of ten minste iets aantrekkelijks en pikants, dat zeker die heeren onderling in elkanders gezelschap niet zouden gevonden hebben. Maar er was meer: de diplomatieke verwikkelingen der verschillende hoven waren dikmaals van dien aard, dat juist die mannen elkander niet konden bezoeken, die als particulieren elkander het meest waardeerden, of die zelfs in qualiteit noodig hadden elkander te spreken. Dan was er een onzijdig terrein noodig waar men elkander kon aantreffen; en niets was daartoe natuurlijk meer geschikt dan de salons der ambassadrices, hoewel het vanzelf spreekt, dat deze dames niet allen dezelfde behendigheid hadden, om hare gezelschapszaal tot zulk eene loffelijke plaatse der vereeniging om te tooveren. Sommigen onder haar trokken aan door persoonlijke eigenschappen, anderen door de positie die haar gemaal hield onder de gezanten, en genen weêr, door de wijze waarop haar huis was ingericht, of door hare verhouding tot de andere dames of tot sommige heeren. Zoo was vooral het salon der Fransche ambassadrice het meest bezocht, en voor allen het gemakkelijkst geëindigd als vereenigingspunt. Het is waar, de Nuntius en mijnheer de Bisschop von Gurck, de | |
[pagina 6]
| |
Keizerlijke gezant, kwamen er niet; zeker omdat zij de achtbaarheid hunner personen moeilijk wagen konden in den ietwat bonten kring, waar schalkheid en galanterie heerschten en het dartel Fransch vernuft den boventoon voerde; maar uitgenomen deze, vond geen der andere personen van het gezantschap zwarigheid er samen te komen. Mevrouw de Maréchale d'Estrades, eene schrandere, levendige en geestige vrouw, die hare studiën in hofleven en conversatie-toon had gemaakt aan het hof van Lodewijk XIV, onder Madame Henriette van Orleans en Mevrouw de Montespan, en wie al niet meer, wist alle regelen der étiquette te handhaven zonder hare strengheid te overdrijven, wist met allen gemeenzaam te wezen zonder iemand vermetel te maken; wist de minst aanzienlijke toch zijn deel eere en opmerking te schenken, zonder iemand der hooghartigsten over onrecht te doen klagen. Wat de dames betrof... maar zoover zijn wij nog niet, wij spreken hier van de heeren, van de ambassadeurs. En bij deze gelegenheid moeten wij bekentenis doen van eene groote fout, die wij alreeds hebben begaan, eene groote fout, want het is eene zonde tegen de étiquette of liever tegen de eischen van den rang: en dat in een tijdperk waarin beide, étiquette en rangzucht, zulk eene groote rol speelden.... dat is nauwelijks te vergeven. Wij hebben namelijk al de personen, bijeen om bij den vredehandel eene hoofdrol te spelen, ambassadeurs genoemd: het was ons te moeielijk om terstond in de algemeene opmerkingen fijnere onderscheidingen te maken, maar toch die bestonden. Er waren ambassadeurs in vollen eigenlijken zin, mediateurs, plenipotentiaire Ministers en simpele envoyés; er ware vice-ambassadeurs, die altijd incognito moesten blijven, omdat hunne hoven niet goedvonden hun de vereischte volmachten te doen toekomen; anderen, die nooit door hunne collega's als zoodanig werden erkend. Er waren, wier bezoeken men òf niet aannam, òf niet terugbracht; en weder anderen, die eerst na lange aarzeling besloten contra-visites te maken; nog weêr anderen, die onmogelijk elkander gemeenzaam konden begroeten. De Fransche ambassadeur onder anderen - N.B. om gemak te geven! - had verklaard, dat hij ieder die aan zijn huis kwam de hand zou reiken, mits niet in tegenwoordigheid der ambassadeurs: en daar deze handdruk natuurlijk niet die der vriendschap zou zijn, maar die der étiquette, begrijpt men, dat er niet veel gewonnen werd bij deze tegemoetkoming..... Talloos vele zijn de wenken en observatiën, die er werden voorgeschreven op alle punten: en nog voorkwam men niet alle rangtwisten en eindelooze moeielijkheden, die iede- | |
[pagina 7]
| |
ren stap belemmerden en iedere toenadering tegenhielden. Veellicht zijn er die meenen, dat de persoonlijkheid der afgezondenen tot dezen toestand veel heeft aangebracht, en dat zulke haarkloverijen zeker waren vermeden door mannen, die op het groote doel hadden gezien met scherpen en vasten blik, en dus die nietigheden eigenlijk hadden overzien of voorbijgegaan. Integendeel: het waren geene mannen zonder hoofd of karakter; geene ziellooze ledepoppen, enkel op ledige plichtplegingen gedresseerd; het waren de uitstekendste staatsmannen van hun tijd: daar ieder der mogendheden te wel hare belangen verstond en te goed het gewicht van hetgeen er kon voorvallen had berekend, om aan holle hoofden en blinkende nietelingen zulk een deel hunner belangen toe te vertrouwen: oordeelt zelf. Voor Frankrijk zag men er d'Estrades (die Vitry had vervangen), Colbert en d'Avaux: namen die geene verdere bijvoeging noodig hebben, om te weten wat zij gegolden hebben in hunne eeuw. Engeland had lord Barclay, Temple Hyde en Jenkins gezonden, die waardige en behendige partijen waren van de Fransche heeren. Vanwege de Staten en den Stadhouder, Prins van Oranje, waren er van Beverningk, de Heer van Odijk en Mijnheer van Haren; de eerste heeft, wel is waar, geen roem behaald in dit strijdperk der diplomatie, althans werd hij door een deel zijner tijdgenooten verguisd en verdacht, om het deel dat hij er in heeft gehad; maar niemand zal de man den roem ontzeggen van een onzer eerste staatslieden te zijn geweest. Zijne vorming had hij gehad onder de Witt, en zoo - ondanks zijne voormalige goede verstandhouding met den grooten Raadpensionaris, op zulke wijze dat hij zelfs het Eeuwig Edict medeonderteekend had - Willem III hem toch gebruikte, zal niemand dien Vorst verdenken van hier blinde voorliefde te hebben doen gelden, maar moeten erkennen, dat alleen de overtuiging van Beverningks verdiensten, en het vast vertrouwen op hem, als op een krachtig en scherpziend voorstander van de waarachtige belangen des lands, hem tot die keuze heeft geleid. En na hem, sprekende van den Heer van Odijk, die ook zijne proeven had afgelegd onder de Witt, en van Van Haren, den bekenden Frieschen edelman, innig aan het Oranjehuis verkleefd, kunnen wij zeggen, dat de Geünieerde Provinciën goed werden gerepresenteerd. Zweden had, nevens den graaf van Oxenstiern, persoon meer voor de representatie dan voor discussie geschikt, den Heer Von Olivenkrantz, meer een man van studie dan van vertoon, die te midden van al het gedruisch en gewoel, het leven leidde van | |
[pagina 8]
| |
een kamergeleerde, doch van uit zijn kabinet de ziel was van de negotiatie voor Zweden. Het Duitsche Rijk werd vertegenwoordigd door den Bisschop Von Gurck, Mijnheer Straetman, een persoon meer uitstekende door zijn verstand en talenten dan door hoogen rang, en den Graaf Kinski, een zwaarmoedig Bohemer, meer tot ernst en afzondering geneigd dan tot de beuzelarij van eene nuttelooze étiquette. Pater Ronquillo, een fijne Jezuïet, en mijnheer Christin, een persoon vol scherpzinnigheid, waren het die den Markies de los Balbases op zijde stonden in de Spaansche belangen. En na deze allen genoemd te hebben, zonder daarom de overigen te minachten, zal men zich overtuigd houden, dat het niet uit kleingeestige beuzelarij was, indien men zulke kleinigheden der étiquette dus op den voorgrond plaatste, en alsof zij die ze gebruikten, die vormen noodig hadden om er hunne eigene nietigheid mede te omsluieren. Neen, maar het was, omdat ieder dier kleinigheden de maatstaf was geworden van iets groots; omdat de vormen niet ledig waren, maar symbool van belangrijke voorrechten of aanspraken, die men moest doen erkennen of tegenstaan, maar van de rechtmatigheid om de eischen of aanmatigingen te fnuiken, die daarop nieuwe en hoogere vorderingen zouden gronden. - En na dit gezegd te hebben, gelooven wij onze lezers en lezeressen wel genoeg op de hoogte, om uit dit oogpunt de gedragingen der ambassadeurs te beschouwen, als wij ze samen zullen zien, of die hooren bespreken. En eerst nu durven wij rustig aanvangen met onze novelle. |
|