| |
[3]
Kasteel de Werve, April 186 .
Zie zoo, beste Willem! ik ben doorgedrongen tot het binnenste van de vesting, maar ik ben nog geen meester van 't garnizoen... Verre van daar, hoewel ik reeds slaags geweest ben met den majoor. Maar ik wil niet vooruitloopen; ik ga u eerst vertellen hoe ik hier ben aangekomen en onder welke indrukken.
Door van Beek voorzien met de noodige indicaties en van een credietbrief voor zijn collega Overberg, procureur en notaris in het kleine stadje Z., trad ik diens woning binnen. Gij ziet, ik word gebousculeerd van den eenen man der wet op den anderen; maar dat kan nu eenmaal niet anders. Overberg was in de gelegenheid om mij de beste diensten te bewijzen bij mijn aanval op de Werve. Hij is een man van gewigt in zijne standplaats en de hoofdagent geweest van freule Roselaer, bij haar toeleg om zich in 't geheim meesteresse te maken van von Zwenkens bezittingen. Hij is (voor hare rekening) de altijd gewillige geldschieter geweest, die den generaal in zijne chronische kwaal van geldverlegenheid bijstond. Wel bezien is het nog zoo kwaad niet, dat zij zich zoo geheel van den toestand
| |
| |
heeft meester gemaakt. Zonder dat zouden die kostbare goederen op allerlei wijze verbrokkeld en geruïneerd zijn, terwijl de ongelukkige die ze moest afstaan of beleenen, in woekeraars-handen zou gevallen zijn, die hem reeds veel eer in 't verderf zouden gebragt hebben. Dit is nu niet het geval geweest. De mandataris van tante moest strikt het billijke vorderen, maar ook niets daar boven. Dit maakte dan ook, dat von Zwenken niet in gebreke bleef zich in allen nood tot hem te wenden, zoodat hij zijn volle vertrouwen bezit en zeer zeker op diens aanraden de transactie, die hem eens door van Beek werd voorgesteld, zou hebben aangegaan (het afstaan van zijn huis en de heerlijkheid), zoo niet de voorslag van zijne schoonzuster ware gekomen. Ook ried Overberg mij, zoo ik toegang wilde verkrijgen tot het kasteel, niet als de erfgenaam van freule Roselaer op te treden, hetgeen terstond alles voor goed zou bederven.
Als jonker van Zonshoven, door mijn moeders moeder aan den generaal geparenteerd, zou ik vermoedelijk niet onwelkom zijn, hoewel von Zwenken zich geheel heeft teruggetrokken uit de conversatie en noch gasten noch bezoekers meer ontvangt.
Ik zou een voorwendsel bedenken dat mijn verblijf in het naburige stadje wettigt, en van daar uit was de aanleiding tot eene visite ligt gevonden; het verdere zou dan van de ontvangst afhangen. Maar ik wilde niet zoo onvoorbereid aankloppen, ik moest zoo veel doenlijk weten, wie en wat ik er vinden zou, allereerst wie eigenlijk Francis was, waar het mij voornamelijk op aankwam. Toen ik Overberg vroeg, of hij freule Mordaun, persoonlijk kende, baalde hij de schouders op.
‘Ik heb slechts eenmaal de eer gehad haar te spreken. De generaal komt altijd zelf bij mij; de freule komt hier nooit meer. Eens slechts had zij in eene zaak, haar persoonlijk betreffende, mijn raad noodig, en toen is zij bij mij geweest; maar dat is lang geleden. Toen woonde de generaal met zijne kleindochter nog in de stad en was kommandant van de vesting.’
Daar Overberg niets van tantes beschikkingen weet, dan dat
| |
| |
ik haar erfgenaam zou zijn, was ik met van Beek afgesproken, hem van het huwelijksplan niet te spreken voor er kans scheen dat het zou doorgaan, en zoo wachtte ik een antwoord zonder menagement.
Mijne teleurstelling moet zich op mijn gelaat hebben geteekend, want de goedhartige man hernam met zekere meewarigheid en als verontschuldigde hij zich over zijne onkunde op dit punt:
‘Weet gij, jonker! de overste leefde destijds op een grooten voet en er bestond toen nog zekere afscheiding tusschen den militairen kring en en den burgerlijken, die nu is weggevallen. Ik, bij mijne drukke bezigheden en weduwnaar, hield mij buiten de conversatie. Sinds ik hertrouwd ben doe ik zoo wat meê, en 't is hier met diners en partijen druk genoeg - en nu wij hiervan spreken, van avond is er een soirétje bij mij aan huis; daar komen jonge dames, die met freule Mordaunt hebben geconverseerd. Wees heden mijn gast; gij kunt den togt naar de Werve toch moeijelijk in den middag ondernemen. Ik zal u voorstellen als iemand die hier naar een buitentje in den omtrek komt rondzien. Want gij begrijpt, in een stadje als het onze moet men de reden kennen van uw oponthond, of men gaat er allerlei gissingen over maken van eigen vinding. Ik zal 't gesprek op de von Zwenkens brengen en gij kunt toeluisteren; dat is het beste wat ik er op weet.’
Ik vond het ook zoo kwaad niet. In het logement waar ik verblijf had genomen (het eenige dragelijke) had men mij gezegd, was het niet vrolijk den avond door te brengen en een gezellige bijeenkomst in eene kleine stad had, nevens de eigen-aardige bezwaren, toch ook hare voordeelen, in dezen alshans voor mij.
Ik nam aan, dineerde geheel en famille met den heer Overberg en zijne vrouw, gulle, joviale lieden, wie men het niet zou anzien dat zij behoorden tot het gilde:
Qui se sont fait des sous
| |
| |
En toch was mr. Overberg een geducht man op zijn terrein. Hij was er voor bekend, dat hij zijne schapen niet vilde, maar zachtkens schoor. Toch raakten zij hunne vacht kwijt als ze eens in zijne handen kwamen. Waarheid is, dat hij ze niet lokte noch valstrikken spreidde, dat hij integendeel waarschuwde voor processen waar men zijne hulp als procureur inriep. Hij hield niet van uitersten, niet van geweld; hij hield van middelen en schikken, en het goelijk glimlachje waarmee hij zijn cliënten ontving, het zachte lijntje dat hij hen steeds aanprees, of hij vreesde dat een ruwe aanval zijn blanke, gevulde handen niet passen zou, bewezen, dat hij de man van zijn tijd was, de beschaafde, wel opgevoede practizijn, die zijne partij zoetjes aan bragt waar hij haar hebben wilde, sans avoir l'air d'y toucher.
Tante Sophie schatte hem hoog om zijne discretie en voorzigtigheid, maar zij heeft zich wel gewacht hem le fin fond van hare bedoelingen te laten doorzien, daar hij de man niet was voor snelle gewelddadige maatregelen. Tot eene ontknooping zoo als zij die in 't eerst bedoeld heeft, zou zij zeker van Beek hebben ingeroepen, die met het code in de eene en het zwaard zonder genade in de andere hand zou zijn opgetreden om ronduit op zijne prooi af te gaan. Overberg daarentegen, meenende dat ik uit mij zelven en krachtens mijn regt als erfgenaam bezit wilde nemen van de mij ten deel gevallen goederen, geloofde mij te moeten vermanen tot geduld. Temporiseren en uitstel van betaling geven waar het mijne vorderingen gold; niet alle hypotheken gelijk opzeggen, maar op verschillende en ver verwijderde termijnen, opdat alles langzaam maar zeker en zonder opzien te verwekken als en famille kon worden afgedaan. De generaal moest er toe komen, dat was zeker, al wat nog het zijne heette en dat hij nimmermeer kon vrijmaken, bij wijze van minnelijke schikking over te doen. De goede naam van een, militair, van een man die in een oud patricische familie gehuwd was, al was hij vreemdeling van afkomst, zou op die wijze gespaard blijven, en uit lankmoedigheid kon in geen geval schade volgen, terwijl het opeischen van alles te gelijk den man tot
| |
| |
het uiterste zoude brengen, hem mogelijk in vertwijfeling zijn toevlugt zou doen nemen tot een ander practizijn, die kwaden raad kon geven in deze wanhopige zaak, en als men doorzette en de onbarmhartige schuldeischer speelde, was er kans dat men schade leed, daar 't verkoopen van onroerend goed zeer uit de hand kon vallen en 't geheel eigenlijk sinds lang bezwaard was boven de waarde.
De goede man wist niet, qu'il prêchait un converti, en dat mijn innigste wensch was, alle mogelijke verschooning te gebruiken; alleen de intentie der erflaatster was juist eene geheel andere; deze was het te doen om te verpletteren, niet om opgerigt te houden; op de schade die er uit volgen kon, mogt niet worden gezien; de verdrijving van den generaal uit al het zijne was het hoofddoel, tenzij, de reddende hand werd aangegrepen die ik mogt toesteken; maar ik beken u gulweg Willem, dat 't geen ik op die soirée hooren moest, mij gansch niet gunstig stemde voor die aanbieding. Het verleden van dat jonge meisje moet toch al heel duister en zonderling zijn, als er maar iets waar is van de praatjes die hier over haar worden gehouden. Ik weet wel, men moet veel op rekening stellen van de kwaadsprekendheid en de bekrompen uitleggingen eener kleine stad, maar toch... oordeel zelf: Onder de dames aan wie ik werd voorgesteld, was er eene, een alleraardigst jong weeuwtje met gitzwarte oogen en levendige gelaatstrekken, die mij werd aangeduid, als eene verre nicht van de Roselaers, en waarvan het mij in 't eerst speet, dat zij niet Francis Mordaunt heette en de uitverkoren nicht was van tante Sophie. Maar toen zij door vriend Overberg, zoo als ter loops op het chapître der von Zwenkens werd gebragt, was ik heel blij, dat ik mij volkomen vreemd van haar mogt houden. Ik kreeg zelfs eene opwelling van haat en bitterheid tegen haar, zoo onbarmhartig als zij op de arme Francis lostrok.
Ja zij waren goede kennissen geweest in den tijd toen haar grootvader de kommandant was van 't garnizoen, en zij had het huis van den overste gefrequenteerd, maar vriendschap, neen,
| |
| |
vriendschap had er nooit bestaan tusschen haar en dat jonge meisje, daarvoor was zij al te bizar, en te ongemanierd, Verbeeld u jonker! ze kwam eens op een avond bij ons op een jongelui's partijtje, waar men wist dat muziek gemaakt en gedanst zou worden, invallen zoo cavalièrement als 't maar mogelijk was' met een donkeren merinosschen japon aan, hoog aan den hals, met een omgeslagen boordje en een zijden dasje, als een aankomende jongen, en haar schoeisel! bottines de roulier, op mijn woord, ik geloof dat zij er spijkers in had, geen onderofficier zou de onbeschoftheid hebben gehad met zulke laarzen in een salon te komen.....
‘Onbekeudheid met de omstandigheden welligt...’ verontschuldigde ik.
‘Wel neen! Zij was acht dagen vooruit gevraagd. In dien tijd kan men wel een toilet prepareren zou ik meenen! Daarbij zij was niet an depourvu, dat bleek heel duidelijk, daar zij twee dagen daarna, bij een simpel damespartijtje, waar we tegen tien ure, door onze bedienden geescorteerd, weêr naar huis gingen, en grande toilette verscheen, gedecolleteerd of ze had moeten dansen, éblouissant door hare parure en met kostbare diamanten spelden in haar kapsel! Nu vraag ik u eens, was dat niet om ons allen te railleren en bloedig te krenken?
‘Het komt mij voor, dat zij hare vriendinnen meer eer wilde aandoen dan hare cavaliers.’
‘Waarheid is dat zij al heel weinig complimenten maakt met de heeren,’ viel eene schrale ouderwetsch gekleede oude juffer in, die zeker de laatste had moeten zijn om partij te trekken voor een geslacht, dat haar blijkbaar verwaarloosd had.
‘En dezen hebben haar wis die nonchalance gereciproceerd?’ vroeg ik. ‘Zij heeft denkelijk den ganschen avond tapisserie gemaakt nevens de dames van leeftijd.’
‘Omdat zij zelve het dùs wilde,’ viel het weeuwtje weer in. ‘Hoe zij er ook uitzag, zij was zeker dat zij dansers kon krijgen. Alle jonge officieren zijn als van zelf verpligt de dochter, nicht of kleindochter van hun kolonel zoo wat het hof te maken.
| |
| |
Daarenboven verstond Francis Mordaunt heel goed de kunst om aan te trekken door af te stooten. Ondanks al hare bizarrerie en alle hare caprices was zij nooit om een cavalier verlegen. Nauwelijks trad zij ergens binnen of zij wist de opmerkzaamheid tot zich te trekken. De heeren omringden haar, zij werd gevleid, gecourtiseerd..,.’
‘Ja! gecourtiseerd, dat kan wel zijn, maar niet geconsidereerd, dat is zeker!’ viel de oude vrijster in. ‘Het was meest om haar gerisqueerde aardigheden te ontlokken of zulke uitvallen, waardoor ze befaamd is geworden.’
‘Waarheid is, dat iedereen zich amuseerde met hare bijtende reparties.’
‘Die de dames vreesden,’ sprak een der heeren half schertsend, half verwijtend, ‘omdat ze in den regel even juist waren als scherp.’
‘In den regel koos zij de heeren tot point de mire van hare raillerie.’
‘Hoe vreemd dan toch, dat de dames zoo weinig hare partij trekken,’ kon ik niet nalaten aan te merken.
‘Dat is niet vreemd, jonker! De eigenaardigheden waardoor zij opgang wist te maken zijn juist die, welke wij in onze sexe niet kunnen uitstaan. In al hare overwinningen zagen wij nederlagen; de goede toon ging er bij onder.’
‘En hoe liep de partij voor freule Mordaunt af in dat curieuse danstoilet?’ viel ik in, want ik had minder belang bij een combat d'esprit met het précieuse weeuwte, dan bij eene meer voltooide karakterschets van Francis, al was die ook door een tintje kwaadsprekendheid gekleurd.
‘Juist zoo als zij het hebben wilde, denk ik. Zij werd dien avond wel wat gedelaisseerd en blijkbaar was dat haar oogmerk, want zij deed niets om er in te voorzien; integendeel, zij heeft haar besluit om niet te dansen, zoo luid en zoo forsch te kennen gegeven aan de gastvrouw zelve, dat er geen kwestie meer kon zijn van haar te vragen.’
‘Zoo slim was ze wel,’ viel nu de oude juffer in. ‘Zij nam
| |
| |
het initiatief omniet beschaamd te blijven zitten als er geen danser kwam opdagen.’
‘Waarheid is, dat er meer zedelijken moed toe behoorde dan onze heeren in den regel bezitten, om eene dame op te leiden, die zich zoo heeft toegetakeld,’ hervatte de weduwe.
‘De gewoonte om ons niet te sparen schijnt hier aanstekelijk,’ fluisterde mij een officier in, die mij als kapitein Sonders was voorgesteld. Ik knikte zwijgend, want ik wilde luisteren toen mevrouw X. vervolgde:
‘Ten laatste, toen de côtillon werd afgeroepen, moest ze toch meedoen, en de ongelukkige leider van den dans moest zich opofferen. Luitenant Wilibald, de adjudant van haar grootvader, was gedwongen haar op te slepen; hij nam son courage à deux mains, en, na eenigen weerstand, die wel serieus gemeend scheen te zijn, liet zij zich meevoeren, maar deed niets om hem de corvée te verligten; integendeel, zij was zoo recalcitrant, zoo onopmerkzaam en zoo links, dat er telkens eenige verwarring ontstond en haar cavalier de grootste moeite had om hare méprises en distracties goed te maken. Ook werd de hoffelijke jonkman door iedereen beklaagd, te eer daar men wist, dat hij zich eigenlijk uit dienstpligt opofferde, daar hij geëngageerd was met een allerliefst meisje, dat om een rouw in hare familie, thuis moest blijven.’
‘Pardon, mevrouw! Vergun mij te zeggen dat uwe voorstelling wat onjuist is uitgevallen,’ viel nu kapitein Sanders in, met wien ik terstond was ingenomen om zijn ernstig en schrander voorkomen. ‘Permitteer mij een en ander te rectifieren, want ik ben een vriend van luitenant Wilibold, en ik weet dat het hem hinderen zou, als zulke schets voor de ware werd uitgegeven. Het was voor hem volstrekt geen corvée freule Mordaunt op te leiden, in welk toilet zij ook goedvond zich te vertoonen, want hij hield genoeg van haar om niet wat bizarrerie over 't hoofd te zien.... Ja, ik durf zeggen, had het aan hem gestaan, zijne allerliefste future, een piepjong, stijfburgerlijk opgevoed poppetje, zou nooit zijne vrouw geworden zijn; maar
| |
| |
de omstandigheden dwongen hem en freule Mordaunt schijnt er het hare toe gedaan te hebben om hem eene fortuin te doen trouwen.’
Ik dankte den kapitein in mijn hart, dat hij zoo ridderlijk de handschoen opvatte voor de waarheid tegen dat valsche tongetje, en ik had hem graag openlijk bedankt en de hand gedrukt, maar ik moest voorzigtig zijn en mijne belangstelling verbergen, wilde ik meer hooren.
‘En is freule Mordaunt later nog getrouwd?’ vroeg ik en trachtte de vraag zoo onverschillig mogelijk van de lippen te laten vallen.
‘Wel neen!’ riep de schrale oude juffer met een triomferenden glimlach. Zij heeft hier zoo ver men weet (en men weet hier nog al alles) in dezen kring nooit geen serieusen pretendent gehad.’
‘Hé! dat is toch vreemd; eene jonge dame die zoo veel attracties scheen te hebben,’ merkte ik aan.
‘Dat is in 't geheel niet vreemd,’ viel het weeuwtje in, op een coquet sentimenteelen toon. ‘Aanbidders en vleijers van 't oogenblik om zich heen te lokken, viel haar niet moeijelijk, maar door 't hart alleen wint eene vrouw ernstige genegenheid en achting, en niemand heeft ooit Francis Mordaunt au serieux kunnen nemen, n'en déplaise den kapitein, want zij had geen hart; zij heeft nooit van iets gehouden dan van paarden en honden.’
‘Gij vergeet haar grootvader,’ pleitte weer de kapitein.
‘Nu ja! daar was ze idolaat van, maar tot haar ongeluk vergold hij het haar op eene vreemde wijze.’
‘Wat bedoelt gij, mevrouw?’ vroeg Overberg, wiens joviaal gelaat wat betrokken was.
‘Dat hij het jonge meisje veel te veel aan haar eigen wil en luimen overliet.’
‘Wat zal men zeggen, chère amie! Hij was bang voor haar.’ (Het was de oude juffer die toebeet.) ‘Hij bulderde tegen officieren, maar eene scéne met Francis durfde hij niet afwachten.’
| |
| |
‘Nogmaals verschooning voor tegenspraak, freule! De overste von Zwenken bulderde niet tegen zijn officieren, ik weet het bij ondervinding; maar waarheid, treurige waarheid is het, dat hij schitterde door zijne afwezigheid als Francis Mordaunt in de wereld ging. Hij liet haar uitgaan zóo en met wien zij wilde, en zat helaas! aan de speeltafel, in de dus genaamde adelijke sociëteit, als Francis zich door onbezonnenheid en zekere eigenaardigheden van haar karakter ter prooi gaf aan laster en verkeerde uitleggingen.
‘Bravo, kapitein! Dat's loyaal, de afwezende te verdedigen.’
‘Het spijt mij maar, dat het niet zijn kan zonder een andere afwezende aan te klagen; maar hetgeen ik zeg is bekend, over bekend in dezen kring.’
‘Even bekend als de excentrieke allures van majoor Frans. Wat kapitein Sanders ook zeggen moge, wij vonden niets uit op dit punt, wij geven het zoo als wij het hebben aanschouwd.’
Ik begreep maar al te goed wie er door Majoor Frans bedoeld werd, om op nieuw eene vraag te durven doen.
‘Dat moet men toestemmen,’ sprak eene oude dame, die tot hiertoe gezwegen, maar met schitterende oogen toegeluisterd had. ‘Denk maar wat een opzien het gaf, toen zij zich zoo compromitteerde voor dien vreemdeling, die in de “Gulden Zalm” logeerde, wien het huis van den kolonel was ontzegd en dien zij rendez-vous gaf buiten diens weten. Heeft zij niet ons aller blaam getrotseerd door op klaarlichten dag met den onbekende in de Plantaadje te wandelen? Ten laatste, 't is mij voor vast verzekerd door iemand die het weten kan, heeft zij hare diamanten spelden beleend om de kosten van zijn verblijf te betalen. Ze heeft ze zelfs willen verkoopen, want ze zijn iemand van mijne kennis gepresenteerd.’
De vrolijke blos op het frissche, volle gelaat van Overberg verschoot tot een vaal bleek, maar hij zeide niets; de kapitein daarentegen viel in:
‘Het is maar al te waar dat zij alles risqueerde als zij zich iets in 't hoofd had gezet.’
| |
| |
‘En dat om een persoon, die in 't geringste logement herberg nam, niet eens zijn waren naam opgaf, zoo als later verteld werd, en die stellig een opligter of valsche munter is geweest.’
‘Indien dat gebleken ware, zou de politie zich er mee hebben bemoeid,’ bragt Overberg in 't midden.
‘Zoo komt het mij ook voor,’ sprak de kapitein, ‘en ik houd voor waar, wat Wilibold Smeekens er van geloofde: dat het iemand was die zich vroeger in den dienst niet goed had gedragen en dien zij uit medelijden naar het buitenland wilde voorthelpen.’
‘Hm! uit medelijden!’ sprak de oude mevrouw. ‘Een jonge dame behoort zich toch waarlijk in acht te nemen voor zulk soort van medelijden. Zich met intriganten in te laten! Ik verzeker u, dat er destijds algemeen sprake van was, haar uit onze conversatie te verbannen.’
‘Maar men waagde het niet dat banvonnis uit te voeren om den wille van den kolonel, die 't in zijn magt had het casino onmogelijk te maken en de militaire muziek te weigeren aan de buiten-sociëteit, en die 't zeker zou gedaan hebben als hij maar iets had geraden van 'tgeen er tegen zijne kleindochter broeide,’ sprak de kapitein. ‘Maar de dames legden het voor-zigtiger aan; zij executeerden de arme Francis achter haar rug en... en detail....’
‘Met dat gevolg,’ voegde de oude juffer er bij, ‘dat zij zich weldra uit haar zelve terug trok.’
‘Neen, dàt had eene andere oorzaak,’ zei nu het weeuwtje met een veelbeteekenend hoofdschudden; ‘dat kwam niet door onze bejegening, maar omdat hare eigene conscientie tegen haar getuigde na dat geval met haar koetsier.’
‘Ja dat's waar; dat was eene fatale historie,’ stemde de kapitein toe, tot mijne smartelijke verbazing.
De loyale man, die blijkbaar tegen lasterzucht en verkeerde uitleggingen kampte, moest hier zwijgen.
Wat was er dan toch gebeurd? vroeg ik bij mij zelve, maar de stem stokte mij in de keel, toen ik de vraag luide wilde herhalen. Zij werd mij gespaard.
| |
| |
‘Maar wat is er dan toch gebeurd met die dame en haar koetsier?’ vroeg een gebrild heertje, dat nieuwelings aangekomen, met het ambt van postdirecteur was belast.
De tongen der dames trilden van ongeduld om te antwoorden.
‘Ongelukkig weet men er het regte niet van,’ hief de oude juffer aan, wier schrille, scherpe stem haar de gelegenheid gaf het woord te bemagtigen, ‘maar algemeen wordt geloofd, dat zij zich door haar koetsier wilde doen schaken. Mogelijk zou dat gelukt zijn, doch.... de man had eene bruid en toen dat uitkwam....’
‘Heeft zij hem op een woesten rijtoer van de bok geworpen,’ viel de oude dame in met een glimlach van demonisch genot.
‘Anderen, die 't meenen te weten, zeggen, dat zij hem met de karwats heeft dood geslagen,’ voegde het weeuwtje er bij, dat er toch ook het hare van hebben moest. ‘Horrible, most horrible!’ kwam er met een gemaakt sentimenteel oogver-draaijen achter.
Ja, wel horrible! dacht ik, dat jonge en oude vrouwen al te zamen wedijveren in boozen lust om eene van haar die gevallen is of mogelijk slechts is gestruikeld, met de tong den genadeslag toete brengen.
Ik kan u wel zeggen, Willem, dat ik in dien oogenblik overmeesterd werd door afschuw en walging tegen heel het vrouwelijk geslacht en dat het mij nauwelijks de moeite waard was verder te luisteren, toen nog weer een andere in zijde en kant gedoschte harpij uitviel:
‘Ik heb hooren zeggen, dat zij met hem gevochten heeft en dat de paarden toen zijn doorgegaan, waarbij het slagtoffer onder de voeten zou zijn geraakt.’
‘Hoe dat ook zij, de waarheid zal wel nimmer uitkomen, de man ligt op 't kerkhof.’
‘Ja, dat is hier zonder beeldspraak de waarheid,’ schertste de weduwe, en daarmee is de misdaad voor goed bedekt.’
‘Met uw verlof, dames! Als er van zoo iets kwestie was geweest, zou immers de justitie er zich mee bemoeid hebben,’
| |
| |
merkte Overberg aan, ‘en ik weet voor zeker, dat er van zoo iets geen sprake is geweest.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ repliceerde de weduwe. ‘De officier van justitie was een goed vriend van den kolonel, die dagelijks met hem aan de ombretafel zat, en deze heeft, om de zaak te bemantelen en tegelijk aan het publieke wraakgeschrei iets toe te geven, eene officieuse visite afgelegd bij den kommandant. Francis Mordaunt moet toen in 't verhoor zijn genomen en, zooals vooruit te berekenen was, is er zwaanwit uitgekomen, naar 't getuigenis van den regterlijken ambtenaar althans,’ eindigde zij met een satyriek schouderophalen.
‘Maar mevrouw! viel Overberg in met zigtbare ergernis, ‘als men nu zelfs de onpartijdigheid van de justitie gaat verdenken!’
‘Och, ik verdenk niet, ik vertel slechts hoe 't afgeloopen is, namelijk dat de zaak gesmoord is en aan de familie van den ongelukkige het stilzwijgen werd opgelegd. Lieden van dat slag laten zich ligt bang maken. Enfin, hoe het daar ook mee zij, majoor Frans heeft zich na dat avontuur niet weer in onze côterie durven vertoonen en haar grootvader schijnt er aanleiding uit genomen te hebben om zijn ontslag uit den dienst te vragen.’
‘Hij had den leeftijd,’ voegde de kapitein er bij, ‘en zoo hij zijn ontslag kreeg was het met eene eervolle onderscheiding: bevordering tot generaal, vergunning tot het blijven dragen van de uniform.’
‘Waarvan wel niet druk gebruik zal gemaakt worden; want de generaal retireerde zich naar het huis de Werve,’ merkte de oude dame aan.
‘Waarvan nú majoor Frans het commando heeft,’ liet de oude juffer er op volgen.
‘En zich den tijd verdrijft met paardrijden en jagen,’ voegde het weeuwtje er bij met een opgetrokken neusje.
‘Wat het laatste betreft, dat kan ik, als onjuist, tegenspreken,’ hernam Overberg; ‘want de generaal heeft geene jagt- | |
| |
akte genomen, dat weet ik zeker, en het jagtregt over zijne velden en bosschen sinds lang overgedragen op.... een van mijne cliënten, die echter hazen en patrijzen in vollen vrede laat.’
Hierdoor kwam het praatje tusschen de heeren op de jagt en visscherij, terwijl de dames hare tong scherpten tegen andere slagtoffers.
Ondanks mijne poging om het te ontveinzen moet Overberg het mij hebben aangezien, dat de harde oordeelvellingen over Francis dieper indruk op mij maakten dan salon-praatjes behoorden te doen; hij nam mij ter zijde en fluisterde mij in: ‘morgen ochtend voor uw vertrek kom ik nog een paar woorden spreken over dit gehoorde; hecht er intusschen niet te veel aan; dit alles weegt zoo zwaar niet als het luid klinkt.’
Hij had goed praten, hij kende de oorzaak mijner belangstelling niet, en al tilde ik het nòg zoo ligt, het was toch te veel voor de betrekking waarin ik tot de freule moest komen. Ik begon te weifelen of ik wel naar de Werve zou gaan, en of ik niet beter deed mij ter zijde te houden en Van Beek met Overberg te laten handelen. Het oordeel over den generaal en zjjne kleindochter zou dan voltrokken worden, maar het scheen toch gansch niet onverdiend.
Onder overleggingen van den onaangenaamsten aard begaf ik mij ter ruste, die ik niet vond. Ik had een ellendige nacht en was op het punt na mijn ontbijt het rijtuig dat mij naar de Werve moest brengen, te gebruiken om naar een der digtst bij gelegen stations van den spoorweg te rijden, daar het stadje nog buiten het net der rails ligt en naar den Haag terug te keeren, waar mijne kamer nog niet is opgezegd en waar ik mijn eigen rustig en werkzaam leven kon hervatten, om mij voor goed af te wenden van tante Roselaers fortuin en hare beschikkingen; maar Overberg kwam tusschen beide met consideratie en advies.
‘Ik meen uwe nobele intentie geraden te hebben,’ ving hij aan. ‘Gij wilt freule Mordaunt leeren kennen, en als zij u aanstaat een voorslag doen, die allerlei moeijelijkheden door eene
| |
| |
enkele overeenkomst bij minnelijke schikking uit den weg ruimt. Ik kan u niet zeggen, hoe prijsselijk, hoe verstandig ik dit voornemen vind, en het verwondert mij zelfs, dat de erflaatster u in dezen niet een wenk heeft gegeven, want zij was iemand die de zaken zoo helder zag.’
‘Dien wenk heeft ze gegeven, ik wil het u niet langer verheelen, en 't was wel mijn voornemen dien op te volgen; maar na het gehoorde van gisteren avond moet ik er afzien.
‘Gekheid! Hecht toch niet zoo veel gewigt aan die praatjes. Denk aan de lasterzucht en de kleingeestigheid van de lieden eener kleine stad, die alles op het bekrompenste uitleggen.’
‘Heel goed; maar in eene kleine stad waar men elkander, om het zoo eens te zeggen, oog in oog ziet en alles van elkander kan weten, durft men toch zoo grof niet liegen en lasteren als er niets van aan is.’
‘Dàt wil ik ook niet beweren; maar zekere ongewone voor vallen, zekere excentrieke handelingen zijn meestal voor tweeerlei uitlegging vatbaar, en wie zegt ons, dat de slechtste, door naijver en ergdenkendheid gegeven, juist de ware is. Ik voor mij, dit beken ik, ben niet in de gelegenheid geweest om de gedragingen van freule Mordaunt te controleren. Ik had genoeg aan de zaken met haren grootvader, die altijd met hooge ingenomenheid van haar sprak. Daarom wilde ik ook geene getuigenis voor of tegen haar geven op uwe vraag. Had ik echter kunnen denken dat onze dames het zóo bont gemaakt zouden hebben, dan had ik het niet op hare praatjes laten aankomen en zou ernstige navraag hebben gedaan bij personen die billijk en betrouwbaar waren.’
‘Kent gij dezulke hier?’
‘Ze moeten er te vinden zijn. En ik verzeker u, in mijne praktijk is het mij zoo dikwijls voorgekomen dat men de boosaardigste beschuldigingen, tot de grootste proportiën opgeblazen, als een zeepbel zag uiteenspatten bij ferme, mannelijke aanraking, dat ik niets meer geloof wanneer ik niet met eigen oogen gezien, niet met eigen handen getast heb, of waarvoor ik al- | |
| |
thans waarborgen heb, die met eigen aanschouwen gelijk staan.’
‘Op het punt der verkochte of beleende juweelen hebt gij dan toch zeker eenig duchtig bewijs in handen,’ viel ik in, mij zijn verbleeken herinnerend.
‘Gij hebt gelijk; juist in die zaak ben ik betrokken geweest. De freule had meer geld noodig dan die woekeraar van een goudsmid hier bij ons er haar op wilde voorschieten. Verkoopen wilde zij ze niet dan op het uiterste, en hoewel het mogelijk is dat de juwelier, die ze een paar uur onder zijne berusting heeft gehad, er zaken mee heeft willen doen, met hare toestemming en voorkennis zijn ze niemand te koop aangeboden. In hare verlegenheid nam zij hare toevlugt tot mij, van wien zij wist dat haar grootvader altijd met raad en hulp werd gediend. Nu behoort het wel niet tot mijn vak geld te leenen op edelgesteenten, maar zij bekende mij dat zij in de uiterste verlegenheid verkeerde hoe ze een paar duizend gulden zou bijeen krijgen buiten haar grootvader om. Zij was pas meerderjarig en hare voogden hadden haar nog geene rekening en verantwoording gedaan van hun beheer over haar ouderlijk erfdeel; zelve wist ze nog niet wàt ze bezat en geloofde dat haar vermogen geheel op het grootboek was geplaatst om bepaalde redenen, die ik ligt doorzag; men had dep generaal de gelegenheid willen benemen om zijne kleindochter, wier fortuin bij het overlijden van haar vader toch al zeer gereduceerd zal zijn, totaal te ruïneren. Wat daarvan zij, eene parure in paarlen en de prachtige diamanten spelden was alles wat zij kon missen op dit oogenblik, maar zij had er die dan ook voor over. Mejonkvrouw Roselaer had mij eens vooral opgedragen de von Zwenkens in allen nood bij te staan, moyennant degelijk onderpand. Ik meende dit geval in dit voorschrift te moeten begrijpen en ik schoot het geld voor tegen billijke rente op mijn eigen risico, zoo de oude freule de zaak niet mogt goedkeuren; maar het tegendeel bleek, en de sieraden zijn nòg onder mijne berusting, daar ze tot hiertoe nog niet zijn opgevorderd.’
‘En de rente?’
| |
| |
‘De freule schijnt daar niet aan te denken,’ hernam Overberg met een goelijk glimlachje, ‘die laten we maar stilletjes oploopen tot tijd en wijle.... Als het met uwe intentiën strookt kunnen wij dat aparte zaakje onder ons afdoen.’
‘Wij zullen zien, mijnheer Overberg. In elk geval kan het mij te pas komen dit te weten. En hebt gij niet vernomen welk gebruik de jonge dame dacht te maken van dat geld?’
‘Zij moest er iemand mee helpen, die zich niet tot den kolonel kon wenden (onder ons gezegd zou het dezen ook niet ligt zijn gevallen die hulp te verleenen). In welke betrekking zij zelve stond tot den persoon in kwestie kwam ik niet te weten. Hij is maar een dag of vier hier gebleven; zelf heb ik hem niet ontmoet, maar zooals gij gehoord hebt was er geen gebrek aan sprookjes over zijne faits et gestes. Sommigen beweerden hem gezien te hebben in de kleeding en de manieren van een gentleman; anderen wisten voor zeker, dat hij er als een schooijer uitzag, zich in een gemeene herberg bedronk en niets beters was dan een brutale avonturier, 't geen wel zou kunnen zijn, want het mededoogen der vrouwen is wel eens zeer slecht geplaatst.’
‘En 't voorval met dien koetsier, blinkt daarin ook hare vrouwelijke meewarigheid uit?’ vroeg ik, niet zonder wat bitterheid.
‘Dat zal ik niet zeggen; maar er kon toch wel eens minder kwaad achter schuilen dan de beminnelijke dames er in willen zien. In uw geval zou ik den togt naar de Werve niet uitstellen tot ik daar het regte van wist. Ik heb freule Mordaunt wel hooren beschuldigen van bruske manieren en onvoorzigtige gedragingen, maar zij is bekend om hare opregtheid, die door hare dusgenoemde vriendinnen als impudentie wordt beschouwd, want zij heeft niet als onze nufjes den takt om met zoete woordekens impertinenties te zeggen. Mogelijk komt gij achter de waarheid als gij haar die zelve ronduit vraagt. Een enkel bezoek verbindt daarbij tot niets, en gij zult toch in elk geval een onderhoud met den generaal moeten hebben over de zaken.’
Overberg had gelijk. Ik moest niet veroordeelen zonder eigen
| |
| |
onderzoek, en ik stapte in het wagentje met éen paard, dat in deze streken het traditionele voertuig is voor buitentoertjes. Ik had in 't logement gewaarschuwd dat ik dien dag uit zou blijven, maar mij wel gewacht te zeggen waar ik heenging, om alle gissingen en willekeurige uitleggingen af te snijden.
Ik deed of ik mij aan den koetsier overgaf voor een toertje in de omstreken; alleen bij de eerste halt aan het tolhek gaf ik mijn verlangen te kennen om naar 't kasteel de Werve te rijden.
‘Dan zijn we de verkeerde poort uitgereden!’ knorde de boersche voerman, ‘en dan doen we beter den tol niet door, maar links af langs het bosch te rijden,’ 't geen echter den tolbaas niet aanstond, die verzekerde dat men de Werve even goed kon bereiken als men een kwartiertje later links af draaide, ‘een makkelijk schulppad, zoo hard als een steenweg zouden we vinden, met hooge populieren tot aan het dennenbosch, en dan wees de weg zich van zelf.’ De voerman onderwierp zich en wij reden door; maar ‘de weg die zich zelf wijst’ is wel eens eene zeer onbetrouwbare indicatie; wij zouden het tot onze teleurstelling ondervinden. Inmiddels gleden wij werkelijk over het schulppad of het eene railroute was. Het was een drooge koude lentedag, zonder zon; de lucht had iets zwaars, dat bijna een sneeuw- of hagelbui liet verwachten. Het hoog, nog slechts knoppend geboomte schonk weinig afwisseling en de huif van het wagentje, dat ter eener zijde digt moest blijven om de schrale noorde wind, liet mij niet veel anders zien dan den breeden rug van den voerman. Ik had dus alle mogelijke gelegenheid om tot mij zelven in te keeren en mijn plan de campagne te maken, dat ik toch weêr varen liet zoodra het geembaucheerd was, want het terrein was mij nog altijd onbekend en ik begreep dat ik met een vijand zou te doen krijgen, die weerbaar genoeg was om partij te trekken van een onhandigen aanval; het was dus beter, vooruit geen manoeuvres te bepalen, die door de eerste caprice de beste van ‘den Majoor’ onuitvoerbaar konden worden gemaakt. Het beste was maar ‘voir
| |
| |
venir’ en handelen naar omstandigheid. Het veni, vidi, vixi zou hier toch niet te pas komen. Menig ander ware welligt niet eens op de conquête uitgegaan na een soiréetje zoo als ik had moeten bijwonen; maar nu de nevelen van den nacht wat opgeklaard waren, voelde ik mij ondanks alles geprikkeld door iets dat sterker was dan alle vooroordeel. Het spreekt wel van zelf, dat ik mijne eer hoog genoeg houde om met Cesar te zeggen, dat mijne vrouw onverdacht moet zijn - onbesproken is de arme Majoor Frans zeker niet, maar als de verdenking eens bleek niet op deugdelijke gronden te berusten, als men die logenstraffen kon door de feiten tot hunne regte proporties terug te brengen, dan, ik vroeg het mijzelven af in die verhängnissvolle ure, is het dan niet de pligt van een edelman om de publieke opinie te braveren waar zij dwaalt, en met der daad haar den regten weg te toonen? Is zulk een triomf niet een meer waardige dan het schuchter terug wijken voor de meening van wie weet wie? die zich door wie weet wàt heeft gevormd? Is het niet een wat al te plompe heerschappij, die het vormlooze schepsel men voert over de gemoederen? Wordt het geen tijd in onze dagen, waarin men alle gezag in kwestie stelt en niets onaangevochten laat, ook dit aanmatigend veemgerigt te controleren en er zich niet voor te buigen. Ik althans zal den moed hebben het te doen en alle lastertongen te laten klappen. Ik zeg niet, als Francis mij bevalt, want de kwestie van hare meerdere of mindere beminnelijkheid kan in dezen niet meetellen, daar het een pligt geldt, maar als ik voor mij zelven in mijne conscientie overtuigd ben, dat zij geen mistap heeft begaan, geene betrekkingen heeft aangeknoopt die vlekken hebben geworpen op haar leven en waardoor werkelijk de eer van een echtgenoot kan worden gekwetst. Dit voornemen schijnt roekeloos en gij glimlacht als gij dit leest bij de gedachte dat ik wel van besluit veranderen zal eer het er toe komt; maar ik moet u herinneren aan de eerste dagen onzer kennismaking te Leijden, toen gij, reeds oud student en Mr. op het tipje, mij als arme groen onder uwe hoede naamt en wel- | |
| |
haast de hand der vriendschap reiktet toen die niet meer noodig was ter bescherming. Weet gjj nog wel als onder ons jongelui het gesprek op de vrouwen viel, dat ik mij er dan niet of alleen ter loops in mengde en alleen dàn als men mij verweet reeds verliefd te zijn en te zitten droomen terwijl de anderen schertsten. Ik redde mij dan voor het oogenblik door eens ferm mee door te slaan en te snoeven van allerliefste meisjes en vrouwengunst of ik er diep in doorgedrongen was. Ik deed zoo om de waarheid te verbergen, dat dit alles voor mij woorden zonder beteekenis moesten blijven. De bekrompen omstandigheden mijner familie, die mij deze aanvankelijke studiën nauwlijks vergunden, waren mij maar al te goed bekend; de tijd dat ik er aan zou kunnen denken eene vrouw te onderhouden uit mijne eigene ressources was zoo eindeloos verre, - eu de gedachte met mijn jonkheerstitel te speculeren op eene rijke vrouw was mij nog meer verre en vreemd dan deze. Ik had mij zòò vast gezet in het denkbeeld dat ik leven moest als een Benedictijn die de drie geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid aan den onverbiddelijken pligt der werkzaamheid heeft afgelegd, dat het niet eens in mij opkwam luchtkasteelen te bouwen en zekere illusies te kweeken. Zoo is het mij gelukt aan de beroeringen van den hartstogt te ontkomen, zoodat ik met waarheid van mijzelven mag getuigen, dat ik de dertig bijkans heb bereikt zonder dat hun gloed nog mijne rust heeft bedreigd of mijn hart heeft verwarmd. Ik mag er bijvoegen, dat ik dat ledig tot hiertoe niet heb gevoeld; ik had er geen tijd toe in mijn werkzaam en met zorgen vervuld leven. Toch weten mijne vrienden, dat dit hárt noch koud, noch zelfzuchtig is: alleen het onverbiddelijke ‘terug!’ hield er alles buiten wat daar binnen stoornis had kunnen brengen. Maar zelfs hij die zich illusies verbiedt, kan nog wel eens idealen scheppen, en zoo heb ik in die korte en zeldzame oogenblikken waarin mij het mijmeren geoorloofd was, wel eens gefantaseerd over de vrouw die voor mij zou passen, als de omstandigheden veranderden en ik naar eene levensgezelin zou mogen omzien. Ik ben
| |
| |
er wel nooit toe gekomen mij dit ideaal in eene bepaalde gestalte voor te stellen, of zij bruin dan wel blond zou moeten zijn, fijn van tint of sprekend van kleur en trekken, daarover liet ik den sluijer der onbestemdheid rusten, die dit nevelachtige mijner fantasie het ruimste spel liet; allerminst kwam ik er toe om dit ideaal in freule B. of jufvrouw A. beligchaamd te wanen, maar de eigenschappen van geest en hart, van humeur en karakter, die het wezen zou moeten bezitten, waarmee ik voor het leven zou willen verbonden zijn, zou die verbindtenis iets meer zijn dan een uiterlijke band, heb ik wel eens bij mij zelven bediscussieerd en ik was het gansch niet met van Lennep eens, dat de grootste verdienste eener vrouw juist daarin bestaat, dat er niets van haar te zeggen valt, dan dat zij met volharding kousen maast en de teêrste zorg koestert voor de groote wasch. Als mevrouw de Witt zekeren zachten invloed had weten te oefenen op haar gemaal, zou de geregtelijke moord van Buat vermoedelijk zijn voorkomen en deze vlek niet hebben gerust op het karakter van den eminenten leider der Oligarchische Republiek. Ik wil daarmee niet gezegd hebben dat iedere vrouw, of zij er aanleg voor heeft of niet, zich zou moeten mengen in de zaken van staat; ik meen alleen dat die absolute onbeduidendheid mij voor mij zelven als vis-a-vis voor het leven iets vreesselijk vervelends en ledigs zou toeschijnen, en dat ik het oordeel van Jean Paul over de blijdschap der mannen als de kortstondige dichteres, die hunne bruid was, spoedig na het huwelijk in eene spinnende huispoes verandert, niet deelen kan. Als er geest en hart is, kan dat uitkomen in alle détails van het leven, om dat te sieren en te verheffen. De vrouw die dat wist te vatten, wie zij dan ook overigens ware, musicienne of kousenstopster, bezield met liefde voor kunst en litteratuur of simpellijk hàren lust vindend in 't volbrengen harer huisselijke pligten, zou zeker kunnen zijn van mijne duurzame genegenheid. Alleen heb ik mij nooit verveeld, maar de verveling à deux moet dunkt mij de afschuwelijkste kwelling zijn, die tot uitspattingen zou voeren.
| |
| |
En nu, ik moet het u eerlijk opbiechten, Willem! al hadt gij het misschien niet uit ons vroeger gesprek geraden, in al de zonderlingheden die mij van Francis ter oore komen zie ik iets van dat ideaal. Zij heeft karakter, zij schijnt geest te bezitten, al wordt haar hart ontzegd. Zij durft zich zelve zijn, en juist dit faalt onze meeste jonge dames, die allen op iets anders willen gelijken, dat zij eigenlijk niet zijn; die geene eigene opinie hebben, maar als zekere insekten de kleur aannemen van het blad waarop zij rusten. Dit geeft iets onwaars, iets onbestemds aan geheel haar bestaan, dat ik niet betrouwbaar acht. In die allerliefste modelpoppetjes, op alles afgerigt, behalve steun te zoeken in eigen vaste beginselen, schuilen soms kuren en grillen, die niet te voorschijn komen dan te laat om er nog wat tegen te doen. Ze zijn niets, maar als hare pluimen en linten worden zij door iederen wind meegevoerd. Van daag willen ze dit, morgen weer wat anders, in den regel weten zij zelve niet wat ze eigenlijk willen, en men zou zich in duizend bogten kunnen wringen zonder haar eigenlijk nog te voldoen, als men zich daartoe wilde zetten.
‘Wat mij betreft dàt nooit! plagt ik wel eens overluid nit te roepen bij zulke mijmeringen en ik ben er nu niet meer toe gedisponeerd dan voorheen, Francis n'a que bien se tenir. Ik wil haar ridderlijk ter zijde staan en ik zal haar beschermen envers et contre tous, als zij het waard is, maar kniebuigingen voor zotte exigenties, zal zij mij nooit zien maken. Terwijl ik mij in dergelijke voornemens en gedachten verdiepte, had de koetsier zijn werk gedaan, zooals dat meer gaat bij dergelijke lieden, zonder er veel bij na te denken, en had den ‘weg die zich zelf wees’ ingeslagen, zonder op te letten in welke rigting die liep en of er ook op verderen afstand een andere ware te volgen, die meer zeker tot het doel leidde; hoe dat zij, wij waren een tamelijk breed boschpad ingeraakt dat tot niets voerde, dan een rond-point met een vervallen rustique-bank, wij moesten wenden en zien langs eene andere zijde een uitweg te vinden. Wij meenden dien gevonden te hebben, toen
| |
| |
wij aan den uitersten zoom van het bosch genaderd, daar een smal zandpad opmerkten langs een watertje, waarover in de verte een ruwe brug, die met een paard cn 't ligte wagentje wel zou zijn over te rijden naar mijne gissing, maar toen wij er bij gekomen waren bleek het, dat ik mij bedrogen had. De brug was breed genoeg, maar slechts door twee of drie waggeende verrotte planken gedekt; een voetganger, die zich aan de leuning kon vasthouden. had er zich mogelijk over kunnen werken, maar met paard en wagen was dit ondoenlijk.
‘Wij zijn aan den verkeerden kant het bosch ingereden,’ zei de voerman, ‘dat bemerk ik nn! die laan over de brug voert naar het dorp en dan is het maar een stijf kwartiertje tot de Werve; dit dennenbosch hoort al tot de plaats.’ Terwijl hij nog sprak hoorden wij den hoefslag van een paard dat in vollen galop achter ons aankwam, en snel als de gedachte voorbij schoot, eer het ons mogelijk was door een woord of eene vraag onze verlegenheid uit te drukken; de cavalièr - of de cavalière - voor mij was dit niet uit te maken, daar hij juist voorbij draafde aan de zijde waar het zeildoek neerhing, - was in een oogwenk uit het gezigt, maar de koetsier had kunnen opmerken, welke rigting hij nam.
‘Dat is Majoor Frans,’ sprak hij, zich naar mij toe keerend.
‘Majoor Frans!’ herhaalde ik met eene mengeling van verrassing en wrevel, ‘wie bedoel je daarmeê.’
‘Wel de Freule van 't kasteel, zoo noemen ze der allemaal in mijn dorp, als ze der jongen komt zien.’
‘Wat malle historie wilt gij mij daar wijs maken,’ sprak ik op een toon die forsch en onverschillig moest klinken, maar dat ging mij slecht af, de stem stokte mij bijkans in de keel.
‘Lang niet mal! maar heel akelig! zij zou geen kostgeld betalen voor den jongen, als zij geen schuld had.’
‘En is dat kind in de kost in het dorp, zoo digt bij de Werve?’ vroeg ik verligt.
‘Wel neen, heerschap! te Olderbekoop, wel twee uren wijd van stad, daar hoor ik t'huis en daar komt ze om een haver- | |
| |
klap, op der mooije paardje, maar nou zij deur het bosch rijdt, moet er een uitweg zijn, en die zullen wij zien te vinden.’
Hij wendde, in de rigting die hij de Freule had zien nemen; ik liet hem begaan, het was mij bijkans onverschillig geworden of wij aankwamen àl dan niet. Eenige minuten lang liep het smalle boschpad nog door, dat de stoute rijdster gevolgd was, toen liep het te niet in een digt kreupelbosch, dat wel nog geen ander groen toonde aan boom en struik dan wat knoppen en aankomende blaadjes, maar, evenmin een pad om door te komen; de grond was week en drassig en met digt mos begroeid; het was onbegrijpelijk hoe het paard, met zijne berijdster daar over heen waren geraakt, alleen de grootste rapheid en behendigheid te gelijk met volmaakte eenswillendheid van het dier met zijne meesteres, had dat mirakel kunnen werken!
Mijn suffer van een koetsier, wiens verstand er bij stilstond, trok een verbaasd en verdrietig gezigt; dat was door ons niet na te volgen. Hij verzocht mij uit te stijgen, en verliet zelf den bok; hij bond zijn rossinant aan een boom, wij moesten trachten het spoor te vinden, dat ons betere kansen bood, en werkelijk na eene wijle speurens en ronddolens ontdekte ik eindelijk wat meer achterwaarts een smal zandpad, dat nog de indruksels droeg van paardehoeven en waar wij mogelijk nog doorkomen konden, mits de voerman, het paard bij den toom leidde. Ik vooruit, om den weg te verkennen, helaas! toen we het pad op die wijze ten einde gebragt hadden, bevonden wij ons aan den uitersten zoom van het bosch, tegenover omgeploegd bouwland, dat vrij uitgestrekt was, en waarvan wij gescheiden waren door een half uitgedroogde sloot, waarin afgevallen bladen lagen te rotten, en waar allerlei moerasplanten welig voortschoten, geene mogelijkheid voor ons om daarover te komen, en, waar waren wij dan nog? Regts heidegronden, de hoogten en laagten met spar- en denneboomen bezet, links ook weer door akkerslooten en greppels van een gescheiden - aardappelenland, waarvan het zacht groene loof even boven kwam, achter ons het bosch dat wij reeds hadden doorkruist zonder een uitgang te
| |
| |
vinden, ik keek op mijn horloge; het was ongeveer twaalf uur, de schofttijd van de boerenarbeiders, die vermoedelijk nog op het land hadden te werken. Geene teregtwijzing was er te krijgen, ons restte niets dan terugkeeren langs denzelfden weg dien wij gekomen waren, tot aan den tol, en daar weêr den togt van nieuws aan te beginnen, zoo als de koetsier voornemens was eer de kwade raadgeving van den tolbaas hem op een dwaalweg had gevoerd. Behalve het onaangename van die teleurstelling en zooveel tijdverlies was het voor het arme paard nauwelijks te doen zonder rust en verkwikking; de voerman, onbarmhartig als de lieden van zijn gild, hield staande dat het niemendal was, ik, aarzelde om dat besluit te nemen, en zag toch nergens eene betere uitkomst; op eens hoorden we digt in onze nabijheid een schaterend gelach dat mij tergend in de ooren klonk, het geluid kwam eenigzins van uit de hoogte. Ik zag op en naar de heuvelachtige heide heen; op den top van eene begroeide zandhoogte stond de persoon die zich zoo vrolijk maakte over onze misrekening.
‘Majoor Frans!’ riep de koetsier overluid met zijne schetterende stem, zonder zich te generen in zijne verbazing en ergernis.
Zij zelve! Francis Mordaunt was het, die zoo onbarmhartig den spot dreef met onze verlegenheid. Op zulke ontvangst van hare zijde had ik wel niet verdacht kunnen zijn.
Zooals zij daar stond eenige voeten boven mij, maar toch vrij digt in de nabijheid kon ik haar goed opnemen, en ik kan niet zeggen, dat die aanblik mij verzoende met hare persoonlijkheid, die mij toch al zooveel ergernis, zooveel onaangename gewaarwordingen had veroorzaakt.
Dàt was mogelijk hare schuld niet, maar wel dat zij zich zoo dwaas had toegetakeld, dat men bij 't eerste aanzien twijfelde of men een man, dan wel eene vrouw voor zich had. Zij had hare Amazone rok getrousseerd op eene wijze, die aan een Zouavenbroek deed denken, en daarbij had zij over het engsluitend jakje van haar rijkleed een wijde vareuse geworpen met
| |
| |
lang ruig haar, zeker heel doeltreffend tegen de scherpe voor-jaarslucht, maar dat, tot den hals toe digtgeknoopt, zeer weinig geschikt was eene gracelijke gestalte te doen uitkomen, voor 't geval dat ze die werkelijk bezat. Het hoofd was gedekt door een grijzen flambard met slap neêrhangende randen, de blauwe of groene voile, die in den regel aan zulk een mannelijk hoofddeksel als de dames goedvinden bij haar rijkostuum te dragen, nog eenige vrouwelijke distinctie, geeft, ontbrak, alleen een bosje haneveêren, dat er losjes op gehecht was door een groen zijden lint, gaf er een air aan of de draagster de wilde jager uit de oude tooversprookjes had willen nadoen, en om het al te kroonen had zij een roodzijden doek over den bol heengeslagen en onder de kin toegeknoopt. Zoover dit onbehagelijk fantasie-kostuum mij de mogelijkheid liet over haar voorkomen te oordeelen, moest zij eer fijn en slank van gestalte zijn dan ruw en forsch en haar uiterlijk was bepaald in contrast met de voorstelling die ik er mij van gedroomd had. Ik had mij vastgezet in het denkbeeld dat zij gelijken zou op Ristori in het karakter van Medea met gitzwarte kroeze haren en sterksprekende trekken. Van het haar was door den neêrvallendee rand van den flambard niets te zien, maar zoover ik oordeelen kon uit dat gedeelte van haar gelaat dat niet door de ongracelijke bedekking overschaduwd werd, was zij eene blondine, met fijne trekken en een romeinschen neus, er behoorde meer goeden wil toe, dan in dat oogenblik de mijne was, om een aangenamen indruk te ontvangen van dit gezigt onder haar schaterend gelach en de akelige roodzijden kiespijndoek die het omgaf. Ik voelde mij er door getergd, en, zeer weinig gestemd om égards te toonen voor eene vrouw die zoo blijkbaar het self-respect vergat, riep ik haar toe: ‘Luister eens! gij daar! die u zoo vrolijk maakt over uws naastens ongeval. Gij zoudt beter doen ons den weg te wijzen om verder te komen.
‘Daar is hier geen verder komen, dat is dunkt me wel te zien. Wie in 't bosch komt anders dan om rond te rijden heeft een domme streek begaan. Ziedaar alles.
| |
| |
‘En gij dan?’
‘Ik!’ Zij lachte weêr, ‘ik ben met mijn paard over de drooge sloot gesprongen daar tusschen de struiken door en zoo ben ik op de heide gekomen, doe het mij na als gij lust hebt, maar met paard en wagen zal het niet best gaan! Waar wilt gij eigenlijk heen!’
‘Naar het Huis de Werve!’
‘Naar de Werve!’ herhaalde zij; en verledigde zich nu eerst van hare hoogte af te dalen, en tot op den zoom van de sloot te naderen van waar ik haar stond toe te spreken.
‘Wat hebt gij op het kasteel te doen mijnheer?’ vroeg zij nu op geheel anderen toon, niet meer de luchtige, ongegeneerde van Somebody, die zich tegen nobody niet behoeft te ontzien.
‘Een bezoek brengen aan den generaal von Zwenken en aan de Freule Mordaunt, zijne kleindochter.’
‘De generaal wacht geene bezoeken meer af, en wat gij aan zijne kleindochter te zeggen hebt, kunt gij aan mij rigten. Ik ben de freule Mordaunt.’
‘Ik kan het nauwelijks gelooven, maar indien het waar is, verzoek ik de freule mij eene minder ongeschikte plaats aan te wijzen voor een onderhoud, dan deze hier; dat wat ik te zeggen heb, kan niet uitgeschreeuwd worden over een drooge sloot heen ten aanhoore van een koetsier.’
‘Zoo rijdt met het wagentje terug tot aan den tol, dáár vindt men den weg naar het dorp en naar 't kasteel, als dat bezoek zoo noodig is.’
‘Opdat gij mij mogelijk aan de poort zoudt laten afwijzen, Majoor!’ zeide ik in mij zelven, neen de gelegenheid is er nu, en ik zal die niet laten glippen. Ik gaf den koetsier order om terug te rijden, die zich dit geen tweemaal liet zeggen, zette den stevigen wandelstok, waarvan ik mij voorzien had, zoo goed het kon vast in den weeken mosgrond en kwam op de andere zijde, zonder dat ik zelf regt wist hoe, het was mij een oogenblik groen en geel voor de oogen; zoo ik het ongeluk had ge- | |
| |
had mijn sprong te missen en in 't moerassige slijk teregt te komen, zou ik op nieuw een gek figuur gemaakt hebben tegenover Francis, die zeker zonder eenige verschooning met mijn ongeval zou hebben gespot. Ik waagde veel dat voelde ik, maar het moest gewaagd worden, het devies van mijne voorzaten bleek profetie, de stoutheid was mij gelukt.
‘Bravo! ferm gedaan!’ riep Francis mij toe met hare volle altstem, die mij voor 't eerst niet hard en tergend in de ooren klonk, en zij klapte in de handen met eene joligheid en schalkheid die haar goed afging.
Nu op het bouwland geraakt, had ik maar weinige schreden meer te doen, en nog eene smalle drooge greppel over te springen, en ik was bij haar!
Ik nam mijn hoed af, zij salueerde met haar rijzweep.
‘Dat's een kluchtig avontuur mijnheer,’ sprak zij, weêr lagchend, ‘als gij er nu nog aan hecht op de Werve aan te landen, moet gij de hei over wandelen.’
‘Is 't een verre wandeling?’
‘Neen: 't is veel korter dan de rijtoer, maar sinds gij over de hei den weg niet kent, loopt gij gevaar weêr te verdwalen!’
‘Gij vergeet dat ik een regt heb op uw gezelschap te rekenen bij die wandeling.’
‘Een regt! een regt! gij zijt wel als de anderen om een regt te nemen uit een los woord dat mij ontvallen is.’
‘De freule Mordaunt had mij een onderhoud toegezegd; is het vreemd dat ik haar bij het woord houd, en de eerste gelegenheid de bestc aangrijp?’
‘Nu goed, maar ik ken zelve op zijn best het regte pad over deze gronden. Ik had terug willen rijden, maar mijn paard heeft een ijzer verloren, en ik heb het gestald bij den boschbaas daar ginds,’ zij wees naar een boerenhuis, dat wat in de laagte lag, en als verscholen tusschen dennen- en sparrenhout, ‘die zal het naar den hoefsmid brengen in het dorp, en zoo doolde ik hier maar wat rond, bij 't kasteel komen wij binnen 't half uur als wij maar oplettead zijn en altijd door links houden, maar ik
| |
| |
zou vooraf willen weten of gij daar werkelijk noodig hebt; de generaal is volstrekt niet gesteld op gasten, dat kan ik u verzekeren.’
‘Ik kom geene gastvrijheid vragen. Ik wilde hem alleen een bezoek brengen om zijne en uwe kennis te maken, daar ik mij eenigen tijd in de nabuurschap moet ophouden, en mij herinner dat ik door mijne moeder aan de familie von Zwenken geparenteerd ben.’
‘Zoo veel te erger; op de Werve lijdt men niet bijzonder aan familiezwak.
‘Daar heb ik wel van gehoord; maar ik ben geen Roselaer ik ben een van Zonshoven, freule! Leopold van Zonshoven.’
‘Ik heb nooit gehoord, dat mijn grootvader relatiën heeft gehouden met heeren van dien naam. Maar als gij geen Roselaer zijt, is er reeds minder kwaad bij, en om de vreemdigheid dat een lid der familie zich aan ons gelegen laat liggen, zult gij misschien succès hebben bij den generaal. 't Is immers wel zeker dat gij niet voor zaken komt?’
‘In dat geval zou ik een procureur of notaris hebben gezonden en zorg dragen, dat men er freule Mordaunt niet mee ging vermoeijen.’
‘Dat zou toch verkeerd zijn,’ hernam zij ernstig. ‘De generaal is diep in de zeventig en heeft veel verdriet gehad in zijn leven. Ik wil het u niet verhelen dat hij in velerlei zorgen en bezwaren zit en dat ik, zoo vaak ik kan, tracht te voorkomen dat men hem daarmee lastig valt.’
‘Met het afwenden van 'tgeen lastig is heeft men het echter nog niet uit den weg geruimd zou ik meenen,’ antwoordde ik terwijl ik haar met zekere opzettelijkheid aanzag. Het waren diepe, donkerblauwe oogen, die toen mijn blik troffen.
‘Aan wie zegt gij het?’ hernam zij met een zucht, terwijl zij die sprekende oogen neêrsloeg en zich een trek van lijden op haar gelaat teekende. ‘Maar toch, ik doe daarin al wat ik kan, al is 't niet alles wat ik zou willen; daarom, ik herhaal het, als er iets onaangenaams schuilt voor hem achter uw be- | |
| |
zoek, zeg het dan liever ronduit aan mij; mogelijk kan ik er nog iets op vinden.’
‘Ik kan u alleen zeggen, dat ik uwe pogingen om den generaal leed en last te besparen uit al mijne magt zou willen steunen.’
‘Dat doet uw hart eer aan; maar als gij er zoo over denkt, aarzel ik, u als een lid der familie te erkennen, want dat strijdt geheel tegen onze traditiën.’
‘Dat is wel mogelijk, maar noem mij gerust neef; want er zijn excepties, en ik hoop te bewijzen dat ik er toe behoor.’
‘Als dàt waar is zult gij welkom zijn op de Werve, óok bij exceptie, want in den regel laten wij er geen nieuwe gezigten meer toe.’
‘Dat is toch jammer. Mij dunkt het kan uwe begeerte niet zijn, om in zoo volstrekte afzondering te leven.’
‘Juist de mijne!’ viel zij in met zekere hoogheid. ‘Ik heb al genoeg ondervinding van de menschen om heel weinig op hun omgang gesteld te zijn.’
‘Zoo jong nog en reeds zulk eene misantropische opvatting van de wereld,’ merkte ik aan.
‘Ik ben zoo jong niet meer, ik ben zes en twintig jaar, neef, en daaronder zijn campagnejaren, zooals mijn grootvader zeggen zou, die voor het dubbele gelden. Gij kunt gerust met mij praten of ik eene vrouw van veertig ware - ik heb er de levenservaring van.’
‘Ik zal mij wel wachten, u hier bij 't woord te vatten; zoo iets zeggen de dames maar om tegengesproken te worden.’
‘De dames!’ riep zij met onuitsprekelijke minachting. ‘Ik verzoek u zeer ernstig, neef! om mij niet te begrijpen onder dat soort van wezens, die in den regel door de heeren als “de dames” worden aangeduid.’
‘Onder welke rubriek moet ik u dàn stellen, nicht? Waarheid is, dat ik op het eerste gezigt niet regt wist waar ik u voor houden moest.’
‘Het is waar,’ zei ze glimlagchend; ‘voor iemand die mij
| |
| |
niet kent, moet ik er nu wel wat vreemd uitzien.... Maar zeg op, waar gij mij eigenlijk voor aanzaagt? Ik houd van opregtheid; dat is ten minste wat mij van “de dames” onderscheidt.’
‘Welaan, ik zal opregt zijn. (Het woord van Gremio: “He will kill her in her own humour” stond mij gestadig voor den geest.) Ik hield u bij den eersten aanblik voor....’ De courtoisie begon mij een part te spelen; het harde woord wilde er niet uit.
‘Voor eene verschijning van den zwarten jager?’ vroeg zij lagchend.
‘Eene verschijning? Zeker neen! Dat is te etherisch. Ik hield u voor eene treurige realiteit.... voor een boschwachter die kiespijn had.’
Zij scheen een oogenblik getroffen en beet zich op de lippen, hare wangen gloeiden.
‘Dat's grof,’ sprak zij eindelijk, en zag mij aan met een blik of er een pijl uit hare oogen zou schieten.
‘Gij hebt opregtheid gewild en zegt die te kunnen verdragen,’ gaf ik ten antwoord.
‘Gij hebt gelijk, en gij zult ondervinden dat ik de waarheid sprak. Sla toe, neef! daar is mijne hand; ik geloof dat wij vrienden zullen worden.’
‘Zoo hoop ik, nicht! Maar wees nu niet ten halve edelmoedig. Laat mij u werkelijk de hand drukken; niet die grove rijhandschoen.’
‘Gij zijt een fat,’ zei ze, het hoofd schuddend; ‘maar gij zult uw zin hebben; ziedaar!’ En eene fijne, blanke hand lag in de mijne, die ik een minuut langer vast hield dan volstrekt noodig was; zij scheen het niet op te merken.
‘Maar noem mij Francis, ik zal Leo tegen u zeggen. Dat “neven en nichten” tegen elkaâr is zoo vervelend,’ sprak zij op gullen toon.
‘Volgaarne!’ en ik drukte op nieuw de hand, die zich nu eerst vrij maakte, terwijl zij voortging met eene mengeling van schalksheid en ernst, die haar goed afging: ‘maar de koetsier moet u toch gezegd hebben dat hij Majoor Frans had herkend.’
| |
| |
‘Dat is maar al te waar; en gij, Francis, vindt gij het niet uiterst krenkend, dat men zich verstout u zóo te noemen?’
‘Och neen, dat trek ik mij volstrekt niet aan; ik weet nu eenmaal dat ze mij dien bijnaam gegeven hebben. Ik ben er niet beter en niet slechter om. Ik weet heel goed, dat ze mij hier in den omtrek nawijzen als een kozak of een cavallerie-officier, omdat ik met meer gemak paard rijd dan de steedsche nufjes, en dat ze mij overal aangapen als een kermiswonder, omdat ik de vrijheid neem mij te kleeden naar mijne convenientie, en niet naar hun smaak.’
‘Maar eene vrouw behoort zich toch wel eenigzins te bekommeren om het effect dat zij maakt op anderen.
‘Ik zie niet waarom; als anderen haar niet kunnen schelen.’
‘De eerste pligt eener vrouw jegens zich zelve is, dunkt mij, zich behagelijk voor te doen.’
‘Dat maken “de dames” hare mannen wijs, voor wie zij niets willen zijn dan objets de luxe, opdat dezen haar alles zullen inwilligen wat de buitensporigheid der mode en der weelde eischt.’
‘Ik vrees wel dat er zoodanigen zijn en te veel; maar zijn daarmede allen veroordeeld, die trachten zich goed voor te doen? Gebiedt niet het self-respect, men zij man of vrouw, dat men eenige zorg drage voor zijn uiterlijk, en kan men niet goeden smaak toonen ook in het eenvoudigste, als men smaak heeft?
Zij kleurde een weinig.
‘Gij gelooft dus, dat ik gansch geen smaak heb, omdat ik mij tegen den guren lentedag heb gewapend met een vareuse?’ vroeg zij, eenigzins gekrenkt.
‘Ik zal mij, wel wachten u te beoordeelen naar een enkel kleedingstuk; ik sprak alleen van het ensemble, en daar eene vrouw die volstrekt onverschillig is voor haar uiterlijk, eene abnormaliteit is, moet men wel eene slechte opinie krijgen van den smaak eener jonkvrouw, die goedvindt haar gezigt in een leelijke roode doek te wikkelen.’
‘Welke haar het voorkomen geeft van een boschwachter die
| |
| |
kiespijn heeft,’ herhaalde zij ras en stout. ‘Welnu, is dat de ergernis, dan kan men die wegruimen, als nu maar de wind niet al te veel vrijheid gaat nemen met mijn flambard.’
Al sprekende had zij den zijden doek losgeknoopt en nam te gelijk de speld weg, die haar amazonekleed trousseerde. De deftige sleep stond goed bij de fijne, slanke gestalte. Ik kon nu voor het eerst, niet meer gehinderd door die nijdige foulard, het ensemble van haar gelaat opmerken.
Neen, voorwaar! zij was niet leelijk, al had zij het mogelijke gedaan om er regt onbehagelijk uit te zien. Hare trekken waren onregelmatig en scherp, dat is waar, maar gansch niet ruw of grof; er lag een uitdrukking van fierheid en vastheid op dit gezigt, die van zelfbewuste kracht en een onafhankelijk karakter getuigde, maar verre was van laagheid of zinnelijkheid. Slechts een flauw blosje kleurde de bleekheid dier wangen, die wat schraal en ingevallen waren. Het was haar aan te zien, dat zij door strijd en lijden was heengegaan, zonder dat de levendigheid en opgewektheid van geest daarbij te veel had geleden. De groote blauwe oogen hadden iets opens, dat vertrouwen wekte; dat zij flikkeren konden van verontwaardiging of gloeijen van geestdrift had ik reeds opgemerkt.
Nu zij zoo naast mij voortging bemerkte ik dat zij kleiner van gestalte was dan zij mij eerst was voorgekomen, van de hoogte af gezien; maar er zat pit in die vrouwelijke figuur, dat was niet te ontkennen, al was het niet juist de kloeke mannin die ik mij had voorgesteld te zullen aantreffen, afgaande op de mededeelingen van anderen en den heroïeken bijnaam, die haar volstrekt niet scheen te ergeren. Het was het oogenblik niet haar te vragen hoe zij daaraan gekomen was; ik was reeds voldaan dat ik eene overwinning op haar had behaald, die niet geheel zonder beteekenis scheen. Dat zij mij zekere concessies had gedaan bewees, dat zij niet zoo onverschillig was omtrent den indruk dien zij op anderen maakte, als zij mij wilde doen gelooven. Toch moest ik toestemmen, dat zij wèl en wijs had gedaan toen zij haar slepende amazone had getrousseerd, al was
| |
| |
het op wat onbevallige manier, want nu hinderde die haar in het loopen door het mulle zand, bleef telkens haken aan een tak of een struik, eens zelfs struikelde zij er door en zou neêrgevallen zijn zoo ik niet schielijk haar arm had gevat om haar opgerigt te houden.
‘Dat komt al van die behaagzucht, die gij mij predikt,’ zei ze lagchend. ‘Mijne eigene manier was veel beter in de praktijk. Wacht even, ik weet er nog wel wat op.’ Zij nam den sleep over haar arm en stoorde er zich niet aan, dat er juist geen coquette jupon voor den dag kwam, met keurige plissés of geborduurde strooken, zoo als onze dames niet ongaarne laten zien, maar een effen blauw merinosje, dat er tamelijk verkleurd uitzag.
Ik bood haar mijn arm tegen mogelijke recidive van het ongeval.
‘Dankje wel, neef!’ zei ze wat bits. ‘Ik kan best alleen loopen, zoo als ik altijd gewoon ben. Ik ben niet een van die hulpelooze schepselen, zoo als gij mannen ze het liefste hebt, die zich altijd laten steunen en geleiden.’
‘Ik moet u doen opmerken dat gij het zijt die mij in dezen tot gids strekt; waarom zou ik niet wederkeerig u tot steun mogen zijn?’
‘Gij zijt vast advokaat, dat gij de repliek zoo behendig hanteert.’
‘Ik zal u zeggen wat ik ben, als gij mijn arm wilt nemen; une fois ne fait pas loi, het is allermeest voor de gezelligheid.’
‘Neen! ditmaal zult gij uw zin niet hebben, Leo. Het is even gezellig zóo, ieder op zich zelf, en als ik uw gids ben moet ik weten wat het beste past op deze gronden. Ik kan even goed luisteren.’
‘Verschoon mij, dan stel ik mijne vertrouwelijke mededeelingen uit tot later.’
‘Ook goed,’ zei ze droogjes. ‘Ik ben niet nieuwsgierig, en ik mogt mij eens vergissen in het pad als uwe vertelling interessant werd en te veel mijne aandacht boeide.’
| |
| |
‘Ik ben 't met u eens,’ antwoordde ik op denzelfden toon, ‘dat wij zorgen moeten niet te verdwalen, want ik verlang hartelijk op de Werve aan te komen.’
‘Dat wil ik wel gelooven; de togt is juist niet erg meegevallen,’ merkte zij aan met eene mengeling van bitsheid en schalksheid.
‘Integendeel; want ik had niet kunnen wachten dat ik zoo spoedig en op zulk eene verrassende wijze de kennis zou maken van mijne nicht, freule Francis Mordaunt.’
‘De kennis maken, de kennis maken,’ herhaalde zij bijna grommend, ‘men kent mij zoo maar niet uit een eerste zamenzijn; en wat de verrassing betreft, zoo gij dàt eene aangename noemt, zie ik niet, waar uwe hooggeroemde opregtheid is gebleven.’
‘Die is, waar ze altijd zal zijn, en dwingt mij u te doen opmerken, dat men ook van eene verrassing kan spreken al is zij verre van aangenaam, en ik wil gaarne bekennen als gij er op gesteld zijt het te vernemen, dat uw onbarmhartig leedvermaak in mijn ongeval gansch geen behagelijken indruk op mij maakte.’
‘Dat is een geluk voor mij; zoo is er nog kans dat ik meeval.’
Hunkerde zij naar een compliment, zoo was het voor mij niet het oogenblik om mij te laten vangen; ik bleef zwijgend naast haar voortgaan.
Op eens bleef zij stilstaan en sprak met zekere gulle leven digheid: ‘Vergeef het mij, Leo! dat ik u zoo onbarmhartig heb uitgelagchen. Wil gelooven, dat het niet juist uw persoon gold, maar... wat zal ik u zeggen, ik heb er altijd zoon'n pleizier in als ik een van de zich noemende heeren der schepping een gek figuur zie maken, dat ik het uitschateren moest, al ware de toorn van den bespotte mij ook nog zoo duur te staan gekomen.’
‘Het spreekt immers wel van zelf, dat ik u daarover geen rancune houde, Francis!’ sprak ik ernstig. ‘Maar 't geen mij leed doet om uwent wil als om mij zelf, is die verbittering tegen ons allen, die zoo duidelijk spreekt uit uwe gedragingen,
| |
| |
en waarvan die schadenfreude over mijn reisavontuur slechts de uiting was.’
‘Kan ik het helpen dat ik dat mannenvolkje zie zoo als zij zijn. Zij noemen zich onze heeren en meesters; ze zouden het dolgraag wezen, hoewel het de meesten hunner niet gelukt; en waarom niet? Omdat ze allereerst de slaven zijn van hunne eigene zwakheden, hartstogten en bejagingen; de meesten hunner zijn zoo bitter kleingeestig en onnoozel, dat men ze om den vinger kan winden, als men maar de moeite neemt kun zwak uit te vinden en dat te vleijen. Wie daarentegen onder hen de krachtigen en verstandigen heeten, zijn zoo hardvochtig, zoo zelfzuchtig, zoo onbetrouwbaar, dat het eener vrouw beter is zich het hoofd tegen een rots te verbrijzelen, dan zich te wagen aan die klip waarop haar hart zal breken.’
‘Dat's een hard oordeel, freule Mordaunt! en mij dunkt, dat gij nog niet het regt hebt om het met zooveel beslistheid te vellen.’
‘Het komt van Majoor Frans, die maar al te goed in de gelegenheid geweest is om die heeren in de kaart te kijken.’
‘Kan het ook zijn, dat Majoor Frans zich voormaals wat al te zeer heeft laten verblinden door blinkende uniformen, dat bij later, scherper toezien ontnuchtering is gevolgd, toen het bleek, dat daaronder niet werd gevonden wat het uiterlijk beloofde, met die uitkomst dat nu, civiel en militair, beiden in dezelfde schaal worden geworpen en.... te ligt bevonden?’
‘Gij vergist u, zoo is het niet gegaan. Majoor Frans heeft zich niet aan fraaije uniformen kunnen vergapen; hij is om zoo te spreken met commiesbrood groot gebragt en heeft alle graden, van den korporaal af tot den legerbevelhebber toe, langs zich zien voorbijgaan, zoodat hij precies weet wat er onder de galons en onder de borduursels schuilt; ook is hij gansch niet onbekend met het civiele, en heeft gekleede rokken en gedecoreerde borsten in genoegzame verscheidenheid kunnen gadeslaan om beiden de rekening te kunnen maken; en dan is de slotsom deze: dat de discipline nog wel het beste middel is om
| |
| |
wat er goeds in een man is, tot zijn regt te laten komen, terwijl zij het kwaad althans binnen zekere grenzen beperkt. Een preservatief dat de zoogenaamde burgerlijke vrijheid mist. Overigens moet men niet zeggen, dat de krijgstucht verlaagt; integendeel, zij houdt opgerigt wat niet op zich zelf kan staan, terwijl de serviliteit die bij de bureaucratie heerscht, in het stof werpt en het karakter bederft, gesteld altijd dat er karakter ware.’
‘Het tafereel is voor beide categoriën niet vleijend. Het schijnt Majoor Frans moeijelijk te vallen, de suprematie van ons geslacht te erkennen.’
‘Zij meent, dat er allereerst superioriteit behoort te bestaan om suprematie te erkennen.’
‘Freule Mordaunt moet wel hoog staan, om aan anderen zulke exorbitante eischen te stellen.’
‘Zij zou, dunkt mij, al heel laag moeten staan, indien zij geen hoogere stelde dan de jammerlijke middelmatigheid, waarmee men zich in den regel tevreden houdt.’
‘Geen gunstig vooruitzigt voor uw aanstaanden echtgenoot, freule!’
‘Mijn aanstaande echtgenoot!’ Zij lachte luid, maar er was iets schrils en schrijnends in dien lach. ‘Ik merk wel, goede Leopold, dat gij hier uit de lucht zijt komen vallen. Wees gerust; niemand zal last hebben van mijn overvragen.... Ik zal niet trouwen.’
‘Daar kunt gij niets van zeggen. De omstandigheden zouden zoo kunnen zamenloopen dat....’
‘Dat ik een' echtgenoot nam om ze te bezweren,’ viel zij in met sprekende verontwaardiging. ‘Luister, Leo! gij weet niets van mij, en wat gij mogelijk meent te weten, zal u door list en laster zijn ingefluisterd. Daarom kan ik het u niet kwalijk nemen, dat gij zóo spreekt. Maar ik verzoek u, niet zoo laag van mij te denken, dat gij mij in staat acht om mijn naam en mijn persoon op te offeren aan materiele belangen, van wie ook. Dat zou er nog aan mankeren! een mariage de raison, het onredelijkste en onzedelijkste verbond dat er zijn kan. En
| |
| |
toch, wie ter wereld acht het eene dwaasheid? Wie ter wereld acht het eene schande? Welnu, ik! Majoor Frans! Al ben ik de eenige van mijn gevoelen, ik blijf er op vaststaan en niets of niemand zal mij daar afbrengen. Ik drijf geen ruilhandel met mijne vrijheid, met mijne hand. Ik zal eenmaal vrijvrouwe van de Werve zijn, en ik wil eene vrije vrouw blijven.’
‘Vrijvrouwe van de Werve!’ Arme Francis! ik had maar een woord te spreken om haar deze illusie te benemen. Vrijvrouwe van de Werve kon zij nooit worden, tenzij ze mij de hand schonk die zij zoo hoog ophief, boven aller mannen bereik. Vrijvrouwe van de Werve! Alleen bij mijne toelating kon zij het zijn. Maar het was nog gansch geen tijd om zoo beslissend tot haar te spreken. Ik nam echter een zijsprong, die eenigzins op het doel afging.
‘Menige fiere jonkvrouw die dacht als gij Francis,’ sprak ik, ‘en die nooit iets zou hebben toegegeven aan belangzucht, liet zich toch uit hare sterkte wrikken door overwegingen van anderen aard, juist op de zich roemende “vrije vrouw” wetten laster en logen hunne pijlen....’
‘En daartegen zou zij dan een man moeten nemen, als een schild, om zich daarachter te bergen!’ riep zij met heftigheid. ‘Neen Leopold van Zonshoven, als gij Francis Mordaunt eenmaal hebt leeren kennen, zult gij weten, dat zij deze pijlen niet vreest, en al vreesde zij die, dat zij toch niet laf genoeg is om zich daartegen op die wijze te verschuilen, daarbij ik heb ze dikmaals genoeg rondom mij hooren snorren om te weten van welke kracht zij zijn, en daarom weet ik dat het schild niet eens zou dekken het zou maar een dubbel wit aanwijzen en liever dan een tweede, een onvoorzigtige die zich met don Quichots heroïsme zou willen wagen, daaraan bloot te stellen, zou ik ze allen alleen op mijne borst opvangen, mij doen ze toch niets meer,’ eindigde zij met een minachtend schouder ophalen. Daar sprak niet enkel trots en wilskracht, daar sprak ook fiere zelfbewustheid uit deze woorden, die blijkbaar meer dan woorden waren, dat las ik uit haar blik, al had ik het niet verstaan
| |
| |
uit den vaste zielvollen toon harer stem, die mij diep trof. Ik voelde dat zij door diepe, enge wegen moest zijn heengegaan, om zoo te kunnen spreken; reeds wilde ik in mijn antwoord iets leggen dat van medegevoel getuigde, toen zij op eens hervatte, met eene luchthartigheid die wel wat gemaakt was, ‘maar er is geen gevaar bij, dat men mij in zulke verzoeking zal leiden; het ras der don Quichots en der Ridders van de Ronde tafel, is in onze eeuw verloren gegaan, en het zal wel in niemand anders opkomen om majoor Frans ten huwelijk te vragen, en dat is heel gelukkig ook, want de generaal zou mij graag wat hij noemt “geétablisseerd” zien voor zijn dood, de goede man heeft nog niet het besef, dat daar niet over gedacht kan worden, en zou zich allerlei offers willen getroosten, tot elk compromis toetreden om er mij toe over te halen, en dat zou maar onrust en tweespalt geven zonder goede uitkomst, want mijn besluit staat vast.’
Die uitspraak beloofde niet veel goeds voor het succes van mijn togt, en zij was geen nufje van negentien jaar dat ‘neen’ zegt, als ze ‘ja’ meent, maar zij gaf mij toch zonder het te weten of te willen, wenken en inlichtingen die ik mij ten nutte konde maken. Un homme averti en vaut deux, ik begreep dat ik met de meeste voorzigtigheid te werk moest gaan eer ik in ernst de poging waagde om haar uit dat vaste besluit los te wrikken, maar het kon toch geen kwaad eens een schot in het wilde te doen. Ik was onwillekeurig een paar passen vooruit geraakt, keerde mij om en bleef vlak voor haar staan, terwijl ik sprak: ‘En als ik nu eens expresselijk naar de Werve was gekomen om u een dergelijk voorstel te doen?’
‘Wat meent gij daar meê?’ vroeg zij met gefronsde wenkbrauw, ‘een voorstel! welk voorstel?’
Nu datzelfde waar gij over spraakt, en dat gij voor zoo onwaarschijnlijk hieldt, dat het iemand zou invallen u te doen.’
‘Een huwelijksvoorstel en door u!’ vroeg zij met evenveel verbittering als verrassing, “dat is niet waar! zeg dat het niet waar is,” riep zij met heftigheid.’
| |
| |
‘Maar onderstel eens even dat het waarheid ware, wat zoudt gij antwoorden?’
‘Ik wil die onderstelling niet eeus maken, gij bevalt mij als neef om der curiositeits wille, maar als ik gelooven moest dat gij kwaamt als advokaat in zulk eene dwaze zaak, liet ik u dood eenvoudig midden in de hei staan, dan moest gij zelf maar zien hoe gij op de Werve zoudt komen, ziedaar mijn antwoord,’ en als begon zij reeds uitvoering te geven aan dit voornemen, liep zij schielijk voort, niet zoo snel toch of ik was met een paar stappen weêr bij haar.
‘Een antwoord meer opregt dan beleefd, zooals men het van freule Mordaunt wachten kan,’ hernam ik, ‘maar op mijne beurt moet ik u zeggen, dat zoo ik het er op gezet had op de Werve te komen, met welk voorstel ook, ondanks mijne weêrbare nicht, dat ik mij dan aan dit détail niet zou storen. Ik val óok wat koppig als ik mijn doel wil bereiken, en ik zou 't niet opgeven al moest ik den ganschen dag rondzwerven op het mulle zand; maar wees gerust, ik ben geen vleijer, doch er zit nog genoeg oud-ridderlijk bloed in mij, om niet te schromen eene dame (verschoon mij dat ik dit woont even gebruik) te kwetsen in hare teêrste en hoogste regten, bij gevolg zou ik mij wel wachten in ernst een voorstel van dien aard te doen op zulk eene bruske manier, en bovenal niet voor ik de overtuiging had, dat het minstens in consideratie zou worden genomen.’
‘Welnu! zoo 't geval zich mogt voordoen, zijt gij gewaarschuwd, maar zoo ik dit voor niets moet houden dan eene doellooze scherts, moet ik u toch zeggen dat ik beter van u verwacht had dan eene aardigheid, waar noch geest noch vianding aan is.’
‘Dat was meer dan een coup d'evantail, dat was een ferme tik met de rijzweep; maar daar ik mij bewust was die niet verdiend te hebben, nam ik het koeltjes op en vroeg alleen even glimlagchend ‘wat regt ik haar gegeven had om reeds nu goede verwachting van mij te koesteren?
‘Gij zijt lastig,’ hernam zij, ‘met dat uitvragen,’ half verle- | |
| |
gen, half met onwil, en zij stapte zoo driftig voort, dat ik weêr moeite had haar in te halen. Toen gebeurde wat zij zelve reeds gevreesd had, de wind dreef zijn spel met haar breedgeranden hoed en rukte die in een woeste vlaag op eens van haar hoofd, het net mede, waarin het haar was besloten geweest, dat nu in vollen rijkdom en zwaarte neêrviel. Prachtige, goudblonde lokken, die zij zoo maar achteloos als in een wrong tweemaal rondom het hoofd had geslagen en in den hoed weggestopt en die nu als een golvende sluijer van gloeijend goud rondom haren hals en schouders neêrvielen en het leelijke matrozen-buis bijkans onzigtbaar maakten. Nu eerst kon ik haar gansche gelaat onbelemmerd aanschouwen en het was mij of er eene gedaanteverwisseling plaats had. Was dat Majoor Frans! dit de vrouw, waarover zoo veel en met zoo weinig achting gesproken werd, het was bijkans onmogelijk, dit hooge, edele voorhoofd, die fijne, levendige, schrandere trekken, die bij diep gevoel bij de merkteekenen van lijden, toch de reinheid en den eenvoud van een kind schenen behouden te hebben, die aantrekkelijke, echt vrouwelijke figuur met haar stralenkrans van lokken, die men eer voor eene madonna zou laten poseren dan voor eene Xantippe, moest ik daar die ruwe, weêrbarstige mannenhaatster in zien, die zij zelve zeide te zijn! Het was ongelooflijk. Het was om te verstommen van verrassing en bewondering beide, en, werkelijk ik vond geen woord om uit te drukken wat ik gevoelde.
Een oogenblik liet zij zich deze zwijgende bewondering welgevallen, en genoot zeker in stilte haar dubbelen triomf, maar plotseling riep zij half lagchend, half knorrend. ‘Gij zijt galant dat moet ik zeggen! Gij blijft mij in den weg staan om mij aan te gapen, in plaats van mij te helpen mijn hoed weer te krijgen, die al een mooi eindje ver voortgejaagd is,’ en vlug als de wind zelf ving zij aan, haar flambard na te rennen, die als een elastieke bal werd voortgedreven.
Ik liet mij niet voor de tweedemaal porren om deel te nemen aan de kluchtige harddraverij, ik had zelfs het geluk haar
| |
| |
voor te zijn, en het leelijke hoofdeksel te vatten, juist toen het dreigde diep in het zanddal neer te storten.
Triomfantelijk keerde ik mij naar haar toe om het haar terug te geven, maar, o jammer, o schrik! zij was achterover gestort in het zand en lag te worstelen met eene hindernis, die haar het opstaan onmogelijk maakte. Ik schoot toe in de grootste onrust; wat was het: in hare vaart had zij vergeten de sleep van haar rijkleed op te bouden, die aan een scherpe, dorre doornstruik was blijven hangen, en haar had doen struikelen, had doen vallen, terwijl de rijke lange lokken in de takken verward tusschen de dorens waren heengeslingerd. Bleek van schrik wilde ik haar helpen om op te staan, zij sloeg het af, en toch toen zij bemerkte wat de hindernis was, moest zij mijne dienst wel aannemen, ‘mag ik?’ vroeg ik met eene stem waarin ontroering trilde. ‘Ik moet het wel toestaan!’ antwoorde zij met een knorrig gezigt, blijkbaar meer ontstemd dat zij iemands, dat zij mijne hulp noodig had, dan over het ongeval zelf, en toch maar al te zeer overtuigd, dat zij die niet konde missen. Ik knielde naast haar neêr, en trachtte zoo voorzigtig mogelijk de prachtige zijdeachtige vlechten los te winden uit de doornstruik zonder ze te beschadigen. Het duurde een geruimen tijd, en het was een werkje waartoe geduld en kalmte vereischt werd en zij was zeer ongeduldig, en zeer weinig lijdzaam, en wat mij betreft met den besten wil om mij te haasten, ging het niet vlot. Uit vreeze haar te martelen, wilde ik langzaam en zacht te werk gaan en zij rukte en schudde aan hare gulden leeuwenmanen of zij ze uit wilde trekken, dus bedierf ze in eene seconde door hare drift wat ik in minuten tobbens had veroverd, intusschen praatte en knorde zij voort.
‘Ziet gij nu wel! waartoe uw kostelijke raad mij gebragt heeft, ziet gij wel hoe praktisch de vinding was, waarvan gij mij afkeerig hebt gemaakt? De kiespijndoek stond leelijk dat erken ik, maar zij beveiligde tegen een ongeval als dit hier, dat komt er van dat ik van mijn beginsel ben afgeweken, om nooit naar iets anders te vragen dan wat mij zelve paste, daar lig
| |
| |
ik nu als een hulpeloos wezen aan de voeten van een kwasie redder, die er nog grootsch op zal zijn, dat hij mij zoo'n kostelijke dienst bewijst.’
‘Trots wezen zal hij niet! maar heel dankbaar, dat het eindelijk is gelukt, want gij kunt nu veilig opstaan,’ sprak ik in blijden triomf, en stak haar zoo als ik mijn regt achtte de handen toe om haar behulpzaam te zijn, maar schichtig als een eekhoorntje was zij opgesprongen, en tot loon kreeg ik het verzoek om wat op zij te gaan; zij moest het haar een weinig in orde brengen en den hoed op nieuw vastzetten. Het was hard maar billijk. Ik mogt geen toeschouwer zijn als zij haar toilet maakte. Ik liep vooruit, om haar te doen zien dat ik eerlijk spel speelde, en trok mijne handschoenen weer aan, want mijne vingers waren deerlijk geschramd en ik verkoos haar medelijden niet gaande te maken.
Zij was in een oogwenk gereed, haalde mij spoedig in en noemde mijn naam opdat ik zou omzien. De hatelijke doek was er weer omgeknoopt, en ik kon er ditmaal niet tegen protesteren. Uit zich zelve vatte zij nu mijn arm en sprak op haar eigenaardigen, vrijen, gullen toon:
‘Dat is om u te beloonen, Leo! dat gij edelmoedig zijt geweest en u niet gewroken hebt.’
‘Ik mij wreken op u? en waarover? Hoe meent gij dit?’
‘Gij hebt mij niet uitgelagchen om dat zotte ongeval, zoo als ik het u heb gedaan om het uwe.’
‘U uitlagchen! hoe komt gij er op, Francis! Ik was zoo zeer verschrikt.’
‘Kwaad was er niet bij een val in het mulle zand dan dit eene, dat ik verdiend had aan u: belagchelijk te zijn en bespot te worden. 't Is waar,’ ging zij voort met een minachtend schouderophalen, ‘daar is Majoor Frans genoeg aan gewoon om er zich niet meer aan te storen; maar toch, van uwe zijde zon het wettige represaille zijn geweest, en ik waardeer het in u, dat gij u onthouden hebt.
‘Daar is niets verdienstelijks in. Ik was veel te veel bewogen
| |
| |
met uw deerlijken toestand en met dat prachtige haar, dat jammerlijk schade had kunnen lijden.’
‘O, wat dat betreft, dat zou te overkomen zijn; maar ik was in een lastig parket en maakte een gek figuur bovendien. Ik weet wel, dat is mij meer gebeurd,’ hervatte ze met zekere luchthartigheid, ‘want ik heb nooit lust gehad den sleur te volgen, en als men dat niet wil en zich te vrij en te fier acht om alles na te doen en na te spreken wat de anderen elkaar nazeggen en naäpen, dan raakt men al gauw buiten het cirkeltje waarbinnen men veilig is tegen de schimpschoten der raillerie en wordt vogelvrij verklaard.... Zoo is het mij gegaan.’
‘Verschoon de opregtheid: een weinig door eigen schuld naar ik vermoed. Eene vrouw behoeft geene apin te worden, die iedere mode nabootst; maar zij speelt toch een gevaarlijk spel, met zich al te stout te verheffen tegen het aangenomen gebruik en de publieke opinie te braveren.’
‘Als de publieke opinie eene dwalende is, zie ik niet in waarom eene vrouw zich daaraan zou moeten onderwerpen. Een degelijk man, die zelfgevoel had, zou het immers ook niet doen, hoewel ik maar al te goed weet, dat de meesten uwer den zedelijken moed missen om van 't heerschende gevoelen te durven verschillen en bovenal om er voor uit te komen.’
‘Zwakheid, en beginselloosheid in een man is verachtelijk ik erken het, maar wat lafheid moet genoemd worden in ons, wordt beminnelijke meegaandheid bij u; inconsequenties worden ulieden veel ligter vergeven dan bizarrerie: men onderwerpt zich aan uwe caprices, mits gij ze weet te kleeden in den vorm die koers heeft, maar men staat u niet toe te zondigen tegen het gebruik, dat nu eenmaal wet is geworden. Ik zeg niet dat het volkomen billijk is, maar toch het heeft zijne goede zijde... de wereld is nu eenmaal niet anders en met tegenstribbelen verandert gij haar toch niet...’
‘Maar wie zegt u dat ik de wereld zou willen veranderen,’ riep zij opstuivend, ‘daar heb ik mij nooit mee ingelaten, maar
| |
| |
ik verkies nu eenmaal niet, mij te schikken naar hare bespottelijke exigenties, ziedaar alles.’
‘Heel goed! maar wat brengt u dat verzet dat op geen beginsel rust, en alleen van persoonlijken tegenzin uitgaat?’
‘Dat heb ik u al gezegd, vogelvrijverklaring, uitbanning, een vonnis dat ik nooit regtvaardig zal noemen, maar dat ik met blijdschap heb aanvaard. A vrai dire niemand legde mij ballingschap op, maar er zijn omstandigheden waaronder men die uit zichzelve kiest,’ eindigde zij, terwijl de toon van overmoed dien zij even te voren gevoerd had, tot dien van doffe neêrslagtigheid daalde.
‘Zulke omstandigheden kunnen er zijn, dat geef ik u toe, maar zonder dien drang, was de maatregel op zich zelf verkeerd. Wie hervormen wil blijft en staat voor zijne zaak, wie heengaat verlaat haar en geeft haar op.’
‘Aan hervormen heb ik in 't geheel niet gedacht; wat ik zou gewenscht hebben was alleen het regt mij zelve te mogen zijn, zonder aangegaapt te worden als het kalf met twee koppen op de boerenkermis, maar de zaak was mij de moeite niet waard om er voor te vechten.’
‘Er is vechten èn vechten; gij vrouwen hebt uwe eigenaardige wapenen, Bataille de dames is een allerliefst blijspel.’
‘Maar waarin de heeren althans niet de zegepraal wegdragen.’
‘Dat bedoel ik ook niet, alleen die wordt behaald, door echt vrouwelijke middelen, niet met alles te braveren, met een air de matamore aan te nemen, maar met haar invloed te laten gelden, met zoetjes en zachtjes aan telkens eene schrede te winnen, met te behagen en zich beminnelijk voor te doen; dit zijn, geloof mij daarin, de beste wapenen in zulken strijd en die vrij wat zekerder doel treffen dan het inroepen van regten en den eisch der gelijkstelling die zoo onvoorzigtiglijk wordt gedaan door sommigen uwer, en die op de bitterste teleurstelling zal uitloopen, zoo zij eenmaal wordt ingewilligd!’
‘Advokaat!’ sprak zij hoofdschuddend, ‘en, nog wel voor een zaak die niet aan de orde is!’
| |
| |
‘Hoe meent gij dit?’
‘Dat ik mij volstrekt niet inlaat met de kwestie die gij daar opwerpt. Ik heb wel wat anders te doen, maar 't is niet meer het oogenblik om daarover te praten, want, daar ginds ligt de Werve, als we dat pad langs die heg van meidoorns inslaan, zijn wij er binnen vijf minuten.’
Ik volgde met het oog hare aanduiding en zag, toen wij van de heide afstegen, een ouden, stompen toren zonder spits, de ruïne van het middeleeuwsch kasteel dat men ter zijde had laten liggen toen men het nieuwe ging opbouwen vertelde Francis. Daarop hield zij mij even staande. ‘Luister, Leo! Ik heb nog een en ander met u te bespreken eer ik u binnen leid. Vooreerst, zeg mij ronduit wat de eigenlijke reden is van uw bezoek aan den generaal?’
‘Dat heb ik u reeds gezegd. Ik wil kennis maken met de familie mijner moeder.’
‘En als die kennismaking niet meevalt?’
‘Heengaan, en zien wat tijd en omstandigheden kunnen uitwerken tot... verzoening...’
‘Maar ik geloof niet, dat de onverzoenlijkheid daar ginds zich zal uitstrekken tot u,’ hernam zij met zekere goêlijkheid, ‘als gij maar niet den armen, ouden man met zaken komt lastig vallen....’
‘Ik heb het u immers verzekerd, dat ik voor zaken een procureur zou gebruiken.’
‘Nu kom dan mee, maar ik moet u vooraf waarschuwen, dat gij den generaal niet alleen zult vinden. Kapitein Rolf, een oud officier en retraite is bij ons ingekwartierd op de Werve, mogelijk komt hij u wel wat ruw en ongemanierd voor, want hij is een soldaat van fortuin die geene opvoeding gehad heeft dan in de caserne; maar zijn hart is goed en.... mijn grootvader kan niet buiten hem.’
‘En gij dan?’
‘Ock mij hindert dat niet, ik ben er aan gewoon. Ik waarschuw u slechts omdat gij uit den Haag komt. Vergelijk mijn
| |
| |
kapitein Rolf niet met de aristocratische officieren van het regiment Grenadiers en Jagers. Hij is een oud gediende die eigenlijk als onderofficier met de chêvrons en de medaille van dertigjarigen dienst had moeten gepensioneerd zijn, ware hij niet met de Willemsorde begiftigd; uit consideratie op zekeren dag tot luitenant benoemd, en uit gelijke oorzaak ten laatste met kapiteinsrang gepensioneerd. Onze wijze van met elkaâr om te gaan zal u mogelijk wat bevreemden, wat ergeren, maar... hij noemde mij reeds zijn overste toen ik nog een kind was, en vloog op mijne wenken, en dat doet hij nòg, zooveel zijn stijf been en zijn rhumatisme het toelaat, in één woord, hij is mijn factotum. Visschen is zijn hartstogt sinds hij de jagt er aan heeft moeten geven, ik gebruik hem tot pluimgraaf, en bij ontstentenis van de keukenmeid, zou hij de biefstuk bakken en de soep koken, liever dan het met een stuk brood te doen, want hij is een gastronoom van het eerste nommer; sinds hij tijd en gelegenheid heeft om over het groote vraagstuk “wat zullen wij éten” na te denken, is het bij hem hoofdzaak geworden, en helaas, bij mijn grootvader niet minder.’
‘En is er dan verder niemand anders waar gij wat aan hebt?’
‘Wie anders zou er zijn, wij gaan hier met niemand om, en daar zijn goede redenen voor, de dominé komt eenmaal's jaars, en de burgemeester, àl zou hij komen, wordt niet toegelaten, want hij is een vijand en een spion; hunne vrouwen en dochters zie ik niet en wil ik niet zien; 't is al erg genoeg als zij mij Zondags in de kerk zitten aan te gapen. Gij ziet dus waar het op neêrkomt voor mij. Ik leef tusschen die beide grijsaards in, dat kan niet anders, en.... dat is ook heel goed,’ eindigde zij, met eene berusting, die zoo volkomene hopeloosheid uitdrukte, dat zij, zonder dit te bedoelen mij de diepste meewarigheid inboezemde.
‘Dus ook geene logées van uw leeftijd, geene enkele vriendin, waarmee gij sympathiseert?’
‘Dat zou er nog aan mankeren - dames! logeés hier binnen te halen!’ sprak zij met bitterheid, ‘en wat vriendinnen aan- | |
| |
gaat, die heb ik nooit gehad, nooit willen hebben, ik weet te veel wat de vriendschap der vrouwen is.’
‘Hoe! gij veracht de mannen, gij haat de vrouwen, gij verwerpt dus het gansche menschelijke geslacht?’
‘Op zulke wijze dat ik mijn vermogen om lief te hebben, heb verzet op paarden en honden, meent gij? Dat juist niet, ik wil enkelen niet voor allen laten gelden, maar het is mijne schuld niet dat ik nog al scherp zie, en 't geen ik heb waargenomen bij de exemplaren die mij onder de oogen zijn gekomen, geeft mij, ik erken het, geen hoog gevoelen van de soort, zoodat ik met zeer weinig reverentie zie op hen die zeggen dat ze de Heeren der Schepping zijn, en met niet de minste sympathie op hunne schoone wederhelften! Als Shakespeare waarheid zegt dat de engelen schreijen om de jammerlijke trekken die de men schen uitspelen tijdens hun kort daarzijn, is het niet vreemd dat ik, die geen engel ben, maar die even goed allerlei jammerlijks aanschouw, mij met walging afkeer! Ik wil wel gelooven Leo! dat er nobele mannen en waardige vrouwen bestaan, maar die zijn excepties, en ik behoor tot de misdeelden die deze onschatbare uitzonderingen niet heb mogen aantreffen, of als ik meende ze ontmoet te hebben, voor die ligtgeloovigheid met bittere teleurstelling werd gestraft...’
‘Mogelijk ligt een deel van deze misfortuin aan u zelve, Francis,’ sprak ik zacht maar met nadruk, ‘gij hebt verkeerd gezocht, of zijt niet op de regte wijze met uw onderzoek aangevangen.’
‘Hoe meent gij dat?’ vroeg zij meer getroffen dan vertoornd.
‘Is het wel zeker dat gij met zelfonderzoek, met zelfkennis zijt begonnen?’
Zij zweeg een oogenblik in nadenken verdiept en zuchtte, daarop hervatte zij, mij met zekere vastheid in den blik aanziende, alsof zij mijn innigste gedachte wilde peilen. ‘Gij schijnt een ernstig man te zijn, gij hebt karakter, zoo ik mij niet bedrieg, dat is zeldzaam genoeg om gewaardeerd te worden waar, men het vindt, nu dan, ik zal u vertellen hoe ik begonnen ben
| |
| |
maar.... nu niet, want daar ligt ligt het kasteel voor ons en de dorpsklok slaat éen uur. Ik vrees dat men mij met ongeduld zal gewacht hebben, en dat het halve garnizoen al op het voorplein post heeft gevat om naar mij uit te zien. 't Is lang niet zeker, dat ik met krijgseer zal worden verwelkomd, nù, dat doet er niet toe, volg mij, deze brug over, die poort door, gij ziet de burgt is niet ongenaakbaar, wij zouden geen beleg kunnen uithouden.’ Al sprekende had zij mijn arm losgelaten, en liep vooruit met zoo'n snellen stap, dat het bijkans een drafje geleek. Ik, wat langzamer haar na, een feodale ophaalbrug over die blijkbaar sinds lang tot onbewegelijkheid was veroordeeld; in gelijken toestand verkeerde de groote poort, de zware geheel met ijzeren bouten en scherpe pinnen bezette deur hing in de verroeste hengsels, zonder dat men zich de moeite getroost had haar weg te nemen, om dit teeken van verval te verbergen Waartoe ook? De dikke bijkans in puin vallende ringmuur was al niet meer aan de poort verbonden, en de voormalige schietgaten waren tot wijde spleten opgesperd, waardoor een reus kon binnengaan. Tijd om verder rond te zien was er niet, maar het voorplein optredende viel mij terstond het hoofdgebouw in het oog, dat ondanks zekere merkteekenen van verwaarloozing nog een grootschen indruk maakte. Het moest vernieuwd zijn in de dagen van onzen stadhouder Willem III, want het was geheel opgetrokken in den rijken en deftigen, al was het ook wat gemaniereerden stijl dier dagen, en toen was het uit eene ruime hand gegaan, maar de nazaten van die onbekrompen bouwheeren, hadden wat al te veel op de werken hunner voorvaderen gerust, en de degelijkheid van den achtiende eeuwschen bouwtrant, niet hunne zorg was oorzaak dat het geheel nog niet het aanzien had eener jammerlijke ruïne. Het middengedeelte dat en rotonde gebouwd was en eenigzins vooruitstak, was nog tamelijk goed onderhouden, maar kennelijk uit eene schrale beurs, de rijke ornamenten boven de vensters en de dubbele deur, die eenmaal verguld moesten geweest zijn, waren nu met een dun geel verwje overtogen, en de glanzige
| |
| |
kleine ruiten van purper spiegelglas, waren door gewoon vensterglas vervangen. De meer achterwaarts gelegen zijvleugels waren prijsgegeven aan eene verwaarloozing die het waarschijnlijk maakte, dat ze niet meer bewoond werden, althans de bovenverdieping die geheel verweloos was, en waar de ruiten door tijd en toeval gebroken of gebarsten, niet eens meer vernieuwd waren; enkelen daarvan had men eenvoudig met grauw papier toegeplakt, voor anderen was die moeite niet eens genomen, zeker uit zorg voor goede luchtverversching!
Maar het spreekt wel van zelve, dat ik alleen vlugtige opmerkzaamheid kon geven aan hout en steen; reeds vóor ik de breede perron optrad, met de gebroken vazen waarin Aloës vegeteerden, kwam het ‘halve garnizoen’, zoo als Francis zich uitdrukte, ons te gemoet in den persoon van den kapitein, dien ik terstond als de oud-militair zou herkend hebben, al ware ik er niet op voorbereid geweest, wien ik zien zoude. Al droeg hij de burgerkleeding, blauwe jas en pantalon, het vest hoog aan de keel toegeknoopt en de zwarte stropdas, die hij zich nog niet had kunnen ontwennen en die identiek was met zijn persoon, zoo als zijne Willemsorde en zijn metalen kruis, zijn regte, vaste houding ondanks het stijve been, dat het gebruik van een stok noodzakelijk maakte en de policiemuts die hij wat kranig op éen oor had gezet, alles duidde in hem den oudgediende aan, die nog maar ten halve in zijne abdicatie berustte. Hij scheen een man van diep in de vijftig, die nog pikzwart haar had en een donkere knevel, lang en puntig à la Napoleon, en stijf uitstaande à force van cosmetiek. Zijn hoogroode kleur en bruine, brutale oogen, zijne harde trekken met iets grof sensueels in de uitdrukking, vooral door de dikke roode lippen en de zware korte kin gaven iets ruws en gemeens aan zijn voorkomen, zoo dat hij werkelijk veel meer had van een serjant-majoor, die, na eerlijk gepasporteerd te zijn, een baantje bij de policie heeft gekregen, dan van een officier, die eens aan het hoofd zijner compagnie heeft gestaan en die eene eervolle rust genoot. Maar Francis had mij reeds gewaarschuwd
| |
| |
dat ik niet te veel aan het uiterlijke moest hechten, en ik was voornemens mij over niets te ergeren noch boos te maken, om ongehinderd mijne waarnemingen te kunnen doen.
Leunende op zijn stok en een lange duitsche pijp in den mond waaruit hij dapper dampte, kwam hij op ons toe, bragt even de hand aan de muts, en het was inderdaad eene vreemde wijze waarop hij ons verwelkomde.
‘Wel weergaasch Majoor! wat is dàt! Hebt gij een krijgsgevangene gemaakt? of, krijgen we inkwartiering?’
‘Een bezoek aan den generaal, kapitein!’ hernam Francis voortstappende en mij een wenk gevende haar te volgen, zonder de moeite te nemen mij voor te stellen.
‘Een verduiveld slecht ontbijt gehad! een half uur op de freule gewacht, de eijeren te hard, de biefstuk als leer, zijne Excellentie uit zijn humeur, en dat alles omdat de freule goedvindt op een ongelegen tijd uit te rijden, ridder te voet t'huis te komen en de held van dat mooije avontuur in triomf mee te brengen in de vesting,’ bromde de kapitein op half knorrigen, half schertsenden toon, terwijl hij ons achterna liep. Zich naar hem omkeerende sprak Francis:
‘En dat alles kapitein omdat uw majoor,’ zij drukte zonderling op den titel, ‘het genoegen heeft gehad Jonker Leopold van Zonshoven te ontmoeten, haar neef, laat u dat genoeg zijn, en als ge verder te klagen hebt, breng het dan maar op het rapport.
Wij stapten de vestibule biunen, waar wij den huisknecht vonden die de deur had opengedaan en die voor ons uitweek, op militaíre wijze de hand aan de muts brengende; ondanks zijn liverijrok, droeg hij nog de soldatenpantalon, zoodat men niet veel waagde met de onderstelling, dat hij vroeger den generaal ale oppasser had gediend; na even aangetikt te hebben opende hij nu voor ons de deur van het salon, een ontzaggelijk ruim vertrek met goudleer behangsel, waar de generaal in een hooggerugden leuningstoel zat te dommelen; dat laatste bewees zijn ietwat verschrikt opstaan, toen wij hem al
| |
| |
vrij digt genaderd waren, want Francis was met sparende liefde zachtjes binnengetreden, en ik had er te veel belang bij om hem op mijn gemak gade te slaan om niet haar voorbeeld te volgen, maar de luidruchtige stap van den kapitein die goed vond ons achterna te loopen wekte hem uit zijne siëste.
Wel verre van het voorkomen te hebben, dat ik mij had voorgesteld van den kloeken onhandelbaren pourfendeur, die Oud-Tante Roselaer op allerlei wijze ergernis had gegeven, zag ik voor mij, een kleinen mageren grijsaard, wiens gelaat zoowel als zijne gestalte iets fijns en gedistingueerds had. Een lange regte neus, dunne bleeke lippen, niet eens een knevel rondom den ingevallen mond, zacht blauwe oogen die iets dofs en slaperigs hadden dat mogelijk slechts tijdelijk was, maar dat ook wel het gevolg kon zijn, van afmatting en gedruktheid; de zilver grijze haren hingen in lange eenigzins krullende vlokken om zijne slapen, hij was gehuld in een verkleurden damasten chambercloak, waaronder een helder wit vest te voorschijn kwam, terwijl een zwarte zijden foulard den mageren hals vermomde; zijne fijne handen waren blank ondanks hunne dorheid en de sterk uitkomende aders; hij droeg een breeden gouden ring met een wapen in cornalijn gesneden, die tot cachet konde dienen, en die hij met zekere zenuwachtige beweging heên en weêr schoof onder het spreken.
Daar was niets van den krijgsbevelhebber meer in den man, dien ik nu voor mij zag, dan alleen in zekere deftige wellevendheid, die bewees dat hij als hoofdofficier in de hoogste kringen had verkeerd.
Een onbeschrijfelijk gevoel van meewarigheid overmeesterde mij bij het zien van dien zwakken, door zorg en lijden diep neêrgebogen grijsaard, een indruk nog te meer versterkt door de bijgedachte, dat ik het instrument zou moeten zijn, om hem den genadeslag te geven, tenzij Francis.... maar reeds stelde deze mij voor aan haar grootvader op hare eigenaardige wijze.
‘Grootvader ik breng u Jonker Leopold van Zonshoven, dien
| |
| |
gij eens hartelijk welkom moet heeten, want hij is een curiositeit in de familie.’
‘Familie! Jonker van Zonshoven, ah! ja! ik herinner mij, ik begrijp,’ antwoordde deze op een toon van verbazing en verlegenheid, die duidelijk bewees, dat hij volstrekt niet op de hoogte was, maar toch hij boog zich beleefd en stak mij de hand toe, die ik niet nalaten kon met zekere hartelijkheid te drukken.
‘Neem toch plaats Jonker,’ sprak hij, naar een stoel wijzende waartegen de kapitein stond te leunen, met een air of hij plan had mij dien te betwisten.
‘Excuseer Grootpa, neef Leopold en ik hebben een uur lang op de heide rondgesukkeld, wij zijn bek af, en rammelen van den honger, wij komen bij u praten als we eerst gezien hebben of de kapitein ons nog wat van het dejeuner heeft overgelaten.... is er nog gedekt Frits?’ vroeg zij, zich tot den bediende rigtend, die hare orders wachtend was blijven staan.
‘'t Is bij half twee Freule!’ antwoordde deze met zekere verlegenheid de schouders ophalend.
‘Gij hebt gelijk Frits, 't is de regel van het huis, wie niet op het appel is wordt niet meegeteld, breng ons hier dan maar wat brood en koud vleesch...’
‘En... een glas port voor de heeren,’ voegde de kapitein er bij.
Terwijl Frits zich verwijderde om aan die orders te voldoen, ging de kapitein vlak voor mij staan terwijl hij sprak:
‘Pardon Jonker! ik moet u eens goed opnemen, een jonkman die zoo in eens bij onzen Majoor in gratie is geraakt, moet al heel wat bijzonders zijn.’
Ware ik met den ongemanierden snorbaard alleen geweest of onder vreemden, ik zou geweten hebben hoe zijne inpertinentie te beantwoorden, dan, tegenover den generaal, tegenover Francis, die mij op ergernissen had voorbereid en stilzwijgend lankmoedigheid had aanbevolen, aarzelde ik hem het antwoord te geven dat hij verdiend had, toen de generaal inviel:
‘Kapitein!’ er klonk gezag in den toon, ondanks de zachte
| |
| |
stem van den grijsaard, ‘er zijn aardigheden, die er onder ons door kunnen, maar gij schijnt te vergeten dat wij nu niet onder ons zijn, en dat gij de Freule Mordaunt mankeert....’
‘Omdat ik haar Majoor noem, nu zij ons op eens met iemand van de familie in de flank valt, excuseer mij Excellentie, maar dan had men mij vooruit de consigne moeten geven, nu... zal de memorie mij parten spelen.’
Het doet er niet toe Grootpa!’ viel Francis in, ‘op zijn leeftijd zal hij toch wel bij alle zijne kwade gewoonten blijven, al zou men kunnen eischen dat hij het respect voor de kleindochter van generaal von Zwenken niet vergat, omdat hij haar als kind de exercities heeft geleerd, maar als gij naar 't consigne van den dag vraagt, kapitein! let er op, het is dit: Beleefdheid jegens mijn gast, die, naar ik meen, nooit een degen heeft gedragen, maar toch, daar geef ik u mijn woord op, niet van 't humeur is om met zich te laten spotten.’
Ik boog tegen Francis 't geen mij de gelegenheid gaf, den kapitein den rug toe te keeren zonder kennelijk opzet, daar het mij duidelijk werd, dat de gemeenzame voet waarop hij met Francis stond van hare kindsheid af en de zonderlinge manier waarop zij met hem omsprong, zijne ongepaste aardigheden bijkans wettigden, dat men zijne uitvalleu zoo min als de haren in vollen ernst moest opvatten, en dat zijne bedoeling beter was dan zijne wijze van die uit te drukken.
Toen Frits met den portwijn was gekomen, schonk de kapitein drie glazen boordevol, presenteerde het eerste aan mij en den generaal en het zijne opheffende sprak hij ruw goedhartig: ‘de gezondheid van onsen waardigen commandant en uw welkomst Jonker! 't is van harten gemeend geloof dàt, wij snakken hier naar een nieuw gezigt, maar... de Majoor heeft niet alle dagen zulk een luim van gastvrijheid, daar kan je staat op maken.’
‘Ik trachtte Francis aan te zien, om den indruk waar te nemen, dien deze opmerking bij haar zou te weeg brengen - maar zij had zich van mij afgekeerd, om wat brood en koud
| |
| |
vleesch voor mij klaar te maken en wipte daarop de kamer uit zonder meer notitie te nemen van 't geen Rolf zeide dan van 't gebrom eener vlieg.
Wat mij aangaat ik had te veel behoefte aan eenige verkwikking om niet met den kapitein aan te stooten en gebruik te maken van 't geen hare zorg mij had bereid. Toch haastte ik mij, want ik achtte het onbeleefd den generaal dus zonder toespraak te laten, die inmiddels op nieuw wat sluimerziek scheen geworden, maar het bleek mij toch dat hij sluimerde als eene poes die niet op haar gemak is, met half geopende oogen; zoo ras hij waarnam, dat mijn eetlust genoegzaam was voldaan, wenkte hij den kapitein, die niet naliet mij op nieuw in te schenken, en fluisterde dezen iets in, waarop hij zich verwijderde, na mij nog eens met een onrustigen en nieuwsgierigen blik te hebben gadegeslagen.
Toen wij alleen waren, rigtte de generaal zich op uit zijne lustelooze houding en sprak mij toe met zekere deftige ernst: ‘Een woordje onder ons, jonker! als 't u belieft.’
Ik boog mij.
‘Maar wees zoo goed hier naast mij te gaan zitten; ik ben een weinig hardhoorig.’
Toen ik voldaan had aan zijn verlangen, ving hij aan:
‘Vergeef mij dat ik u eene vraag moet doen, die u eenigzins ongepast kan voorkomen.... Is het voor de eerste maal dat gij mijne kleindochter hebt ontmoet?’
‘Ja, generaal! en de ontmoeting die zeer toevallig was, was heel gelukkig voor mij.’ Ik gaf hem eene kleine schets van mijn' kruistogt naar de Werve.
‘Nu! dat verheugt me,’ sprak de grijsaard met een zucht van verluchting. ‘Ik vreesde, om u de waarheid te zeggen, dat er iets achter stak. Mijne kleindochter heeft veel goeds, dat mag ik met waarheid zeggen, maar zij heeft zoo hare eigenaardigheden, zij kan wel eens wat brusk uitvallen en heeft zekere zucht om alles te wagen en alles te braveren, die haar al menige ongelegenheid heeft berokkend, al menige vijandschap
| |
| |
op den hals gehaald heeft; ik vreesde dat er tusschen u en haar iets voorgevallen was, dat zij nu trachtte goed te maken, zoo als dat haar meer gebeurt.’
‘De freule heeft niets bij mij goed te maken, generaal! en de welwillendheid waarmee zij mij hier eene goede ontvangst heeft toegezegd, moet ik te meer waarderen, sinds zij niets de gewoonte heeft uit banale hoffelijkheid te handelen.’
‘Ik wenschte wel dat zij die gewoonte wilde aannemen,’ hervatte de grijsaard met een zacht hoofdschudden, ‘doch wat u betreft, wees verzekerd, dat ik hare toezegging niet te schande zal maken, gij zijt mij van harte welkom; maar verklaar mij toch iets: Francis zegt dat gij van de familie zijt, en ik herinner mij wel dat ik in der tijd een van Zonshoven heb hooren noemen, die aan mijne overledene vrouw was geparenteerd, maar 't is al zoo lang geleden, dat ik waarlijk niet meer weet hoe dat in elkander zit?’
‘Mijne grootmoeder was eene freule van Roselaer, generaal!’
‘Ah! juist, van moeders zijde alzoo; zij moet getrouwd zijn met een fransch edelman, zoo ik mij niet vergis.’
‘De baron d'Hermaele was van belgische af komst, generaal!’
‘Nu ja, maar wij waren toen midden in den franschen tijd, en men nam het zoo straf niet op met de nationaliteiten. Ik herinner mij nu heel goed de bezwaren die mijne vrouw maakte om ter receptie te gaan, uit oorzaak van brouillerie met freule Sophie.... ik zette het door, omdat men de convenances in acht moest nemen, nit aanzien van den baron d'Hermaele die aan onzen prefect was geparenteerd. Het jonge paar vertrok naar een der zuidelijke departementen, en ik heb er niet meer van gehoord. Later, tijdens de regering van Koning Willem I, vernam ik van derden, dat de baron d'Hermaele in hooge gunst was geraakt bij den Koning.’
‘Die gunst heeft de ongelukkige edelman duur genoeg geboet, daar zij oorzaak was dat hij trouw hield aan zijn vorst tijdens den belgischen opstand, 't geen hem door zijne familie zeer kwalijk werd genomen, en wat erger was de haat van het
| |
| |
gepeupel op hem vestigde, in die mate dat men zijn kasteel in de nabijheid van Laeken plunderde en verbrandde en hem zelven, die zich kloekmoedig tegen die baldadigen verzette, op gruwelijke wijze vermoordde.’
‘Weêr een van die feiten uit dien tijd van jammer en verwarring, dien ik mij nog zoo goed kan voorstellen. Mijne soldaten brandden van verlangen om de muiters en plunderaars naar verdienste te straffen, maar ongelukkig werd hen lang, veel te lang werkeloosheid opgelegd; dan ik wil mij nu niet meer in die ergernissen verdiepen. Wat is er van de weduwe en hare kinderen geworden?’
‘Zij was het met de haren ontkomen en keerde naar Holland terug met haar zoon en zeven dochters, waarvan de oudste verloofd was met jonker van Zonshoven. Het huwelijk ging door ondanks de bezwarende tijdsomstandigheden; ik ben hun eenige zoon.’
‘Wel, dan ben ik zooveel als uw oud-oom, jonker!’
‘Die berekening heb ik ook gemaakt, generaal! en daarom....’
‘Komt gij mij toch niet over familiezaken spreken, wil ik hopen?’ vroeg hij in zigtbare onrust.
‘Maar mijn waarde heer oud-oom! men kan immers wel over familieaangelegenheden spreken, zonder dat het juist onaangename moeten zijn?’
‘Hm, ja! Ik merk wel dat gij een van Zonshoven zijt, en sinds lang vreemd aan de jammerlijke veeten die de Roselaers hebben verdeeld. Zij hebben elkander in letterlijken zin niets gedaan dan bijten en vereten, op zulke wijze dat er schatten verloren zijn gegaan in processen, en dat Francis en ik nòg lijden onder de naweeën.’
‘Ik wil het gelooven, beste oom! maar....’
‘Maar uwe moeder was al eene d'Hermaele, dat stelt mij gerust, doch zoo 't anders ware. zoo gij een of ander berigt kwaamt brengen dat voor Francis pijnlijk zou kunnen zijn of beschamend voor mij; ik weet het, men betwist tot de geldigheid toe van mijn huwelijk in Zwitserland, of zoo het geldzaken
| |
| |
betreft, waarin ik of iemand der mijnen betrokken kon zijn, dan bid ik u wees zoo edelmoedig en spaar het haar zoo lang net haar gespaard kan worden. Ik ben oud en al zoo gebogen onder den last des levens, dat ik er nog wel wat bij dragen kan, al ben ik er bijkans onder versuft; mogelijk weet ik er wel iets op te vinden om een gat te stoppen of iets dat dreigt af te leiden; alleen wees opregt met mij en zeg het mij ronduit in vertrouwen.’
‘Wel, generaal! ik zou daar veel op kunnen antwoorden, maar verschoon mij voor dit oogenblik. Freule Mordaunt heeft mij dezelfde vraag gedaan, met de goede bedoeling om uzelf mogelijke onaangenaamheid te sparen, en ik heb haar geantwoord naar waarheid, dat ik kennis kwam maken in de hoop de familiebetrekkingen, die al vrij los geworden zijn, nader aan te binden. Zij heeft mij de eer gedaan zeker vertrouwen te stellen in mijn loyauteit en mij eene exceptie genoemd in de familie. Wil gelooven dat ik een opregt verlangen koester om mij dat vertrouwen en die gunstige onderscheiding waardig te maken, en ik verzeker u dat het mijn grootste triomf zoude zijn, zoo een Zonshoven het geluk mogt hebben de wonden te heelen, voorheen door de Roselaers geslagen.’
‘Dan zou er veel moeten gebeuren, mijn beste jonker!’ hernam von Zwenken met een zwaarmoedig hoofdschudden, ‘maar toch reeds de wensch is prijzenswaardig.’ Na een oogenblik peinzens hervatte hij: ‘De waarheid, dat geld de zenuw is van den oorlog, moet in dezen ook gelden voor den vrede. Uwe ijverigste pogingen zouden vruchteloos zijn, zoo dit element ontbrak, en toch.... houd mij ten goede zoo ik mij vergis, en toch, vrees ik dat de van Zonshovens op dit punt schraal zijn bedeeld. In mijne herinnering werden zij geacht te behooren tot de specialiteit die men la noblese besoigneuse noemt. Waardige lieden, maar die in de noodzakelijkheid waren geraakt om naar winstgevende ambten en bedieningen te staan, ten einde te kunnen leven.’
‘Dat is volkomen waar, generaal! en mijn vader maakte in
| |
| |
dezen gansch geene exceptie; daarbij was hij, zooals ik gezegd heb, getrouwd met eene dier zeven freules d'Hermaele, die bij den belgischen opstand alles hadden verloren en leven moesten van het pensioen, dat hare moeder genoot en dat welhaast met dier overlijden voor haar verloren ging.’
‘En deed de Koning niets voor de freules?’
‘Wat wilt gij, beste oom? De eenige zoon was vorstelijk voortgeholpen, maar stierf in den bloei des levens en liet zelf een gezin na; wat verdienstelijks hadden die meisjes nog voor Koning Willem II, dat deze geheugen moest houden van de trouw door haar vader den zijnen bewezen?’
‘Dat is wel zoo, maar toch het hoort tot de naaste pligten der vorsten, om de digniteit van den adel te helpen ophouden, en wat brengt in dieper vernedering dan de armoede.’
‘Ik ben het met u eens dat de armoede eene zware beproeving is voor elk mensch, en niet het minst in onzen stand, beste oom! maar eene vernedering behoeft zij voor niemand te zijn. Het geheim om rijk te worden, wordt dikmaals niet gevonden dan met verlies van zekere achting voor ons zelve, en het komt naar mijn gevoelen allereerst den adel toe om hier op het noblesse oblige te letten en zich zelf niet te kort te doen. Ook daarom kan ik het niet goedkeuren, dat men als edelman liever alles wacht van vorstengunst en alles afwacht wat deze oplegt, dan zich mannelijk boven zekere ingeroeste vooroordeelen te verheffen en door eigen energie en werkkracht te verwerven, wat men juist om zijne digniteit te handhaven niet met de hand op te houden, moest willen aftroonen. Ik voor mij heb daar ten minste zoo over gedacht, en naar dat beginsel gehandeld.’
‘Met die uitkomst dat gij, volgens de traditiën uwer voorzaten, naar den een of anderen post hebt gestaan?’ vroeg van Zwenken wat verdrietelijk.
‘Tot hiertoe niet.’
‘Maar daar valt mij iets in: op dit oogenblik is er een van Zonshoven minister van buitenlandsche zaken,’ hervatte de
| |
| |
generaal, ‘dat moet, indien ik mij niet bedrieg, een vermogend man zijn; in welken graad zijt gij met hem verwant?’
‘Hij is mijn oom.’
‘Welnu! dat is zoo kwaad niet, met een post bij het een of of ander gezantschap derogeert men niet, en bij wat talent en goede relaties komt men dan ligt verder.’
‘Dat stem ik u toe, en ik beken u dat ik er in zekere zwakke momenten wel eens over gedacht heb; maar die oom is juist de man, die alles in praktijk heeft gebragt wat ik afkeur, die, om maar ééne zaak te noemen, door zijn huwelijk met een meisje, dat noch geest, noch hart, noch beschaving had: de koffijkleurige dochter van een schatrijken Oosterling, zich de millioenen van den nabob heeft toegeëigend, zonder de arme vrouw iets meer te geven dan zijne hand en zijn naam.’
‘Dat is inderdaad eene jammerlijke, mésalliance, maar waaruit volgt voor u, dat gij een oom hebt die schatrijk is en kinderloos?’ eindigde hij vragenderwijze.
‘Zeker, en nu al op leeftijd; maar met wien ik gebrouilleerd ben en zal blijven zoolang ik het eene laagheid zal achten, om kniebuigingen te maken voor hem ter verzoening.’
De generaal schudde het hoofd. ‘Nog altijd wat bloed van de Roselaers.’
‘Neen! de van Zonshovens waren nooit haatdragend maar fier, en ziet gij, generaal! al heb ik in de wieg niet met tientjes kunnen spelen, ik heb geleerd dat er betere trots is dan adeltrots, ik heb geleerd dat men geen Cresus behoeft te zijn om zijne onafhankelijkheid te bewaren, die ik had moeten opgeven als ik mij in de armen geworpen had van dien oom, die ik nu heb behouden door eigen werkzaamheid, door sober te zijn en met overleg te handelen, door mij geene behoeften te scheppen dan die ik met mijn matig inkomen wist te voldoen. Zoo ben ik nu vrij man gebleven tot hiertoe, en om u mijne volle meening te zeggen, dat is mij meer waard dan mijn adeldom.’
‘Bravo! Bravissimo!’ het was de diepe volle altstem van
| |
| |
Francis, die zich achter mij hooren liet, en de handen die mij zoo dapper hadden toegejuicht, legden zich nù vertrouwelijk op mijne schouders. Door de half geopende porte-brisée, die het groote salon van de ruime eetzaal scheidde, onopgemerkt binnengekomen, daar wij met den rug naar die deur toegewend zaten, was zij stil blijven staan om ons gesprek niet te storen, maar toen zij hoorde wat hare instemming vond had zij, die zoo geheel de premier mouvement was, zich niet kunnen onthouden.
‘Gij ziet het, jonker!’ sprak de generaal, wat verdrietelijk met gefronste wenkbranw, ‘met zòo te spreken hebt gij mijne kleindockter in haar zwak getast. Zij droomt van onafhankelijkheid, het is hare illusie niets of niemand noodig te hebben.’
‘Niet mijne illusie, grootpapa! Mijn beginsel is het, liever vrij en arm te zijn om mijzelf te blijven; liever ontberingen te lijden en offers te brengen, dan laagheden te doen om behoeften en begeerten in te willigen die men mannelijk behoort te overwinnen. Ik zeg mannelijk, Leopold! al is het hier kwestie van mijzelve, want wat vastheid van wil en kloekheid van daad betreft, op punten als deze - daar behoort eene vrouw voor geen man te wijken, ja ik houd mij verzekerd, dat wij daarin de meesten uwer vòor zijn.’
Von Zwenken beet zich de lippen, sloot de oogen en dook neêr in zijn amistoel of hij een knodsslag ontvangen had, maar verslagen achtte hij zich toch niet, want na eenige oogenblikken hief hij zich weêr op en sprak tot Francis: ‘Ik geef het u toe dat gij het mij afwint in kracht om ontberingen te dragen; maar gij zoudt toch niet kwalijk doen u van tijd tot tijd toe te leggen op eenige zelfbeheersching. Op mijn leeftijd valt het hard onder iederen vorm zekere beschuldigingen te moeten hooren, als men toch al zoo veel geleden heeft en zulke harde slagen van het noodlot had door te staan. Zeker had het hier anders kunnen en moeten zijn, maar ik.... ik zie helaas! geen kans meer op redres. Ik ben niets meer dan een gebogen grijsaard, onmagtig zich op te heffen uit het stof der vernede- | |
| |
ring, waarin wij zijn weggezonken; ik kàn nu eenmaal niet anders leven, al weet ik dat gij u om mijnentwille getroost, wat gij niet behoordet te dragen.’
‘Kom, kom, grootpa! gij weet wel dat mijne uitvallen harder klinken dan ze gemeend zijn; gij weet wel dat ik veel wat mij tegen is met luchtigheid drage om uwentwil, maar van mij te eischen dat ik goedkeuren zoude wat mij ergert, of niet toejuichen wat zoo geheel mijne instemming heeft, als Leo's uitspraak van daar even, dat is te veel gevergd; zulke zelfbeheersching zal ik nooit kunnen oefenen.’
‘Dat's wel ongelukkig,’ viel de generaal in, niet zonder wat bitterheid; want wat zal neef Leopold van ons denken, als hij u bij iedere aanleiding zekere verwijten, hoort uitspreken.’
‘Hij zal denken, oom! dat hij in eene familie is gekomen, die zich niet voor hem tracht te vermommen, en dat acht hij eene eer en voorrecht.’
‘Hm! dat's een avantage dat gij ruimschoots zult genieten, jonker! als gij hier wat lang blijft,’ viel nu de kapitein in, die weêr binnen was gekomen; ‘onze majoor vooral heeft de loffelijke gewoonte iedereen zonder aanzien des persoons terstond te zeggen waar het op staat; hare opinies, van welken aard ze ook zijn, onverwijld lucht te geven, en als er iets wordt gezegd of gedaan dat Haar Hoog Edel Gestrenge niet bevalt, parate executie hoor! even als bij de vonnissen van den krijgsraad.’
Het was von Zwenken aan te zien dat deze plompe aardigheid over zijne kleindochter hem hinderde, maar toch weer sloot hij de oogen en klemde de lippen opeen, als wilde hij er liefst niet mee te doen hebben.
‘Mij dunkt, kapitein! dat er toch wel eens gratie wordt bewezen, anders zoudt gij immers al lang uw congé hebben gekregen,’ zei Francis schertsend; maar toch getuigde die scherts meer van bitterheid, dan van vrolijke luim.
‘Dat bewijst alleen maar mijne lankmoedigheid, freule Majoor! Gij weet wel dat ik mij door u laat coejonneren als een con- | |
| |
scrit door zijn korporaal. Ik zou van den Prins-Veldmaarschalk niet hebben afgewacht wat ik van u verduur.’
‘Gij begint er zwak en vervallen uit te zien van al dat lijden en die mishandelingen,’ spotte Francis.
‘Kapitein!’ sprak nu de generaal, die met gebogen hoofd, en in zekere zenuwachtige verlegenheid naar dit katjesspel had zitten luisteren, niet zonder onrust zeker hoe het zou afloopen, ‘kapitein ik had u meen ik mijn wensch te kennen gegeven om en famille te blijven.’
‘En ik Excellentie, niet radende dat het onderhoud en famille zooveel aantrekkelijks voor u zou hebben, kwam het gewone middel tegen melancolie voorstellen: een partijtje piquet.’
‘Dankje kapitein nù geen kaarten. Ik wensch van het gezelschap van mijn neef te profiteren.’
‘En gij komt als een spelbreker invallen, terwijl deze juist op het propos was van zijne Lebensbekentnisse, die mij groot belang inboezemen,’ beet Francis hem toe. ‘Gij zoudt veel beter doen met eens rond te zien naar mijne rijzweep die ik ergens op de heî verloren heb - aan den zoom van het bosch; toen ik neef Leo ontmoette had ik haar nog.’
‘'t Is geen ligte corvée z'oon ding weêr te vinden in het zand,’ bromde Rolf.
‘Maar gij weet wel... ik ben er zoo mee ontriefd, en als gij haar weerbrengt... doet gij mij pleizier.’
‘Nu! daar ik niet van dienst behoef te zijn bij den generaal zal ik het proberen...’
‘Malicieuse despoot!’ kon ik niet nalaten tegen Francis te zeggen, haar met den vinger dreigend.
Zij kleurde even en glimlachte.
‘Och Jonker! dit is nog zoo erg niet,’ zuchtte de demoedige vassal, ‘toen freule majoor nog een kind was, hadt gij het eens moeten bijwonen; in die dagen heb ik wel wat anders te doen en te lijden gehad.’
‘Precies!’ zei Francis, ‘toen hebt ge mij meê bedorven en
| |
| |
meer dan de anderen, zachts dat ge er nu ook wat harder voor boet.’
‘Als ik zoo zware penitentie doe moet ik ook absolutie hebben,’ sprak hij demoedig.’
‘Absolutie nooit! maar wapenschorsing, voor den heelen dag; mij dunkt dat is mooi genoeg, ziedaar mijne hand daarop.
Hij nam die met een zacht hoofdschudden en een aarzelenden blik, als had hij geen groot vertrouwen in de overeenkomst. Ik zag iets vochtigs in zijn oog schitteren, dat mij met zijne brutale gemeenzaamheid verzoende, maar waarover hij zich blijkbaar schaamde, want hij onttrok zich aan onze opmerkzaamheid door een schielijken aftogt, toch keerde hij terug op het oogenblik zelf, dat wij ons voor een vertrouwelijk onderhoud hadden gezet, en wendde zich regtstreeks tot Francis:
“Ik weet wel dat ik u weer storen kom, freule! maar het is, geloof ik, nog beter ik - dan - Frits. Ik ontmoette aan de brug de koetsier van den Jonker die vragen komt, wanneer hij voor moet zijn?”
Ik aarzelde met mijn antwoord, in 't ongewisse of miju wensch om zoo lang mogelijk te vertoeven, niet in strijd zou zijn met de inrigting van het huis, toen ik den kapitein halfluid tot Francis hoorde zeggen:
“Ik heb al eens naar de kalkoenen omgezien, daar is er wel éen klaar voor de keuken maar... niet voor van daag, daar moet gij op rekenen, 't is jammer voor le cher cousin, maar...”
“Le cher cousin, als gij mij daarmee bedoelt,” viel ik in, dit punt van overleg aangrijpende, “zou niets liever wenschen dan den dag hier te mogen doorbrengen; alleen, hij maakt niet de minste aanspraak op een fijn diner.”
“Wel! het spreekt van zelf dat gij blijft eten neef Leopold, à la fortune du pot,” sprak nu de generaal, na Francis te hebben aangezien, die nog altijd scheen te aarzelen eer zij instemde met de uitnoodiging.
“Het kan niet anders!” sprak zij eindelijk besloten, “wie komt er voor een paar uren naar de Werve; daarbij, wij heb- | |
| |
ben nog zoo weinig aan elkaâr gehad, maar eigenlijk moest het niet zijn, wij behoorden niemand aan onze tafel te nooden,..”
“De vraag is maar of gij mij den heelen dag hier houden wilt Francis?” viel ik in, onderstellende dat zij over een schraal menu tobde, “het overige beteekent niets, ik kan het des noods met een koud maal doen...”
“Nu ja! ik ken dat, gij zijt gerust dat men u niet bij het woord zal vatten.”
“Heusch Francis, ik...”
Als gij het meent zijt gij een phenomeen,’ riep zij lagcnend, ‘maar genoeg, het blijft er bij; kapitein wilt gij het eens goed overleggen met den koetsier, want het zal noodig zijn dat de jonker niet te laat door het bosch rijdt.’
‘Waarom toch! er zijn hier geen roovers denk ik? of, vreest ge mogelijk dat ik den wilden jager in werkelijkheid zal zien verschijnen?’
‘Neen, dat wel niet, maar er zijn doolwegen en..’
‘Als gij mij voor zoo bête houdt, rijd ik niet weg voor midden in den nacht.’
‘Waartoe die fanfaronnade. Wij zullen vroeg eten en... om zeven ure het rijtuig kapitein!’ sprak Francis met gezag.
‘Gij beschaamt mij Francis met zoo povere hospitaliteit,’ viel de generaal in, is 't niet veel beter, dat neef van Zonshoven dezen nacht hier logeren blijft, om morgen op zijn tijd terug te rijden.’
‘Een logeergast! grootpapa, gij weet dat zoo uiet, maar... daar zijn wij waarlijk niet op ingerigt.’
‘Nota bene!’ riep de kapitein met een luiden lach, ‘wij zouden eene halve compagnie kunnen herbergen.’
‘Uwe compagnie zeker!’ viel Francis uit, meer bits dan edelmoedig tegenover den man, die als 1ste luitenant was gepensioneerd... Het bleek wel dat hij ontzag had veor zijn majoor, want hij werd bleek van ergernis, maar hij verbeet zich de lippen om een antwoord terug te houden en zweeg. Francis scheen toch te goedhartig om de krenking niet weêr goed te
| |
| |
maken, ‘ik meende kapitein, dat er plaats genoeg zoude zijn voor een half regement, maar, zooals men soldaten huisvest, terwijl de jonker von Zonshoven, aan Haag sche weelde gewoon...’
‘Gewoon aan eene kamer met alkoof op de tweede verdieping in een burgerhuis,’ repliceerde ik. ‘Luister Freule Francis! als gij jonker van Zonshoven niet herbergen wilt om redenen, die voor u hare wettigheid kunnen hebben, zeg het dan maar ronduit. Maar maskeer ze niet onder zulke faux fuyans; kamers zijn er genoeg dat is onwedersprekelijk, en nu, ik slaap op de eerste stroomatras de beste die gij ergens laat neêrleggen.’
Ik schaam mij voor u Francis,’ sprak de generaal met zachte verlegene stem: ‘dit is weer een van die caprices...’
‘Als gij dan volstrekt blijven wilt,’ sprak Francis, mij aanziende met een koel en verdrietelijk gezigt, zal ik trachten een slaapkamer uit te zoeken, waar de ruiten heel zijn. Kom kapitein, arrangeer dat met den koetsier. Van de corvée om de rijzweep te zoeken zijt gij verschoond; van daag fungeert gij als maréchal de logis;’ en haar slaaf bij den arm nemende, zonder een blik op mij te werpen, verliet zij met hem het vertrek.
De generaal scheen zijn best te willen doen om den ongunstigen indruk weg te nemen, dien hij meende dat ik van Francis moest hebben opgevat.
‘Geloof toch,’ sprak hij, toen wij alleen waren, ‘dat zij het wezenlijk goed met u meent maar... er wordt hier niet meer op logeergasten gerekend; gij treft haar au dépourvu, en dit hindert haar, daar zij er zich zeker een genoegen van maken zou, het hier regt confortable voor u in te rigten. Eene andere zou den schijn weten te bewaren, en u zekere particulariteiten trachten te verbergen, die u konden doen twijfelen, of gij hier welkom waart, maar ziet gij, dit juist kan Francis niet; mijne kleindochter heeft een uitmuntend verstand, een goed hart, een vast karakter, maar zij heeft zoo hare eigenaardigheden, die haar veeltijds in een ongunstig licht stellen.
| |
| |
‘Welke dame heeft niet hare caprices, hare opvattingen,’ viel ik in.
‘Ja maar, anderen weten die te kleuren en te dekken met wat blanketsel en wat fijn vernis, Francis verstaat niets daarvan, zij heeft ongelukkig geene opvoeding gehad zooals die had moeten zijn voor eene jonge dame van haren stand, serjant... ik wil zeggen kapitein Rolf en zijne zuster hebben haar van jongs aan een weinigje bedorven. Zij heeft hare moeder niet gekend, mijn schoonzoon was vreemdeling en begreep niets van de eischen eener deftige Hollandsche éducatie. Ik was in effectieve dienst en zelden lang genoeg in zijn huis om veel acht te kunnen geven op mijne kleindochter, maar er zijn oogenblikken waarin ik mij zelf verwijt dat ik aan zekere rancune toegevende, het voorstel niet heb aangenomen van hare oudtante, die voor hare opvoeding wilde zorgen, zij zou dan wel geene vrolijke jeugd hebben gehad, dat is waar, maar zij zou ook niet als eene wilde rank zijn opgeschoten, onbesnoeid en onbuigzaam zooals wij haar nu zien, en, daarenboven zou hare toekomst verzekerd zijn. Voor dat alles had ik mijne persoonlijke grieven moeten ten offer brengen,’ en de generaal liet in diepe moedeloosheid het hoofd op de borst zinken.
Tante Sophie zou zeker hare satisfactie hebben gehad zoo zij die bewijzen van leedgevoel en naberouw bij den gebogen grijsaard had kunnen gadeslaan. Ik, als haar representant, meende hem troost te mogen geven.
‘Kom, Generaal! niet zoo mismoedig. Van eene jonge dame even in de twintig is toch waarlijk het laatste woord niet gezegd; dat de edele plant wat in 't wilde is opgeschoten maakt haar te frisscher en krachtiger, dat 's beter dan de broeikastplanten die onze gedistingueerde kostscholen leveren, mogelijk zal de hand van een welmeenend echtgenoot nog veel kunnen ombuigen en ten goede leiden....’
‘Dat 's juist een der groote bezwaren Jonker, Francis zal nooit hare hand leggen in die van den man, wien zij van zulke voornemens verdacht hield.’
| |
| |
‘Juist gezien grootpapa, Majoor Frans zal te geener stond het commando afstaan, aan haar mindere, zij wil niets om zich zien dan slaven en vasallen, en Jonker Leopold zal wel doen zich naar dit gebruik te schikken, zoo hij lust heeft hier conspiraties tegen hare vrijheid te smeden,’ sprak nu Francis zelve, gansch niet op schertsenden toon, maar met koelen, bijna minachtenden ernst en mij een allesbehalve vriendelijken blik toewerpende, ging zij voort, ‘dat is tegen onze conventie neef, dat gij hier het zwak van mijn grootvader vleijen zoudt met onuitvoerbare plannen te vormen.’
‘Ik verzeker u nicht, dat er geen opzet lag in 't geen ik zeide, en dat het alleen volgde uit den loop van mijn gesprek met uw heer grootpapa, hoewel ik blijf volharden in mijne meening dat een degelijk echtgenoot die zich weet te doen achten, gansch geen verwerpelijke gave is voor iedere vrouw in 't algemeen en bovenal voor majoor Frans in 't bijzonder. Als gij dit comploteren noemt ben ik hier een zamenzweerder.’
Al sprekende zag ik haar aan met een vasten en uitdagenden blik, dien zij fier en vermetel beantwoordde, terwijl een gloeijend rood, als van toorn, voorhoofd en wangen overtoog, maar op eens zag ik haar bleek worden, het gelaat afwenden, en 't was alleen met een gedwongen lachje, dat zij ten antwoord gaf:
‘Een zamenzweerder die te minder gevaarlijk is, daar de generaal u bij de eerste aanleiding de beste zeggen zal, dat Freule Mordaunt geen anderen dan een schatrijken echtgenoot kan aannemen, en zoo als gij zelf ons hebt medegedeeld staan de van Zonshovens niet op de lijst der hoogstaangeslagenen in de belasting.’
‘Maar Francis!’ viel de generaal in.
‘Wel ja, bon Papa! dat is immers de standmeter, waarnaar de Heeren elkander heden ten dage schatten, en dit zult gij met mij eens zijn, als majoor Frans verkocht moet worden, dan moet het zijn tot den hoogsten prijs; en nu, neef Leo! gij valt gelukkig niet in de termen, wij kunnen vrienden blijven,
| |
| |
loop eens met mijs naar buiten, ik zal u wat van het terrein laten zien; grootvader kan mee wandelen, de wind is gaan liggen, de zon is doorgeschoten, het is bijna zacht lenteweêr, ik heb ter eere van onzen gast mijn tuinhoed opgezet, en hier is uw muts grootpa, de chambercloak maar wat toegeknoopt, mijn arm genomen en opgemarcheerd, die donkere, vochtige zaal geeft maar muffe en sombere denkbeelden,’ en reeds sleepte zij den generaal mee terwijl ik in alle gewilligheid volgde. En ziedaar het waar en waarachtig verslag van mijne installatie op de Werve, die ik sinds, het zal nu al drie weken zijn, niet weer verlaten heb!
Francis had gelijk het was zacht lenteweêr geworden en de, bijkans tegen zijn wil naar buiten gevoerde grijsaard ondervond den verkwikkenden invloed van frissche lncht en een ruim uitzigt, toen wij achter het kasteel om langs de volière voortwandelden, de generaal door den arm zijner kleindochter gesteund, en ik naast haar gaande, luisterend naar haar opgewekte kout en de malicieuse reparties die zij altijd klaar had, als er iets gezegd werd, dat die uitlokte; met eene opregtheid die aan onvoorzigtigheid grensde gaf zij de wonde plekken van de Werve bloot.
‘Neef Leo was nu toch huisgenoot en zou deze zelf gauw genoeg opmerken al wees men hem die niet aan,’ gaf zij den generaal ten antwoord, die minder gulle bekentenissen had gewenscht.
‘Het is nu eenmaal niet anders neef! wij zijn hier niet rijk en men moest het zijn om een landgoed als dit te bewonen en te onderhouden; daarbij is het voor grootpapa geen tijd meer om te laten timmeren en verwen; hier en daar wat glazen laten maken zou juist geen luxe zijn, maar wat zal ik u zeggen, wij zien tegen werkvolk op.
De volière, die voorheen aangelegd was op een grootsche schaal en met haar verguld netwerk, het voorkomen had eenmaal een menigte van kostbare en zeldzame bewoners te hebben geherbergd, en den pluimgraaf handen vol werk gegeven te hebben, was nu, en zooals Francis niet naliet mede te deelen op verlangen van den kapitein, in een simpele kippenren herschapen, ter- | |
| |
wijl er tegelijk kalkoenen in opgesloten waren, bestemd om voor de tafel te dienen,’ eene liefhebberij van Rolf die er zelf voor zorgt.
Wij gingen langs eene zachte glooijing opwaarts tot aan een voormaals prachtige steenen koepel, geheel in den rijken stijl van de 18de eeuw, maar die ruwe witte muren toonde in plaats van het voormalig schilderwerk; de vocht en, de achteloosheid der bedienden had het geheel bedorven, bekende de generaal, en daar het onze tijd niet was om zoo iets op te knappen, voegde Francis er bij, ‘liet ik een brocanteur uit Arnhem komen, die voor de rafelende lappen nog een redelijk sommetje bood. Toch is het hier mijn lievelingsplek, al biedt het dak geene schuilplaats meer tegen regen en sneeuw; mear hier op die rustique bank die ik er heb laten zetten (gij moet weten, de kapitein kan zoo wat timmeren) zijn wij toch nog door de muren beschut; kom hier wat zitten grootvader! Neef Leo moet het heerlijke uitzigt genieten over de hoogten en laagten der heidegronden, door het prachtige dennen bosch ter eener zijde begrensd.’
Het was werkelijk een verrukkelijk uitzigt, en als de zon nu en dan door de wolken schoot, en er hare lichttinten op wierp, waren er effecten die een schilder in geestdrift zouden hebben gebragt.
Francis scheen met volle teugen en met de zorgeloosheid van een onnadenkend kind het verrukkelijke schouwspel te genieten, maar de generaal werd blijkbaar aangegrepen door smartelijke bijgedachten. Ik raadde ze, al sprak hij ze niet uit.
Alles wat hier het oog aanschouwde, de rijke landerijen ingesloten, die maar even aan den horizont links opdoemden, had eenmaal tot de bezittingen van de Werve behoord; hij zelf had het goed onbezwaard in handen gekregen, en nu, geen duimbreed gronds, geen strookje lands, geen enkele boom kon hij in waarheid meer het zijne noemen, en daar zat zijne kleindochter, wie dit alles had moeten ten goede komen, in argeloosheid neêr, en hij kon haar niets anders nalaten dan eene ruïne, indien nog maar eene ‘ruïne!’ moest hij zich zelf zeggen, als hij moed had om tot in de
| |
| |
diepte van zijn ongeluk neêr te dalen. Dat mijn raadvermogen mij niet bedroog bewees mij, niet slechts zijn somber zwijgen, de weemoedige blik dien hij op Francis wierp na het vergezigt een tijd lang te hebben aangestaard, maar ook de vraag aan mij waarmee hij zijn stilzwijgen afbrak, en die schijnbaar doelloos, mij zelf in het hart mijner overpeinzingen trof.
‘Apropos neef! wat is er van die zes meisjes geworden?’
Francis lachte luid, ‘Grootpapa die op eens belangstelling toont in het lot van zes jonge meisjes te gelijk, dats nog al erg.’
‘Spot niet kind!’ gromde hij, en hervatte met zekeren ernst tot mij, ik bedoel de zes freules d' Hermaele, de zusters uwer moeder.’
‘Gij wilt weten of Leo misschien door den tijd nog kans heeft om rijk te worden,’ viel Francis weer in met de haar eigene clairvoyance en vermetelheid, ‘dat's mis grootpapa, daar is niet eene erftante bij, heb ik dat geraden Leo?’
‘Maar al te goed. Twee harer zijn sinds lang overleden, twee anderen zijn redelijk goed gehuwd, daar zij niet tegen eene mésailliance opzagen, maar zij hebben kinderen; tante Sophie alleen leeft nog en wordt zoo wat door de familie onderhouden, waartoe ik, in tijd en wijle dat het lijden kan ook het mijne bijdraag.
‘Tante Sophie!’ herhaalde de generaal, ‘hadden de Hermaeles de handigheid om Sophie Roselaer tot peettante te verkiezen?’
‘Denkelijk wel, maar ik weet er waarlijk het fijne niet van te zeggen; mijne goede moeder sprak mij zelden van de familieomstandigheden.’
‘Maar zou die tante Sophie dan ook de verkorene erfgename kunnen zijn, van onze oude kwelgeest freule Roselaer?’
De generaal kwam op een voor mij zeer onveilig terrein. Ik kon, ik mogt niet opregt wezen en ik huiverde tegen dubbelheid, onder de eerlijke opene oogen van Francis; zelve kwam zij mij onwillens te hulp.
‘Zeker niet!’ riep zij met hare gewone levendigheid, ‘want dan zou Leo het ons terstond wel gezegd hebben.’
| |
| |
‘Dat is waar kind, en gij Leo, heeft men u behandeld zoo als ons en u zelfs geene kennis gegeven van haar overlijden, zelfs niet uitgenoodigd om hare begrafenis bij te wonen?’
‘Ik weet met zekerheid dat niemand van de familie daartoe uitgenoodigd is, en dat zij met den uitersten eenvoud door haar dokter en haar notaris ten grave is geleid.
“Dan is het ook niet twijfelachtig hoe wij door haar behandeld zijn,” sprak de generaal, met ergernis zijne kleindochter aanziende en nu zijn onderzoek bij mij opgevend. Ik voor mij had niet anders gewacht, wij zijn in vijandschap elkaâr niets schuldig gebleven, maar ik begrijp mij niet hoe zij het over zich heeft kunnen verkrijgen om het eenige kleinkind harer zuster zoo te berooven.’
‘Maar is het dan zoo zeker dat zij dit gedaan heeft,’ waagde ik aan te merken, ‘in Utrecht is het bekend dat hare testamentaire beschikkingen minstens drie maanden moeten geheim worden gehouden.’
‘Maar toch zeker niet voor de erfgenamen?’ viel de generaal in, ‘neen! als zij Francis bedacht had, zouden wij er al iets van weten en dan zou zoo'n notaris zich niet verstouten ons zóo achteloos te behandelen, neen! het is maar al te zeker dat zij den familiehaat zoo ver heeft gedreven, dat mijne arme kleindochter, die daaraan volkomen onschuldig is, er dus onder lijden moet.’
‘Zonder dat ik een oogenblik op zoo iets als een legaat heb gerekend,’ viel Francis in, ‘moet ik u toch bekennen, dat het mij eenigszins verwondert, dat tante Sophie ook mij in die familie-rancune heeft begrepen.’
‘Waarom verwondert u dat?’ vroeg von Zwenken, haar aanziende, ‘gij hebt immers nooit iets van haar gezien of gehoord?’
‘Dat heb ik juist wel, zeer toevallig, dat is waar, maar toch had zij bij die gelegenheid geen reden om zich persoonlijk over mij te beklagen, hoewel het mogelijk is dat zij, zooals 't mij meer gebeurt, bij een eerste ontmoeting (de ondeugende zag mij even schalks aan) een kwaden dunk van mij heeft gekregen.’
| |
| |
‘Dat lijkt op u,’ gromde de generaal, ‘de eenige kans die u mogelijk gegeven was om de fortuin bij de haren te grijpen, willens te veronachtzamen!’
‘Maar grootvader! gij verschiet daar uw kruid in het wilde, gij weet immers niet eens wàt er tusschen de oude freule en mij is voorgevallen.’
‘Als het iets goeds ware geweest, zoudt gij het mij wel hebben medegedeeld.’
‘Ik zweeg er van, omdat ik wist hoezeer het noemen van dien naam reeds uwe drift plagt gaande te maken, en omdat ik het onnoodig vond u op nieuw te verbitteren.’
‘Wat zal ik u zeggen, kind!’ hernam de generaal met eene zachte bewogene stem, ‘ik zelf voelde mij te oud en te stram om nog voor dat hatelijke wijf eene kniebuiging te maken, en ik geloof dat ik liever mijne hand had zien verdorren, dan die haar toe te reiken ter verzoening, maar toch gij, ja, 't is eene zwakheid, ik beken het voor u als voor neef Leo, als gij persoonlijk uw pays met haar had kunnen maken, en ik daardoor wat meer rust had verkregen over uwe toekomst, dan zou mij dat zeer verheugd, zeer verligt hebben.’
‘Jammer dat ik dit niet geweten heb,’ zei Francis met een luchtig schouderophalen, ‘want wie weet zoo ik de kennismaking had voortgezet en eens mijn best had gedaan, hoe schitterend majoor Frans er in haar testament ware afgekomen.’
‘Maar weergasche spotster! vertel ons dan toch waar en wanneer gij die oude heks hebt gezien en gesproken?’
‘Och, 't is nog zoo heel lang niet geleden. Het was in het begin van dit jaar, gij weet wel toen ik de reis naar Utrecht moest maken om zekere treurige oorzaak, waarmee Leo niets noodig heeft.’
‘Zij wil 't nooit weten als zij wat goeds doet!’ viel de generaal in.
‘Och, het was niets dan een zware pligt dien ik te vervullen had; ik moest den bekenden dokter D. raadplegen over een ongelukkige krankzinnige, die in een gesticht werd verpleegd.
| |
| |
Niet al te best onderrigt van de uren waarop hij te spreken was, en bovenal omdat het met mijn tijd zoo uitkwam, draafde ik, met mijne parapluie onder den arm, naar het huis van den grooten man, maakte mij een weinigje boos op zijn bediende, die goedvond mij voor den volgenden dag te bescheiden, onder pretext dat het spreekuur voor heden verloopen was, en zijn meester nu in familie dejeuneerde waarbij hij niet gestoord wilde zijn. Ik voor mij vond, dat er voor iemand van zijn vak dringender pligten konden zijn dan een familie-dejeuner; ik dreigde, ik drong er op, aan gehoord te worden en dwong hem, met mijn kaartje binnen te gaan, hetgeen zeer onwillig, zeer schoorvoetend geschiedde; de trouwe man wist misschien beter dan ik kon vermoeden, welke inspanning zijn heer, nà zulke stonde verpoozing, wachtte; genoeg, mijn aanhouden zegevierde over zijn tegenstand, ik werd ten gehoore toegelaten, tot mijne bevreemding echter in de huiskamer, waar de beroemde man als een gewoon mensch zijn boterham zat te eten. Ik werd uitgenoodigd mee aan te zitten en mij wat te verkwikken, straks zou men en tête à tête besogneren. Een goed ontbijt ziende, voelde ik zelve dat ik gespoord en gereden had, zonder aan eene behoefte te denken die zich nu deed gevoelen; ik liet mij niet lang nooden en nam de plaats in die mij geboden werd tusschen twee dames van leeftijd, die mij werden voorgesteld als des dokters zuster en hare vriendin. Daar het mij volstrekt onverschillig was hoe de vriendin van jufvrouw D. heette, en ik niet voornemens was mijne geheimen aan de ontbijttafel uit te storten, bekommerde ik mij niet over die onwetendheid, en toch de dame die mij met hare scherpe doordringende zwarte oogen voortdurend gadesloeg, begon mijne nieuwsgierigheid te prikkelen. Zij scheen van eene opgewekte levendige natuur en railleerde zeer aardig over personen en zaken van den dag, haar oordeel kwam mij voor heel helder te zijn, maar onbarmhartig! hare geestigheid had iets bitters en inhumaans, dat ik geen regt had haar te verwijten, omdat ik zelf juist zoo zacht niet ben uitgevallen als het de dwaasheden
| |
| |
en de gebreken mijner medemenschen geldt, maar hoe dat ook zij, het prikkelde mijn strijdlust, van repartie tot repartie liep het bijkans op een twist uit en....’
‘Daar heb je 't al!’ riep de generaal, ‘die oude jufvrouw zal zeker eene vriendin van freule Sophie zijn geweest, en het werd aan deze niet op de vriendelijkste manier overgebriefd.’
‘Wees niet zoo voorbarig, grootpapa! Gij neemt de pointe van mijn relaas af eer het er aan toe is, het was tante Roselaer zelve met wie ik dus in discussie was geraakt; zij, de slimme feeks, wist wie ik was en had mij naar ik dacht zoo eens willen schatten. Zij had de malice gehad haar eigen naam en persoon in 't gesprek te mengen en scheen mijne opinie daarover te willen uitlokken. Voor die verzoeking echter bezweek ik niet. Ik viel in met de mededeeling, dat mijne familie aan freule Roselaer geparenteerd was en dat ik meer dan mij lief was, gehoord had van de vijandelijke stemming der familieleden onder elkaâr, maar dat ik mij toch niet geregtigd achtte over eene dame die ik niet kende, met eene andere die mij niet eens bij name bekend was, te railleren, allerminst omdat ik het deloyaal achtte eene vijandin te bestrijden achter haar rug.’
‘Ik dacht niet dat freule Francis Mordaunt zoo bang was voor een duel,’ werd mij toegevoegd.
‘Integendeel!’ viel ik uit, ‘het duel is eene onmisbare zaak in eene maatschappij als de onze, het is eenigermate een veiligheids-heidsmaatregel tegen leugen en laster. Als ik freule Roselaer in persoon had ontmoet, zou ik haar mogelijk mijn cartel zenden.’ Die wakkerheid scheen de andere te voldoen. Zij gaf toe dat ik gelijk had en dat zij maar een spiegelgevecht had willen uitlokken, omdat zij van mijne uitvallen had gehoord. Het compliment werd gereciproceerd; dokter D. en zijne zuster schenen daarbij niet op hun gemak te zijn; de eerste hief de séance op, mij uitnoodigend hem in zijn kabinet te volgen. Toen ik hier had afgedaan en mij wilde verwijderen, ontmoette ik de mij nù bekende dame in de vestibule; zij vroeg mij of ik haar een eind weegs wilde vergezellen, zij had nog een bezoek te brengen bij een vriend,
| |
| |
waar het rijtuig haar zou komen afhalen. Ik gaf toe aan haar verlangen, maar eenmaal wetende met wie ik te doen had, was ik op mijne hoede en dat gaf zekere strakheid, vooral toen ik op hare noodiging om een dagje bij haar door te brengen, een afwijzend antwoord gaf.’
‘Dat was onbeleefd en onvoorzigtig!’ viel de generaal in met een hoofdschudden.
‘Ik meende geheel in uw geest te handelen, grootpapa! door als excuus aan te voeren, dat ik geen uur langer te Utrecht kon blijven, dan de schikkingen die ik te treffen had noodig maakten.’
‘Als de generaal u zóo slecht missen kan, is het gelukkig voor hem dat gij niet trouwt,’ voegde zij mij toe, ‘of heb ik het mis, en is er reeds een pretendent?’ ging zij voort, mij met hare scherpe zwarte oogen aanziende of zij tot mijn binnenste wilde doordringen.
‘Het antwoord dat ik haar geven kon was, zoo als gij wel raden kunt, bon papa! zeer geruststellend voor u,’ voegde Francis er met een ondeugend glimlachje bij; ‘hoe zij het opvatte weet ik niet, want wij raakten op dat oogenblik in een moeijelijk parket. Een troepje jongelui van die soort die meer op de sociëteit studeren dan in de collegiekamer, kwam arm in arm gestrengeld op ons aanhorten onder niet al te vleijende toespraak, hetzij freule Roselaer in Utrecht eene bekende en weinig beminde persoon was, hetzij iets in haar of in mijn voorkomen den spot- en plaaglust opwekte dier onwaardige muzenzonen. Waarheid is dat haar hoed eenige modes ten achter was, en de mijne ook niet naar het laatste plaatje; daarbij zij met haar ouderwetschen boiteux, ik met mijn regenmantel, beiden zonder crinoline; zij, omdat haar leeftijd haar ontsloeg van zulke dwaasheid mee te doen, ik, omdat ik nooit iets navolg dat ik belagchelijk vind en niet verkoos mij door een cage te laten omsluiten, zagen wij er, ik moet het erkennen, niet uit als zulke élégante dames, die voor diergelijke jongelui genoegzaam attraits hebben om hunne courtoisie uit te lokken. Toch
| |
| |
hadden ze ons gemis aan élégantie, dat hen niet deerde, als eene zeer verschoonlijke fout kunnen overzien en ons ongemoeid laten voorbijgaan, maar het omgekeerde scheen hen meer piquant. Zij stelden zich in onzen weg, sloten een kring om ons heen onder het toewerpen van allerlei ongepaste benamingen, waarvan “ohé! slappe juffrouw!” “ohé! mamsel boiteux!” en “hoed! hoed!” nog de minst onwelvoegelijke waren. Ziet gij, neef Leo! ik ben geene prude die een vies mondje trekt als zij een hartig woordje zou moeten spreken: je nomme un chat, un chat als het er op aankomt, maar lafheid en zoutelooze aardigheden ergeren mij op het hoogste, vooral van jongelieden uit den zich noemenden beschaafden stand. Ik verkoos hier geen lijdelijk slagtoffer te blijven, en ware ik alleen geweest, ik had er mij met mijne parapluie onder den arm wel doorgewerkt, maar ik mogt eene dame van tantes leeftijd niet blootstellen aan hunne represailles. Gij zegt altijd, grootpapa! dat ik zoo onbesuisd te werk kan gaan als men mij driftig maakt, en ik beken het gaarne, daar is wat van aan, maar in dezen verdien uw lof. Ik bleef uiterlijk kalm tegenover hen staan, trof hen niet dan met den gloed mijner verontwaardidiging die uit mijne oogen lichtte, en begon hen dapper de les te lezen over de weinige humaniteit die zij, wetgevers, litteratoren en theologanten in dop, betoonden jegens personen die hen niets in den weg hadden gelegd. Ik zei hen ronduit dat zij zich schamen moesten over zulke manieren, die men op zijn best in gamins kon verschoonen; enfin, ik weet niet regt meer de juiste termen die ik gebruikte bij mijne allocutie, maar het bleek dat zij doel troffen. Enkelen dropen zwijgend af, anderen weken beschaamd ter zijde, een hunner zelfs begon zijne excuses te maken en bood zich aan ons geleide te geven tot onze woning, eene hoffelijkheid die wij dankelijk afsloegen, zoo als gij denken kunt, daarbij hadden wij maar eene straat over te steken om bij den notaris van Beek te zijn, waar de freule wezen moest; zij dankte mij met zekere warmte voor mijnen bijstand, prees mijne kloekheid en tegenwoordigheid van geest, doch hield
| |
| |
mij voor, dat zulke overwinningen op den publieken weg eigenlijk niet te pas kwamen voor eene jonge dame van mijn stand. “Encore une victoire et me voilà perdue!” antwoordde ik lagchend. Het ware zeker welvoegelijker geweest zoo ik het op mijne zenuwen had gekregen, maar aan die farces doet Francis Mordaunt niet! en hierop scheidden wij. Had ik geweten, grootpapa! dat mijn relaas u zoo zou geamuseerd hebben als ik nù zie, dan zoudt gij het al drie maanden eerder gehoord hebben, maar ik vreesde dat het u slechts verbitteren zou, dat ik met tante Sophie in aanraking was gekomen en daarom zweeg ik er van.’
‘En daarna nooit weêr iets van de freule Roselaer vernomen?’ vroeg von Zwenken met eene verdrietelijke uitdrukking op het gelaat.
‘Neen, maar ik heb toch een vermoeden dat zij mij heeft willen verpligten. Hetgeen mij nog te Utrecht ophield, waren schikkingen die ik had te maken om de goede verpleging van mijne patiente te verzekeren. De geldkwestie was ook in dezen hoofdzaak, zoo als dokter D. mij had doen inzien. Welnu, in den loop van den dag kreeg ik een briefje van hem, waarin hij mij berigtte, dat dit bezwaar voor mij uit den weg geruimd was door een zijner vermogende vrienden, die onbekend wilde blijven en geen dank verlangde. Ik onderstelde dat die onbekende mijne nieuwe kennis was van dien morgen, en ik verzuimde niet in den aangegeven toon het billet van den dokter te reciproceren. Ziedaar, grootpapa! wat er is van mijne kennísmaking met oud-tante Sophie, en waarom het mij eenigzins verwondert, dat zij naar uw gevoelen ook mij in haren wrok tegen de familie heeft begrepen.’
De generaal fronste het voorhoofd en mompelde tusschen de tanden: ‘Och, van dat wijf kan men alles verwachten.’
‘Maar voor mij was deze mededeeling een lichtstraal. Tante had haar testament veranderd nà dit voorval, een paar maanden voor haar dood, in 't belang van Francis en niet om zich te wreken, dit bleek mij duidelijk; zij had zoo nauwkeu- | |
| |
rig naar mij geïnformeerd om mij tot haren mandataris te maken en ik begreep nu beter dan ooit, dat ik Francis moest winnen, moest trouwen, en ik moet u bekennen, Willem! dat die noodzakelijkheid mij niet zoo heel hard meer voorkwam. Het is waar, Francis had veel zonderlings, er was in haar verleden allerlei dat mij nog opgehelderd moest worden eer ik haar met gerustheid, met vertrouwen mijne hand kon bieden, maar toch zij had een flink karakter, dat bleek mij uit alles; zij was geen onbeduidende nuf, geen koud zelfzuchtig wezen, dat aan niets dan aan haar opschik dacht en naar allerlei ijdelheid joeg. Zij had mannelijke deugden en het kwam mij voor dat zij zekere vrouwelijke gebreken miste, maar hare zucht tot onafhankelijkheid, hare zelfgenoegzaamheid zouden mij geducht in den weg staan bij mijn veroveringsplan, dit zag ik reeds nu in. Den generaal tot bondgenoot nemen, die zich daartoe wel zou leenen indien hij alles wist, was zeker de zaak verkeerd aangrijpen. Ik had liefst nu op ditzelfde oogenblik volkomen opregtheid willen gebruiken en tante Roselaer geregtvaardigd, die het waarlijk zoo kwaad niet met Francis had gemeend, maar ik kon mij nog niet voorstellen veel bij Francis gewonnen te hebben, en als ik dan na die gulle bekentenis eens een even gul antwoord ontving dat mij van alle verdere moeite ontsloeg, wat dan? wat moest er dan van dien ongelukkigen grijsaard worden en van Francis zelve? Neen, ik moest eer ik sprak eenige zekerheid hebben dat ik mijn pleidooi zoude winnen, ook eenige zekerheid voor mij zelven, dat ik geen zaak aanvaardde die vooruit verloren was; maar al ware ik tot het besluit gekomen om eens eene eerste opening te wagen, het goede moment daarvoor was verloopen. Frits kwam op een drafje naar ons toe en zei tot Francis, na zijn gewone militaire groet: ‘Freule! de kapitein laat vragen of u wel aan de saus voor de pudding denkt, en of de freule de sleutels wil geven voor de provisiekamer? want er is nog geen dessert klaar gezet.’
‘Heel goed, Frits! zeg aan den kapitein dat ik voor alles zal zorgen.’ Toen tot mij: ‘excuseer mij, Leo! pligt gaat voor ge- | |
| |
noegen en mijn waardige adjudant herinnert er mij aan, dat ik nog keukendienst heb.’ Meteen vloog zij op en was in een wip uit mijne oogen.
‘En voor mij zal het tijd worden om een weinig toilet te maken,’ sprak de generaal opstaande. ‘Ik dineer nooit in mijn kamerjapon, tenzij bij ongesteldheid; gij, neef! zult mogelijk uwe logeerkamer wel willen zien? Holà, Frits! Frits!’
Frits die met deftigen militairen stap Francis volgde, was nog genoeg in de buurt om de stem van zijn meester te hooren en keerde tot ons terug.
‘Frits! weet jij waar de jonker logeren moet?’
‘Zeker, generaal! Ik heb de reistasch van mijnheer al boven gebragt.’
‘Zoo! hadt gij eene reistasch bij u?’ vroeg de generaal met een glimlach, mij met eenig opzet aanziende.
‘Wel wat zal ik u zeggen, oom! was het al te onbescheiden bij goede ontvangst op een paar dagen gastvrijheid te rekenen?’
‘Wel volstrekt niet, mijn jongen!’ viel hij met gulheid uit, ‘en wat mij aangaat, wat afwisseling is mij zeer welkom; alleen zie dat je 't met Francis....’
‘De freule heeft mij opgedragen Jonker van Zonshoven zijne kamer te wijzen,’ sprak de trouwe Frits, als om zich te verontschuldigen dat hij ons volgde.
‘Dats juist wat ik je ook had te zeggen, Leo! verschoon me zoo ik niet zelf de trappen met je oploop,’ en hiermede scheidden wij daar wij in de groote vestibule waren gekomen, en Frits mij voorging links af, een breede eikenhouten trap op, die naar de eerste verdieping voerde van de linkervleugel, juist die welke mij had toegeschenen, in niet zeer bewoonbaren staat te zijn; toch was het een ruime, oogenschijnlijk goedgemeubelde kamer die Frits voor mij opende, waar een groot ouderwets ledikant met rood moirée gordijnen mij het eerst in 't oog viel. Overigens moest ik mij eene wijle aan de duisternis gewennen die er heerschte eer ik onderscheiden kon met welke soort van
| |
| |
behangsel het gestoffeerd was, want zeker uit gewoonte had men van de drie hooge ramen slechts een der blinden opengemaakt en nog wel slechts ten halve; ook, toen Frits vroeg of ik nog iets had te belasten, wees ik op die bijzonderheid en gelastte hem wat licht te maken.
Hij verroerde geen vin en bleef stokstijf staan terwijl hij sprak,
‘Jonker! de Freule heeft gezegd, dat de blinden gesloten moeten blijven, anders komt er te veel licht... want er zijn geen gordijnen...’
‘O! dat zegt niets, doe maar open.’
‘Ja maar ook om de togt, want, ziet u, omdat er nooit logés komen, is dat bij ongeluk vergeten, en, maken gaat nu zoo gauw niet... hier op het dorp is niet één glazenmaker.’
Ik begreep hem; er waren wel wat veel ruiten stuk, ‘nu dan is het goed Frits. Ik zal mij behelpen met het lieht van dit eene raam,’ en ik liet den goeden man gaan, wiens trouw aan de zaak zijner meesteres uit zijne verlegenheid sprak. Het eene blind geheel geopend liet genoeg licht door en de enkele ruit die er stuk was, had men zorgvuldig met wit papier beplakt, zoodat het niet te veel togt doorliet. Het bleek mij nu dat er een geschilderd behangsel was in vakken verdeeld, met vergulde baguettes omlijst, terwijl de boiseries en de dessus de porte mede geschilderd en verguld waren, alles style Louis XV, maar kennelijk door geene meesterhand uitgevoerd, en sinds zonder eenige zorg voor het onderhoud, aan vocht en bederf overgelaten, die er dan ook alle denkbare schade aan hadden toegebragt, in vereeniging met ratten en muizen die hier en daar gaten in het doek hadden gebeten. Met de meubels was het eveneens gegaan. Het rood damast en de zijden koorden en kwasten van eene prachtige sopha die in een hoek stond, was niet slechts verbleekt, maar op menige plek zoo verscheurd en versleten, dat het paardenhaar er doorkwam daarbij waggelde zij op drie pooten, terwijl er van de hooge, antiek gebeeldhouwde stoelen, eveneens met roode zijde bekleed, niet een was waar men met volkomen gerustheid op kon gaan zit- | |
| |
ten, daarentegen stond eene tafel met een marmeren blad zoo goed op zijne drie beerenpooten met vergulde klauwen, of hij u uittarten wilde hem te verzetten, maar het blad zelf was overal gebarsten en miste hier en daar stukken uit het mozaïk ornament dat eene ster moest voorstellen.
Tegen deze prachtige maar verwaarloosde antiquiteiten vloekte een hoogst eenvoudige moderne waschtafel, van grijs geschilderd hout, met ligt groene randen, die hier zeker à mon intention was neergezet, vlak onder een ovalen spiegel in rococostijl, die echter zooveel geleden had van den invloed der vochtige dampen, dat hij geheel onbruikbaar was. Gelukkig had ik een zakspiegeltje in mijne tasch, dat mij voldoende hulp verleende om mij een weinigje op te knappen voor het diner, sinds ik gehoord had dat de generaal aan die étiquette hechtte; Francis had mij gewaarschuwd dat er eene etensbel werd geluid, en dat men stipt op het appèl moest zijn wilde men den Generaal en zijn staf! geene ergernis geven. Ik was in een oogwenk gereed, en daar ik mijne kamer niet nauwkeuriger behoefde rond te kijken om te weten dat zij het symbool was van de gansche Werve: Vervallen Grootheid, verkwikte ik mij met het heerlijke uitzigt dat men genoot, reeds uit het eene raam dat met schik kon geopend worden. Heenziende over den vijver rondom het kasteel, die bijkans tot een moeras was uitgedroogd, breidde zich een prachtig Geldersch landschap voor het oog uit. Regt op eenige minuten afstands lag de ruïne van het alleroudste kasteel, die ik mij voornam eens te bezoeken. Er stond nog eenzwaren vierkanten toren die bewoonbaar was.... voor kraaijen en uilen, welke daarvan zeker dapper gebruik maakten; de bogen die vroeger de gekleurde glasruiten hadden omsloten, waren nog in hun geheel, guirlandes van klimop wonden zich er om heen, dat nu met de lente aanving nieuw blad te maken. Het moest eene statige ruïne zijn, die ik mij zou aantrekken om haar in wezen te houden als mijne regten op de Werve eenmaal verzekerd waren. Want ondanks alles kon ik niet nalaten, het kostbare landgoed aan te zien met de oogen van een aanstaanden
| |
| |
eigenaar. Ik was het reeds in zekeren zin, en niets kon mij hinderen het te aanvaarden als.... Francis maar wilde.... daar luidde de etensbel; ik haastte mij aan de noodiging te gehoorzamen. Ik was zeer nieuwsgierig hoe Francis er uit zou zien als zij een weinig toilet had gemaakt, hetgeen te onderstellen was uit de exigenties van den generaal, maar te gelijk zou ik er voor mij zelf een goed voorteeken in zien, na ons gesprek van dien morgen.
De generaal was reeds gezeten, en wees mij de plaats naast hem aan de langwerpig vierkante tafel, een meubel dat zeker al diensten had verleend, onder het souvereine beheer van oud-tante Sophie, zonder iets van zijne soliditeit te hebben verloren, en waaraan met gemak een twintigtal gasten hadden kunnen plaats nemen, en wij zouden met ons vieren zijn! ik stelde mij de gezelligheid voor van eene groote table d'hôte, waaraan men met zijn vieren dineert. De kapitein ook present, nam zijne plaats in over mij, en Francis die in zekere gejaagdheid kwam binnenstormen, zette zich naast hem neêr! daar zat zij dan in dezelfde verflenschte pensée blouse, die al terstond haar rijkleed had vervangen, de prachtige lokken met meer haast dan bevalligheid in een koordzijden net gestopt, dat zwaar neerhing onder dien rijken last. Een verkleurd sjaaltje was losjes om den hals geknoopt, als om diens slanken vorm en blankheid te verbergen, zelfs het eenvoudige heldere boordje ontbrak, dat dit genegligeerde toilet nog eenige frischheid had kunnen bijzetten. Zeker, ik had niet kunnen wachten dat zij zich in dit oogenblik als eene prinses in een tooverballet zou hebben opgesierd, maar dat volslagen afwezen van alle coquetterie, scheen mij van zoo slechte beduidenis, dat ik, na haar even te hebben aangezien, den blik teleurgesteld en ontmoedigd van haar afwendde. De ondeugende moet iets van die misrekening hebben opgemerkt, want een malicieus glimlachje plooide zich even om haar mond, terwijl zij hare levendige blauwe oogen uittartend op mij rigtte, als had zij mij willen zeggen: ‘Reken er op dat het mij niet schelen kan hoe gij mij vindt!’
| |
| |
Overigens wijdde zij zich aan hare pligten als gastvrouw met voorbeeldigen ijver en groote bedrevenheid. Zij diende de soep voor, sneed de vleeschen en zorgde zelfs voor schoone borden, daar Prits zijne taak als afgedaan scheen te beschouwen, zoodra hij de geregten had opgebragt. De beide heeren, en ik op hun voorbeeld, moesten zich lijdelijk schikken naar deze tafelorde, en zoo had zij het dan ook druk genoeg; maar.... een middagmaal voor drie, met een onverwachte gast meer en buiten op een afgelegen kasteel, bij lieden die zelf bekennen: ‘qu'ils sont pris an dépourvu’ en die daarenboven in gêne leven, kon toch zoo veel dienens niet eischen, zult gij zeggen, en gij zoudt gelijk hebben, want ik zelf had het mij zoo voorgesteld, maar op de Werve gaat alles.... zooals het niet gaan moest, althans zooals men het niet had kunnen wachten.
Werkelijk was het niet dan hun gewone tafel, en toch was er een overvloed en eene verscheidenheid van spijzen en zulke jagt op delicatesses, dat het zeer goed voor een fijn dinétje kon passeren. Wij hadden, behalve de soep en een gerookte runderrib, fijne geconserveerde groentes, ‘het surrogaat van de primeurs,’ zooals de generaal zich uitdrukte, nog patrijzen in gelei, een schotel poulet au riz, waarmee wij ons maal hadden kunnen doen, en jonge kropsalade met gebakken paling, die de kapitein lagchend vertelde ‘dat bij hem in de fuik was geloopen, expresselijk om mij te fêteren.’
Voor plat-doux een pudding met de fameuse saus, in welks belang Francis zelve naar de keuken was opgeroepen, en voorts een compleet dessert.
De verschillende wijnen die de kapitein, permanent tot schenker gepromoveerd, met al te veel gulheid en snelheid elkander deed opvolgen, voltooiden die tafelweelde. Zij waren van de fijnste merken en onze gastheer, zoowel als zijn aide de camp, zorgden wel dat ik deze bijzonderheid niet overzag. Met kennelijke voorliefde werden mij de kwaliteiten en de jaartallen der extratjes aangewezen, en hoewel ik mijn best deed om niet al te veel onverschilligheid te toonen en mijne soberheid te
| |
| |
verontschuldigen met de gewoonte van onthouding, die ik mij van jongs aan had eigen gemaakt, zag ik wel dat mijn gebrek aan geestdrift op dit punt hen eenigzins teleurstelde.
Aan die luxe der spijzen beantwoordde echter noch het servies, noch het tafellinnen, het eerste, fransch porcelein, uit hetzelfde tijdperk als de meubelen en 't goudleer behangsel, had blijkbaar veel aanstoot geleden van de ruwe hand des tijds of der bedienden en was niet slechts gescheurd en gekramd, maar ook niet meer voltallig en 't ontbrekende was vervangen door gewoon aardewerk, hetgeen den luister en helaas! ook de leemte van het geheel te sterker deed uitkomen. Het groote damaste tafellaken, dat het huwelijk van de spaansche infante voorstelde, had zeker dezelfde dienstjaren als het servies; het was keurig fijn maar versleten, en niet altijd met goed geluk gerepareerd; en wat het zilver betrof, uit zekere wenken door Francis met de heeren gewisseld, uit de haast waarmee zij de gebruikte vorken en lepels naar de keuken zond en terug liet brengen, bleek het duidelijk dat er geen vol dozijn aanwezig was; daarentegen was er overvloed van keurig glaswerk, waarop de kapitein mij attent maakte, als vreesde hij dat deze bijzonderheid mij zou ontgaan, terwijl hij er bijvoegde: ‘Ik voor mij hecht niet aan al die fraaijigheid. In den tiendaagschen veldtogt heb ik bier gedronken uit een melknap en champagne uit boeren theekommetjes, en het smaakte er mij niet slechter om.’
‘Mits de kommetjes maar niet te klein waren,’ vulde Francis aan.
‘Maar de generaal,’ ging Rolf voort, zonder de hatelijkheid te releveren, ‘de generaal is zóo gesteld op alles wat exquis is, dat hij liever geen yquem zou drinken, als die hem geschonken werd uit een schellings glas! en daar onze majoor.... ik wil zeggen de freule oppergebiedster, steeds eene verregaande onverschilligheid toont op dit punt, heb ik mij eens en voor altoos belast met de zorg, om het buffet van Zijne Excellentie in goede orde te houden.’
Ik kon niet anders dan hem een compliment maken over zijn
| |
| |
zèle in dezen, maar toch was er iets in de wijze waarop hij soms den generaal zijn titel gaf, dat mij niet beviel, iets sarcastisch dat den grijsaard treffen moest, naar ik mij voorstelde, hoewel deze zich hield of de speldeprik hem niet raakte. De inferioriteit van zijne middelen bij zijn superieuren rang die vermoedelijk de heimelijke jaloezy opwekte van zijn voormaligen krijgsmakker, werd hem dùs voelbaar gemaakt op eene wijze, waarbij elk ander met verontwaardiging zou zijn opgesprongen of zich door eene scherpe repartie hebben gewroken, maar het scheen dat aan von Zwenken daartoe de geest of de wilskracht ontbrak, of dat hij uit rustliefde het hoofd daaronder boog en de ligte kwetsuur ontveinsde.
Francis daarentegen was meer fijnvoelend en gansch niet gezind zulke lankmoedigheid te oefenen; ook liet zij niet na telkens represailles te nemen op eigenaardige wijze.
‘Foei, kapitein!’ viel zij in, ‘gij moet dat zoo niet aan de klok hangen, dat gij hier foeriersdienst doet! Zijt gij misschien bang dat jonker van Zonshoven niet zal opmerken hoe gij u verdienstelijk maakt? Maar ziet gij, als iedereen hier zich wilde getroosten mijn régime te volgen en zich wist te vergenoegen met ons kristalhelder bronwater, dan zou al die ijver en zorg voor kelderprovisie en kostbaar drinkgeschir overbodig zijn.’
Werkelijk had ik opgemerkt dat Francis niets dan water dronk en dat er op dit punt tusschen haar en den kapitein meermalen een geheimzinnig gebarenspel plaats vond, waarna hij telkens met kennelijk verdriet en teleurstelling zich onthield. Nu geprikkeld door haar regtstreekschen aanval, viel hij uit: ‘Precies, freule! daartoe zondt gij het graag willen brengen, opdat welhaast keldermeester en foerier zelf als overkompleet op retraite kon worden gesteld, en dan zou het hier de volmaaktheid wezen, nietwaar?’ eindigde hij met eene mengeling van bitterheid en weemoed, waarbij zijne lippen trilden.
‘Gij weet wel dat het zoo niet gemeend is, kapitein!’ gaf Francis ten antwoord met zekere norschheid, waarin toch goedhartigheid den boventoon had. ‘Gij weet wel dat wij u hier
| |
| |
niet kunnen missen, en dat ook niet wenschen, al blijf ik er bij dat het ons allen goed zou zijn zekere overdaad te besnoeijen.’
‘Le luxe c'est le nécessaire,’ verzuchtte von Zwenken. ‘Mij ten minste, dat wil ik wel erkennen, neef!’ ging hij voort, tot mij gewend, ‘en ongelukkiglijk is Francis dat in 't geheel niet met mij eens; of 't al niet erg genoeg ware, hier op de Werve in volstrekte afzondering te leven, zou zij mij ook wel willen beduiden, dat ik het regt niet meer heb op eene tafel naar mijn smaak en rang, sinds ik mijn pensioen heb genomen.’
‘Het regt daarop, grootpapa! betwist ik volstrekt niet,’ viel Francis in met een pijnlijke glimlach, ‘alleen....’
‘Als we onzen kommandant in dezen lieten begaan,’ hervatte kapitein Rolf, met eene poging om door scherts eene afleiding te maken, ‘dan zoudt gij zien, dat wij welhaast op half rantsoen gesteld werden. Zij verbeeldt zich altijd dat de Werve eene omsingelde vesting is, die een hard beleg zal hebben uit te staan en dat men niet spaarzaam genoeg kan zijn met de vivres, alsof zij niet een actief adjudant had, die er goed slag van heeft om de noodige fourage binnen te brengen.’
‘Ik ontzeg u zoo min goeden wil als behendigheid, kapitein!’ hernam Francis, zijne intentie steunende; ‘ik zeg alleen: men moet met de krijgskas te rade gaan, en dan....’
‘Ah bah! wij hebben een Minister van Oorlog, die het zoo uitmuntend met de Kamer kan vinden, dat er een schitterend budget tegemoet wordt gezien,’ viel de kapitein in; ‘ik verwed er mijn eerste luitenants-pensioen onder, dat er met nieuwjaar voor hoofdofficieren, verdubbeling van tractement en verhooging van pensioen is te wachten.’
‘Zoudt gij 't waarlijk denken, Rolf?’ vroeg de generaal met eene naïve levendigheid, die ons allen glimlagchen deed.
Wel zeker, Uwe Excellentie! en als de majoor mij dan maar met de administratie laat begaan, sta ik er voor in, dat er nog wel een toertje naar Wiesbaden op over zal schieten.’
| |
| |
Het diner had den generaal wat geanimeerd; reeds waren zijne bleeke wangen meer gekleurd en stonden zijne oogen minder dof nu schenen ze op eens als van onnatuurlijken gloed te schitteren; het bloed steeg hem naar het voorhoofd en de aderen zwollen op.
‘Nù, kapitein!’ ving hij aan, ‘als gij dàt mirakel wist te bewerken....’
Maar plotseling zweeg hij, verbleekte en sloeg de oogen neêr voor den scherpen bestraffenden blik dien Francis hem toewierp, terwijl zij inviel:
‘Dankje kapitein, ik houd niet van kunstmiddelen en mijn grootvader is niet meer van den leeftijd om te reizen....’
‘Dat zoudt gij wel beter zien, Majoortje, als wij maar eens zoo ver waren.... want gij zoudt het bataillon toch wel willen begeleiden....’ plaagde Rolf.
‘Dat zou een waar genot voor me zijn, het toezigt te houden over een paar groote kinderen die niet wijs genoeg waren om alleen te loopen....’ beet Francis hem toe, maar op gedempten toon, zoodat de generaal bij zijne hardhoorendheid de woorden niet verstond, doch hij raadde den zin, en zich tot mij keerende sprak hij wrevelig:
‘Mijne kleindochter heeft de manie om mij altijd ouder en zwakker voor te stellen dan ik werkelijk ben,’ en in éen teug ledigde hij zijn glas, dat de kapitein onverwijld weêr vulde, terwijl von Zwenken voortging, ‘niet om mijn ouderdom, maar om haar drijven heb ik mij uit den dienst teruggetrokken!’
‘Grootpapa!’ sprak Francis gekrenkt, maar toch met kennelijke zelfbeheersching, ‘ik zou daar veel op kunnen antwoorden... zoo wij alleen waren, maar, wij zijn niet alleen en het is beter dit chapitre maar te laten rusten, dat alles behalve amusant is voor neef Leopold.’
‘En ik moet zijne Excellentie herinneren, dat wij nog niet eens de gezondheid gedronken hehben van onzen gast....’ viel de kapitein in, zigtbaar in onrust over de wending die het discours had genomen.
| |
| |
Ik voor mij dacht aan de uitspraak, dat eene drooge bete en rust daarbij, beter is, dan een huis vol geslagte beesten met twist... en tegenover hunne délices herinnerde ik mij de spinasie van mijn' kok met slechte boter en een dor stukje vleesch en de kalmte die ik daarbij genoot in mijne eenzaamheid; maar toch gaf ik Francis in mijn hart gelijk dat zij zich ergerde aan eene overdaad en verfijning van tafelgenot die zoo weinig voegde bij dit in puin ziukend huis.
De toast door den kapitein als pare-tonnerre voorgesteld, bleef toch niet achterwege.
Ik moest mij dit laten welgevallen en mijn glas aan de lippen brengen, ware 't ook alleen om de goede intentiën van Rolf te steunen. Francis knikte mij vriendelijk toe, legde met zekere drift hare hand op den arm van den kapitein, die deze gelegenheid wilde aangrijpen om haar in te schenken, en achtte zich nu geregtigd op te staan, daar zij geen deel wilde nemen aan het dessert, ondanks het wrevelig hoofdschudden van den generaal; zij schelde Frits, die sigaren presenteerde, en trok zich terug in de suite waar ik haar, juist omdat ik vlak tegenover den spiegel zat, kon gadeslaan, zonder dat zij het bemerkte.
Zij wierp zich in een hoek van de breede oud-modische kanapé, en wrong beide handen boven haar hoofd zamen, terwijl zij zich de lippen verbeet om geen kreet te slaken. Door de snelle en forsche beweging waarmeê zij het hoofd liet neêrvallen gleed het zijden net af en de zware lokken vielen weer in vollen rijkdom neêr over hals en schouders, bijkans tot op den grond; zij scheen het niet te bemerken, maar bleef in dezelfde houding liggen met gesloten oogen en zamengeklemde lippen, een beeld der diepste mismoedigheid; ik wendde mijn blik niet van haar af, terwijl ik voorgaf naar den kapitein te luisteren, die nu eerst regt op zijn praatstoel geraakte en mij een glorieus tafereel ophing van zijn krijgstogt naar Hasselt en Leuven, waarbij hij de Willemsorde verdiende, en dientengevolge in lateren tijd tot den luitenantsrang werd bevorderd; hij had een geduldig, maar niet zeer opmerkzaam toehoorder in mij, ter- | |
| |
wijl de generaal zachtjes aan indommelde als onder het snorren der kogels en de kruiddamp van de mêlée, waarbij Rolf zijne lauweren won, en die hij zoo plastisch mogelijk voorstelde.
Francis lag daar intusschen kennelijk worstelend in een zwaren, innerlijken strijd, die voor mij op dit oogenblik veel meer beteekenis had dan de heldendaden onzer dapperen die al dertig jaren in 't verleden lagen; juist toen Rolf een Belgisch vaandel aan flarden reet en een hoop ‘muiters’ op de vlugt joeg, scheen de zielesmart van Francis tot haar hoogste punt gekomen, zij barstte in tranen uit, en hield haar zakdoek voor 't gelaat, als om hare snikken te smoren. Ik kon het niet langer uithouden; gekomen in het vaste denkbeeld dat ik eene Xantippe zou moeten temmen, zag ik meer en meer in, dat er een slagtoffer was te redden. Ik liet den kapitein aan de oude cognac, die hij zeide noodig te hebben tegen de verkoeling van de vruchten, zag even naar den generaal die de hoorbare bewijzen gaf van de diepste ruste, en liep met zachte, snelle schreden naar Francis toe, terwijl ik mijne sigaar wegmoffelde.
Snel hief zij zich op, blijkbaar wat onthutst door mij in hare mismoedige bui verrast te worden, maar zij hervatte terstond haar aplomb:
‘Gij kunt gerust rooken neef, als gij met mij praten wilt,’ voegde zij mij toe, met eene poging om te glimlagchen.
‘Dat is mijne gewoonte niet tegenover...’ dames mogt ik niet zeggen, ik bleef in mijne phrase steken.
‘Kom! gekheid zoo'n nuf ben ik niet, dat weet gij nu wel. Wilt gij dat ik koffij voor u zal zetten, de heeren dáar gebruiken die niet, zij blijven rooken en drinken tot dat....’
Op hare beurt was zij wat verlegen om te voleinden, dus viel ik in:
‘Ik wil niets dan een oogenblik vertrouwelijk met u spreken, gunt gij mij dat?’
‘Wel zeker, dat zal mij pleizier doen; neem die fauteuil en ga over mij zitten, dat praat het gemakkelijkst.’
Ik volgde hare aanwijzing en zij ging voort.
| |
| |
‘Zeg me allereerst of gij nu begrepen hebt, waarom ik hier geen gasten wil hebben?’
‘Zoo ongeveer... ik onderstel dat gij, vereenvoudiging wenscht, die de heeren niet goed vinden, en den omslag dien gasten noodzakelijk maken liefst wilt vermijden.’
‘Nu voorwaar! gij zult niet weer eerst raden, dat's slim van u, dàt uitgevonden te hebben na 't geen gij hier reeds hebt bijgewoond!’ en de ondeugende lachte mij helder uit; maar zij was weer in goede luim geraakt, en dat was altijd iets, hetgeen ik giste durfde ik niet uitspreken.’
‘Ik zie wel, ik moet u zelve op de hoogte brengen anders komt gij er niet. En dàn studeren de mannen voor regters en advokaten! en zien niet verder dan hun neus lang is! Wat Shakespeare gelijk had dat hij Portia gebruikte om een pleidooi te winnen, waarbij het op menschenkennis en scherpzinnigheid aankwam.’
‘Ondanks mijn respect voor Portia en mijne bewondering van Skeakespeare, moet ik u toch doen opmerken, dat ik niet heb gestudeerd, hocwel ik overtuigd ben dat mijn gebrek aan doorzigt in dezen daarmee niet in verband staat.’
‘Niet gestudeerd! 't is waar ook, hoe komt dàt, gij zoudt mij dat verteld hebben?’
‘Dat zal ik u vertellen Francis, maar laten wij eerst van u zelve spreken; hoe kortzigtig gij ook meent dat ik ben, toch heb ik doorzien, dat gij niet gelukkig zijt, en dat grieft mij, schenk mij uw vertrouwen, mogelijk vinden wij zamen het middel om veel uit den weg te ruimen, wat u tegen is....’
‘Met de lamp van Aladin in de hand, en het “Sésame ouvre toi” aIs parool niet waar? sprak zij met een minachtenden lach, waarin bitterheid school. Neen! beste Leo, onderneem dat maar niet, gij zoudt menschen en toestanden beiden moeten veranderen, en nòg! neen vertel mij liever van u zelven; dat zal mij afleiding geven, en die heb ik allermeest noodig. Eilieve! zie ginds die Heeren der schepping mijn dagelijksch gezelschap, mijne eenige omgeving,’ ging zij voort, even den blik
| |
| |
naar de eetzaal wendende. ‘Zij zijn op het hoogtepunt van hun levensgenot gekomen, de generaal is met de sigaar in den mond in slaap gevallen, en de kapitein heeft genoeg van zijn cognac; hij stopt zijne groote duitsche pijp, en waggelt naar de billartkamer om in zijn eentje te snorken! Ze komen niet weer bij voor de thee; wij hebben een goed rustig uurtje voor ons. Kom aan biecht eens op,’ ging zij voort, nu tot mij op een gansch anderen toon, dan die van laatdunkende bitterheid, waarmee zij over ‘die heeren der schepping’ gesproken had, en zeg mij waarom gij geen advokaat zijt geworden?’ zij vestigde al sprekend hare groote, blauwe oogen op mij, met eene mengeling van belangstelling en wantrouwen, of ze mij verdacht een gesjeesde student te zijn.
‘Eenvoudig omdat mijn goede vader al te vroeg gestorven is...’
‘Een goede vader sterft altijd te vroeg voor iedereen,’ hernam zij met een ligt schouderophalen, ‘zelf een slechte, die zich niet om zijn kind bekommert, is nòg een verlies, de uwe liet dus niets na?’
‘Dan eene weduwe die gewoon was van een vrij goed tractement te leven, en die nu, plotseling op een pensioen werd gesteld dat slechts een derde daarvan bedroeg. Wij bezaten niets daarnevens dan een titel en antecedenten, die allerlei eischen stelden waaraan wij niet meer konden voldoen. Mijne moeder, Brusselsche van geboorte en sinds haar huwelijk in den Haag overgeplant, voelde zich daar regt t'huis, en had zich een schrikbeeld van Leyden gemaakt, dat ik haar niet uit het hoofd konde praten; zich bekrimpen, zich behelpen, wilde ze, des noods op eene kamer van eene derde verdieping, maar den Haag te verlaten om te Leyden zamen te gaan wonen met mij, dat scheen haar eene ondragelijke ballingschap. Ook wachtte ik mij wel het haar voor te stellen, want zij zou het om mijnentwille hebben aangenomen, en zwak en teergevoelig als zij was, kon het haar dood zijn geweest. Zij verbeeldde zich, dat ik toch wel kon blijven studeren, zij wilde zoo graag heel zuinig zijn voor mij, en ik had immers nooit zulke groote sommen noodig ge- | |
| |
had;’ dat was waar. Met de bewustheid, dat er geene fortuin voor mij was weggelegd en dat mijne ouders het hunne best konden gebruiken, had ik altijd getracht hen het minst mogelijke te kosten, en had met copiëren en werken voor anderen, aangevuld wat er aan mijne toelage te kort kwam. Maar nù! de kosten van tweeërlei huishouding konden niet bestreden worden met haar schraal pensioen, zelfs al leefde ik te Leyden zoo als ik geleefd had. Er werd nu veeleer van mij gevorderd werken voor haar, zou zij niet allerlei lasten en ontberingen lijden. Zoo gaf ik er de studie aan en wendde voor dat ik den lust tot studeren verloren had, allereerst tegen mijne moeder zelve en hield die rol vol zelfs tegenover vrienden en akademie-kennissen. Ik wilde niet, dat men haar verwijten zoude doen, evenmin dat men mij zoude beklagen! Ik beproefde wat ik met mijne nog weinig geoefende talenten als auteur vermogt. Ik begon met vertalen, en de hemel weet wat al onbeduidende romans, ik op boekverkoopers bestelling in den kortst mogelijken tijd heb afgeleverd; intusschen klopte ik hier en daar aan om aan een ambt of in eene betrekking te geraken, die wat betere uit-zigten voor de toekomst beloofde, te vergeefs, altijd stiet ik het hoofd omdat ik geen Mr. voor mijn naam kon zetten. Zoo tobde ik een tijd lang, eer ik zekere litterarische connexiën had aangeknoopt, die mij op weg hielpen, maar toen eens mijn pseudoniem een goeden klank had gekregen, ging het vrij goed, niet zonder inspanning, niet zonder offers, dat is zoo, maar toch geene die mij te zwaar vielen. Mijne moeder leed geene al te groote ontberingen, behoefde zich niet op eene derde verdieping te verschuilen, noch aan alle gezellig verkeer te onttrekken, en ik kon haar van tijd tot tijd laten deelen in genoegens en uitspanningen die haar tot behoefte waren geworden. Toch bleek het dat hare zwakheid niet bestand was, om den schok te dragen dien zij had moeten doorstaan; te vergeefs trachtte zij het voor mij te verbergen dat zij leed, ik bemerkte het aan alles dat zij de smart van haar verlies niet te boven kon komen. Zij verviel langzamerhand tot eene diepe melancolie waaruit niets
| |
| |
haar meer konde opwekken, die haar geest benevelde, hare krachten ondermijnden, ondanks alles wat er beproefd werd tot hare herstelling en na eenige maanden van dit aandoenlijk lijden bezweek zij, zonder in eigenlijken zin ziek geweest te zijn. Hoezeer verblijdde ik mij toen, dat ik haar het zwaarste offer niet had gevergd, en die teere plant niet om mijnentwille had losgerukt uit den grond waar zij wortelen had geschoten. Haar afsterven, reeds in den vroegen herfst des levens, zou mij dan als eene zware schuld op het geweten hebben gedrukt. Nu had ik ten minste het mijne gedaan om haar te behouden, ik kon haar nastaren met stille berusting al was het met diepen weemoed. Zoo is het gekomen Francis dat ik geen Mr. voor mijn naam kon zetten....’
‘Nu! gij zijt er mij te liever om,’ viel zij onbedacht uit, ‘een man die geen egoïst is en zijne ambitie ten offer kan brengen, aan de zwakheid van eene moeder, van eene vrouw is eene zeldzaamheid; laat mij u daarop eens goed in de oogen zien, Leo! om de uitdrukking van uw gelaat in mijn geheugen te prenten, dus zal ik u in gedachten houden, en dat zal mij goed zijn, want om de waarheid te zeggen, ik heb mijne redenen, om geen al te hoogen dunk te hebben van uwe soort.’
Wonderlijk schepsel! op het oogenblik zelf, dat zij zich betuigingen liet ontvallen die een onvoorzigtige tot eene declaratie zou hebben verleid, die ik althans had kunnen releveren om er haar mee in de war te brengen, de geweldige mannenhaatster! gaf zij mij te verstaan, dat zij vast op mijn heengaan rekende, zonder aan weêrzien te denken.
‘Hebt gij dan zoo veel haast om mij weg te zenden, dat gij nu al op een afscheid peinst?’ vroeg ik, haar verwijtend aanziende.
‘Maar Leo! gij hebt immers zelf wel begrepen, dat gij hier niet blijven kunt, nu gij gezien hebt hoe het hier toegaat?’
‘Wat zal ik u zeggen. Ik begrijp wel dat het voor u geen stichtelijk schouwspel is, een paar heeren van leeftijd die zich eene fijne flesch goed laten smaken, maar toch, wat mij aan- | |
| |
gaat, niet zòo afschrikkend om er mij terstond door te laten verjagen.’
‘Het kwam mij toch voor dat gij bij exempel de uiterste matigheid hebt gepredikt.’
‘Niet vreemd. Ik kan niet zoo in eens met mijne gewoonten breken, maar als ik luxe hebben kan, zal ik er mij zoo goed in schikken als een ander, het zal hier wel wennen,’ sprak ik koeltjes, al zag ik dat zij van ongeduld trappelde met de kleine voeten, tot mijne verrassing elegant geschoeid.
‘Gij houdt van schertsen,’ sprak zij, na mij even te hebben aangezien, kennelijk zich zelve beheerschend om niet een van die uitvallen te doen, die de kapitein ‘parate executie’ noemde, ‘maar ik vraag u in vollen ernst, of gij gelooft dat men de Werve bewonen kan met een kolonelspensioen en er zulk eene tafel op na houden?’
‘Wat mij betreft, het is niet aan mij om mijn gastheer en vrouwe de rekening te maken; ik kan alleen zeggen, dat ik het jammer zou vinden als gij zoo veel omslag zoudt maken om mij, al scheen de generaal er pleizier in te hebben om mijne welkomst wat te fêteren; ik heb u immers terstond gezegd, dat ik met éen schotel groente en wat koud vleesch tevreden ben.’
‘Gij! dat is wel mogelijk, maar vraag eens wat de kapitein daarvan zeggen zoude?’
‘Wat doet er dat toe? Zijt gij het niet die hier de huishouding bestuurt? De generaal heeft toch niet het voorkomen van zoo'n tyran te wezen.’
‘Helaas, neen! het is niet zijne geweldenarij, maar zijne zwakheid, zijne jammerlijke zwakheid, die mij zoo diep ongelukkig maakt,’ viel zij in, met een smartelijk hoofdschudden; ‘geloof niet dat ik den grijsaard geen goed hart toedrage, dat ik hem niet iedere sier des levens zou gunnen, - zou willen geven met opoffering van àl het mijne, - maar dit is de groote grieve, die ik tegen hem heb, dat hij zich zoo afhankeijk heeft gemaakt van den kapitein.’
| |
| |
‘Het komt mij toch voor dat gij waarlijk nog al cavalièrement met uw kapitein omspringt; hij zelf noemt u immers zijne gebiedende vrouwe, zijn majoor! en gij zoudt zijne toestemming noodig hebben om hier bezuinigingen in te voeren die gij noodig acht; op dit punt geloof ik dat iedere vrouw het regt heeft hare autoriteit te laten gelden.’
‘Ziedaar juist wat ik niet kan, niet mag, maar het schijnt wel dat gij mij niet met een half woord wilt verstaan. Zoo zal ik u den sleutel van dit raadsel in handen geven, dat zal mij te gelijk verligten, want ik ga onder door verdriet en ergernis, die ik altijd moet verkroppen, en ik heb niemand, niemand waaraan ik mijn hart eens kan uitstorten; gij, gij schijnt mij toe een opregt, een edelmoedig mensch te zijn; 't is waar, ik heb mij in mijne opinie van een man wel eens meer bedrogen, maar toch, met u wil ik het er nog eens op wagen, eene teleurstelling meer komt er zoo veel niet op aan.’
‘Schenk mij gerust uw vertrouwen, Francis! Wees er zeker van dat ik een eerlijk man ben, die een opregt verlangen heeft uw leed te verligten.’
‘Dat verlang ik niet van u, het zal mij genoeg zijn zoo gij het kunt begrijpen en mee gevoelen, maar trek even de portebrisée toe, dan kan niemand in de schemering binnenkomen, zonder dat wij het bemerken.’
Ik volgde haar wenk en toen ik mij weer tegenover haar had nedergezet, ving zij aan: ‘Ziet gij, Leo! toen mijn grootvader zijn pensioen had genomen en wij ons hier op de Werve terugtrokken, was het ons dringend noodig op bezuiniging bedacht te zijn. Voormaals hadden wij eene rijkelijke en omslagtige huishouding gehad; de eischen van zijn rang, de verpligting als commandant van de kleine vestingstad alle autoriteiten, zoowel als zijne officieren, bij zich te ontvangen en, laat ik het bekennen, onzer beider gewoonte om in zekere ruimte en gulheid te leven, was oorzaak dat wij bijkans open tafel bielden en er altijd op gasten gerekend was; maar door verschillende oorzaken, door smartelijke familieomstandigheden niet het minst,
| |
| |
was onze fortuin in de laatste jaren zòo geslonken, dat het niet mogelijk was op dezen voet voort te gaan. Grootpapa zag het toenmaals in zoowel als ik; zich verminderen en in werkelijke dienst te blijven, ging niet, maar hier buiten konden wij leven zoo als wij wilden. Wij behoefden niemand te zien, wij sneden in éen houw alle parasiten af, en hoewel het eene hagchelijke onderneming was, een kasteel als dit te gaan bewonen met een enkele dienstbode en een oppasser, besloten wij toch daartoe, omdat wij slechts twee of drie kamers in gebruik zouden nemen en het mij niet te veel was, zelve de handen uit den mouw te steken. Bedrijvigheid was mij noodig, ik rekende op den moestuin en den boomgaard, op de boerderij, die toen nog bij de plaats behoorde, om in bijna alle onze behoeften te voorzien, en ik had in stilte de bijgedachte om bij zoo zuinige leefwijze zekere bezwaren weg te ruimen en de Werve te eeniger tijd uit haar staat van verval op te rigten. In den eersten tijd ging alles vrij goed, wij waren hier in den zomer gekomen, de rust waaraan wij beiden behoefte hadden, de prachtige natuur vol afwisseling, die ons verlokte tot gezamenlijke rijtoertjes, alles werkte mee om ons de afzondering te veraangenamen. Maar helaas! toen de herfst kwam met hare gure dagen en lange avonden, toen de generaal met zijne rhumatiek gekweld niet meer te paard kon stijgen, kwam de verveling over hem, als een gewapend man, eene plaag, waartegen ik te vergeefs trachtte te strijden door lectuur en muzijk. De laatste trok hem weinig aan, hij hield niet van lezen en zag zelfs niet graag boeken in de handen van anderen, dan de prachtwerken die in een salon worden tentoongesteld. Als de courant gelezen was, waren wij uitgepraat. Iederen avond het dominospel of een piquet à deux; mij was het haast onuitstaanbaar en hem was het nog niet genoeg. Wij hadden hier niemand, waaraan wij ons konden of wilden aansluiten. Wie hier de notabelen genoemd worden, zijn plompe lieden, die daarenboven tot de partij van den burgemeester behooren; de dominé is geen man voor ons, en al ware dat, het genot dat men vindt in datgene wat men een degelijk
| |
| |
discours noemt, valt niet in den smaak van grootpapa, al plagt hij bij uitnemendheid de man te zijn voor het gezellige leven in ruimen kring, en nu hij dat alles miste, werd hij knorrig, lusteloos, ving aan te kwijnen en wist zich hoe langer hoe minder te schikken naar de eenvoudige leefwijze, die ik had ingesteld. Zelve werd ik bijna moedeloos hem dus te zien, zonder de middelen te hebben om hem te helpen. Toen noodigde een zijner vroegere krijgsmakkers, die eveneens zijn pensioen had genomen, maar met oogmerk om eens regt van zijne fortuin te kunnen genieten, hem uit, om eenigen tijd bij hem te logeren, dàt zou afwisseling geven, dus zou hij zonder eenige bekommering kunnen ademen in eene atmospheer naar zijn smaak. De bedoelde kolonel had zich te Arnhem op schitterenden voet ingerigt en behoorde tot den kring, die er den toon gaf. Grootpapa was er volkomen in zijn element, hij bleef er de drie wintermaanden.’
‘En gij?’
‘Ik! o, ik bleef hier, dat sprak wel van zelve; men had vergeten “Majoor Frans” te inviteren, en toen men er aan dacht, was het zoozeer eene invitatie du boût des lêvres, dat ik niet zou aangenomen hebben, al ware dat mogelijk geweest, maar het kon toch niet, al had men mij met nòg zoo veel gulheid gevraagd. Gij begrijpt wel, Leo! dat ik mij hier verschuilende eens vooral alle overbodige luxe van toilet had afgeschaft, en zonder eene kostbare uitrusting zou ik geen winter in de stadswereld kunnen doorbrengen.’
‘Dat stem ik toe, Francis; maar toch zelfs hier zou een weinigje toilet maken niet overbodig zijn, viel ik in, de gelegenheid aangrijpend, om haar op dit chapitre mijn gevoelen te zeggen, om eens te zien hoe zij het opnam.’
‘Och! voor mij komt het er niet meer op aan.’
‘Foei! zoo moogt gij niet spreken, gij zijt nog jong, gij moet zelve wel weten, dat gij bevallig kunt zijn als gij maar wilt.’
‘Daar wil ik niet eens aan denken. Ik zeg met zekere Fransche coquette: “du temps que j'étais femme,” had ik
| |
| |
zekere eischen voor mijn uiterlijk, dat's voorbij; het komt er niet meer op aan, hoe Majoor Frans er uitziet.’
‘Dat ben ik volstrekt niet met u eens, al wilt gij nog zoo'n Amazone zijn. De Amazones zelve weten hare gratie in 't volle licht te stellen. Gij maskeert die met opzet; gij doet alles, wat gij kunt om er onbehagelijk uit te zien, en ik moet u ronduit zeggen, dat gij er ditmaal volkomen in geslaagd zijt. Eene jonkvrouw van uwe geboorte moest zoo niet aan tafel gaan, gij zaagt er letterlijk uit als....’
‘Nu toch niet als een nachtwacht ï’ viel zij in met een ondeugend lachje, ‘maar eerder als eene keukenprinses, die maar even uit haar werk is geloopen om in der haast meê te eten, en dat is maar weinig bezijden de waarheid; ik moet tot het laatste oogenblik zorgen voor de délicatesses, die noodig worden geacht, en zoo ontbreekt mij de lust, zoo wel al de tijd om toilet te maken.’
‘Niet eens de tijd om een frisch kraagje om te doen, Francis! dat is toch wat sterk.’
‘Zijt gij zoo'n fat, Leo, om daarop te letten? Nu ja, ik wil het wel bekennen, aan lingeries doe ik niet veel meer, 't is hier buiten zoo lastig en zoo couteus, het is al veel als ik de exigenties van den Generaal in dezen kan bevredigen; daarbij voor wie zou ik mij opknappen? de heeren daar ginds’ - zij wees met eene geste van minachting naar de zaal, - ‘vragen het allereerst of de ommelet goed is gereusseerd en of de farci van den kalkoen genoeg haut goût heeft.’
‘Mij dunkt gij moest het doen, omdat gij het u zelve schuldig zijt, en ditmaal toch ook voor mij - ja glimlach maar, ik wil het u toch zeggen, dat ik mij aan tafel over u geërgerd heb, al is het waarschijnlijk' dat gij deze ergernis hebt beoogd.’
‘Gij zijt vindingrijk, Leo.’
‘Gij hebt zoo even met mijn gebrek aan penetratie gespot, ge zult mij nu toestemmen, dat ik u hier doorzien heb.’
‘A peu prés, gij zijt zoo gul, met mij lessen te geven, dat ik u op mijn beurt wilde doen verstaan....’
| |
| |
‘Dat ik u eigenlijk niet welkom ben....’
‘Gij weet wel beter....’
‘Eene gastvrouw, die zulk eene opzettelijke nonchalance affecteert....’
‘Wil er meê zeggen, dat zij van alle coquetterie heeft afgezien.’
‘Coquetterie is ook zoo uitsluitend eene eigenschap van “de dames,” dat ik die bij majoor Frans, nooit gewacht zoude hebben,’ hernam ik, ‘maar de zucht voor betamelijkheid is een mannelijke eigenschap, die men met regt van dezen zou mogen eischen, of moet ik Majoor Frans aan de strikte eischen der militaire tenue herinneren?’
‘Als gij het nu zoo bar opneemt met mijn majoors titel!’ sprak ze met zekere gekrenktheid, terwijl haar kleine voet op nieuw met ongeduld trappelde.
‘Ik althans ben het niet, die hem u gegeven heb - maar in elk geval moet gij kiezen, Majoor Frans! die en règle behoort te zijn, welke uniform hij zich ook kiest, of Freule Francis Mordannt, die geene vrijheid heeft om zich aan een neef, een gast, met opzettelijke achteloosheid te vertoonen.’
Met er die uitlegging aan te geven, Leo, brengt gij mij waarlijk in groote verlegenheid; want al wilde ik - ik kan u in dezen niet voldoen. Sinds wij hier op de Werve zijn, heb ik niets nieuws laten maken.’
‘Maar dat is toch zoo lang nog niet.’
‘'t Is reeds het derde voorjaar, en....’
‘Dan zijn uwe toiletten niet meer naar de mode, dat wil ik toegeven, maar ze kunnen toch smaakvol zijn. En ik ben er zeker van, dat gij u vroeger elegant hebt gekleed.’
‘Dat geloof ik zelve, hoewel ik niet zelden het verwijt kreeg van bizarrerie, omdat ik zoo mijne eigene ideeën had op dit punt, en er zekere modes waren, die ik niet verkoos na te volgen.’
‘Nu! ik houd van originaliteit. Kies uit uwe costumes er een, waar de uwe het sterkst in uitkomt, en ik geloof, dat gij er even gracieus als interessant zult uitzien.’
| |
| |
‘En ik ben zeker, dat het juist andersom zou zijn; gij hebt mij gezien in het kleed, waarin ik mij het meest mij zelve gevoele, en - herinner u welk eene figuur ik in uwe oogen heb gemaakt.’
‘Neen, dat rekent niet meê, gij hadt u toen zoo toegetakeld.’
‘Als de guurheid van dit saisoen het eischte.’
‘Al verbergt gij u nog zoo voor mij, Francis, ik heb toch al reeds te veel echt vrouwelijke kwaliteiten bij u waargenomen, om mij niet te laten wijs maken, dat gij juist in uwe Amazone het meest op uw gemak zoudt zijn.’
‘Als gij mij zoo kwelt, dwingt gij mij tot de bekentenis, dat ik alles weggegeven heb, wat ik te missen had, in dien winter, dien ik alleen op de Werve doorbragt; eene arme officiers-dochter, die als gouvernante in eene deftige familie moest optreden, en die geen voldoende trousseau bijeen kon brengen, wendde zich tot mij, die zij rijk waande, om hulp. Ik kon geen geld missen; maar ik had toch wat te geven. Ik berekende dat ik hier al heel weinig kleedij noodig had, en behield niets dan eene enkele zijden japon als zondagskleed en mijne baltoiletten, die haar evenmin te pas kwamen als mij, doch waar ik nog aan hechtte als souvenir. En nu, Leo! zijt gij ingewijd in 't geheim mijner ledige garderobe. Oordeel nu zelf, wat ik in dezen voor u doen kan, gij zult toch niet van mij vergen, dat ik hier in danskostuum aan tafel zal verschijnen.’
‘Hm! hm! wie weet, waar ik u nog om plagen zal, als wij eens op de Werve feest vieren!’
‘Men viert geen feest op de Werve, daartoe hebben we geene gelegenheid en geene aanleiding,’ sprak zij wat knorrig en kortaf.
‘Druk er niet te veel op, Francis!’ plaagde ik, ‘gij kunt niet vooruit weten wat er nog gebeuren kan; ik ben een stijfkop zooals gij zelve hebt gezegd, en een origineel op mijne wijze zoo wel als gij, maar om te beginnen zal ik mij te vreden houden met die zekere zijden japon, die u goed zal staan, dat weet ik vooruit, mits gij wat werk maakt van dat prachtige haar
| |
| |
en u de moeite geeft de eene of andere parure aan te doen!’
Gij moet weten Willem dat ik à tout hasard de sieraden die zij bij O verberg te pand had gegeven, in mijne reistasch had gestoken, maar ik merkte wel dat zij nog vooreerst niet te pas zouden komen. Zij vloog op of eene wesp haar gestoken had; hare oogen fonkelden van toorn, en al kon ik hare trekken niet meer onderscheiden, ik ben zeker dat een gloed van verontwaardiging op het voorhoofd steeg terwijl zij op heftigen toon inviel:
‘Ik heb geene parures meer! en ik wil ze niet hebben, verstaat gij, Jonker van Zonshoven! en dit zeg ik u als 't u schelen kan of wij vrienden blijven àl of niet, vervolg mij dan nooit weer met uwe zotte invallen. Ik mag wel eens railleren, dat geeft wat zout aan de conversatie, maar het moet geen bijtend loog worden, en dit is kwetsende ironie, mij van mijne diamanten te spreken, terwijl ik bezig ben u te vertellen, dat ik alles aan mijne relatien heb opgeofferd. Ik begreep dat ik werkelijk eene pijnlijke wonde had aangeraakt. ‘Ik had niet van diamanten gesproken, maar, zij herdacht aan de haren die voor haar verloren waren, en zij betreurde ze dat was zeker! Ik had te veel deernis met haar om met hare zwakheid mijn voordeel te doen en te toonen hoezeer zij zich verraden had, ik antwoordde koeltjes:
“Maar, beste freule Mordaunt! hoe kan ik dàt raden, al vertelt gij mij dat gij uwe garde-robe hebt geplunderd ten behoeve van een behoeftig jong meisje, dan volgt daaruit immers nog niet.... dat alles wat gij mij daar in eén adem mededeelt.”
“Gij hebt gelijk; met u moet men les points sur les I zetten, zult gij verstaan en ik was er aan bezig, maar gij hebt mij zelf van het droevig relaas afgebragt. Grootpapa dan, vond bet zorgeloos en te gelijk weelderig leven bij zijn vriend te A. zeer naar zijn smaak en bleef er tot diep in het voorjaar; hij kwam tot mij terug, geheel genezen van zijne melancolie, maar toch het bleek dat de kuur wat heel veel had gekost, meer dan hij eigenlijk geregtigd was er voor te geven. Het leven onder
| |
| |
rijken en aanzienlijken is duur, zelfs al geniet men de ruimste gastvrijheid. Den generaalsuniform had hij zich niet behoeven aan te schaffen, daar hij nooit als zoodanig in werkelijke dienst was geweest, maar, de kolonelstenue, was beneden zijn rang, dus hadden wij moeten voorzien in allerlei politieke kleeding, voor ochtend en avond, voor groot en klein diner.... en dan nog wat er aan handschoenen en fooijen opgaat, als men met de groote wereld moet meedoen! Gij die in de residentie woont, gij zult er alles van weten, Leo!”
“Zoo goed, beste Francis, dat ik mij eens vooral van uitgaan heb onthouden....”
“Grootpapa kon dat natuurlijk niet, en daarbij kwam dan nog het spel,” ging zij voort, terwijl zij hare stem nog dieper liet dalen, “het spel, waarbij men in éen winteravond onder gelach en gejuich, sommen verliest, waarmee een gezin, voor het gansche saizoen had kunnen onderhouden worden, helaas! iets dergelijks was met hem gebeurd, zoodat hij keerde met bezwaren die.... oogenblikkelijk voorziening noodig hadden. Ik, die anders nog al raad wist, stond hem als eene verwezene aan te zien, bij die bekentenis. Hij zelf gevoelde veel leed over de zorg en 't verdriet die hij mij op den hals had gehaald, en hij redde zich door de boerderij onder de hand te verkoopen, die ons echter, ik weet niet uit welke oorzaak, niet veel meer opbragt dan het effenen van de gemaakte schulden. En ik! die de stille hoop had gevoed, dat wij hier door zuinigheid en goed overleg wat zouden sparen om de noodige herstellingen aan 't kasteel te laten doen. Och Leo!” zij drukte mij de hand in hare smartelijke gemoedsbeweging, dit hoort onder de bitterste teleurstellingen van mijn somber leven. Vol zelfverwijt, en zich bewust, dat hij te zwak was om zekere verzoekingen weerstand te bieden zwoer hij alle verkeer met de wereld af, en hij heeft woord gehouden, maar welhaast verviel hij op nieuw tot de diepste neêrslagtigheid, en ik vreesde dat hij van verdriet zou verkwijnen onder het regime dat ik hem moest opleggen, sinds hij mij bekende, dat hij maar twee derden van zijn pensioen in handen
| |
| |
kreeg, op het overige was door een onbarmhartig schuldeischer beslag gelegd. Toen kwam de man ons te hulp, dien ik u niet meer behoef te noemen. Luitenant Rolf had zijn pensioen gekregen, en kwam zijn ouden chef opzoeken eer hij zich ergens voor goed vestigde. In de laatste jaren was hij door verandering van regiment van ons verwijderd geweest, maar hij was niet van ons vervreemd. Mijn grootvader had hem altijd geprotegeerd en vele goede diensten gedaan, zonder welke hij nooit tot officiersrang had kunnen bevorderd worden, ondanks zijne bravoure in den tiendaagschen velttogt. Al voor mijne geboorte bekleedde hij in ons huis alle mogelijke functiën, die met zijne dienstpligten te vereenigen waren. Zijne zuster was mijne min, en meer, veel meer dan dat; zij bleef mij bij tot in lateren leeftijd, en daar mijne arme moeder weinige dagen na mijne geboorte bezweek, deed zij al wat in hare magt was om mij moederliefde en moederzorge te betoonen. Ongelukkig ontbrak het haar aan beschaving, aan geestkracht, om de opvoeding van een kind zooals ik was te leiden. Ook heeft zij met de beste intentiën ter wereld mij ridderlijk bedorven, daarin dapper geholpen door serjant Rolf, die geen grooter pleizier had dan op mijne wenken te vliegen, en die eerder insubordinatie zou hebben begaan tegenover zijn kolonel dan te weigeren iederen dollen inval van zijn “kleinen Majoor,” zooals hij mij noemde, te gehoorzamen. Is het vreemd, dat ik nog tegen hem den despoot speel.’
‘Neen! maar nu gij dat zelve toch zoo inziet....’
‘Zou er betering kunnen zijn meent gij, doch... wat zal ik u zeggen c'est plus fort que moi.... en hij heeft het er wel naar gemaakt om wat van mij te lijden.... in vollen ernst zoo ik hem niet van tijd tot tijd op zijn voorman zette, zou het niet lang duren of hij zou ons naar zijne hand stellen, en het is juist daarop dat ik komen wilde. Zijn bezoek was grootpapa eene welkome afleiding; nu tot kapiteinsrang geklommen, en niet meer in werkelijke dienst, even als deze zelf, was de distantie genoegzaam weggevallen, om op zekeren voet van gelijkheid met elkaêr om te gaan. Ik begreep hoezeer een derde
| |
| |
persoon de gezelligheid zou aanbrengen, een persoon meer was zoo'n groot verschil niet bij onze nu eenvoudige leefwijze, een kamer in de digte nabijheid van grootpapa's appartement was ligt te arrangeren; als Rolf van zijn pensioen moest leven, kwam die schikking hem zeker te stade, wij sloegen het hem voor en het werd dankelijk aangenomen. Ik hernam mijn kommandement over hem, zooals hij zich uitdrukte, hij trachtte zich nuttig te maken op iedere wijze, en zijne goede luim vervrolijkte den generaal, al waren zijne aardigheden noch frisch noch fijn van gehalte; genoeg, ik ook was tevreden met deze uitkomst, en een winter die zich bezwaarlijk had laten aanzien, ging nu vrij rustig en zonder al te groote verveling om; daar kreeg Rolf de tijding, dat hem eene niet onbelangrijke erfenis te beurt was gevallen van een zijner Noord-Brabandsche verwanten; na eene korte absentie keerde hij tot ons terug, en stelde voor te blijven, mits hij zijn aandeel mogt bijdragen tot de menage. Hij was bemiddeld en kon geen genadebrood eten, zooals hij het noemde, integendeel de generaal moest hem toestaan, zoo eens het zijne te doen ter veraangenaming van het leven. Dit scheen billijk, en ik moest wel toestemmen, daar ik wist hoezeer Grootpapa, die een verfijnden smaak heeft en op zijne aisances gesteld is, zekere ontberingen met heimelijk leedgevoel droeg; ik gaf dus toe, dat Rolf op zijne eigene hand zekere luxe zou invoeren, maar ik had niet kunnen voorzien welke proporties deze zucht om het zich goed te maken zoude aannemen. Rolf had nooit levensgenot gekend en hij achtte nu zijn tijd gekomen om te genieten; de eenige genietingen waarvoor een man op zijn leeftijd en die voor geenerlei intellectueel genot vatbaar was, waren die van de tong, en grootpapa was het in dezen volkomen met hem eens. Zoo zeer zelfs dat hij hem in allerlei dwaze verkwistingen liet begaan, zonder zich daar tegen te stellen, ja die aanmoedigde zoo als gij gehoord hebt, zoodat ik hier dagelijks smulpartijen en zwelgerij moet bijwonen à deux, die mij onuitsprekelijk tegenstaan, ik behoef het u niet te zeggen, waarbij mijn grootvader zich verlaagt en vernedert op eene wijze die...
| |
| |
zij zweeg plotseling, de porte-brisée ging open; Frits die de tafel had afgenomen in de eetzaal, trad nu binnen en zette de lamp klaar.
‘Heeft de Freule niet om het theeblad gescheld?’ vroeg hij.
‘Is het al zeven uur, Frits?’
‘Kwartier er over, Freule, en de Generaal is wakker...’
‘Goed; breng dan het theewater binnen!’ Francis keek mij aan met een bitteren lach en beet zich op de lippen over de teleurstelling, dat zij voor 't oogenblik hare ergernis moest inhouden. Welhaast ook kwam de kapitein binnenrukken; de conversatie aan de theetafel vlotte niet best; de Heeren waren wat dof; Francis was stug en onwillig om aan 't gesprek deel te nemen, en de kapitein, op hare los neêrhangende lokken wijzende, maakte de opmerking, dat de leeuwin hare manen schudde, om ons schrik aan te jagen.
‘'t Is waar ook!’ zeî Francis koeltjes; ‘ik heb verzuimd mijne vlechten in het net te arrangeren, excuseert mij, Heeren!’ en weg was zij naar hare kamer; zeker om er hare opgekropte aandoeningen lucht te geven.
‘'t Is toch zonderling, hoe Francis soms hare buijen heeft van nonchalance,’ bromde de Generaal binnensmonds, haar naziende, toen zij de kamer verliet.
‘En juist nu er een gast is,’ stemde de Kapitein in, ‘dien zij zelve heeft ingehaald! Dat's onbegrijpelijk!’
‘Zij weet, dat het eene impolitesse is, en dat zij er mij meê ergert, en toch volgt zij haar eigen hoofd, zonder iets te ontzien,’ knorde de Generaal nu met luider stem.
‘Zoo als we dat van haar gewend zijn. Excellentie!’ zeî Rolf lagchend, ‘maar daarvoor is zij ook onze commandant.’
Ik wilde met dat koor niet instemmen, zoo als gij denken kunt, en toen men dit onderwerp voor 't gesprek liet vallen, zaten wij met ons drieën alles behalve gezellig bijeen, en de Generaal had geen ongelijk, toen hij, na nog eene mislukte poging om het discours gaande te houden, een partijtje proponeerde.
Ik achtte het voorstel eene uitkomst, en de Kapitein had het
| |
| |
ombredoosje al klaar gezet en Frits gescheld, die het theegoed wegnam, eer ik mijne toestemming had gegeven. Er werd een massief mahonyhouten speeltafeltje uit een hoek gehaald, de lamp in 't midden gezet, daar volgens Frits ‘de freule geene waskaarsen had uitgegeven,’ en ons spel ving aan; het sprak van zelf, dat wij ombre speelden, en de Generaal stelde den prijs van het fiche nog al hoog, naar 't mij voorkwam.
Gij weet, Willem! dat ik volstrekt niet van het spel houd, en dat ik er mij nooit toe laat bewegen, dan in zekere disperate gevallen; sinds den dood mijner moeder, die mij nog wel eens in haar whistpartijtje betrok, had ik geene kaarten in handen gehad, ik kan mij dus niet beroemen een geoefend speler te zijn, maar toch eens aan den slag, ben ik niet onverschillig voor de satisfactie, die men heeft van eene moeijelijk behaalde overwinning, en ik zag terstond, dat ik tegenspelers had, die mij elke zegepraal duur zouden betwisten, en met iedere distractie of onhandigheid lustig hun voordeel zouden doen.
Ik behoefde hen maar een paar trekken te zien maken om te weten, dat zij niet slechts geoefende spelers waren, maar ook, dat het spel hun iets anders was dan de uitspanning, die men aangrijpt in een verlegen oogenblik, dat het spel hun ernst was, ja, meer nog dan dat, hun hartstogt was geworden. De Generaal vooral, bleek zoo geacharneerd op het spel, dat ik mijns ondanks het mijne verwaarloosde, om hem te observeren, eene belangrijke, maar smartelijke studie, die mij tegelijk een licht deed opgaan over veel, wat mij raadselachtig was geweest.
De grijsaard onderging als eene gedaanteverwisseling, toen hij de kaarten in handen had. Zijne doffe, slaperige oogen glansden van intelligentie en schoten vonken van geestdrift. Alles aan hem vibreerde, zijne vingertoppen trilden, en toch hielden zij met vaste hand zijn spel gevat, dat hij als met valkenblik overzag en er de leemte van het onze met geometrische zekerheid uit berekende. Zijne fletsche wangen kleurden zich met een vlammend rood; zijne neusvleugels zwollen op of trokken zich in, naar de wisseling der kansen, en de zwakke, fijne man,
| |
| |
die als gedrukt en gebogen neêrzat, was plotseling als aangegrepen door een geest van overmoed, van vermetelheid, van waaghalzerij, waaraan hij niet zelden een, schitterend succes dankte, en die mij denken deed aan het devies: de fortuin is met den stouten, ook met den stouten speler!
‘Zeer zeker!’ luidde het antwoord van von Zwenken, ‘de fortuin is eene vrouw, die men overheerschen moet, zal zij u dienen.’
In het gewone leven merkte ik niet, dat hij dezen regel in praktijk bragt, want blijkbaar vreesde hij Francis, daar hij zich alleen zijdelings durfde beklagen over 'tgeen hem in haar mishaagde, maar bij het spel maakte hij dien tot waarheid en met goed geluk.
De kapitein, die bij evenveel routine minder vermetelheid had en vooral minder passie, liet niet na, hem van tijd tot tijd zijne waagstukken te verwijten, maar zij gelukten, en dat was zijn triomf.
Ik begreep nu waarom een toertje naar Wiesbaden, hem zoo zeer aangelagchen had, en waarom Francis er zich zóó heftig tegen had verklaard. Het hazardspel, aan de groene tafel, de groote winsten door eene enkele wending van het rad, moest zulk een man aantrekken, en hij zou er meer voor willen wagen, dan hij te missen had. Mij ging nu ook een nieuw licht op over het lijden van Francis, die zeker gedoemd was, elken avond de derde te zijn bij deze overprikkelende, uitspanning van haren grootvader, en die dat zeker jammerlijke tijdverspilling achtte; want zij hield van lectuur, dat had ik reeds opgemerkt.
Gij kunt berekenen, Willem! dat ik onder deze opmerkingen en bijgedachten, niet altijd zoo scherp op mijn spel lette, of ik beging fouten en bévues, terwijl de Heeren mij uitlachten en beknorden, maar niettemin hun voordeel deden met mijne distracties en mijne inferioriteit, 'tgeen ik hun niet ten kwade konde duiden, en de belangwekkende studie, die ik maakte, was mij dat verlies wel waard; dit alles spande mij zoo in, dat ik niet eens over de langdurige afwezendheid van Francis dacht; toen
| |
| |
de deur openging en zij zelve binnentrad in groot toilet en met een glimlach van voldoening mijn uitroep van verbazing, van bewondering, beantwoordend.
Onwillekeurig wierp ik mijne kaarten neêr, en stond op, haar te gemoet. De Generaal, die rugwaarts naar de deur zat, keek mij verbaasd en wrevelig aan, niet radend, waaraan mijne onbeleefdheid toe te schrijven; de Kapitein zag om, en stiet een gros mot uit van verrassing, eer hij sprak:
‘Onze Majoor in gala tenue!’
‘Gij vergist u, Kapitein,’ repliceerde Francis, ‘de Freule Mordaunt, die ter eere van haren neef haar avondtoilet heeft gemaakt,’
‘Chère cousine! welke eene verrassing! Sta mij toe, u de hand te kussen, voor die allerliefste inschikkelijkheid.’
‘Wel zeker; behandel mij maar eens als eene dame, daarbij vindt uwe courtoisie zich het meest op haar gemak’
‘Als gij mij dat toestaat, zal ik mij de eer geven u naar de kanapé te geleiden,’ sprak ik, haar den arm aanbiedend, dien zij ditmaal niet afwees.
‘Ik hoop nu maar, dat ik goed in mijne rol zal blijven,’ zeî ze mét een malicieus lachje.
‘Wat wonderlijke gril is dit nu weêr?’ bromde de Generaal, grimmig van spijt; want hij had juist eene vole in de beste te declareren, waarop nu geen acht werd geslagen, ‘den heelen dag hebt gij hier rondgeloopen als asschepoetster, en nu....’
‘Is de toovergodin tusschen beide gekomen, en ik verschijn als prinses! Dat's de geleidelijke gang van het sprookje, niet waar Leo!’
‘En het fameuse glazen muiltje ontbreekt zeker niet,’ gaf ik ten antwoord, naar hare snoepige salonschoentjes ziende, die ik reeds vroeger had opgemerkt, ‘en 't is blijkbaar, dat het niemand zal passen, dan onze gracieuse cendrillon zelve.’
‘Dat is zoo, maar zij zal zorgen het niet te verliezen.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik stoutweg, haar diep in de oogen ziende.
| |
| |
‘Omdat het ongeraden is den roman van een uur tot eene levenskwestie te maken voor u en voor mij,’ gaf zij ten antwoord, terwijl zij zich afwendde.
Eene levenskwestie! zij wist niet hoezeer zij de waarheid raakte.
‘Als gij op zulk eene schrale ontknooping denkt, is het dan wel de moeite waard de eerste bladzijde op te slaan,’ vroeg ik zacht en mij even tot haar buigende.
‘Och, waarom niet? 't Is maar eene scène om den avond te korten, die anders geheel aan de speeltafel zou gesleten zijn.’
De speeltafel? Het viel mij in, dat ik die voor mijn part in staat van failliet had verlaten; de Generaal liet mij niet lang tijd om over dit gebrek aan orde na te denken.
‘Dat alles moge nu heel galant en heel geestig zijn, neef! wat gij daar met Francis praat,’ riep hij mij toe op knorrigen toon; ‘maar 't is geen manier, om zoo van de speeltafel op te staan.’
‘Excuseer mij, Generaal, hier ben ik tot uwe orders’ en met een wenk aan Francis, die mijn leedwezen genoeg uitdrukte, nam ik mijne plaats weêr in.
‘Als de Freule nu meê wilde doen, konden wij precies een partijtje quadrille maken,’ sprak Rolf.
‘Dankje kapitein. Ik wil wel eens vrij van dienst wezen, bepaal liever toertjes; ik ga wat muziek maken in de eetzaal, dat zal niemand hinderen.’
Frits had de porte-brisée opengeschoven en er was licht bij de piano. Ik had een Vandaal moeten zijn, zoo ik niet op nieuw een échappade van de speeltafel had gemaakt om Francis op te leiden. Zij had mij gewaarschuwd, dat onze roman maar kort zoude duren, en ik mogt geene scène van de voorstelling laten verloren gaan. Blijkbaar was zij dat met mij eens; de capricieuse, die voorgaf van alle coquetterie te hebben afgezien, kwam geheel in mijne bedoeling, zij liet zich door mij wegvoeren en terwijl zij met zekere bevallige achteloosheid haar arm in den mijnen liet rusten, sprak zij op een toon van vertrouwelijkheid, die mij als echte damesgeveinsdheid in de ooren klonk:
| |
| |
‘Gij ziet nu, hoezeer mijn toilet uit den smaak is.’
‘Maar toch naar een zeer goeden smaak, kon ik mij niet onthouden te antwoorden, en dat weet gij wel grillige Célimène, al wilt gij mij wijs maken, dat de vrouw bij u ondergegaan is in...’
‘Ik weet wat gij meent, spreek het niet uit,’ viel zij met zekere gejaagdheid in, en leunde met hare hand op mijn arm om mij te doen zwijgen, ‘ik zeg u dat ik een oogenblik wil vergeten.... ben ik zòo naar uw zin, dat is alles wat ik wil weten.’
Een gul antwoord lag mij op de lippen, maar nog in tijds hield ik het terug bij de overweging dat men met haar op niets rekenen kon en dat wijze terughouding in dezen noodzakelijk was.
‘Ik zou wel moeijelijk moeten zijn zoo ik het tegendeel zei,’ bragt ik uit, mij zelven tot laconisme dwingende, ‘want gij hebt u waarlijk gekleed als voor een hofbal op het décolleté na.’
Inderdaad bij al de elegance van haar toilet, dat uit rose gaze de chambery bestond, met schitterende zilverlovertjes bezaaid, was haar kleed maar even om den hals vierkant uitgesneden, en nog door eene witte blonde pelerine gedekt, terwijl de wijde mouwen tot over den elleboog hingen, en daar weer in witte blonde eindigden, met rosestrikken bezet; een tweede rok van dezelfde luchtige schitterende stof hing in losse plooijen, als een peplum over den eersten, en gaf wat gevuldheid aan het slepende gewaad, dat niet door eene crinoline werd opgehouden. Zij had het prachtige haar met zorg gekapt in vlechten, en eenige loshangende lokken, een paar grisanticums die er losjes waren ingestoken, maakten de eenige parure uit; zij droeg geen enkelen diamant, hetzij ze werkelijk niets van dien aard meer bezat, hetzij ze zulken opschik versmaadde. Zeker is het, dat die mengeling van élégance en zedigheid, dàt versmaden van sieraad bij zooveel pracht een fijne tact verrieden, - of, de behendigste coquetterie. Bij vollen dag zeker zou haar toilet het effect hebben gemist, het rose moest gefaneerd zijn en de glimmende lovertjes waren stellig tot koper verkleurd, zelfs bij avond was het
| |
| |
op te merken dat er wat frischheid aan ontbrak, dat zekere met éen woord, wat de nuffige dames doet zeggen, dat een balkleed geen tweemaal gebruikt kan worden, omdat het reeds bij de eerste maal gechiffoneerd is, en hetgeen de heeren zulke lange gezigten doet trekken, bij de rekeningen der modiste. Bij daglicht zou Francis er gewis hebben uitgezien als eene actrice bij eene repetitie in costuum zonder de voetlichten en als de zon op het tooneel schijnt, maar het was nu avond, er was niet te veel licht en men moest of kwaden wil of mijn zucht tot analyse hebben om niet voldaan te wezen met den eersten indruk, die allerbekoorlijkst was. Toch merkte ik nu op, juist nu zij voor 't eerst in een élégant vrouwentoilet voor mij stond, wat mij bij haar vroegere wonderlijke manier van zich te kleeden ontgaan was, dat hare schoonheid iets bijzonder karakteristieks had, zoo als maar zelden bij blondines wordt waargenomen. Ik spreek van schoonheid, ik moest eigenlijk bevalligheid zeggen, want de trekken waren niet geregeld maar zoo fijn en sprekend dat ze vooral bij zekere schraalheid van 't gelaat, iets scherps hadden. Zoo de groote blauwe oogen het niet goed gemaakt hadden door hunne liefelijkheid, men zou er te veel vermetelheid, te veel beslistheid in hebben opgemerkt, maar dat toch weer vergoed werd door de bewegelijkheid die een opgewekten geest voor allerlei indruk ontvankelijk aan het vrouwelijk gelaat kan mededeelen. In hare slechte gewoonte om bij iedere aanleiding met opzet de houding en manieren aan te nemen die haar martialen bijnaam regtvaardigden, al was die er niet van afkomstig, lag mogelijk meer dan in haar oorspronkelijken aanleg de schuld van die zekere stoutheid, die hare vijandelijke vriendinnen met den naam van impertinentie bestempelden. Levensomstandigheden, en opvoeding, ik zou liever moeten zeggen, gebrek aan opvoeding hadden haar in zekeren zin misvormd tot het geen zij niet had moeten zijn, zoo als vruchtboomen worden geleid en verwrongen tegen hunne natuurlijke rigting in. Hoe dat ook zij, gij begrijpt wel, dat dit alles meer reflexies zijn après coup, toen ik 's avonds rustig op mijne kamer de voor- | |
| |
vallen en indrukken van den dag kon recapituleren dan dat ik ze maakte in de zeer korte oogenblikken, waarin dat onvergetelijk tooneeltje tusschen ons werd afgespeeld, en toch duurde het veel te lang, althans voor den generaal, die mij toeriep:
‘Als gij bij de piano blijft, jonker Leopold, wees dan zoo goed het ons te zeggen, want uwe partij zòo in den steek te laten, is toch wel wat al te onbeleefd.’
‘Verschoon mij, Generaal!’ in een wip was ik weer op mijn post bij de speeltafel, na Francis een blik te hebben toegeworpen, waaruit zij mijn leedwezen moest verstaan.’
‘Als gij plan hebt om nog eens te deserteren, moest gij liever verlof vragen,’ sprak de kapitein lagchende, ‘dan zullen wij u behoorlijk uw paspoort geven.’
Maar de aardigheid scheen niet in den smaak te vallen van den generaal, want ik zag dezen verbleeken bij het woord deserteren, en hij wierp den armen Rolf een blik vol verwijt toe over zijne jovialiteit.
‘Ik beloof de heeren dat ik mijn best zal doen om mijne geheele aandacht bij het spel te bepalen,’ antwoordde ik met meer goeden wil dan vast geloof in 't volbrengen, want Francis speelde harerzijds een spel, dat mij vrij wat meer interesseerde dan de matadors van den generaal, die een sans prendre had in de ‘favorite.’
Francis fantaseerde; het was eene wilde, bonte fantasie, als had zij al de warrelingen harer strijdige indrukken en gedachten in toonen willen uitspreken, het was schril en onharmonisch, zoo als het daar zeker binnen in haar toeging, maar het bewees zekere meesterschap op het instrument.
Hoezeer men hare opvoeding ook mogt hebben verwaarloosd, aan leermeesters scheen het haar toch niet te hebben ontbroken. Want dat zij veel wist, veel had gelezen en onderscheidene talen magtig was, had ik reeds opgemerkt, en zij moest van een goed musicus geleerd hebben, dat zij bij magte was over de diffilculteiten te zegevieren, die zij zich zelve schiep; langzamerhand scheen het onweer in haar binnenste af te trekken
| |
| |
bij die verluchting die zij zich gaf in die forsche, bijna woeste toonen, en begon zij zich in liefelijker melodiën te uiten, die van zachten weemoed getuigden en daartoe stemden.
‘Als ze nog maar eens wat aardigs wilde spelen,’ fluisterde de kapitein mij toe, ‘zoo'n marsch uit Robert le Diable of eens iets uit de Muette, in mijn jongen tijd moest ieder die gaan hooren, daar was nog wat aardigheid aan maar...’
‘Francis! om 's hemels wil schei uit, of wij moeten er uitscheiden,’ riep nu de generaal als in wanhoop, ‘ondanks mijne hardhoorendheid, word ik er toch wee van, is dat een getik en geklingel! Eerst die akelige snijdende toonen en nu dat sentimenteel gesuis en getril, de kapitein wordt er soesig van en wat het ergste is, het geeft den jonker zulke distracties, dat hij allerlei flaters begaat, en zijn eigen, ja ons beider spel bederft, neen! mon cher ik spreek niet te sterk,’ zei hij, mij aanziende met zulk een serieux, en zulk een wrevelig hoofdschudden, dat ik moeite had een glimlach te bedwingen toen hij voortging, ‘de kapitein heeft daareven een sans-pendre gewonnen, die hij had moeten verliezen, als gij u maar de moeite gegeven hadt op te letten, welke kleur ik uitspeelde.’
‘Ik moest het bekennen, ik beging fout op fout, het was voor mij geen spel meer; het was eene marteling.’
Francis had het begrepen; zij kwam mij te hulp.
Zij staakte haar spel, voegde zich bij de speeltafel en sprak tot den Generaal:
‘Willen, wij een compromis sluiten, grootpapa? Gij staat mij Leo af, om mij te accompagneren, ik zal wat zingen, en gij continueert met den kapitein uw gewone partijtje piquet.’
‘Hm, hm, ik zou u dat genoegen willen doen, Francis, maar de jonker heeft zooveel verloren; hij dient toch in de gelegenheid gesteld te worden, om zijne revanche te nemen.’
‘Gekheid! daar komt toch niets van, dat weet gij vooruit, grootpa!’ duwde Francis hem toe, met zekere hardheid.
‘Om de waarheid te zeggen, Generaal, ik hecht er niet aan,’ sprak ik, ‘als het mij gegund wordt, in dezen mijne opinie te
| |
| |
zeggen; maar mijn heele doosje is leêg, laat ons afrekenen.’
‘Afrekenen, onder ons, dat's malligheid, dat zal niet gebeuren,’ viel Francis in, met iets gedecideerds, in stem en houding, dat mij tegen stond.
‘Als ik gewonnen had, zou ik er aan hechten mijn winsten te berekenen. Freule!’ zeî ik, tot haar gewend, op een toon, die haar deed begrijpen, dat hare bemoeijing in dezen mij zeer ongepast voorkwam.
‘Nu! gijlieden zult ook wel niet om een gulden het fiche hebben gespeeld,’ hernam zij wat gedwongen, en trad een stap of wat terug.
Dat was waar, maar toch hoog genoeg, om mijn verlies bij guldens te berekenen. Ik reikte den Kapitein een muntje toe en verzocht de zaak voor mij met den Generaal en hem zelven in orde te maken. Francis zag dit aan met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van misnoegen. Zij drukte de lippen op een en werd gloeijend rood, om terstond weêr te verbleeken; zij fronsde onheilspellend de wenkbrauwen; zij trad op nieuw toe en strekte de hand uit om het papier aan Rolf te ontweldigen, maar ik wierp haar een blik toe, die haar van deze intentie deed afzien.
‘Mij dacht, Freule, dat gij reeds begrepen zoudt hebben, hoe onwelvoegelijk in dezen uwe tusschenkomst is,’ voegde ik haar toe op korten, strengen toon.
‘Ook goed! mij is 't wel, al gij geplunderd wilt worden!’ viel zij uit en keerde zich af naar hare piano.
‘De Roman van een uur’ was al aan de ontknooping en geen schitterende, voorwaar! De Generaal was onder dit alles merkwaardig om aan te zien. Hij zweeg; hij zweeg, waar alle convenances, hem geboden hadden te spreken; hij zweeg, maar met eene uitdrukking van gelaat, met eene flikkering in het oog, die mij een pijnlijken blik gaven te werpen in zijn karakter. De man van opvoeding, van geboorte, die een eervollen rang in het leger had bekleed, was een speler, een speler niet slechts uit liefhebberij in het nietige spel, maar een speler, wien het om de winst was te doen, op welke wijze ook
| |
| |
verkregen, klein of groot, van wien ze hem ook toekwam; voor hem was ik een arme verwant, het deed er niets toe, hij had gewonnen! hij moest zijne winst opstrijken, de lage hartstogt moest hare voldoening hebben!
Ik voelde wel hoe zeer het fier en onbaatzuchtig gemoed van Francis hieronder lijden moest, maar zij zelve had mij op hare wijze ontstemd. Zij had zich zoo meesterachtig aangesteld met over mij te beschikken als over iets, waarmeê zij handelen kon naar welgevallen, dat ik het noodig vond haar te toonen, hoezeer zij zich in dezen in mij had vergist.
Ik volgde haar wel naar de eetzaal, maar ik stelde niet voor haar te accompagneren, en zij, die er vast op rekende, dat haar wil te verstaan en te gehoorzamen, voor mij hetzelfde moest zijn, vroeg het mij niet.
Eindelijk mij aanziende met zekere mengeling van spijt en laatdunkendheid, sprak zij. Dus speelt gij niet?’
‘Ja wel, op mijn tijd, als ik er toe gedisponeerd ben.’
‘En dat zijt gij nù niet?’ hernam zij op een toon, waaruit verrassing en gekrenktheid spraken.
‘Juist! nù niet!’
‘O zoo!’ bragt zij uit, keerde mij den rug toe en sloeg de toetsen zoo forsch aan, dat wij op nieuw wilde, stormachtige klanken moesten verduren.
Ik greep een oude krant en wijdde daaraan geheel mijne opmerkzaamheid, dan liet zij de handen weer lusteloos in den schoot rusten, en nam den spiegel te baat om mij aan te zien, zonder dat ik het merkte, maar, ik wilde haar die satisfactie niet geven, en wij fixeerden elkaar nu om strijd of er niets beters in de wereld te doen viel.
Eindelijk preludeerde zij weêr, zong het groote air van Ketthly, uit de Châlet en accompagneerde daarbij zich zelve; zoo als ik wel vermoed had, bezat zij eene diepe, volle altstem, maar zij deed volstrekt niet haar best, om die te doen uitkomen; zij zong met tergende bravoure. Ik begreep heel goed waarom; ik wist, hoe het haar te vergelden.
| |
| |
Ik wierp mijn krant weg, ging bij haar staan naast de piano en fluisterde haar in: ‘Denkt gij er wel aan, hoe de aardige operette uitkomt?’
‘Heel goed, zoo als dat altijd geschikt wordt in de komedie; maar in 't werkelijke leven is het juist omgekeerd, en ik.... ik hecht aan de realiteit!
Juist kwam Frits binnen, om het avondbrood klaar te zetten; er werd gelukkig niet gesoupeerd.
De beide Heeren waren opgeruimd, de Kapitein was luidruchtig en op zijne wijze aardig, al waren zijne aardigheden juist niet van den besten smaak; ik trachtte met hem in te stemmen, al ging het niet van harte, want Francis bleef droog en kortaf tegen ons allen, en toonde mij haar humeur, zelfs nòg in de wijze, waarop zij mij even hare vingertoppen toestak, toen wij elkâar goeden nacht wenschten.
|
|