| |
[2]
Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst.
Al had ik niet beloofd u een getrouw verslag te doen, beste Willem! van mijn wedervaren en bevindingen op mijn avontuurlijken togt ter verovering eener bruid, toch zou ik er behoefte aan hebben, dat alles mede te deelen aan iemand, die luisteren wilde zonder repliek. En daar ik voor als nog geen sterveling, behalve den eenige, die er niet buiten kan blijven (de notaris) in halen wil, is het waarlijk een kansje voor mij, dat gij nu mogelijk al door de Roode Zee glijdt, en ik dus alles aan 't papier kan toevertrouwen, met de zekerheid eenmaal door een vriend gelezen te worden, zonder dat ik mijn geheim verklap.
Ons afscheid was zoo brusk en gejaagd tusschen al die heele en halve kennissen in, waar we bij Paulez mee dineerden, en waarvan enkelen u meênamen naar de sociëteit, dat ik niet meer in de gelegenheid was, om u kennis te geven van mijn besluit om reeds des anderen daags met den eersten trein naar Utrecht te vertrekken, om mijn verkenningstogt aan te vangen. Uwe mededeelingen hadden mijne nieuwsgierigheid geprikkeld, meer nog dan mijne hebzucht het was door het blinkend millioen, en kon mijn ongeduld niet bedwingen tot uwe terugkomst van die particuliere audiëntie, die u op zulk eene geheimzinnige wijze, op zulk een ongewoon vroeg uur was toegezegd. Ik hoopte altijd, dat ik u vóor uw definitief vertrek nog eens zou kunnen
| |
| |
zien, om u vaarwel te zeggen; maar gij waart altijd par voies et par chemins in die laatste dagen en ik.... neen, ik was niet op reis, maar zoo wat in een betooverd slot geraakt, waar ik wel niet door draken en reuzen, maar door mijn eigen wil en zucht tot volharding werd vastgehouden. Mogelijk nog wel door iets anders.... maar daar ben ik nog niet zoo zeker van.
Om nog even op uwe zaken te komen. Gij zult nu zeker beter weten, dan ik het vatten kan, hoe uw patroon staat met zijne zenders, en hoe dezen het op hunne beurt zullen maken met hunne dwarskijkers. Als ik aan dat alles denk, komt de wensch bij mij op, dat gij liever aan mijn voorstel hadt gehoor gegeven, om mijn wel en wee te deelen, dan u meê te laten vangen in dat striknet der intrigue, waaruit geen van de partijen, die er in betrokken zijn, ongeschonden te voorschijn kan komen. Maar gij zult mij antwoorden, dat gij volkomen onkundig waart van deze valsche verhouding, toen gij uw woord gaaft, en dat het overige uwe zaak niet is, en daarin hebt gij gelijk. Uw patroon kan de stormen aan deze zijde van den Oceaan onbekommerd zien opsteken, zijn hoofd zullen ze toch niet treffen; zijne positie is voor het bepaalde getal jaren verzekerd, en - de uwe evenzeer. Gij hebt intusschen van de gelegenheid geprofiteerd, om Indië te leeren kennen, en kunt met die kennis veel goeds doen en veel kwaads voorkomen, als men naar u zal willen luisteren, voilà la question. Iemand, die dat zeker zou gedaan hebben, en die hoog noodig zou gehad hebben, dat gij hem uwe voorlichting bleeft geven, is schrijver dezes, die waarlijk onder zeer bezwaarlijke en gecompliceerde omstandigheden, tot handelen zal worden gedwongen. Naar mijn eigen gevoelen is de zaak mijner fortuin nog al vlottende. Wel is door de waardige erflaatster alles gedaan, wat noodig was, om die voor goed te verzekeren; maar er zijn oogenbrikken, waarin mij de bijna onweerstandelijke lust overvalt, om mij van alles af te maken, liever dan het instrument te zijn, om de wraakzucht d'outre tombe van Jonkvrouw Roselaer tot de Werve
| |
| |
te dienen, een grijsaard uit zijn erfgoed te verdrijven en eene arme zwerfster te maken van eene weeze, die door hare afkomst een regt heeft op de nalatenschap harer oudtante, al blijkt de wetgeving zulke regten lager te stellen, dan de luim eener knorrige, oude vrouw, die de behendigheid heeft gehad een onaantastbaar testament te maken.
Grij ziet, Willem! dat ik nog in 't geheel niet verzoend ben met de beschikkingen van tante Roselaer, maar 't is ook ergerlijk voor iemand, die een ingeboren gevoel van billijkheid heeft en een hart, dat - ja, ik mag het hier zeggen, dat op de regte plaats zit, om de executeur des hautes oeuvres te zijn eener ingeroeste familieveete. En toch - zoo vaak ik de opwelling in mijne chevaleresque gevoeligheid, die gij mogelijk romaneske zwakheid zoudt noemen - heb bekampt met de nuchtere, klare beschouwing der feiten - komt het mij voor, dat ik mij niet onttrekken mag aan dien pligt, en dat de nood mij is opgelegd, het aangewezene te volbrengen, liever dan lafhartig de handen te laten zakken en alles over te laten aan den notaris-executeur, een uiterst braaf man, ik wil 't gaarne gelooven, maar zoo punctueel op de letter van de wet, dat hij geenerlei menagement zou gebruiken, noch van verzachtende maatregelen, noch van uitstel van executie zou willen hooren, en dat alles staat ten minste nog in mijne magt, als ik het lastige baantje niet moedwillig laat varen.
Een enkel geval kan zich voordoen, waarbij mij het koninklijk prerogatief is toegekend, om gratie te geven, namelijk: als het huwelijk doorgaat, maar ik begin te vreezen, dat er hinderpalen bestaan, die iemand van mijn karakter met den besten wil der wereld niet kan overstappen; dan - ik wil geregeld vertellen en niet beginnen met hetgeen welligt het einde zal moeten zijn. Ik ga u mijne indrukken en ontmoetingen mededeelen - dag voor dag - zoo als ze mij zelf toegekomen zijn, te beginnen met mijn bezoek bij den notaris van Beek op den 28sten Maart. De waardige fonctionaris is een klein, mager persoontje, met een naturel op, en een paar kleine, levendige oogen
| |
| |
die met zijn fijnen, langen neus en om de dunne lippen van den toegeknepen mond het perfect model levert van een slim capabel, maar onverbiddelijk wetgeleerde. Hij ontving mij eerst in zijn kantoor, in zijn klassieken armstoel gezeten, met zijn grijs huisjasje en statelijke witte das, die zijn dunnen hals met onverbiddelijke wreedheid omwrong. Ik had hem wel lucht willen bezorgen, zóó greep het aanschouwen van die beklemming mij aan, maar hij zelf voelde zich daardoor blijkbaar niet in de engte - het scheen hem alleen een steun zijner wigtigheid. Opstaande groette hij mij met eene deftige buiging, en eerst toen ik mijn naam had genoemd en mijn besluit had te kennen gegeven, om, indien eenigzins mogelijk, de intentiën der erflaatster te vervullen, zweefde er een fijn glimlachje om zijn mond, of hij zeggen wilde: ‘Gij zijt er dan toch toe gekomen, al valt gij wat aarzelachtig.’ Na eene korte woordenwisseling over het eenigzins plotseling afsterven zijner cliënte, en haar uitdrukkelijk verlangen, om in alle stilte en zonder zamenroeping harer familieleden, ter ruste te worden besteld, vertelde hij mij, dat hij sinds dertig jaren met het vertrouwen van Jonkvrouwe Roselaer tot de Werve was vereerd geweest, en met het beheer harer zaken was belast, en dus ten volle in staat was mij alle verlangde inlichtingen te geven omtrent hare verhouding tot den generaal von Zwenken, en hare intentiën met dezen en zijne kleindochter. Ik spare u en mijzelven de optelling van de jammerlijke reeks tracasserien en reciprociteiten, waarmeê, al vóór de geboorte van Francis, de generaal en tante Sophie elkaâr hebben vervolgd, en elkanders leven hebben verbitterd. Dat zij dien man niet met het bezit harer fortuin wil begunstigen, kan ik mij best begrijpen, en moet het zelfs goedkeuren met het oog op Francis, die het eerste slagtoffer zou zijn van die onvoorzigtigheid. Uit alles blijkt, dat hij een verkwister moet zijn, of ten minste een zóó slecht financier, dat de staat zijner zaken, die de notaris op zijn duimpje kent, (beter welligt dan de man zelf) te vergelijken is hij een zinkput, waarin men schatten bij schatten zou kunnen wegwerpen, zonder die te
| |
| |
dempen. Maar tusschen het onthouden van zijne nalatenschap aan een verwant, wien men gelooft niets schuldig te zijn, of het smeden van een onverbiddelijk wraakzwaard, dat men nog uit het graf boven zijn hoofd weet op te heffen, ligt toch eene wijde klove, en dit getuigt van een onchristelijken geest, van eene woeste haatdragendheid, als men onder wilden en heidenen nauwelijks zou vinden; maar die men allerminst had kunnen verwachten van eene statige dame in een stijf kostelijk zwart zijden japon, met zilvergrijze haren onder een zwartkanten mutsje, en een snoer zuivere paarlen om den hals, zoo als zij zich vertoont op haar portret nog in het laatste jaar van haar leven geschilderd, en dat zij aan haar notaris gelegateerd heeft, omdat zij zich in 't hoofd had gezet, dat niemand harer bloedverwanten het met welwillendheid zoude aanzien. En ik geloof, dat zij zich in dezen niet bedroog; want ik zelf, haar hoog begunstigde erfgenaam, moet ronduit verklaren, dat er nog veel zal moeten gebeuren, veel zal dienen opgehelderd te worden, dat mijne indrukken van dit oogenblik wijzigt, eer ik met een opgeruimden en dankbaren blik die toegeknepen lippen, die kleine, felle oogen en die scherpe gelaatstrekken zal kunnen aanstaren, sinds ik weet, welk een Shylock-s geest deze fijne magere vrouwenfiguur heeft bezield. De notaris getuigde van haar, dat zij ‘goed arms was;’ maar wat singulier van leef- en denkwijze. Als een wettisch, orthodox man, die hij zelf is, schreef hij dat toe aan de bijzonderheid, dat zij nog altijd veel op had met de denkbeelden en gevoelens der achttiende eeuw, dat zij eene groote vereering voor Rousseau - ja zelfs, dat zij eene statuette van Voltaire in hare kamer had en zich had laten afbeelden met een deeltje van diens brieven in de hand, al wist zij, dat de toekomende bezitter juist niet bijzonder gesticht zou zijn door dit détail. Maar zij hield er van, mij een weinigje te plagen, voegde hij er met een sluw glimlachje bij, en ik liet haar begaan; zij had overigens zooveel goeds. - Zij had vele goederen althans, vulde ik in gedachte aan, terwijl ik luisterde, het beheer, waarvan u waardige homme d'affaires jaarlijks een
| |
| |
mooi rond sommetje opbrengt, 'tgeen u noodwendig tot grootmoedigen accomodatie-zin stemt.
‘Ja, ja, jonker!’ ging de man voort, ‘sinds gij mij de waarheid vraagt omtrent het leven en bestaan der overledene, moet ik u zeggen, dat ze uiterst zelden te kerk ging en dan nog wel bij de franschen, schoon zij niet tot die gemeente behoorde; dat ze jaarlijks groote sommen ten beste had voor allerlei inrigtingen van weldadigheid of industrie; dat zij deelnam aan alles wat er werd uitgedacht om het lot van den minderen man te verligten, maar dat zij voor kerk en kerkelijke zaken, zelfs voor zendelingen en christelijke scholen geen kwartje verkoos af te staan. Ik kon het nooit van haar verkrijgen, en als ik mij verpligt achtte, een weinig aan te dringen, met haar voor te houden, dat het voor iemand van hare middelen eene conscientiezaak was om dergelijke pogingen te ondersteunen, dan voegde zij mij toe, dat het voor haar eene conscientiezaak was, het ras der Tartuffes niet te helpen vermenigvuldigen. En daarmee was het dan uit. Gij begrijpt, jonker, dat ik in mijne kwaliteit tegenover haar mij voortaan onthouden moest. Zij gebruikte overigens hare schatten voor zich zelve niet dan met de uiterste matigheid. Zij bewoonde een klein buitentje hier digt bij de stad, dat ik voor haar heb moeten koopen, terwijl zij haar prachtig huis binnen Utrecht, haar fraai buitengoed in Gelderland aan vreemden verhuurde. Zij hield geene andere bedienden dan een huisknecht, eene kamenier van leeftijd en eene keukenmeid. De tuinman, die het lapje moesgrond van de plaats had gepacht, leverde haar de groenten en moest voor haar tuin en bloemen zorgen. Een koetsier hield zij er niet op na. Zij had rijtuig van een stalhouder, bij de maand, maar zij gebruikte het zelden; zij wandelde weinig en kwam weken aan een niet van de plaats af. Zij had geene conversatie, wees in den regel alle bezoeken af, behalve die van dokter D., haar vriend, die haar dagelijks moest komen zien en die geregeld tweemaal in de week met zijne ongetrouwde zuster een partijtje bij haar kwam maken. Ik kwam, zoo vaak de zaken het eisch- | |
| |
ten en eens in de maand vroeg zij mij met mijne vrouw en dochter te dineren. Dokter D. en zijne zuster waren er dan ook; maar ik herinner mij niet, dat ik ooit iemand anders bij haar ontmoet heb dan dien schilder, dien zij op haar ouden dag nog haar portret heeft laten maken en wien zij een mooi legaat heeft toegekend, een jongmensch met schalksche oogen en fraaije kneveltjes, dien ik verdenk van haar een weinig het hof gemaakt te hebben à force van aardigheden en piquante gezegden à la Voltaire; want ze kocht teekeningen van hem, die ze nooit aanzag, en ze was altijd een beetje meer geneigd mij te plagen met mijne religieuse gevoelens en mijn ouderlingschap, als hij bij haar was geweest. Overigens een beste jongen, die voor zijn moeder had te zorgen, en 't kapitaal, dat zij u nalaat, jonker, is groot genoeg om niet op die caprice te zien....’
‘Neen, voorwaar!’ viel ik in, ‘ik ben blij, te hooren dat er iemand is geweest, die dat eenzaam en als in de engte gedreven leven nog in den laatsten tijd wat heeft kunnen opvrolijken.... Maar na 't geen gij mij daar hebt medegedeeld omtrent hare stemming tegenover kerkelijke en christelijke instellingen begin ik te twijfelen, of ik wel regt heb, hare nalatenschap te aanvaarden; want schoon ik heel goed weet, dat er maar al te veel kaf onder 't koren schuilt en niet van zins ben in den blinde en op den klank van vroomluidende woorden af, tantes goud rond te strooijen, toch zou ik niet kunnen nalaten zekere belangen, die mij na ter harte gaan, ook door materiële ondersteuning te bevorderen, zoodra ik mij daartoe in de gelegenheid zie gesteld, hetgeen natuurlijk lijnregt in strijd moet zijn met hare intentiën.’
‘Dat geloof ik niet; want zij heeft heel goed geweten, wie jonker van Zonshoven was en wat zij ook op dit punt van hem zou te wachten hebben, en het heeft haar niet afgeschrikt, zoo als gij ziet; daarbij, behalve dat zij wat kwelziek viel, was zij vrijgevig genoeg omtrent het gevoelen van anderen. Hare oude kamenier was streng orthodox, en ging niet ter kerk dan bij de meest regtzinnige dominés, en toch was het rijtuig Zondags
| |
| |
altijd tot hare beschikking en is zij door hare meesteres ruim bezorgd voor haar leven. Dat getuigt toch niet van zoo groote vijandschap als hare harde uitvallen tegen mij soms deden onderstellen. Mogelijk heeft zij in u iemand gezien, die doen zal wat zij heeft nagelaten en uit valsche schaamte of stijfhoofdigheid, zelfs bij beter inzigt, zelve niet heeft willen goedmaken. Als zij 't anders gemeend had, was zij wel de vrouw geweest om te zorgen, dat hare bedoelingen in dezen niet miskend konden worden, geloof mij daarin, jonker!’
En ik moet hem gelooven, Willem! Want uit alles blijkt, dat zij volmaakt goed berekend heeft wat zij wilde en van mij wilde. Al zou het je nog zoo vervelen, ik moet u de hoofdkwestie mededeelen, waarin ik verpligt ben hare rancune te dienen. Gij moet dan weten dat het huis de Werve, een oud kasteel op de grenzen van Gelderland en Overijssel gelegen, met zijne uitgestrekte bosschen, heidegronden en landerijen, dat nu door den generaal von Zwenken wordt bewoond, heeft toebehoord aan de ouders van jonkvrouw Sophie Roselaer, dat aan 't bezit van het kasteel (een riddermatige hofstede, zoo als de notaris zich uitdrukt) tevens de heerlijke regten verbonden zijn, die in onzen tijd wel is waar hunne beteekenis verloren hebben, maar waaraan ik zeer wel begrijpen kan dat eene vrouw als tante Sophie nog kon hechten.
Jonkheer Roselaer van de Werve had geen zoon, 't geen hem zeker leed genoeg zal gedaan hebben, maar wel drie dochters, waarvan tante Sophie de tweede en mijn moeders moeder de jongste is geweest. De oudste freule, Marie-Anne, werd na den dood harer ouders aangewezen als de regtmatige erfgename van het huis de Werve met alles wat er bij behoorde. Dit viel tante Sophie zeer uit de hand, daar zij eene geheel andere beschikking had verwacht en goede reden had voor die verwachting.
Hare zuster had de oude lieden veel verdriet aangedaan. Zij had in stilte een liefdesroman aangeknoopt met een jong zwitsersch officier, de kapitein von Zwenken, en daar zij vreesde, nooit de toestemming harer ouders te zullen verkrijgen voor
| |
| |
dit huwelijk, ontvlugtte zij heimelijk hun huis en liet zich door von Zwenken naar zijne familie in Zwitserland voeren, waar zij getrouwd zijn. Eene verbindtenis, die volgens den man van de wet en naar het gevoelen van tante niet als wettig kon beschouwd worden, hoewel later de zwakke ouders zich met den opgedrongen schoonzoon verzoenden en hun verloren kind, toen het in alles behalve gunstige positie tot hen terugkeerde, met opene armen ontvangen hebben.
Bij dit familietafereel schijnt tante Sophie de rol te hebben vervuld van den oudsten broeder in de gelijkenis. Zij had zich toch al niet best met hare romaneske zuster kunnen verstaan, wilde in den zich noemenden zwager niets zien dan een verleider, een indringer, en bleef onverzoenlijk, terwijl zij de vergevingsgezindheid harer ouders laakbare zwakheid achtte. Het oponthoud van de jongelui in 't ouderlijk huis was dan ook slechts van korten duur, maar de weinige dagen die zij er bleven, waren stormachtig en strekten allermeest om de onderlinge verdeeldheid der bewoners van de Werve te doen overslaan op den verderen kring der uitgebreide familie, wier leden vóor en tegen de von Zwenkens partij kozen. Als machine de guerre tegen haar zwager gebruikte tante Sophie de onregelmatigheid van zijn huwelijk, op vreemden bodem gesloten. Wien dat niet met haar eens was, wie den zwitserschen kapitein, in dienst der toenmalige Bataafsche Republiek, voor aanverwant erkenden, konden geen goed meer bij haar doen, terwijl die in dezen hare partij hielden, door den ouden heer Roselaer en zijne vrouw met de uiterste koelheid werden bejegend. Kortom, het was de geschiedenis der Montecchi en der Capulets op kleinere schaal en op achttiende eeuwsch hollandsch terrein overgebragt. Men belaagde elkaâr niet met dolk of vergift, maar met het venijn der tong. Men kwelde, men brutaliseerde elkaâr zooveel men kon; het waren haarkloverijen en represailles sans trève nimerci, die hier en daar tot processen leidden, en onder de handen van procureurs en advokaten werden de kwestiën noch klaarder, noch ligter op te lossen. Daar kwam de oude mevrouw
| |
| |
Roselaer te overlijden, en hare dochter Sophie meende nu, dat er eene verandering zoude plaats hebben in het gevoelen van haar vader omtrent zijne ‘schuldige’ dochter, daar het bovenal de moeder was geweest, die hem tot het verleenen van vergiffenis had aangezet. Daarbij geraakte zij nu zelve aan het hoofd der huishouding en gebruikte die stelling om het haar zwager en zijne vrouw zoo onaangenaam te maken, in de korte dagen van hun bezoek in het ziek- en sterfhuis, dat zij afscheid namen van den heer Roselaer met de betuiging, dat zij niet zouden terugkeeren. Sophie triomfeerde. Zij dacht de scheiding, de uitbanning voltooid, maar zij vergat dat hare zuster kinderen had en dat het haars vaders vreugd en trots was een kleinzoon te bezitten, al uitte hij die gevoelens niet jegens haar.
Een grijsaard heeft de rust lief, en al gaf hij haar in 't heimelijk de schuld dezer nieuwe verwijdering, hij liet het haar niet blijken, en getroostte zich den last, zijne kinderen te gaan bezoeken in de naburige vestingstad waar von Zwenken in garnizoen lag. Sophie wist niet beter of hij deed bij zulke gelegenheid zijne gewone rondreize met zijn rentmeester om zijne verschillende bezittingen op te nemen en zich met pachters of boschbazen te verstaan. Het bleek welhaast dat de von Zwenkens partij hadden getrokken van deze uitstapjes, om zijne genegenheid te winnen, in dezelfde mate, waarin tante Sophie die verloor, en dat hij, vrijwillig, of daartoe door hen overgehaald, zijn testament veranderde; want toen hij kwam te overlijden had hij zijne dochter mevrouw von Zwenken en hare kinderen zoo veel bevoorregt als dat maar eenigzins zijn kon: en aangewezen als de erfgename van het kasteel de Werve met de heerlijkheid en de aankleve van dien. De teleurstelling, de ergernis, van jonkvrouw Sophie bij deze ontdekking, liet zich begrijpen. O zeker, haar gewerd het regtmatige deel van het ouderlijk erfgoed, maar juist dát, waar het haar het meest om te doen was, het ouderlijk huis waar zij was geboren en opgevoed, dat zij nooit eigenwillig had verlaten waar zij altijd als meesteresse had geheerscht; dat zij steeds als haar welverzekerd
| |
| |
eigendom had beschouwd, werd haar nu als ontnomen en overgegeven in de handen van hen die zij het meest onwaardig, het minst geschikt keurde voor dat bezit. Een zwager, dien zij nauwelijks tot dien naam geregtigd achtte; dien zij altijd had gehaat en geminacht, en die deze gevoelens met woeker terug gaf, eene zuster, die door haren misstap de eer van 't ouderlijk huis had bevlekt, die de rust harer ouders, de vrede in de gansche familie had verstoord, werd dus, als lag er niets tusschen, in de regten eener oudere erkend, en boven haar gesteld, die beter dan iemand wist, wat zij hen had doen lijden, en die zelve het hare had gedaan om die smart te verzachten. De rustelooze haat, de onverzoenlijke bitterheid die daarna alle handelingen en overleggingen van tantes leven heeft bestuurd, laat zich verklaren uit deze krenkende terugzetting, waarin zij niet het meest des vaders hand, des vaders wil zag, maar de list, de intriguegeest van een misdadig echtpaar.
Zelfs al had men haar eene schikking voorgesteld, waardoor zij op het kasteel had kunnen blijven, zou zij die toch niet hebben aangenomen, daar zij te diep gekrenkt was, om consessies van hare tegenpartij aan te nemen maar, het werd haar niet eens voorgeslagen, en slechts de kortstmogelijke tijdruimte werd haar gegund, om zich op de verandering van woonplaats voor te bereiden. Dat was te meer grievend, daar de kapitein niet zoo als zijn schoonvader had gewenscht, de dienst verliet om op het kasteel te gaan wonen en zijne goederen te beheeren. Gebonden nu eens aan deze, dan weêr aan gene garnizoensplaats, mogelijk hij het opsteken der oorlogstormen, bestemd om naar den vreemde te trekken, was hij de laatste die genot kon hebben van het erfgoed. Zijne vrouw en de beide kinderen kwamen er van tijd tot tijd een poos vertoeven, maar de eerste stierf een paar jaren na den dood van haren vader, de kinderen bleven bij den vader tot dat zij den leeftijd bereikt hadden, de dochter om op eene zwitsersche kostschool hare opvoeding te krijgen, de zoon onder opzigt van een gouverneur tot hij rijp was voor de hoogeschool.
| |
| |
Ik moet tante Sophie gelijk geven in hare bewering, dat von Zwenken volstrekt niet the right man on the right place was. Hij utiliseerde zijne bezitting niet, liet het kasteel in handen van een vreemden huisbewaarder, verwisselde den ouden bekwamen rentmeester met een ander, die even onkundig als ongetrouw was, in zijn beheer; kwam niet naar de Werve omzien dan in den jagttijd met een troep drukke vrienden en jagtliefhebbers, en lette er niet op dat het meer en meer in verwaarloosden staat geraakte. Wie er wel op lette was tante Sophie, schoon zij zelve naar eene andere provincie had moeten verhuizen, waar het haar toegewezen deel der vaderlijke goederen was gelegen, had zij haar hart noch haar aandacht kunken aftrekken van het ouderlijk huis. De voormalige rentmeester, zelf niet weinig verbitterd tegen den nieuwen eigenaar, trad in hare dienst als haar zaakwaarnemer en spion. Te dien einde bleef hij in de nabuurschap wonen, en sloeg met valkenblik de faits et gestes van zijn plaatsvervanger gade; terwijl hij tevens zoo veel mogelijk acht nam, op die van diens heer en meester. Majoor von Zwenken, want hij wan inmiddels tot dien rang geklommen, scheen druk te leven en veel geld noodig te hebben, hetzij voor zichzelf, of wel voor zijn zoon, een heertje, dat lang en woest studeerde; het regte daarvan schijnt de notaris van Beek zelf niet te weten, want gij begrijpt dat het door hem is dat ik achter al deze bijzonderheden ben gekomen; zeker alleen is het dat hij niet genoeg had aan zijne inkomsten en hypotheek nam op een deel zijner uitgestrekte goederen, dat hij bij het huwelijk zijner dochter met een engelsch officier, Sir John Mordaunt, een deel zijner landerijen en bosschen te gelde maakte, om haar het moederlijk vermogen te kunnen meegeven, en dat hij het overige gedeelte vau jaar tot jaar meer bezwaarde, zoodat hij ten laatste alleen, om in die drukkende rentelast te voorzien, genoodzaakt was weêr een deel vau het goed te verkoopen. Zoo ging het voort, en toen hij ten laatste als kolonel, gepensioneerd met den rang van generaal, (ongelukkig voor hem zonder bezwaar voor de schatkist!) zich
| |
| |
voor goed op het kasteel de Werve ging vestigen, was het zoo ver gekomen, dat hij van die gansche uitgestrekte bezitting niets meer als vrijen eigendom overhield, dan het huis alleen met den tuin, en de wandelingen die er bij hoorden!
Tante Sophie die eene handige en scherpzinnige vrouw is geweest, dát moet men haar nageven, had inmiddels het geheim gevonden, hare fortuin te verdubbelen, terwijl zij daarenboven de eenige erfgename was geworden eener schatrijke nicht die zich hare grieven had aangetrokken. Tante Sophie had, zoo als ik reeds zeide, den gehaten schoonbroeder niet vergeten. De haat heeft een scherp geheugen en even scherpen blik. Zij wist wie zij in de nabuurschap der Werve had gelaten om de wacht te houden over alles, wat er geschiedde. De verjaagde rentmeester die hare bedoelingen had geraden, had met de waakzaamheid eener vlammende wraaklust alle zijne nadeelige financiële operatien gade geslagen, en er haar steeds nauwkeurig kennis van gegeven.
Op die aanwijzingen afgaande, had zij door tusschenpersonen langzamerhand zich meesteresse gemaakt van alles wat hij verkocht. Een Procureur in de naast bij de Werve gelegen stad, die hem zonder aarzeling de groote sommen gelds opschoot, waarmee hij zijn goed bezwaarde; maar die onverbiddelijk was, waar het de rentebetaling gold, was haar executeur, en deed niets zonder hare orders, en hield haar zoo goed op de hoogte, dat zij met zekerheid dag en uur wist te berekenen, waarop von Zwenken in geldverlegenheid moest verkeeren.
Eens toen zij het gunstig moment daartoe gekomen achtte, zond zij van Beek op hem af als bemiddelaar, niet juist van den vrede, want tot verzoening neigde zij niet, maar toch met zeer aannemelijk voorstel. Hij zou haar het huis met de heerlijkheid die niets meer dan een ledige titel was verkoopen, voor eene hoogst aanzienlijke som, die niemand er voor geven zou dan zij, reeds in 't geheim eigenares van al de omliggende gronden; maar de generaal was te fier en te veel verbitterd op zijne schoonzuster, om in dat voorstel te treden. Hij liet
| |
| |
antwoorden dat hij tot geen prijs de heerlijkheid zou afstaan, en wat het huis aanging, dat hij zijne overledene vrouw had beloofd er hare zuster buiten te houden, en dat hij liever het dak boven zijn eigen hoofd zou zien instorten dan er haar regt van intrede te geven. Had hij toen kunnen weten, wat hem nog onbekend is gebleven; welke maatregelen zij reeds had genomen, om zijn lot in hare magt te houden, waarschijnlijk zou hij zich tweemaal hebben bedacht eer hij haar voorslag zoo bot af had geweigerd. Maar de generaal schijnt wat brusk uitgevallen en scheen zich overtuigd te houden, dat er wel nooit kwestie kon zijn van zoo diepen val.
Hij moet echter sinds zijn retraite op de Werve zijne leefwijze zoo zeer vereenvoudigd hebben, dat zijn pensioen toereikend bleek voor zijne behoeften, terwijl de hooge intressen die hij moest betalen van dat deel zijner bezittingen, dat nog zijn eigendom heette, bij een beter beheer, en minder verwaarloozing betaald konden worden, uit hetgeen zij opbragten. Maar weldra werd hij op nieuw in de verpligting gebragt ook zijn huis te bezwaren tot tweemaal toe, men heeft niet kunnen ontdekken uit welke oorzaak, maar zeker is het, dat de persoon, die de bewijzen van deze voor hem onbetaalbare schuld in handen houdt, hem dwingen kan zijn kasteel met de regten der Heerlijkheid en ál te verkoopen of, eene regterlijke vervolging tegen hem in stellen, die tot dezelfde resultaten zou leiden, nog verergerd door een publiek schandaal, en daar de Werve naar men zegt reeds zoo in verval is geraakt, dat zij allermeest tot afbraak geschikt is, en alleen hoogere waarde kan hebben voor den persoon, die te gelijk eigenaar is van het omliggende goed, spreekt het wel van zelve, dat de verkoop minder zou opbrengen dan de zware schuldenlast bedraagt die er op drukt. Daarmee is de ongelukkige grijsaard niet slechts tot een zwerver gemaakt, maar ook tot den bedelstaf gebragt; want een onbarmhartig schuldeischer zou beslag kunnen leggen op zeker deel van zijn pensioen.
Ik behoef u niet te zeggen, dat het tante Sophie is, die alle
| |
| |
deze bewijzen in handen beeft weten te krijgen, dat tante Sophie in het kritiek oogenblik, dat zij zelve in hare magt had te bepalen, als eenige schuldeischeresse en bezitster van alle verkochte goederen kon optreden. Waarom zij na zoo behendig met zulk eene jarenlange volharding hare maatregelen te hebben benomen, niet reeds bij haar leven dit vonnis over haar vijand heeft voltrokken, om hare wraaklust die afschuwelijke voldoening te geven, dat is mij onbegrijpelijk. Zij had alles daartoe voorbereid en berekend, en toch heeft zij uitgesteld, tot ná haren dood. Mij dacht haar triomf over hem zou het geweest zijn voor zijne oogen in zijn onteigend kasteel te trekken; en van Beek zeide mij dat zij werkelijk dit plan moet gekoesterd hebben, maar er is iets tusschen gekomen, iets wat hem zelf onverklaarbaar is en waarover zij zich nooit heeft uitgelaten, zeker is het dat zij drie maanden voor haar dood, op het tijdstip zelf, dat van Beek hare orders wachtte tot den aanval, hem roepen liet, om haar testament te veranderen en de u bekende beschikkingen te maken, tvaarvan ik het slagtoffer ben, zou ik haast zeggen, als het niet zoo paradoxiaal klonk.
‘De groote plaats in Gelderland, de Runenberg, is met ultimo October vrij en ter uwer dispositie jonker,’ viel van Beek in, den loop mijner gedachten storende, ‘maar wat het huis in de stad betreft dat slechts tot Mei toe is verhuurd; de bewoners houden zich zeer gerecommandeerd te continueren, zoo dat niet met uwe uwe intentien strijdt; het zijn respectabele lieden, hoe wil de jonker dat ik daarin handelen zal?’
Ik schrikte op, en keek hem wat verbaasd en verbijsterd aan.
Het is eene zonderlinge gewaarwording, Willem, als men nooit een steen in eigendom heeft gehad en altijd blij was als de kamerhuur om de drie maanden klaar lag, te moeten beslissen wat er met huizen en buitenplaatsen zal geschieden. Ik vond dan ook maar beter geen besluit te nemen.
‘Mij dunkt, mijnheer van Beek, alles moest blijven zoo als het is, tot ik weet, of ik Francis zal kunnen huwen.’
‘De jonker vergeet, dat het geene absolute conditie is...’
| |
| |
‘Niet volgens den letter van het testament, dat weet ik wel, maar toch, voor mij....’
‘Verlangt de jonker, nu hij toch te Utrecht is, het huis niet eens te zien? 't Is een kapitaal perceel, gelegen aan 't St. Jans kerkhof; wel de moeite waard, dat verzeker ik u.’
‘Dank je, mijnheer. Alleen, zoo 't niet te veel omhaal is, zou ik gaarne het kleine buitentje zien, waar tante heeft geleefd en gestorven is. Iemands omgeving leert ons zoo ligt iets naders kennen omtrent zijn persoon....’
‘'t is geheel tot uwen dienst, jonker! Alleen.... ik meen reeds het genoegen gehad te hebben u te zeggen,’ hernam van Beek met eenige verlegenheid, ‘dat de oude freule het aan mij heeft gelegateerd, zoo als ook in 't originele testament is beschreven, met dit servituut er bij, dat de oude kamenier er wonen blijft tot aan haren dood. Het is een kostbaar legaat, ik ontken het niet, maar considereer, dat ik haar dertig jaar met alle mogelijke zaken en niet altijd zonder groote bezwaren heb bediend, geraden en hare belangen voorgestaan en dat er voor mijn executeurschap geen extra gelden zijn gestipuleerd, terwijl mij daarentegen is aanbevolen, den erfgenaam in alles bij te staan, voor te lichten en naar mijn beste vermogen met raad en hulp te dienen.’
‘Maar mijn goede heer!’ viel ik in, ‘wie zou tante geweest zijn, zoo zij u niet in alle ruimte had bedacht. Het is mij volstrekt niet te doen om u in iets te beknibbelen. 't Is voor mij zooveel als eene pelgrimaadje...’
‘Die heel ligt te volbrengen is, als gij mij het genoegen wilt doen hier te eten. Na den middag rijden wij er even heen; 't is geen half uur van de stad. De freule heeft beschreven, dat de gansche huishouding drie maanden na haar dood zou blijven gaan op denzelfden voet, dat hare kleederen onder hare bedienden moeten verdeeld worden, behalve de kleinodiën, die aan u verblijven, en dat ik alles wat mij geschikt voorkomt van het huisraad tegen taxatie mag overnemen, het overige moet verkocht worden. Mogelijk vindt de jonker echter een of ander, dat hij behouden wil als souvenir.’
| |
| |
‘Wel zeker! De statuette van Voltaire,’ zeide ik lagchende, en daarbij bleven voor 't oogenblik de mededeelingen. Wij gingen koffijdrinken bij zijne vrouw en dochter en na den eten reden wij naar Doornhove.
Het interieur van tantes woning gaf mij niet veel meer licht over haar persoon en karakter, dan ik reeds ontvangen had. De oude kamenier verkondigde met ijskoude trekken en drooge oogen haren lof in vrome termen. De jongere keukenmeid vond stroomen tranen om ‘den jonker’ te begroeten, die zeker ook zoo bedroefd moest zijn. De huisknecht keek mij aan of hij meende dat ik in zijne regten kwam treden, en de kamers waren gemeubeld zoo als ik mij reeds had voorgesteld, zoo min antiek als modern. Daar waren nog wat meubels style empire, maar het meeste was uit den goêlijk karakterloozen tijd van Willem I, toen zij zich hier inrigtte, en sinds was er niet veel meer bij gekomen. Op comforts scheen ze niet bijzonder gesteld; er was maar een groote canapé in 't heele huis en een armstoel à la Voltaire, die zij alleen 's middags een uurtje gebruikte. Het moet eene wakkere, werkzame vrouw zijn geweest tot in hare laatste levensdagen. Zij beheerde zelf met hulp van van Beek alle hare goederen, beschikte persoonlijk over interessen en geldbeleggingen en liet zich maandelijks rekenschap geven van alles. ‘Ze zat altijd te cijferen en te schrijven als ze niet zat te lezen of te breijen,’ zei de oude kamenier.
‘En wat las ze?’ vroeg ik.
‘Meest in die ongeloovige boeken, daar uit die kleine boekenkast, een enkele maal wel eens in den bijbel, maar niet gezet. In een leesgezelschap was zij niet; zij wilde niets weten van den grooten strijd dezer dagen en geen krant zien dan de Haarlemmer.’
‘De ongeloovige boeken’ waren fransche, duitsche en engelsche klassieken. Ik beduidde van Beek, dat ik wel wat zwak zou hebben op die kleine, uitgezochte boekerij, alles keurig gebonden, maar blijkbaar niet als onnut sieraad aanwezig.
Onder de ‘ongeloovige boeken’ had ik Fenelon, Bossuet en
| |
| |
Pascal opgemerkt, in minzame ruste gerangschikt nevens Voltaire en de Encyclopedisten, terwijl Gellert, Lessing en Klopstock met Lavater hunne ruime plaats hadden gevonden nevens Göthe en Schiller en de tooneelspelen van Iffland en Kotsebue!
‘De boeken kunnen niet geacht worden tot het huisraad te behooren,’ sprak van Beek met eene deftige buiging, ‘en, al ware dat zoo, het spreekt van zelf dat de jonker in alles de preferentie heeft.’
Ge moogt mij gelooven of niet, Willem! maar ik moet u bekennen, dat ik voor 't eerst eene onvermengde gewaarwording van blijdschap had, toen ik op nieuw den blik rigtte op dat bibliotheekje en het aanzag met de oogen van den eigenaar. Al de ontzaggelijke geldsommen, die van Beek mij in zijne notariële acten had voorgesteld, al de papieren die vele duizenden vertegenwoordigden, hadden mij, ik zal niet zeggen koud, maar vreemd gelaten. Ik kon er mij nog niet inzetten als mijn eigendom, maar Shakespeare en Molière, la Fontaine en Pascal kon ik mij denken als de mijnen, en met eene onwillekeurige beweging greep ik een deeltje, als om er feitelijk bezit van te nemen.
Van Beek glimlachte en knipoogde met zijn slimme kijkers. De kamenier, die er bijstond, keek mij aan of ik heiligschennis pleegde.
‘Ik zou eer gedacht hebben, dat de jonker zwak had op den bijbel van de freule,’ zei ze bij wijze van kritiek.
‘Het eene belet het andere niet, jufvrouw Jones, althans zoo gij zelve daaraan niet hecht.’
‘Och neen, jonker! Zoo'n wereldsch, nieuwerwetsch boek daar hecht ik niemendal aan, dat acht ik Gods woord niet, en ik begreep het nooit hoe mijne freule daarin hare stichting heeft kunnen vinden.’
‘Wat hapert er aan dien bijbel?’ vroeg ik van Beek.
‘Niets, volstrekt niets. 't Is een gewone Staten-Bijbel, slechts niet met de verouderde duitsche letter gedrukt.’
Op mijn woord, tante moet in den besten zin liberaal zijn
| |
| |
geweest, dat zij zoo'n dienares van den letter jaren lang om zich heeft kunnen dulden!
......................
......................
Den volgenden dag aanvaardde ik mijne reis naar het kleine stadje Z., van waar uit ik op de Werve zou lostrekken. Doch er gaat van avond een mail en het pakket is zóo groot genoeg voor eene eerste toezending. Gij zult er heel wat aan te lezen hebben. Moge U tijd en opgewektheid daartoe niet ontbreken bij uwe aankomst.
Wees gegroet tot nader,
Uw Leopold. April.
|
|