| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Mijnheer Christin.
Mijnheer Christin, gekleed in een hofgewaad naar Fransche mode (die door de meeste diplomaten was aangenomen, tenzij eenige bepaalde gelegenheid het nationaal kostuum vorderde), zat te mijmeren in eene prachtige karos, met vier paarden bespannen, en liet zich door Nijmegens straten voeren. Maar zijne mijmeringen waren niet rooskleurig, als het gebrocheerd satijn van zijn geborduurd vest.
Er was reeds meer dan eene week verloopen, sinds het vertrek van dom Ronquillo. Uit de latere mededeelingen van zijn hof werd het hem meer en meer duidelijk, dat de pater een scherper en juister blik had geslagen dan hij zelf, op de gezindheid en bedoelingen van het Spaansche kabinet, of veellicht zelf de man was, die er zijn gevoelen deed triomfeeren. En hij zag toch den gang der zaken eene richting nemen, die Ronquillo hem als gevaarlijk had aangewezen. Een zulke vrede, als men vreesde, begon al meer en meer waarschijnlijk te worden. Zelfs beving hem de onrust over de mogelijkheid van het sluiten van een afzonderlijken vrede tusschen Frankrijk en Holland. De baron Boreel was opzettelijk uit Amsterdam afgezonden naar Nijmegen, met eene geheime commissie. Amsterdam, in 't belang van den handel wilde den vrede, quand même. Mijnheer Boreel was zeer gehecht aan de belangen van zijne stad; men onderstelde dus, dat zijne komst den vredehandel krachtiglijk moest voortzetten; en alleen de stellige overtuiging, waarin alle Nijmeegsche onderhandelaars verkeerden, dat de Fransche ambassadeurs geene effectieve en volledige volmacht hadden van nun Monarch tot het sluiten van den vrede, was in staat don Christin eenigs- | |
| |
zins gerust te stellen op dit punt. Niet zóó gerust echter was hij, om zich door schijn in slaap te laten wiegen. Al was het hem niet gegund te zien, hij hield toch de oogen open, wel besloten tot handelen, zoo haast zich iets verdachts zoude toonen.
‘Een fraai woord van dom Ronquillo: de gelegenheid aangrijpen, maar niet veroorzaken - alleen, zoo er nu geene gelegenheid komt, en de nood dringt, zou het dan zooveel schaden, de gelegenheid daar te stellen?... dat zie ik nog niet in; had don Christin bij zich zelven gezegd, en op goed geluk af had hij dien morgen eer hij uitreed, een biljet aan zijn ‘cher chevalier’ gezonden, om deze bij zich te roepen.
‘In ieder geval krijg ik wel iets uit hem, aangaande de volmacht van de Fransche ministers; zij zullen het wel zoo'n loshoofd niet mededeelen, maar mijnheer le Maréchal d'Estrades laat er zich licht iets van ontvallen tegen madame la Maréchale, en madame la Maréchale heeft een vertrouwde noodig, en.... onze chevalier moet nog veel meer Gascogner zijn, dan ik hem schat, of hij deelt een weinigje in haar vertrouwen. Inmiddels ga ik Fuentes zien, om te weten wat er met hem is te ondernemen; want de Markies de los Balbases is een veel te groot heer, om bruikbaar te zijn tot eenige andere dan openlijke en officieele handelingen.’
Don Christin achtte zich daartoe niet te groot, en hij had gelijk. Hij was edelman, maar slechts noblesse de robe, Vlaming van geboorte, en Doctor in de rechten; - en don Paolo Spinola Doria Markies de los Balbases was grande van Spanje van den eersten rang, hoewel Genuees van afkomst, en kleinzoon van den grooten Spinola, krijgsoverste onder Philips II. Alleen, don Christin, hoewel de hoogste rang, waartoe hij het gebracht had, die was van raadsheer in den raad van Vlaanderen, had de noblesse de tête, anders gezegd, de aristocratie van het vernuft: en dekte hij zich niet met den hoed van het grandeschap, zijne oogen fonkelden van het genie, dat ook zijn luister geeft aan een voorhoofd. Hij bezat alle deugden van een volmaakt diplomaat; of die precies alle eigenschappen van een edel mensch en van een goed christen insluiten, is eene tweede vraag, die wij hier niet te beantwoorden hebben. Hij was meer buigzaam van geest dan dom Ronquillo, bij wien veellicht geestelijke trots de politieke lenigheid verstijfde. Hij had eene groote gemakkelijkheid, om zich in de wereld te bewegen onder allerlei wisseling van personen en toestanden. Hij had een onuitputtelijk geduld om zijne kansen af te wachten, wist vast
| |
| |
te houden, terwijl hij scheen op te geven, vereenigde onwrikbaarheid van wil bij uiterlijke volgzaamheid van doen, was snel in het handelen, als het zijn moest, en behendig in het uitvoeren, en omzichtig tevens, en zijn geest voor intrige.... maar wij hopen u daarvan een staaltje te toonen. Hij was bij dit alles, in den gewonen zin genomen, geen slecht mensch, had geene sprekende ondeugden of booze driften, was goedaardig, gedienstig, oprecht in zekere mate, tegenover alle menschen, die buiten het diplomatisch gebied met hem in aanraking kwamen; maar hij had slechts één heerschenden karaktertrek. Zullen wij het eigenschap heeten, of hartstocht, of was het ondeugd? Zijn er veellicht, die haar deugd stempelen, dat zij tot op zekere hoogte ook zijn kan?... hij liet zich voortdrijven door eene gloeiende eerzucht. Die meesteres had hem veel gejaagd, veel vermoeid, veel inspanning afgevergd in haar dienst; somwijlen zelfs had zij hem afgemarteld door haar veeleischenden dwang. Maar zij had hem ook goede wederdiensten gedaan, zij had hem van onbekend student tot doctor in de rechten, tot raadsheer in den raad van Vlaanderen, van vreemdeling in Spanje tot vertegenwoordiger gemaakt van den Spaanschen Monarch en van de belangen der Monarchie; moest hem nog opvoeren tot Kanselier van Brabant, als zij hem had voorspeld, en zich houdende aan die belofte, had hij haar niets te weigeren wat die voorspelling kon helpen waarmaken; en zeker, het goed gelukken van ‘de affaires, waartoe hij werd geëmployeerd,’ was daartoe wel de kortste en zekerste weg. Ook zou hij alles doen wat er gevorderd werd, om ‘die affaires’ te doen slagen. En zonder eenig boos opzet, of zonder iemand kwaad te willen, zou hij toch zeer weinig vragen naar hetgeen hij ten behoeve van die belangen anderen aandeed, hetzij dat hij ze lijden bracht, of schade in geluk en eere. Wij moeten bekennen, dat monsieur le chevalier Hippolyte de St. Savornin, van wien hij in dezen partij wilde trekken, minder dan iemand de persoon was om medelijden op te wekken: en daarom zeker plooide zich op het gelaat van mijnheer Christin een glimlach, die eene mengeling was van spot en voldoening, toen hij aan den chevalier dacht, en vooral toen hij, door het portier naar buiten ziende, in eene zijstraat een dier tooneelen aanschouwde, welke in die dagen te Nijmegen geene zeldzaamheid waren, en waarvan Hoppolyte de held scheen te zijn. Het was namelijk datgeene, wat men in Amsterdam heden ten dage een standje zou noemen, doch in Parijs reeds spoedig het aanzien van eene émeute zou krijgen; maar dat inderdaad niet veel anders was dan een oploop, een straatgerucht, en dat alleen door
| |
| |
overmoed, misverstand, onhandigheid of kwaden wil tot iets meer beduidens kon aanwakkeren. Het was ditmaal veroorzaakt door een Dominikaner monnik, die tot de kapel van de Spaansche ambassade behoorde, en die zich onvoorzichtiglijk op klaarlichten dag op straat had begeven in zijn ordegewaad. Onvoorzichtig zeggen wij, en zoo was het; want vroegere voorbeelden hadden het bewezen, dat de bevolking der Stad Nijmegen, onder de Stadhouderlijke en Stadhouderlooze regeering sterk Protestantsch, zich niet kon gewennen aan het zien van de kleeding der Roomsche geestelijkheid. Vooral het ordegewaad trok onder de lagere klasse eene aandacht, die zeer verre was van welwillendheid; zoodat zelfs de Nuntius, die een bijzonder voorzichtig en vredelievend man was, zijn priesterlijk geleide in het eerst te Keulen had gelaten, om geene aanleiding te geven tot ongelegenheid en verwarring, nadat een persoon van de orde der Jezuïeten, die tot het huis van dom Ronquillo behoorde, zich reeds in werkelijk gevaar had bevonden door een volksoploop. In hetzelfde geval nu bevond zich de Dominikaan, die òf onwetend was van het vroegere voorval, òf wat overmoedig in het trotseeren van de publieke opinie, en nu den last leed van zijne onbedachtheid. Men had zich rondom hem samengedrongen op eene wijze, die hem bijna het voortgaan belette. Sommigen van de ruwsten en onbeschaamdsten uit de volksklasse hadden groven spot en scheldwoorden niet gespaard, en de ongelukkige Dominikaan, die de taal niet verstond, maar de blikken en gebaren begreep, wist geen middel om zich van zijne zijde te doen, verstaan en zijne rechtmatige klachten te uiten over een geleide, zoo ongewenscht als ongepast, en zijne billijke eischen om bescherming te richten tot die toeschouwers van het tooneel, wier uiterlijk een anderen stand en meer beschaving scheen aan te duiden. In zijne wanhopige pogingen, om een van deze te naderen en zich van hem te doen verstaan, had de arme vreemdeling een paar kwajongens, die hem het dichtst waren genaderd, ter zijde geduwd, en zeker wel wat onzacht; althans een hunner maakte kennis met het slijk der straatsteenen, terwijl de andere tusschen den volkshoop intuimelde. Maar die daad van geoorloofd zelfverweer kon hem duur te staan komen; want het geschreeuw van den getuchtigden knaap scheen den overmoedigen als een sein tot aanval en moord... en hunne houding bleef niet meer schimpend, maar werd werkelijk dreigend, en alleen de tusschenkomst van den chevalier Hippolyte, die toevallig de dwarsstraat overkruisen wilde, en zich door den volkshoop belemmerd ziende, met al het Donquichottisme hem
| |
| |
eigen, zich een weg baande, en den verdrukten monnik tot duchtigen bondgenoot werd, redde dezen van een groot gevaar, om hem echter in eene nieuwe moeite te brengen. Want de chevalier zelf werd niet ongemoeid gelaten bij zijne ridderdaad, maar integendeel was het nu op hem, dat zich de aanval ging richten; en de kans kon niet onzeker zijn, daar de ridder alleen was tegen tientallen, en had hij een goeden degen, zij hadden sterke vuisten. In dezen toestand nu zag hem mijnheer Christin, die dadelijk zijne karos liet stilhouden, zijne pages heenzond, om te zien wat dit rumoer beduidde, en den chevalier uit te noodigen de wijk te nemen in zijne koets. Aanbod, dat de monnik met gretige dankbaarheid aannam, hoewel niet rechtstreeks aan hem gedaan, terwijl hij zijn best deed, om ook Hippolyte daartoe over te halen, die niet toegaf dan met zichtbare spijt, terwijl hij toornige en dreigende blikken op de menigte wierp, en binnensmonds zich de woorden ‘cuistres coquins,’ en andere épitheta liet ontvallen, en er wel uitzag, of hij eens naar hartelust tusschen hen had willen doorslaan. De monnik intusschen gaf zich welgevallig over aan de hulp en het geleide der pages, en de chevalier moest wel volgen. Het volk, dat men in de laatste jaren had opgevoed in ontzag voor de ambassadeurs en alle vreemde groote heeren, die te Nijmegen af en aan kwamen, had niet zoo haast opgemerkt, dat de dienaren van den vreemdeling in de ambassadeurs-koets zich den monnik en den Franschman aantrokken, of zij begrepen dat het zaak was den twist op te geven. De Regeering gekscheerde niet met een vergrijp tegen de personen der gezanten of van hun gevolg: en dit was ook het eenige middel, om dezen veiligheid en ruste te waarborgen onder eene bevolking, kwalijk gezind tegen vreemdelingen in het algemeen, maar bovenal van vinnigen haat bezield tegen de Franschen en Spanjaarden. Want de gruweldaden der eersten in het midden van het land lagen nog zoo versch in het geheugen, dat de haat tegen hen den erfelijken haat tegen den Spanjool evenaardde, in wien het volk, ondanks alle traktaten en verdragen, geen oprechten bondgenoot kon zien, en dat nog boven dit alles door gloeienden religiehaat tegen Paus en Roomsche priesterschap was bezield; stemming, die niet verzacht werd, maar wel aangevuurd, door de streng-Gereformeerde predikanten, die toen nog niets begrepen van hetgeen men nu vrijzinnigheid noemt, en dat deze goede lieden geen oogenblik zouden geaarzeld hebben als lauwheid uit te krijten.
Hoe het zij, de chevalier en de monnik geraakten nu zonder
| |
| |
veel moeite in de koets van mijnheer Christin, die hen met hoffelijke goedheid ontving, tegenover zich deed plaats nemen, en op een toon van opgewekte goede luim tot Hippolyte zeide:
‘Ge hadt daar, geloof ik, een fameus avontuur, mijnheer de ridder... schoon ik niet recht heb gezien, wat er voorviel; maar ik zag u en dien goeden pater in perikel van onder een volksgedrang te raken, en ik kan niet dan mij zelven en u geluk wenschen, dat ik zoo ter goeder uur kwam aanrijden.’
‘Ma foi, Monsenor, ter goeder uur ook voor die croquants, die lomperts van Hollanders; en ik had hun eene les willen geven....’
‘Die toch ietwat op het hoofd van den meester zou neêrkomen, als ik vreeze.... De catastrophe met de heeren de Witt heeft geleerd, dat het niet goed is te vallen in de handen van het Hollandsche gemeen.’
‘De heeren de Witt?’ hernam de chevalier, de schouders ophalende; ‘Staatslieden, mannen van de pen, en die geene wapens voerden.... maar Uwe Excellentie zal toch niet meenen, dat een edelman, die zijn goeden degen heeft, zoo'n volkshoop niet kan doen uiteenstuiven als kaf voor den wind?’
‘Zeer zeker, Chevalier, zoo gij het waart; van u is alles geloofbaar... alleen, ik bedenk voor u, dat eene totale zegepraal zelve u groote schade zou hebben gebracht. Gij weet, hoe streng de order luidt voor alle edellieden en geheel het gevolg der ambassadeurs, om vrede te houden met allen.... zonderling met de burgers dezer stad.’
‘Niemand althans zal zeggen, dat ik het different heb veroorzaakt... en nog minder, dat ik den vrede met Spanje heb tegengewerkt,’ glimlachte de chevalier. ‘Het was om een aanstaanden bondgenoot van mijn grooten Koning bij te staan, dat ik den degen wilde trekken; want zoo ik wel heb, is de eerwaarde heer een Spanjaard.’
‘Een Spanjaard?’ herhaalde don Christin, den monnik aanziende, ‘Ja toch, gij hebt gelijk: het is onze waarde fra Illorenz, die tot de kapel behoort van ons gezantschap. Welk eene onvoorzichtigheid, mijn goede fra.... dus op klaarlichten dag u op straat te wagen! Heeft Monsenor Balbases u dan niet daartegen gewaarschuwd?’
‘Kon ik dan denken, dat deze verharde ketters dus fel gebeten waren tegen een gewijd kleed; de satan deinst er nog van terug, maar deze hier vallen er op aan. Stil en rustig ging ik mijn weg, doe niemand leed, zou hunne kinderen gezegend hebben, en hunne vrouwen de hand gereikt om te klissen. En
| |
| |
nu zie, hoe die ongeloovige barbaren mij behandeld hebben: mijn scapulier gescheurd, mijn habyt vaneengereten... miserere mei, het krusifiks van mijn rozenkrans afgerukt! hebben deze heidenen dan niet eens respect voor het symbool der Christenheid?.... Gelukkig, dat ik mijn bezoek bij Zijne Excellentie den Graaf van Fuentes heb afgelegd; want in dezen toestand mocht ik voor bedelmonnik aan de deur worden afgewezen... met eene gift.’
‘En de vertrouwde biechtvader van onze schoone senoras der ambassade had wel andere boodschap zeker aan het hôtel van den Graaf, dan eene aalmoes te ontvangen, glimlachte Hippolyte, weltevreden dat hij dus op zijn gemak kennis kon aanknoopen met iemand, die zulke positie hield.
‘De biechtvader der senoras ben ik niet;’ hernam de monnik, zedig de oogen neêrslaande; ‘doch... een weinigje de vertrouwde, dat wil ik niet ontkennen...’
‘En de commissie was zeker van vertrouwden aard?...’ vroeg de chevalier ietwat onvoorzichtig.
‘Zij was... eene zulke, dat ik het recht niet heb er over te spreken... Daarbij, wij zijn nu buiten alle gevaar en gewoel, aan het einde van deze straat licht het hôtel van Monsenor de los Balbases, en uwe Excellentie zal zeker... niet ten behoeve van een armen monnik dien weg nemen.’
‘Zeker zal ik: ik zou geene rust hebben, zoo ik u nog weêr aan de ongelegenheden van straks blootgesteld zag... Ik zal u thuisbrengen, dat te lichter doenlijk is, daar ik een bezoek bij uwe senoras wilde afleggen.’
‘Uwer Excellenties verplichtend aanbod af te wijzen, zou mij niet betamen,’ hernam fra Illorenz, wel in zijn schik op deze wijze thuis te komen.
‘Mijnheer de Graaf was alzoo thuis?’ vroeg don Christin.
‘Toen ja; doch de graaf is uitgereden, terstond na het gesprek, dat ik de eere had met zijne Excellentie te mogen houden.’
‘En ten gevolge daarvan...’
‘De Graaf had Monsenor den Markies te spreken...’
‘Gij denkt dus, dat ik den Graaf vinden zal bij den Markies....’
‘Hoogst waarschijnlijk, Monsenor.’
‘Dat treft goed; ik was voornemens naar zijn logis te rijden, toen ik den chevalier opmerkte, zijne en uwe ongelegenheid begreep, en het genoegen had, u mijne hulp te bieden. Daarop naar den ridder ziende, die intusschen zwijgend in een hoek
| |
| |
van het rijtuig was gezeten, vervolgde don Christin: Maar hoe nu, cher chevalier? ge zit daar mijmerend en verslagen als, een arme zondaar, die voor het zwartste misdrijf gaat boeten, en niet als een Cid als Rodrigo, die eene ridderdaad heeft verricht, en wien voorzeker een groot loon wacht.’
‘Welnu ja, Monsenor, ik erken het, ik ben zwaarmoedig;’ hernam de chevalier met eenen diepen zucht. Voor het eerst van mijn leven, dat is waar; maar toch ik ben het; de verplichting, om mij tot de hulp van dezen goeden heer te employeeren, heeft mij alleen eene wijle afgeleid. Maar eigenlijk was ik gedrukt, mismoedig, wanhopend.... op het punt om zelfs tot vreeselijke uitersten te komen.’
‘Werkelijk?’ hernam don Christin, terwijl hij met moeite een glimlach bedwong over de amusante wanhoop van den ridder. Gij zijt dus nog niet veel gevorderd met de zaak, waarvan sprake was?’
‘Zóó weinig, Monsenor dat ik begin te gelooven dupe te zijn. Gevoelt gij wat het zegt, Monsignor.... dupe.... ik....?
‘Volkomen, mijn beste ridder, volkomen, dat begrijp ik.... En toch.... de tijd, die u gesteld was, om geduld te hebben, moet verloopen zijn? En zonder eene enkele opheldering te geven?’
‘Volstrekt geene; ook zonder de hoop, die uw biljet in mij heeft opgewekt.... zou ik...’
‘Goed.... gij hebt het dus ontvangen?’
‘En dientengevolge ging ik naar uw logis, Monsenor.’
‘Hé, dat treft; ik vang u op onderweg, en hetgeen ik u voorstellen wilde, kunnen wij nu reeds terstond effectueeren, zonderdat eenige preliminairen noodig zijn. Ging dat zoo bij onze vredesonderhandelingen, uw groote koning zou al spoedig rusten kunnen van zijne overwinningen...’
‘Uwe Excellentie had mij iets voor te stellen;’ viel de ridder in, die geleerd had voorzichtig te zijn als het Lodewijk XIV gold.
‘Zeker!...’ En don Christin fluisterde hem iets in.
‘O Monsenor!’ riep de ridder met blijdschap. ‘In waarheid, het zou mij tot het geluk en het leven terugbrengen, zoo dat zijn kon.... Doch onder welk voorwendsel?’ hervatte hij op denzelfden toon.
‘Hebben wij een ander noodig, dan dit, hetwelk geen voorwendsel is.... het voorval van zooeven. Gij hebt met gevaar van uw leven een dienst gedaan aan een geconsidereerd persoon van het huis. Zoo gij hetzelfde hadt gedaan voor een Bo- | |
| |
logneesch schoothondje zou men u loonen met de hoffelijkste ontvangst. Denk u dus, hoeveel danks u wacht bij eene aanspraak daarop, als die gij u nu hebt verworven.’
‘Gij hebt gelijk,’ riep de ridder opgewonden. ‘En op mijn woord, ik laat mij met geene lichte dankbaarheid afwijzen. Ik zal volstrekt niet bescheiden zijn... want ik heb mijne revanche te nemen voor veel lijden.’
‘Povero!’ hernam don Christin, den vinger dreigende opstekende, met een glimlach. ‘Gij moet mij uw lijden vertellen, ik ben nu toch eenmaal uw vertrouwde.’
‘Zeer zeker zal ik.... Alleen’ hij duidde met een blik op den monnik, ‘als ik de eer zal hebben van een gehoor in uw kabinet.’
‘Zoo zal het zijn, chevalier, na... ons bezoek bij de Spaansche ambassadrice...’
‘Maar ik zie er ontoonbaar uit. Mijne kanten en linten zijn jammerlijk gechiffonneerd in het gedrang,’ hernam de chevalier, op zijne manchetten ziende, en die in orde schikkende, zoo goed hij kon.
‘O, maar dat is niets! Men zal zien, dat gij uit den strijd komt; iedere scheur in uwe kanten zal u eene nieuwe trofée zijn. Wij zijn al dicht bij het hôtel. Heb de goedheid, mijnen pages te adverteeren, dat zij den koetsier hebben te waarschuwen.’
Eenige oogenblikken daarop stapte onze ridder Hippolyte, onder geleide van mijnheer Christin en gevolgd door fra Illorenz, de woning binnen van den eersten ambassadeur van Spanje, om zijne opwachting te maken bij de ambassadrice: eere, die hem zeker wel wat ongewacht overviel. Maar, als wij weten, onze chevalier was de man niet, wien eenige onverwachte eere dus overvallen konde, dat zij hem in verwarring bracht, of dat hij die onverdiend rekende. Nu zelfs achtte hij zich bijzonder gerechtigd, eene hoofdrol te spelen bij dit bezoek. Ook trad hij stoutmoedig de zaal binnen, daar hij onder dit geleide niet in eene antichambre behoefde af te wachten of hij ontvangen kon worden.
De Markies de los Balbases was niet thuis, maar de dames waren allen bijeen... Don Christin was eenigszins in hare gunst, om zijn vroolijke luim en om het gemak, waarmede hij zich bewoog in elken kring, iets dat hem heen bracht over alles, waarover de Markies struikelde, die niet door deze deugden blonk. Een zulke collega voor een heer als de hare moest zeker de dames welkom wezen, die zelve door menige ervaring
| |
| |
reeds op de hoogte stonden, om er de voordeelen van te waardeeren.
Hoewel hij dus niet meer in de jaren was der conquêtes, en zijn karakter zelf er hem niet toe bracht naar de gunsten der dames te streven, werd don Christin ontvangen met vriendelijker blik en oprechter welkomstgroet, dan menig salon-held te beurt valt van schoone oogen en lippen.
De Markiezin de los Balbases, van geboorte eene prinses Colonna, was eene waardige vertegenwoordigster van dat oud en vorstelijk huis, dat zoo rijke historische herinneringen in het geheugen roept. Zij was nog geen veertig jaar, en iets van de Romeinsche matrone begon zich reeds te vertoonen in haar uiterlijk; hoewel de strengheid er van nog was gematigd door het waas eener vroegere schoonheid, die wel zeldzaam moest geweest zijn, om nog zulken zachten en liefelijken stempel te drukken op het gelaat eener vrouwe, die welhaast grootmoeder zou zijn. Gitzwart waren nog hare lokken, die op Spaansche wijze ineengevlochten waren, met meer stijfheid dan bevalligheid, en opgenomen onder een kapsel van zwarte kant en gitten, waarmede ze in gladheid en kleur wedijverden. Overigens droeg zij het Spaansch kostuum in volle strengheid, maar ook in volle pracht. De zware zwarte zijden stof van haar baleinen keurslijf was letterlijk onzichtbaar onder het goud-borduursel en de edelgesteenten, die het sierden van de punt der keurs tot op de hoekige uitsnijding van den hals, met goudkant belegd, waarop smaragden en saffieren flonkerden. De stijve pouffes, waarmede de mouwen over den schouder werden bezwaard, waren van donkergroen satijn, afgewisseld door goud-galon en gesteenten, en die neêrdaalden tot op de polsen, waar de mouwen eindigden in kanten manchetten. De basquine was van groen satijn, bezet met breede zwarte kant, en de vertugadin was van eene zware fluweelen stof, met satijnen bandeeringen. Dit kleed was zeer lang, bedekte de voeten geheel en sleepte verder eenige ellen over den grond; hoewel een kleine Moorsche page bij de hand was, om dit onheil te voorkomen op den eersten wenk der meesteres.
Donna Anna de los Balbases was grooter dan de meeste ingeboren Spaansche dames zijn; maar hare kleur verraadde toch de Zuidelijke, en verschilde dus weinig in toon met die eener Kastiliaansche. Hare oogen waren diep donkerbruin; ze stonden nu wat koel en wat ernstig, maar ze moesten toch voormaals geschitterd hebben, als zij wilden, van leven en gloed, onder hunne gitzwarte pinkers. Hare lippen waren wat verbleekt en
| |
| |
wat dik, en haar mond ook was niet klein maar welgevormd, en voegde volmaakt bij de goedige en toch ietwat zinnelijke uitdrukking van haar gelaat. Hare handen waren aristocratisch fijn en wit; zij hield in eene daarvan een kleinen vederen waaier, dien zij gebruikte om don Christin te groeten, en daarna om zich een weinig het gezicht te verbergen, toen de chevalier aan haar werd voorgesteld, en zeer diepe, zeer gracieuse, zeer hoffelijke buigingen voor haar maakte, maar tegelijk haar met vrij onhoffelijke stoutmoedigheid in de oogen zag, als wilde hij haar met één blik doorzien. Dit gebaar van de Markiezin zou ons bijna aan iets zeer onwaarschijnlijks doen denken bij eene vrouw als deze, dat zij schuchter was en vreesachtig en licht van haar stuk gebracht - en toch, dat was zoo. Opgevoed onder de strenge tucht en de afzondering van een klooster, zeer jong gehuwd met een man als de Markies de los Balbases, zonder iets van de wereld te kennen, plotseling overgeplaatst in een vreemd land, aan een vreemd hof, en daar onder de leiding eener camarera-major als de Hertogin de Terra-Nova ingewijd in de Spaansche hofgebruiken en de strenge eischen dier étiquette... was er natuurlijk veel geweest, dat eene jeugdige vrouwe het vertrouwen op zich zelve moest benemen, haar uiterst behoedzaam maken in hare gedragingen, haar belemmeren in het verkrijgen van wereld- en menschenkennis, en bovenal de levendigheid en den overmoed temperen, waartoe hare jeugd, schoonheid en rang haar anders licht verlokken konden. Later was de Markies Gouverneur pro interim te Milaan geworden voor den Koning van Spanje; en zeker, toen had zij zich vrijer kunnen ontwikkelen, maar haar karakter was toen reeds gevormd. En zoo die verandering van toestand invloed had, was het slechts op het lot harer oudste dochter, een kind van zes jaren toen ze naar Milaan toog, en die onder het oog van hare moeder werd opgevoed, vriendinnen en speelmakkers om zich had, zooveel en zoo vaak zij wilde, uit de kinderen van den Milaneeschen adel, en die dus gansch andere indrukken en eene gansch andere richting van denkbeelden had ontvangen, op een leeftijd voor zulke invloeden zoo vatbaar. Al hetlevendige en opgewekte van het Italiaansche karakter was deze jonkvrouw dus eigen geworden, en sprak zich uit in haar gansche wezen; maar tevens eene forschheid, fierheid en scherpheid, die wellicht waren toe te schrijven aan een ongebogen wil, aan de gewoonte, om ieder harer wenschen en wenken zonder verwijl voldaan te zien. Zij, die nooit met eenigen tegenspoed had te kampen gehad, die nooit met eenig werkelijk ongeluk had behoeven te worste- | |
| |
len, of ook slechts met de kwellingen der verbeelding in aanraking was gekomen - zij begreep niet, dat er wederstand kon zijn tegen haar wil en hare wenschen; en wee dus ook, wie er zich tegen botsen zou. Veel gelukkiger dan andere jonkvrouwen van haar stand, reeds door hare opvoeding, was zij het niet minder geworden door haar huwelijk. Een huwelijk uit liefde, en waarbij zich toch alle convenances van rang en fortuin samenvonden. Haar gemaal, de Hertog de San-Pietro, een der rijkste edellieden van Italië, aanbad zijne jonge vrouw, voor hij haar ten huwelijk vroeg. Hij was hare eerste liefde; de Markies de los Balbases had zich dien jonkman reeds vroeg tot schoonzoon voorbestemd, gelijk hij reeds door zijne afkomst tot de familie Spinola behoorde. Zoo had zich dan ook het jonge echtpaar, zelfs na het huwelijk, niet van de ouders gescheiden, en minder dan ooit kon donna Marina buiten hare moeder, nu zij zelve op het punt stond moeder te worden, - en de Hertog de San-Pietro toonde zich nu meer dan ooit een liefhebbend en opmerkzaam echtgenoot voor zijne vrouw. Men ziet het hem aan, waar hij achter haar stoel staat, en met de teederste bezorgdheid elk harer blikken en ieder harer bewegingen gadeslaat om wat hij niet kan raden van hare begeerten, ten minste te verstaan uit den eersten wenk. Zij was daarbij ietwat lijdend, en had, zoo niet zijne zorge, althans de volle teerheid zijner trouwe noodig. Behalve een enkelen familietrek, geleek de Hertogin de Sant-Pietro niet veel op hare moeder. Hare groote zwarte oogen had zij van deze, maar overigens had zij meer de Italiaansche type van gelaat; zij was nu een weinig bleek, maar gewoonlijk wisselde zich een frisch rood af met een sprekend en krachtig wit, dat wel geen lelieblank kon heeten, maar dat haar toch eenigszins de voordeelen gaf eener blonde. Hare kleeding was minder prachtig en meer eenvoudig dan die der markiezin, maar met veel meer smaak gekozen; een licht huisgewaad, half naar Fransche, half naar Italiaansche mode. Men zag het haar aan: te Parijs opgevoed, in plaats van te Milaan, zou zij Française zijn geweest, zooals ze nu niet meer Spaansche was. Haar gemaal integendeel was geheel van zijn land, een jonge, vurige Italiaan, wiens rang en opvoeding alleen eenigszins den gloed en de heftigheid van het zuidelijk karakter temperden.
Eenige vrouwen van het huis der Markiezin waren ook tegenwoordig, evenals de jonge Markies van Sesto, een knaap van tien jaren, de eenige zoon van den huize. De gansche familie was dus te zamen, om het tweede ontbijt te gebruiken, dat, volgens de Spaansche zeden, het middagsrustuur voorafgaat. En
| |
| |
dat huiselijk samenzijn was het juist, wat de familie Balbases onderscheidde van de andere ambassadeurs, en dat haar eerwaardig maakte boven allen. In waarheid, er is (of althans te dien tijde was er) bij de Spaansche grooten een familieleven, dat ieder gezin als tot een kleinen staat maakt, onderling vereend door banden en plichten, die allen heilig achten, en waarbij allen belang hebben, ze dus te houden en te doen houden. Die band sluit zelfs de bedienden niet uit, meestal vazallen die, geboren in de huizen of op de goederen hunner meesters, daar grijs worden, en er zelfs bij huwelijk verblijven; - of, bij den hoogsten graad van dienst, zonen van arme edellieden, die in zulke huizen als pages dienen, om er hunne opvoeding te erlangen; of zulke arme hidalgo's zelve, die voor den grande, welke hen beschermt en voor hun onderhoud zorgt, hun degen veil hebben, den stoet van het huis helpen vergrooten, en verder die diensten doen, welke een fier Spanjaard, altijd edelman in zijn hart, en te fierder naarmate hij armer is, zonder blozen kan verleenen; bij voorbeeld de dames tot cavalier te verstrekken, als daar geen ander bij de hand is, of Monsenor partij strekken bij het schaakspel, en meer dergelijke wichtige werkzaamheden.
Men begrijpt, dat het huis van een gezant vooral rijk voorzien was van zulke utiliteiten; deze allen nu vormen het gezin. En dit geheele gezin was den Markies gevolgd uit Spanje naar Duitschland, en van Weenen nu weder naar Nijmegen. Voeg hierbij nog, dat het getal geestelijken, die de kapel vormden van de Spaansche ambassade, mede behoorden tot het huis van los Balbases, dan kan men zich een denkbeeld vormen van het omslachtige dier huishouding, en dan zal men licht begrijpen, dat fra Illorenz langen tijd afwezig kon zijn, eer men zijn afwezen opmerkte of er zich over ontrustte. Deze zelf scheen het althans niet noodig te achten, iemand door zijne verschijning in de familiezaal gerust te stellen; want niet zoo haast had hij met een snellen blik de personen daar aanwezig overzien, of hij verliet het vertrek, zonderdat iemand op zijn gaan of komen had gelet. Voor don Christin en Hippolyte was dit verdwijnen geene geringe teleurstelling: het brak het plan de campagne van den eerste; en de laatste, het voorwendsel van zijne komst missende, verloor ietwat van zijn aplomb, vooral toen de Hertog de San-Pietro aan don Christin vroeg, of die cavaliero een edelman van zijn huis was, en deze antwoorden moest met de waarheid, dat de chevalier Hippolyte de St.-Savornin niets meer noch minder was, dan particulier secretaris van den maréchal d'Estrades.
| |
| |
‘Een edelman van een der Fransche gezanten, die ons zijn bezoek brengt in uw gevolg!... Dat is eenigszins vreemd, don Christin! en dat vordert toch eenige opheldering,’ sprak de San-Pietro, terwijl de Hertogin hare groote zwarte oogen op den ridder sloeg, met iets dat volstrekt geene welwillendheid scheen.
‘Die opheldering is licht te geven, Monsenor!’ hernam de Vlaming, terwijl hij eerst nog eens rondzag, of de monnik niet was teruggekeerd. ‘Het is werkelijk een zeer bijzonder voorval, dat aanleiding geeft tot het bezoek van dezen Franschen edelman....’
‘Die zonder dit niet zoo onbescheiden zou zijn, uit zich zelven zijne opwachting te komen maken aan de dames, voordat hij betere overtuiging had welkom te wezen,’ viel de ridder in, weêr moed vattende en opnieuw naar de vrouw des huizes ziende, in wie hij zich hoe langer hoe vaster verbeeldde eene gestalte te zien, die hem niet onbekend was, hetgeen nog niets tegen haar bewijst... want, als wij weten, de chevalier had eene zeer phantastische verbeelding.
‘Wees zoo goed u te verklaren, mijnheer de ridder!’ sprak de Hertog de San-Pietro hoffelijk, maar toch met zekere stugheid, die de chevalier hoopte te verzachten door het sterk gekleurd tafereel van het gevaar, dat fra Illorenz had geloopen, en van hetgeen hij zelf had gebraveerd om den eerwaarden man bij te staan, in wien hij een geestelijke van de kapel der Spaansche ambassade had erkend.
Hoewel dit verhaal de eigenaardige verdiensten had van Hippolyte's vertellingen - levendigheid, vernuft en sierlijkheid van uitdrukking - en schoon hij zich niet ontzag van zekere dichterlijke vrijheden, die den luister van de voorstelling moesten verhoogen, zoo werd hij toch met een koel stilzwijgen aangehoord dat noch goed- noch afkeuring verraadde, en ten laatste door geene andere toejuiching beloond, dan door de korte, bitse vraag der Hertogin:
‘Alzoo bezoekt gij onze kapel, senor cavaliero, dat gij fra Illorenz hebt herkend?’ En de blik, dien zij nu op hem richtte, was zoo fel en gramstorig, dat een minder vermetele dan hij er het hoofd onder gebogen zou hebben. Dan strijd, en strijd met eene vrouw, was te veel het element van onzen ridder, om hem te ontmoedigen. Hij begon te gelooven, dat er iets was uitgelekt van zijn avontuur in de kapel, en dat er meer gewicht werd gehecht aan deze zaak dan hij zelf vermoedde. Zijn avontuur was dus niet meer eene hersenschim, niet meer eene carnavals-grap, waarbij men zich over hem had willen vroolijk
| |
| |
maken, maar iets degelijks, iets dat een geheimzinnigen aanvang had, en zeker nog eenen belangwekkenden voortgang kou hebben, eene werkelijke intrige, iets dus dat hem relief zou geven in eigene oogen en in die van anderen.... Hij gevoelde zich dus moedig om alles te wagen, en hij hernam, terwijl hij den feilen blik der Hertogin met een anderen beantwoordde, die bijna gemeenzaam was:
‘Madonna, hoe zou het personeel van de kapel der Spaansche ambassade mij vreemd zijn? Sinds zeven dagen hoor ik er iederen morgen de mis.’
De chevalier merkte op, dat de Markiezin haar waaier gebruikte, terwijl hij dit zeide, en hij zag, dat de Hertogin met eene zekere onrust die beweging opmerkte, en reeds hield hij zich bereid, om eene tweede vraag van de laatste, die hij verwachtte, met nieuwe stoutheid te beantwoorden, toen er eene nieuwe afleiding plaats vond, die voor eene wijl aller aandacht aftrok van den chevalier en zijne zaak.
Het was dit: de slagdeuren, die eene binnenzaal scheidden van het salon, waar de familie te zamen was, werden opengeslagen, twee pages traden binnen; en de major-domo kondigde met luider stemme aan het bezoek van don Emmanuel Giovanni, Graaf van Fuentes, plenipotentiaris-minister en gezant van Zijne Katholieke Majesteit.
Dit bezoek bracht natuurlijk alle aan wezenden eenigszins in beweging, zooals altijd het ongewacht binnentreden van een voornaam persoon of van een geliefd vriend ten gevolge heeft. De dames hieven zich even op; de Hertog de San-Pietro ging hem eenige schreden te gemoet; don Christin was met den meesten spoed aan de zijde van zijn collega, om hem de hand te bieden; en al de overigen, die het recht niet hadden, zich de eer van het bezoek aan te rekenen, gaven toch door houding en gelaat en plotseling zwijgen bewijs van hunne eerbiedenis voor den bezoeker. Maar onafhankelijk van deze gewone bewijzen der hoffelijkheid, moest de persoon van don Emmanuel, zoo haast hij zich vertoonde, indruk maken. Het was eene van die gestalten, die belangstelling wekken bij den eersten blik; of om juister te spreken, die eene zulke opmerking afdwongen, als eene mengeling was van verwondering en ontzag; hoe vreemd dat laatste woord ook klinken moge, daar er sprake is van een jongmensch, van een edelman, die zeker zijne dertig jaren pas had bereikt; - maar eer men aan zijne jeugd had kunnen denken, had men den indruk ontvangen, en daarna was er niets in don Emmanuel's wijze van
| |
| |
zijn, om dien weer te doen verliezen. In houding, in voorkomen, in manieren zelfs en in kleeding, was hij geheel de Spanjaard uit de 16de eeuw - een der modellen, waarnaar Velasques zijne deftige mannenfiguren heeft vervaardigd - of wel van een hunner portretten, na eene eeuw ruste plotseling uit de lijst getreden en met leven bezield. Het strenge en statige zwart fluweel van zijne kleeding, die de vroegere nationale mode niet had verzaakt, deed den ernst zijner bleekheid meer uitkomen, en voegde zóó goed bij zijne sprekende, statige trekken en bij de melancholische uitdrukking van zijn gelaat, dat elke andere kleur en tooi voor hem ongepast mocht geacht worden. Zeker was er coquetterie in de wijze, waarop hij het haar droeg, kort afgesneden, om het hooggewelfde voorhoofd te meer te doen uitkomen, in tegenstelling van de bijna algemeen aangenomen mode der golvende allonge-paruiken, die, naar den aard van wie ze droeg, als dartele lokken heendansten over de kanten beffen, of in stijve, statige kronkeling neêrvielen over de schouders van wie zich slechts deftig en langzaam bewoog. Don Emmanuel droeg geene kanten bef, maar een heel smallen kanten kraag met dubbele plooien, die opgehouden werd door een halsberge of halsring, stijf van edelgesteenten. Zijne oogen waren grijsblauw, klein, diepliggend, maar scherp, levendig en schander. Zijne moustache en de spitse kinbaard, evenals het haar, waren van een rosachtig blond, zooals Spanjaarden blond kunnen zijn, zooals Alba het is geweest, en sommige vorsten uit het Spaansch-Oostenrijksche huis. Zijne houding was niet minder stout en vorstelijk, dan van een der fierste vorsten uit datzelfde stamhuis; en met het groote ordekruis der ridders van Calatrava op zijn mantel geborduurd, en met de keten van de St. Jacobs-orde op de borst, had hij voor een der Spaansche monarchen kunnen doorgaan... mits het slechts niet de tegenwoordige Karel II ware geweest, dien hij eigenlijk representeeren moest. De greep van zijn degen, de rosetten op de roodgehielde schoenen en de kniebanden schitterden van flonkerende gesteenten; maar die schitterglans was ook het eenige, wat de eentonigheid van het zwart verbrak. Zijne handschoenen waren van geel cabretleder, met wapens gestikt en met gouden franjes gesierd. Het eenige wat wel wat vreemd en tegenstrijdig kon schijnen bij de achtbaarheid van deze personaadje, was dat hij een prachtigen bouquet in de hand hield; doch daar de Spaansche heeren en dames er de bestemming van gisten, achtten zij het ook niet ongepast... en wij hebben geene redenen, strenger te zijn.
| |
| |
Zoo haast don Emmanuel was binnengetreden, begaf hij zich naar de vrouw des huizes en de Hertogin de San-Pietro, boog even de knie en kuste haar de hand, naar Spaansch gebruik. De oude Markiezin ontving die hulde met iets schuchters en verdrietigs, dat zij niet kon verbergen, de jonge Hertogin integendeel zeide hem glimlachend een paar woorden in het Spaansch, die hem onaangenaam schenen aan te doen; althans toen hij zich had opgeheven, boog hij zich iets meer hoffelijk en iets minder gemeenzaam dan eene wijle te voren; - daarop ziende, dat don Christin gezeten was, nam hij ook den armstoel, dien men naast dezen voor hem had aangeschoven. Terwijl de chocolade, confituren, biscuits en Spaansche vruchten werden aangeboden, sprak don Christin tot zijn collega: ‘Senor Conte, ik had u dezen morgen een bezoek willen brengen, toen ik daarin verhinderd werd door een voorval, dat mij hier echter eerder met u samenbrengt dan ik had durven wachten. (En hij deelde het voorval mede).
‘Als gij ziet, mijn waarde collega, hebben wij hier gelegenheid tot een onderhoud,’ hernam don Emmanuel. ‘Alleen, het is onnoodig fra Illorenz te noemen...’
‘Voor u, naar ik merk,’ dacht don Christin. ‘Maar voor mij is dat veellicht te meer noodig... doch ik wil uwe webbe niet verbreken voor ik weet van welk weefsel zij is.’ En meteen hernam hij zachtkens:
‘Ik sprak er van, senor Conte, omdat er een jong Fransch edelman in het geval betrokken is.... dien ik u wenschte voor te stellen.’
‘Ten uwen gevalle, don Christin, en zoo haast gij wilt. Te eerder zelfs, daar ik hier ben, om....’ ‘En hij sprak heel zacht.
‘Werkelijk?’ hernam don Christin, ‘maar dan verwondert het mij, dat de Markies niet hier is, om die rencontre te leiden.’
‘Ik heb hem zooeven gesproken. De markies oordeelde, dat het toevallige van de ontmoeting meer verzekerd zou zijn in zijn afwezen - en dat het in ieder geval goed zou wezen, zoo hij niet daar was, indien gebrek in de vormen werd gevonden.’
‘Zooveel te beter dan, dat ik er bij zal zijn; ik kan zoo iets observeeren zonder mij te formaliseeren.’
De dames hadden intusschen elkander met onrustige blikken aangezien en somtijds het oog naar de deur gewend van dezelfde zaal, waardoor don Emmanuel was ingekomen, als verwachtten ze van daar nog iemand.
De Graaf meende haar eene langere teleurstelling te moeten sparen.
| |
| |
‘De Markies de los Balbases zal heden morgen niet verschijnen,’ sprak hij tot de Markiezin. ‘Ik had zooeven een onderhoud met Zijne Excellentie in zijn kabinet, en Monsenor verklaarde mij, dat hij op het punt was uit te gaan, om eene officieuse visite te brengen aan den Graaf Kinski en aan mijnheer den Bisschop van Gurck.’
‘Ik wist, dat wij Monsenor heden niet hier zouden zien,’ hernam donna Anna; ‘alleen, ik wacht nog mijne dochter, senora....’
‘Onze waarde Markiezin de Quitana,’ riep donna Marina, vrij scherp. ‘Zij kent het belangrijke van hare persoon, en zeker daarom neemt zij de vrijheid, zich te doen wachten.’
‘Lavinia heeft nu eenmaal de gewoonte, haar tijd te nemen van komen en gaan,’ hernam de moeder verontschuldigend; ‘en voormaals is het haar nooit ten kwade gehouden.’
‘Ik wist niet, dat donna Lavinia reeds Markiezin de Quitana was,’ sprak don Christin tot den Graaf de Fuentes. ‘Is dat huwelijk dan reeds gesloten?’
‘Neen, Monsenor, dat is het nog niet,’ hernam don Emmanuel met diepen plechtigen ernst. ‘Het is alleen de Hertogin, die hier een weinigje anticipeert op den titel,’ voegde hij er bij, met eene poging tot meer losheid, die hem moeite kostte, hetzij uit zijn aanleg en karakter, hetzij om andere redenen.
‘Madonna!’ vergunt ge mij, dat ik mijne zuster ga afhalen uit haar vertrek?’ vroeg de jonge Markies van Sesto met kinderlijke levendigheid aan zijne moeder.
Donna Anna wenkte hem een haastig neen! toe.
‘Het is onvoegzaam voor een jong edelman, eene donna in haar vertrek op te zoeken,’ voegde de Gouverneur zijn kweekeling toe.
‘Het is nu ook onnoodig; want ziedaar mijne zuster!’ riep de jonge Markies vroolijk, terwijl hij opstond en haastig naar haar toeliep.
Donna Lavinia, gevolgd van eene duena en een page, trad met een luchtigen tred binnen, drukte hartelijk de hand van den knaap, die haar te gemoet sprong, groette vluchtig in het ronde de heeren, die zich voor haar bogen, en liep toen heen naar hare moeder, voor wie zij neerknielde, en die haar een kus op het voorhoofd drukte.
Deze Spaansche jonkvrouw was werkelijk een model van zeldzame schoonheid; zij vereenigde het schitterende, sprekende en levendige der Spaansche met de lelieblankheid eener Noordsche schoone; alleen zij was meer geschikt te poseeren als Spaansche
| |
| |
danseres, dan als eene Romeinsche madonna. Schalkheid en levenslust tintelden uit hare groote donkerblauwe oogen, en in geheel hare fijne, teêre gestalte, van hare kleine voeten af tot op haar aardig wipneusje en frisch lachend mondje, lag eene dartelheid en drift, die zeker, zoo haast er gevoel in sprak, zich als heftige hartstochtelijkheid zou uitdrukken. In breede vlechten hing het blauwachtig zwarte haar tot op hare knieën neder; ware het met kleurige linten doorwoeld geweest, in plaats van met fonkelende robijnen, ge hadt gemeend, dat zij welhaast de castagnettes voor u zou laten klepperen en de fandango voor u ging dansen: zoo iets luchtigs en trippelends was er in haar gang en in geheel hare gestalte, en hare kleeding zelve droeg tot de illusie bij. Zij had goedgevonden alle rijke en zware zijden stoffen daar te laten, en droeg eene levite van ragfijn wit neteldoek met bloemranken doorweven, zoo kort als eene Spaansche donna van haar rang slechts durfde, en met breede ruime fontanges bezet, die het nog korter schijnen deden; daarover droeg zij losjes eene rood satijnen basquine met zilver geborduurd, en met breede zwarte kanten. Op de punt van de zwartfluweelen keurs droeg zij eene groote donkerroode roos, en hare armen waren alleen gedekt door kanten en prachtige armbanden, zoodat het werkelijk scheen, of zij zich de luchtige, bonte, maar boersche kleeding eener Madridsche manola tot model had gesteld bij haar toilet.
Donna Anna merkte het op met zeker hoofdschudden, dat toch door een glimlach van welgevallen werd getemperd; want niets was in waarheid meer geëigend aan het karakter harer schoonheid, dan eene kleeding, die schitterde door bevalligheid, maar die ernst en degelijkheid scheen af te wijzen. De Hertogin de San-Pietro ook kon niet nalaten aan te merken, hoe de Markiezin de Quitana scheen te vergeten, dat men niet meer in het carnaval was, en dat zij de waardigheid van twee der aanzienlijkste huizen van Spanje had op te houden.
‘Madonna, mijne zuster!’ antwoordde de jonkvrouw: ‘zoo ik werkelijk Markiezin de Quitana ware, zou ik aan niemand verantwoording schuldig zijn, dan aan mijn gemaal - en zoo ik nog niets ben, dan de dochter mijner moeder (zij drukte deze de hand), wil ik de vrijheid van mijne jeugd genieten, zooals ik het versta, en zooals mevrouw mijne moeder het mij gunt.’
De Hertogin de San-Pietro boog zich wat spijtig, en begon met haar gemaal te fluisteren.
Donna Lavinia liet zich neêrzinken op een stapel kussens aan de voeten harer moeder, die met zekeren diepen weemoed op
| |
| |
haar zag. Eene moeder alleen kon het opmerken, dat de lange zwarte zijden wimpers der senora vochtig waren geworden, en dat er eene matheid lag op hare trekken, die zij tevergeefs door verdubbelde opgewektheid trachtte te bekampen.
Nu naderde haar don Emmanuel met al de drift die zijne diplomatieke deftigheid hem toeliet, boog zich diep, en bood haar zijn bouquet aan. Het was zichtbaar, dat de fiere, vorstelijke edelman als door eene huivering bevangen werd, toen hij zag, dat het dartele en vermetele kind noch zijn groet beantwoordde, noch zijne gift aannam, en alleen hare groote blauwe oogen op hem vestigde met zulk eene uitdrukking van onwil en verwijt, als welke de Koning van Spanje zelf zich nauw tegen hem zou hebben veroorloofd: en het kostte hem moeite, zonder aarzeling en met zekere vastheid te zeggen, dat hij zich gelukkig achtte haar zijne opwachting te mogen maken.
‘Ik erken, dat Monsenor zich zeer bijzonder heeft gehaast dat geluk te genieten,’ hernam zij met bitterheid, zonder hem ook slechts de toppen harer fijne vingers te reiken, en terwijl zij met eene beweging van spijt en minachting den armen bouquet van haar schoot schudde, waarop hij dien had neêrgelegd om zich eene houding te geven, ziende dat zij die niet nam.
De marchese-moeder meende te moeten tusschenbeide komen.
‘Lavinia,’ sprak zij zacht vermanend, ‘bedenk, dat Monsenor het recht had gehad, u dezen morgen een bezoek te brengen in uwe eigene vertrekken, en dat hij de bescheidenheid heeft gebruikt, te wachten tot ge hier zijt.’
‘In waarheid, Monsenor is even bescheiden als edelmoedig... ook kan Monsenor zeker wezen van mijne dankbaarheid,’ sprak het jonge meisje, altijd op hem ziende met haar schamperen en duisteren blik, terwijl zij met hare vlechten speelde, en dus aan de plechtigheid van den baso-mano ontkwam.
‘Het is mogelijk, dat ik geene aanspraak heb op uw dank... maar ik verdien ten minste niet uw toorn,’ sprak de edelman, zich oprichtende, ook met iets als verwijt. Terwijl hij achterwaarts van haar wegging, had hij een zijner handschoenen laten vallen, zooals zij den bouquet.
Hetzij hij het bemerkte of niet, hij verwaardigde zich niet om naar een van beiden te bukken; maar een ander was sneller en minder fier. Die ander - gij raadt het, niet waar, mijne lezeressen! - die ander was de chevalier Hippolyte, wien wij al te lang uit het oog verloren, en die zich dus op den achtergrond voelde gedrongen, zoodat iedere gelegenheid hem goed en gepast scheen, om zich opnieuw te doen opmerken.
| |
| |
Sinds wij hem aan zijn lot overlieten, was hij op iets dergelijks bedacht geweest, en had zich daarom van don Christin verwijderd, was achter de pages en hidalgo's omgeschoven tot dicht bij de duena's van de hooggeboren edeldames, en bevond zich op die wijze, hoewel op verren afstand van de vrouw des huizes, toch met haar en hare beide dochters op eene rij. Niets was hem dus zoo licht als eerst een paar schreden te doen, en met een behendigen greep bouquet en handschoen beide op te nemen, den laatste don Emmanuel aan te bieden, die aannam zonder eens op te zien, wie hem den dienst bewees, wat de chevalier ook niet wilde, daar hij door eene tweede beweging, met al de galanterie, die hij slechts in zulke daad wist te leggen, zich boog voor donna Lavinia, en haar een Fransch compliment maakte, dat eigenlijk de bede was den bouquet te mogen behouden. De fiere jonge dame, die den man niet kende en zijne taal slecht verstond, trok met een glimlachje de schouders op, en de bouquet, die een oogenblik te voren haar niets waardig scheen, kreeg nu plotseling zonderlinge waarde voor haar. Met eene zekere bitsheid, waaruit tegelijk iets hartstochtelijks sprak, rukte zij de bloemen uit de vreemde, onwaardige hand en hechtte ze vast aan hare keurs. Ieder ander zou daarin niets gezien hebben, dan de caprice eener jonge dame, voor wie het verworpene eerst waarde krijgt na het verlies. Maar onze ridder zag er heel wat anders in; hij oordeelde, dat het zijne galanterie was, die er den prijs van had bepaald voor de senora, en hij verstoutte zich dus haar een blik toe te werpen, die zoo sprekend was, dat het jonge meisje sterk kleurde, hetzij van toorn of van schaamte, en zich omwendende tot eene duena, luide vroeg, wie of die caballero zijn kon. Tot hare verwondering zag zij de duena verbleeken, sidderen, de oogen neêrslaan, en niets antwoorden dan eenige stamelende klanken. Toen herhaalde zij de vraag zachter, en de arme dienares zeide haar toen fluisterend een paar woorden, die Lavinia, hoe stout ook, zelve in verwarring brachten. Zij richtte echter daarna met meer vrijmoedigheid, en zelfs met iets uitvorschends, het oog op den chevalier, die de bon sens had gehad, zich op zijne vroegere plaats te begeven, maar die toch met onuitsprekelijke blijdschap opmerkte, dat men hem gadesloeg.
Nog iemand had dit alles tot in de minste bijzonderheden gadegeslagen, en beloofde zich in het geheim hiermede goede winst te doen - onze diplomaat, don Christin. Hij ook voegde zich nu bij donna Lavinia, en daar hij geenerlei pretentie maakte op galanterie, werd hij beter ontvangen dan don Em- | |
| |
manuel. Lavinia lachte om zijne aardigheden, vermaakte zich met zijne scherts, die zij beantwoordde, en werd zelfs niet eens boos, toen hij haar zeide, dat hij geloofde te kunnen raden, wat zij zooeven aan hare duena had gevraagd.
‘Gij hebt willen weten wie de beminnelijke jonge edelman was, die daar u zoo plotseling en zoo ongeroepen een ridderdienst bewees.’
‘Zijne onbescheidenheid trok mijne opmerking... dat hij beminnelijk was, heb ik niet begrepen,’ hernam zij koel.
‘Hij is een van de galanste jongelieden van de Fransche ambassade, en dien ik hier heb heengeleid om hem aan u voor te stellen. Mag het geschieden?’
Zij vertrok even het mondje, of zij aarzelde tusschen toestemmen en weigeren.
‘Hij heeft fra Illorenz een grooten dienst gedaan,’ sprak don Christin zacht.
Zij verbleekte een weinig - en hij vervolgde, altijd zachter:
‘Zooeven, toen de fra van een bezoek van don Emmanuel kwam, heeft de caballero hem behoed voor een aanval van het Hollandsche gemeen... Hij heeft dus wel eenige aanspraak op uw dank om die oorzaak.’
‘Ik smeek u, zwijg van fra Illorenz;’ bad zij met zachter blik, dan een der overige heeren nog van haar ontvangen had.
‘Zal ik u den caballero voorstellen?’ hernam hij meer dringend.
‘Mij dunkt, hij heeft zich zelf reeds voorgesteld; hernam zij, verlegen naar den chevalier heenziende, die het reeds had opgemerkt, dat er sprake was van hem, en die vast naderde.
‘Hij heeft toch wel eenige aanspraak op dank...’
‘Als men hem dankt, zal hij weder spreken van zijne diensten, en....’
‘Integendeel, hij zal ze met de meeste zedigheid verzwijgen, mits hij slechts wete, dat men het begeert.’
‘Welnu, dat zal ik hem zelve zeggen,’ hernam zij met eene beslotenheid en een moed, die wel bewezen, dat er in dit jeugdige, moedwillige kind andere eigenschappen ontwikkeld waren, dan die zij toonen wilde. En werkelijk, wie haar eene wijl te voren had kunnen bespieden, toen zij met fra Illorenz samen was na diens bezoek bij don Emmanuel, zou de overtuiging hebben gehad, dat de arme senora reeds zeer vroeg gedwongen was tot eene verwonderlijke zelfbeheersching, en dat hare levendigheid, hare dartelheid, hoewel eigen aan haar aard en aan haar leeftijd, toch nu door haar gebruikt werden als
| |
| |
een masker, om de innerlijke diepte van zielelijden te verbergen, waaronder zij bijna nederboog.
Don Christin dan had met een wenk den chevalier tot zich geroepen, en deze was nu daar; - de voorstelling was geschied. De senora richtte het woord tot den chevalier. Don Christin ging bescheiden ter zijde. Hij wendde zich nu naar de groep, waarvan de Hertogin de San-Pietro het middelpunt uitmaakte, en vond daar don Emmanuel, die zich nu bij donna Marina had gevoegd, en die met haar in een vrij belangrijk onderhoud scheen gewikkeld, te oordeelen naar de strakke en ernstige houding van den diplomaat, en de onderzoekende blikken die de dame op hem richtte, als wilde zij lezen uit zijne trekken, wat zijn mond haar niet zeide. Zij spraken beiden zacht in een radden Spaansche tongval, zoodat de Hertog de San-Pietro zelf niet kon verstaan wat er gezegd werd.
Na de eerste banale inleiding van de conversatie, en nadat de Hertogin een weinig geschertst had over het slechte succes zijner galanterie bij donna Lavinia, sprak zij meer ernstig:
‘In waarheid, Monsenor, ik kan niet zonder spijt en ongeduld zien, dat een diplomaat als gij niet sneller vorderingen maakt in eene zoo eenvoudige onderhandeling als deze.’
‘Het is mij niet duidelijk, welke onderhandeling Mevrouw de Hertogin eigenlijk bedoelt....’
‘Ik dacht, dat de politiek u tot gewoonte had gemaakt, met een half woord te verstaan...’
‘Vergeef mij, madonna!’ hernam don Emmanuel, even glimlachend. ‘Mijn politiek doorzicht gaat niet tot de oplossing van raadsels, waarvan ik het eerste woord nog niet heb.’
‘Hoe, Uwe Excellentie zelf zou geene voorkennis hebben van het doel, waarom gij hier zijt?’
‘Dat is - zoo ik mijne zending wel begrijp - om mediateur te zijn bij de vredes-onderhandelingen.’
‘Och ja,’ hernam zij met ongeduld; ‘dat is uwe zending van wege het Spaansche kabinet. Maar ik meen de andere, de confidentieele.... die, waarin de Koning zelf belang stelt.’ Zij zweeg en zag hem aan: maar door de strakheid en onbeweeglijkheid van zijne trekken overtuigd, dat hij niet tot erkentenis zou te brengen zijn door onbepaalde toespelingen, sprak zij op eenmaal, hem met hare flikkerende oogen als doorborende: ‘Is het dan niet waar, dat don Jan van Oostenrijk zelf belang stelt in het huwelijk mijner zuster?’
‘Dat, Mevrouw, dat zal ik niet ontkennen,’ antwoordde de Graaf, terwijl zijn hoog voorhoofd sterk kleurde. ‘Alleen....’
| |
| |
‘En dat de president van Kastilië nu op de voltrekking daarvan aandringt?’
‘Zonder twijfel, dat is waar,’ hernam don Emmanuel, wiens gelaat weder de gewone bleekheid hernam.
‘En dat de markies de Quitana, die uw boezemvriend is...’
‘Ja, dat is hij, en ik zal toonen, dat ik in kracht van vriendschap hem niets toegeef,’ riep de Graaf met vuur.
‘Nu dan, wat is meer duidelijk, dan dat gij hier zijt, om in zijn naam op dat huwelijk aan te dringen?’
‘Ik geloof, dat ik zoo doe... Ik heb den markies de los Balbases nog dezen morgen uitgenoodigd, om den persoon aan te wijzen, die de bruid moet huwen in de plaats van haar gemaal, en die haar dan naar Spanje moet heenleiden.’
Donna Marina ontstelde zichtbaar.
‘Maar wij hadden gedacht, dat gij zelf het waart, die procuratie hadt van den Markies, om....’
‘Dat is zoo, madonna!’ viel hij haar in. ‘Maar er is eene clause bij, die de zaak nu heeft veranderd.... het zou alleen zijn met volkomene toestemming der senora....’
‘En zij heeft onwil tegen u opgevat... dat is duidelijk, dat hebben wij allen begrepen, dat bleek nog zooeven, toen gij haar uwe opwachting hebt gemaakt... en het was niet de eerste keer.’
‘Het is zoo dikwijls als ik mij kwijte van den plicht, die mij tegenover haar is opgelegd in naam van mijn vriend,’ hernam hij met eene koelheid en berusting, die vrij zonderling klonk bij zulke nederlaag.
‘Maar wij wilden... dat gij over dien onwil zoudt zegevieren... en het moet zijn, don Emmanuel, het moet!’
‘Vergeef mij, senora! ik zal geen dwang gebruiken,’ hernam hij hoofdschuddend. ‘Daarom heb ik den Markies, uw vader, gebeden zijne keus te vestigen op een persoon, die der senora meer welgevallig kon zijn.’
‘De Markies zal niemand kiezen dan u....’
‘Zoo zeide Zijne Excellentie... maar... dan is het niet mijne schuld, als deze zaak niet vordert.’
‘Luister, don Emmanuel!’ hernam Marina vertrouwelijk, en nog meer geheimzinnig zich tot hem heenbuigende. ‘Ik geloof, dat er niemand kan gekozen worden, die haar welgevallig zal zijn, en dien zij zal aannemen. Ik geloof, dat het niet is de vertegenwoordiger van haar gemaal, maar die gemaal zelf, dien zij verwerpt... in u.’
‘Waarom denkt gij dit?’ vroeg hij, nu van zijne zijde een diep onderzoekenden blik op haar slaande.
| |
| |
‘Zij kent den Markies niet, zij kan dus niets tegen hem hebben. Zij weet, dat zij met dit huwelijk rang, eere, onafhankelijkheid en onmetelijke fortuin te winnen heeft; zij kan dus geene reden hebben het niet te wenschen. Zij heeft zich van hare kindsheid af gewend, van den Markies te hooren spreken, aan hem te denken, als aan haar toekomstigen gemaal. Vroeger hebben wij niets ontdekt in haar, dat van verandering in haar gevoelen getuigde. Alleen sinds wij te Nijmegen zijn, is dit huwelijk haar tegen. Spreekt men haar daarvan met de vroegere gewisheid - zij zwijgt, wordt onrustig of verklaart zich nog altijd vrij: - en nu door toevallige omstandigheden juist de Markies begint aan te dringen op het wisselen der laatste formaliteiten, nu bedenkt zij uitvluchten, tracht tijd te winnen, en zoekt het ten laatste in een voorgewenden tegenzin in den man, dien zij voormaals te Weenen wist te onderscheiden, wien zij achting toonde als een ouderen broeder... Zeker in de hoop, dat - bij gebrek aan een ander persoon van rang, in wien, als in u, alle conditiën tot die eere zich vereenigen - de bruidsreize nog voor langen tijd kan worden ontdoken.’
‘Maar is dat dan zoo gansch onverschoonlijk? Op haar zestiende jaar van hare moeder te scheiden, die zij liefheeft met zulke teêrheid, om een man te gaan huwen, dien zij niet kent.... naar een vreemd en ver land weg te reizen....’
‘Een vreemd land? Spanje?... don Emmanuel, ik herken u niet! Haar geboorteland.... het uwe....’
‘Haar geboorteland... maar hoelang heeft zij er geleefd? hoe kan zij het liefhebben? vooral daar het haar als eersten eisch de scheiding oplegt van alle betrekkingen, die haar dierbaar zijn. Gij, donna Marina! gij hebt niets behoeven te verlaten, om alles te winnen wat gij wenschtet. Verplaats u in haar toestand... en overweeg dan, of dwang hier goed, hier raadzaam kan zijn, of het niet beter ware te wachten tot de Markies de los Balbases met zijne geheele familie naar Spanje keert...’
‘Dat kan nog jaren duren.’
‘Dat geloof ik niet... over een halfjaar is veellicht de vrede geteekend, en....’
‘Dat zal dan toch niet zijn zonder uwe collega's, mijn waarde Graaf!’ viel nu don Christin hem lachend in de rede. ‘Of hebt ge misschien gansch alleen plenipotentiaire macht, om te sluiten en te ratificeeren?’
Reeds een geruimen tijd had de Vlaming dicht nevens de sprekenden gestaan, zonder zich gerechtigd te achten hen te storen, hoewel niet zonder een woordje of wat van de conver- | |
| |
satie op te vangen. Nu echter was de gelegenheid te goed om in te vallen, dan dat hij die liet glippen.
Don Emmanuel, die volstrekt niet ontevreden was over de stoornis, hernam opgeruimd:
‘Neen, mijn waarde don Christin! dat verzeker ik u, de vrede zal niet geteekend worden zonder u.’
‘Dat heb ik mij zelven ook wel beloofd,’ dacht de Vlaming. ‘Maar gij acht dien dan werkelijk nabij?’ vroeg hij ernstig.
‘Neen... ik spreek slechts bij wijze van onderstelling... van mogelijkheid...’ hernam de Graaf, die meer uitzag naar eene kans om het gesprek af te breken, dan het te verlengen door eene politieke discussie.
‘En voordat de mogelijkheid waarheid is geworden, kan er veel gebeuren... en intusschen vervelen zich de dames... Was het zoo iets misschien, waarom don Emmanuel haar met het uitzicht op den vrede troostte?’ sprak don Christin, in de hoop, dat het antwoord hem verder zou brengen.
‘Ja, zoo iets... was het;’ hernam don Emmanuel droogjes.
‘En mijnheer Christin geeft ons zeker geen ongelijk,’ zeide Marina; ‘want eigenlijk... wat zijn hier onze uitspanningen in deze kleine Hollandsche stad, waar de inboorlingen geene openbare vermakelijkheden schijnen te kennen, en waar bijna ieder zich thuis bezighoudt; - bovenal valt dit af, als men aan Weenen herdenkt....’
‘Gelukkig zijn de vreemdelingen niet verplicht de gewoonten der inwoners te volgen, en het corps diplomatique is, dank zij de voorzorg onzer mogendheden, talrijk en luisterrijk genoeg, om zich onderling te amuseeren... En als onze dames zich vervelen, en uit spijt daarover zich gaan bezighouden met onze diplomatieke raadselen op te lossen, dan wordt het noodig, dat de heeren zich galant toonen en aan de dames eenige afleiding verschaffen. Dunkt u dat ook niet, don Emmanuel?’
‘Het is zelfs niet eens noodig, het tot zulke uitersten te laten komen,’ hernam deze, ‘de meest gewone hoffelijkheid schrijft het ons voor...’
‘Zoodat ge wel bereid zoudt zijn, blijken te geven van die hoffelijkheid?’ vroeg don Christin.
‘Zonder eenigen twijfel... bij het minste bewijs, dat dit aangenaam kon zijn,’ hernam Fuentes, donna Marina aanziende.
‘Maar mij dunkt, dat kan niet anders dan aangenaam zijn... eene zulke galanterie moet wel worden aangenomen,’ hernam deze met beduidenis. ‘En wie weet,’ sprak zij zachter
| |
| |
tot den Graaf alleen, wie weet of het uwe bedoelingen niet zeer vooruitzet.’
‘In waarheid, veellicht zou een feest mij nuttig kunnen zijn,’ hernam deze. ‘Gij neemt het dus aan, zoo ik u noodige?’
‘Ik?... voorzeker!... Alleen, gij weet, ik ben niet de eenige hier. Daar is de marchesa, mijne moeder, en de toekomstige Markiezin Quitana, wier rang haar ook stem geeft in den raad.’
‘Het spreekt vanzelf, dat ik met de Markiezin en met donna Lavinia zal raadplegen, eer ik verder ga,’ hernam de Graaf, met zekeren nadruk den titel veranderende. ‘Daarom, nu ik gerust ben omtrent uwe toestemming en medewerking vergun mij u te verlaten, en te beproeven, hoe ik elders zal slagen.’
En zich buigende, wendde hij zich opnieuw naar donna Lavinia, die echter in een zoo levendig gesprek was gewikkeld met den chevalier Hippolyte, dat zij den Graaf, die haar naderde, niet eens scheen te bemerken. Don Emmanuel, gebelgd over die verontachtzaming, hetzij dan in 't belang van zijn vriend, den Markies de Quitana, of voor eigene rekening, zag met toorn en trots op den onbekenden fat, die hem een vrij onbeteekenend personaadje scheen, en wiens zedelijke gehalte hij terstond op den rechten prijs kon waardeeren, hetzij krachtens een scherpen blik en een fijn raadvermogen, hetzij door een geheimen plotselingen tegenzin bevangen, die zich later wel eens als meer juist verklaart, hoe onbillijk de eerste opvatting ook schijnen moge. Maar zijn blik deed den snappenden en vleienden petitmaître niet zwijgen, en hij zag dien zelfs met vermetelheid beantwoord; terwijl de jonge Markiezin geene enkele beweging maakte, die bewees, dat zij den Graaf opmerkte en wilde aanhooren. Dat was te veel voor het geduld van den Spaanschen grande.
‘Monsieur!’ sprak hij luid en in het Fransch tot den chevalier, wien hij van die taal zich hoorde bedienen, hoewel de jonge Spaansche die veellicht aanhooren kon, zonder daarin zelve goed te kunnen antwoorden. ‘Monsieur, verschoon mij, zoo ik u in de rede valle... maar... ik heb een paar woorden aan de senora te richten...’
‘Vergiffenis, Monsenor, ik heb nog niet uitgesproken,’ hernam de chevalier, met aanmatiging en gemaaktheid.
De Spanjaard voegde hem daarop een paar woorden toe, die meer van zijn ongeduld dan van zijne hoogachting getuigden.
Onze held was geenszins de persoon, om zulke woorden, al kwamen ze ook uit den mond van een vorst, met zachtmoedige lijdzaamheid te verdragen, of zonder antwoord te laten, als had
| |
| |
hij ze niet verstaan. Ook beantwoordde hij ze op zijne wijze met de hoffelijkheid van een welopgevoed Fransch edelman tegenover een meerdere in rang, - maar toch met eene bitsheid en eene dubbelzinnigheid, die eene geheime dreiging insloot, welke men voor eene werkelijke uitdaging had kunnen opvatten. En deze woorden werden zoo ferm en luid uitgesproken, dat de chevalier, die dus lange bijna onopgemerkt was gebleven, nu in waarheid aller aandacht tot zich trok en aller blikken op zich deed vestigen, hoewel zeker de minste dier blikken van goedwilligheid getuigden. En het kon bijna niet anders, of er moest eene uitbarsting plaats hebben; en zeker zou dat ook zijn geweest, indien niet het optreden van een nieuwe personaadje de aandacht had afgeleid en het geheele tooneel een ander aanzien had gegeven.
De major-domo diende aan: Monseigneur de Graaf d'Estrades, Maarschalk van Frankrijk. Andere titels waren hem niet opgegeven te melden.
Dit bezoek, eene hoffelijkheid van den Maarschalk aan de Spaansche ambassadrice, was voor haar en voor hare familie geene verrassing, zoomin als voor Fuentes, hoewel allen er zich den schijn van moesten geven. Zij toonden dus geene verwondering, dan die om den vorm moest aangenomen worden. Maar bij onzen goeden Hippolyte was dit gansch anders; dit bezoek verraste hem als hagel op een zonnigen zomerdag, en hij had werkelijk in de eerste oogenblikken de houding, of hij door een paar eigroote hagelsteenen in het aangezicht getroffen was. Hij vergat Fuentes, hij vergat de senora, hij vergat alles, en had zeker liefst gehad, dat allen hem vergeten hadden, toen hij met een snellen zijsprong zich als uit de voeten maakte, en zich trachtte te verbergen achter de fauteuil van de vrouw des huizes, daar de kussens, waarin hare dochter was neêrgedoken, hiervoor ontoereikend waren. Maar de poging was vruchteloos; Monseigneur de Maarschalk, zijn patroon, zijn meester, had hem opgemerkt en bleef hem gadeslaan met een scherpen en strengen blik, te midden van de ceremonieele welkomstgroeten, die hij ontving, en de beleefdheden, waarmede hij ze beantwoordde.
Dit oogenblik scheen senora Lavinia waar te nemen, om op te merken, dat don Emmanuel zich in hare nabijheid bevond. Een minnelijk glimlachje plooide zich om haar mond; zij wilde hem toespreken. Dan.... de diplomaat was weder geheel zich zelf, geheel in zijne positie, die van hem eischte, dat hij de gelegenheid waarnam, om een officieus onderhoud te hebben met den eersten Franschen ambassadeur, die hem niet officieel wilde
| |
| |
erkennen; eerst, omdat hij gezegd werd alleen bij rencontre te Nijmegen te zijn, en niet als de overige gevolmachtigden lang te voren tot dien post was aangewezen, en als zoodanig bekend; maar bovenal, omdat zijne volmachten waren van veel latere dagteekening dan die zijner collega's, hetgeen maakte, dat er eenmaal verschil kon rijzen over het al of niet geldige van hetgeen er voor zijne komst tusschen deze en de overige mediateurs was besloten en vastgesteld. Deze uitlegging van het voorwendsel, om hem niet te erkennen, was niet al te gezocht; alleen het was een voorwendsel en dat men ze zocht, dat men ze gebruikte, bewees, dat men nog niet gekomen was tot den vasten wensch en de diepgevoelde behoefte van een eerlijk en oprecht vredeverbond, anders had men wel over grooter bezwaren heengezien, als het vervolg heeft geleerd. Hoe het zij, in het salon der Spaansche ambassadrice elkander als bij toeval ontmoetende, was d'Estrades niet verplicht, don Emmanuel in zijn karakter als ambassadeur te erkennen, en deze behoefde hier op dit punt niet aan te dringen; terwijl de Maarschalk hem als Graaf van Fuentes, als grande van Spanje van den eersten rang, de meeste eerbewijzen en welwillendheid kon toonen, hem zelfs den titel van Excellentie geven, en zich verder bemoeien, hem al zulke blijken van persoonlijke hoogachting en genegenheid te geven, als slechts eenigszins strekken konden, om den vriend van den vermogenden minister don Jan van Oostenrijk tot zijn vriend te maken.
Ook bespraken die beide heeren nu met gemak en zonder de zwarigheden, die elk officieel onderhoud bemoeilijkten, de groote quaestie zijner erkenning. Onder hetgeen don Emmanuel den Franschen gezant voorstelde en te overwegen gaf, was voornalijk dit: Bij de groote omwenteling in het Spaansche kabinet, door den val der Koningin-moeder en de herroeping van don Jan, oom des Konings, die van nu aan geheel Spanje regeerde naar zijn wil, was het noodig geworden, dat het nieuwe kabinet, door dezen samengesteld, teeken gaf van voorkennis en instemming met de aangeknoopte vredes-onderhandelingen. De markies de los Balbases en zijne beide collega's, reeds werkzaam in die betrekking, waren van de keuze der Koningin-moeder en haar kabinet; maar ze waren niet hetgeen men noemt ‘hare creaturen’, zoodat het onnoodig was hen te doen vervangen, en men hun integendeel blijk van vertrouwen en van goedkeuring wilde schenken, door ze te laten continueeren op hun post. Zoo had dan Prins don Jan besloten, hun getal met een collega te vermeerderen, die volkomen bekend was
| |
| |
met zijne wenschen, gevoelens en bedoelingen, die volkomene volmacht had, om in dien geest met de anderen samen te handelen, vooreerst te bekrachtigen wat zij hadden verricht, en daarna, in vereeniging met hen, voort te varen in het vredeswerk. Die persoon was don Emmanuel, Graaf van Fuentes, wel bij rencontre te Nijmegen, omdat hij, te Weenen zijnde, uitgenoodigd was tot die reize, maar toch niet minder wettig aangesteld dan iemand zijner collega's, hoewel later; - en hoe kon men eischen, dat hij het vroeger ware geweest, daar de algemeene Gouverneur, van wien hij zijne aanstelling moest ontvangen, zelf toen nog van het bestuur was uitgesloten. Te willen dat men zijne volmacht antidateerde, en alzoo gelijk maakte met die der anderen, was begeeren, dat men geheel zijne volmacht op iets onzekers, iets onwaars en onwettigs deed rusten, en dat kon eene oorzaak tot verschil en negatie van de gemaakte overeenkomsten worden, veel meer dan te erkennen, dat hij, later toegevoegd, berustte in hetgeen er was geschied. Hij voor zich wilde eene zoo belachelijke en gevaarlijke verminking zijner geloofsbrieven niet getroosten, noch zich belasten met het overbrengen van zulke vorderingen aan don Jan.
De Maarschalk gaf de beweegredenen toe, maar nam de resultaten niet aan. Tot eene beslissing kwam het niet, en kon het ook niet komen, daar er tusschen hun tweeën, zooals ze daar spraken, niets geldigs kon worden beslist. Maar toch, d'Estrades beloofde, Colbert in te lichten van deze gronden van weigering, en beloofde tevens, dat hij hem wilde stemmen om al het mogelijke te schikken, en te passeeren wat niet uitdrukkelijk tegen de intentiën van hun Koning streed.
Hiermede was dit punt afgedaan, en zij begonnen te spreken over min belangrijke onderwerpen, gesprek, waarin de galante Maarschalk welhaast ook de dames wist te wikkelen, aan wie hij reeds voor zijne samenspreking met Fuentes zijn hof had gemaakt.
Don Christin intusschen, wien niets was ontgaan, wat zijn cliënt Hippolyte, Fuentes en senora Lavinia betrof, had zeer goed opgemerkt, dat er tusschen de laatste en don Emmanuel iets omging, wat niet precies in verband stond met diens zending als ambassadeur, doch waarvan don Christin het zijne wilde hebben. Hij wendde zich dus tot donna Lavinia, en na eene korte inleiding sprak hij haar van don Emmanuel's voornemen, om eene partij te geven aan de ambassadrices.
De jonkvrouw hoorde dit nieuws met zichtbare blijdschap, maar toch betuigde zij eenige verwondering, dat de Graaf het haar zelf niet had medegedeeld.
| |
| |
‘Helaas, senora!... de arme Graaf was niet zoo gelukkig als ik... ge waart ongenaakbaar voor hem. De edele don Emmanuel heeft hier waarlijk wel meer contretemps, dan hij verdient... met een rang en een voorkomen als het zijne. Bij de diplomatie niet erkend, bij de dames niet aangehoord...’
‘Naar het mij toeschijnt is die arme Graaf, ondanks zijne contretemps, op dit oogenblik toch wel opgeruimd en in vrij goede verstandhouding met den Franschen gezant,’ hernam Lavinia ietwat spijtig; ‘en zoo hij het bij de dames niet erger treft...’
‘Maar bedenk toch, hoe komt hij tot die verstandhouding, schoone senora! niet krachtens zijn recht als gezant, maar door een omweg, door een impromptu, door eene bemiddeling.’
‘Welnu,’ hernam Lavinia even nadenkende en een weinig verbleekende, terwijl zij de woorden uitsprak: ‘zoo hij zich door de dames teleurgesteld acht, waarom beproeft hij het dan bij haar ook niet op deze wijze?’
‘Vergun mij eene vraag, om uwe meening duidelijk te vatten, senora, en niets van deze geestige scherts te verliezen,’ sprak don Christin met fijnheid. ‘Uwe Edelheid gelooft, dat de Graaf Emmanuel beter zou slagen ook bij de dames, zoo hij zich van een mediateur bediende, om in den stijl van den dag te spreken?’
‘Ik bedoel, dat men zich niet goed aanbeveelt in de gunst der dames, als men zich wapent met kracht van recht; dat niets ons meer tegen is dan het vormelijke der hulde, waar men ons het innerlijke en eenig schatbare daarvan onthoudt... en dat wij in zulk geval de voorkeur geven aan een impromptu, zooals gij het geliefdet te noemen, het onvoorziene...’
‘Het toeval,’ vulde don Christin aan; bij voorbeeld... eene toevallige rencontre, zooals die, waardoor don Emmanuel nu met den Franschen ambassadeur samen is, zoude naar uw oordeel een heer, die uwe gunst wenschte, beter dienen, dan eene vormelijke kniebuiging, vergezeld van bouquet en verdere accessoires, te midden van eene gezelschapszaal?’ Hij zag de senora niet aan, terwijl hij dit zeide, maar hij wierp even een schuinschen blik op den bloemruiker, dien zij nu in de keurs had gestoken.
Donna Lavinia kleurde sterk, maar glimlachte toch even, toen zij antwoordde:
‘Zoo is werkelijk mijne meening... zoo sprak ik in het algemeene... voor anderen, en....’
‘En ik begreep het ook niet anders... Alleen, sinds onze
| |
| |
Graaf wel goeden raad noodig heeft, zult gij mij vergunnen hem deze lessen van ware wereldwijsheid, uit zoo schoonen mond opgevangen, niet te onthouden?’
Zij antwoordde niet, maar glimlachte, en zag op don Christin, met een verhelderden en dankbaren blik.
Don Christin, hoe weltevreden ook, eene intrige aangeknoopt te hebben, waarvan hij zelf de draden zou vasthouden, wilde echter weten, in hoever Hippolyte met de zijne was gevorderd; en hij sprak, op den ridder duidende, die nu op zijn wenk weder langzaam te voorschijn kwam:
‘Ziedaar een jongen edelman, dien het ten minste niet ontbreekt aan behendigheid en vlugheid, om het onvoorziene aan te grijpen en te benuttigen.’
‘Ach, die arme Fransche jonker!’ hernam Lavinia, naar dezen omziende; ‘ik vrees toch, dat hij zich eene slechte zaak heeft gemaakt met het systeem te volgen.’
‘Dit is dus alleen goed voor don Emmanuel?’ vroeg don Christin glimlachend.
‘De Fransche caballero was te zonderling dringend en vermetel. Het scheelt niet veel, of hij heeft don Emmanuel uitgedaagd... en dat kan slechte gevolgen hebben,’ hernam zij, als had zij de opmerking niet gehoord.
‘Zeker, de jonge Fransche edelman is een van de beste degens, die wij hier hebben. Maar wees gerust... don Emmanuel....’
‘Juist daarom ben ik niet gerust,’ hernam de jonkvrouw; ‘de stoutheid van den jongen ridder moet don Emmanuel uiterst vertoornd hebben, en hij zal voldoening vorderen. De heer d'Estrades zal hem persoonlijk zoo iets niet weigeren, en... en de wetten op het duel, op alles wat naar eene uitdaging gelijkt, zijn dus gestreng, dat zelfs het dragen van wapenen buiten de stad is verboden aan de personen van het gevolg der mediateurs, door tusschenkomst van den Nuntius.’
‘Maar ik wil van geene tusschenkomst weten, zelfs niet van den Nuntius,’ sprak Hippolyte, die nu nabij was gekomen.
‘Ge zijt toch goed katholiek?’ vroeg donna Lavinia glimlachend.
‘Wees daar zeker van, senora!’ verzekerde don Christin; ‘men kan niet trouwer zijn in het bijwonen der mis, dan deze jonkman het was in den laatsten tijd.’
Donna Lavinia verbleekte, zag beurtelings op don Christin en op Hippolyte, en beet zich toen de lippen, terwijl zij met moeite een zucht onderdrukte.
| |
| |
‘Het is goed, den dienst der heiligen niet te verzuimen, caballero!’ sprak zij toen. ‘In het zonderlinge geval, waarin gij zijt gekomen tegenover don Emmanuel, wiens toorn door u verzacht... niet gebraveerd moet worden...’
‘Neen, senora, neen! daartoe laat ik mij niet overhalen.’
‘Ik begeer het,’ hernam zij. En ziende, dat hij zich boog met de houding van berusting onder haar vuurblik, vervolgde zij: ‘in dit geval dan, bevele ik u, vooral de bescherming van St. Jacob in te roepen, zijn vierdag niet te verzuimen, en vooral niet de hoogmis... die met bijzonderen luister wordt gecelebreerd in onze kapel.’
‘Deze aanbeveling, senora, zal gevolgd worden of de Heilige zelf mij die had gedaan,’ hernam hij, zich buigende met galante onderwerping. Maar in den blik, dien hij op haar sloeg, toen hij zich oprichtte, lag zulk eene overmoedige zegepraal, dat donna Lavinia zelve had moeten begrijpen, hoe groot eene onvoorzichtigheid zij beging. Zij vervolgde echter zonder aarzeling:
‘Intusschen zal don Christin, op onze bede, niets verzuimen, om den Graaf te verzoenen, en hem een oogenblik van onbedachte drift en heftigheid te doen vergeten...’
‘Dienstig daartoe zou het zeker zijn, zoo ik don Emmanuel verzekering mocht geven van uwe verschijning op het feest, waarvoor hij zich bereidt.’
‘Maar don Emmanuel is ongehuwd.... leeft en garçon.... en hij zal toch in dien staat wel geene pretentie maken, dames van zulken rang bij zich te ontvangen,’ viel Hippolyte in.
Die aanmerking getuigde meer van des ridders gevatheid en ijverzucht, dan van zijne bescheidenheid. Ook prees don Christin hem over de eerste, met te zeggen:
‘Ziedaar werkelijk een bezwaar. Dan ik twijfel niet, of onze diplomaat zal dit weten op te lossen.
En de senora bestrafte de laatste, door te zeggen, dat zij de gewoonte had van te gaan, waar de Markiezin de los Balbases ging, en dat zij niet gewoon was te hooren twisten over hetgeen deze voegzaam achtte.
‘Mag ik don Emmanuel dan voorloopig met deze uitspraak gelukkig maken?’ vroeg don Christin.
‘Gij verplicht mij met ze em mede te deelen.’
‘En den uitslag van mijne tusschenkomst bij den Graaf voor uw beschermeling?’ vroeg don Christin in het Spaansch: ‘hoe deele ik u dien mede?’
‘Bij rencontre.’ glimlachte zij.
| |
| |
‘Bij voorbeeld... zoo ik dus weet, dat Uwe Edelheid de gewoonte had 's namiddags bij goed weder lucht te scheppen in het Valkhof.... en het toeval mij derwaarts voerde?...’
‘Zou dit eene zeer goede gelegenheid zijn, om mij alles mede te deelen, wat ik moet weten,’ hernam Lavinia.
‘Bah!’ dacht don Christin, ‘eene novice is zij niet...’ terwijl hij zijn afscheid nam. ‘Kom, ridder, geef mij uw arm... ik zal zien uwe zaak goed te maken bij d'Estrades.’
De ridder begreep werkelijk, dat dit nu voor hem wel de beste manier was, om met eene goede houding voor zijn patroon te verschijnen. Hij volgde dus, na op alle doenlijke wijze zijne spijt en ongeduld te hebben betuigd aan donna Lavinia.
De Maarschalk was juist bezig afscheid te nemen van de Hertogin de San-Pietro, toen don Christin hem aansprak, Hippolyte toonde, en zeide:
‘Ziehier in waarheid een edelman van uw huis, die uwer waardig is, Monseigneur!... Hij volgt niet enkel uw weg, hij gaat u voor. Uwe Excellentie brengt onze ambassadrice een beleefdheidsbezoek - uw dienaar heeft een uur te voren iemand van haar huis een ridderdienst bewezen...’ En hij vertelde het geval, met de vleiendste kleuren voor den chevalier, die intusschen niet zeer wel te moede was onder den strengen blik van den Maarschalk.
‘Ik had liever gezien, dat een edelman van mijn huis mijne bevelen volbracht, dan bij straatrumoer den paladijn te spelen voor dolende monniken... Alleen, daar die persoon tot het huis van deze dames behoort,’ sprak hij, zich buigende voor de Hertogin, ‘zal ik hem die daad als verschooning rekenen voor een overigens onverschoonlijk verzuim.’
‘Sta mij toe, u te zeggen, Monseigneur, dat wij niet zoo bijzonder dankbaar zijn voor den dienst van den ridder. Fra Illorenz verdiende in ongelegenheid te komen; het was hem verboden met zijn ordekleed uit te gaan. Monsenor de Nuntius en dom Pedro Ronquillo hebben dit voorschrift gegeven... en aanbevolen door voorbeeld.’
‘Chevalier, gij hoort het: gij hebt u niet eens dank verdiend van de senora's... U kennende, ben ik overtuigd, dat gij vooreerst hierdoor genoeg zijt gestraft.’ En met dit beschamend woord wenkte hij den ridder, dat hij hem volgen zou.
Fuentes en Christin ook verwijderden zich onmiddellijk na hem, zoodat don Christin nog in de gelegenheid was, om den Maarschalk tot Hippolyte te hooren zeggen, terwijl hij in zijne koets stapte:
| |
| |
‘Volbreng nu ten minste met den uitersten spoed de commissie aan mijnheer van Odijk: - mijnheer Colbert zou....’
Maar zonder zich al te veel bloot te geven, kon don Christin niet langer toeven. Don Emmanuel wachtte hem in zijn rijtuig, hij zelf had zijne koets en gevolg doen wegrijden.
‘Ei zoo! wisseling van officieuse commissies tusschen mijnheer d'Estrades en mijnheer van Odijk, waarvan niemand iets weet, dan misschien mijnheer Colbert. Dat is in waarheid zeer verdacht... en zoo ik niet onder de hand had stoffe, om, als het mij past, te roepen: Troje staat in brand! zou ik angst beginnen te krijgen voor een geheimen vrede,’ dacht de Vlaming, terwijl hij zich naast don Emmanuel neêrzette.
|
|