| |
| |
| |
Majoor Frans. Novelle door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint.
[1]
Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst, advokaat te A.
Beste Vriend!
Als gij niet al te diep in 't een of ander proces zijt verwikkeld, kom dan tot mij op de vleugelen der vriendschap, of meer op zijn negentiende eeuws gesproken, met den eersten sneltrein den besten dien gij uit uw provinciestadje kunt bereiken; want ik zit deerlijk in de engte. Daar is mij iets overkomen, waarover de wereld mirakel zal roepen als zij er van hoort. Maar vooreerst mag zij 't nog niet hooren et pour cause; daarom moet ik het aan de borst van een vertrouwd vriend uitstorten, of ik zou er aan stikken. Het is ook zoo iets ongewoons, zoo iets onwaarschijnlijks, zoo iets onmogelijks, zou mevrouw de Sévigné zeggen, maar dat toch waar is, toch gebeurd is, ja! mij gebeurd is, mij, Leopold van Zonshoven, van der jeugd af bestemd om in de wereld de droevige figuur te maken van: een kale jonker! Ook ben ik er van verbluft, of ik een knodsslag op mijn hoofd had gekregen. Verbeeld je! daar ben ik op eens aangewezen als den universelen erfgenaam van een colossaal vermogen.
| |
| |
Eene oudtante mijner moeder, waarvan ik nooit gehoord had en die, naar het schijnt, met hare geheele familie gebrouilleerd was, is op het sublieme idée gekomen om bij mij voor toovergodin te spelen, en bij testamentaire dispositie alle hare bezittingen aan mij na te laten. Aan mij! die alle magt van overleg en zelfbeheersching heb noodig gehad om van 't oude in 't nieuwe te komen zonder schulden te maken, iets wat mij in mijne kwaliteit van arm edelman, niet geheel van zelf-respect misdeeld, absoluut ongeoorloofd is, op zulke wijze, dat ik mij geen enkele folie, geen enkele caprice kon permitteren, ik zie mij op eens een millioen naar het hoofd geworpen. Is het te verwonderen dat dit er van duizelt. De waardige overledene had verdiend getuige te zijn van de ontploffing harer orsinibom. Eerst sprong ik op en zou de petroleumlamp over het tafelkleed mijner hospita hebben omgeworpen, zoo de goede zièl zelve dat niet door een snellen greep voorkomen had. Toen viel ik op mijn stoel terug, met eene gewaarwording of mij de krachten ontzonken, en ik moet er zoo bleek en ontdaan hebben uitgezien, dat de jufvrouw mij later gulweg bekende, hoe zij suspicie vatte, dat het eene ‘explosie’ was van deurwaarderszaken. Zeker is het, dat zij wachten bleef op de tachtig cents port, die het pakket kostte, of zij vreesde er een bankroetje aan te lijden. Geprikkeld door dat blijven, door dat zekere indringende en onbescheidene in hare houding, dat zoowel van wantrouwen als van nieuwsgierigheid getuigde, hoewel er eenige meewarigheid in gemengd was, wees ik haar de deur met eene geste, die een acteur in eene wanhoopscène zou benijd hebben en die ik alleen aan de inspiratie van 't oogenblik dankte; ook bleek die afdoende. In een wip was zij weg en ik wierp de deur op het slot, zonder regt te weten wat ik deed of waarom, alleen gedreven door een onbestemd verlangen om alleen, om ongestoord te zijn en mij te overtuigen, dat de mededeeling, die mij als een märchen uit de duizend-en-een nacht in de ooren klonk, geene mystificatie was.
En werkelijk, toen ik de stukken met meer bedaardheid over- | |
| |
las, werd het ongeloofelijke mij tot ontwijfelbare zekerheid; maar in plaats dat die zekerheid mij rust en blijdschap gaf, werd ik bestormd door eene warreling van gedachten en gewaarwordingen, die onbeschrijfelijk is. Ik werd heen en weergeslingerd door duizenderlei strijdige plannen en voornemens, die ik als in een oogwenk vatte en weer varen liet; ik wist den draad mijner denkbeelden niet meer te volgen of vast te houden. Mijn hart begon te kloppen of het zou bersten, ik kreeg eene aandoening in de keel of ik geworgd werd, en een duldelooze hoofdpijn was het eerste profijt dat die toekomstige fortuin mij aanbragt! Zóo kon het niet blijven; ik rukte mijn das los, improviseerde een stortbad met behulp van mijn lampetkan, liep de kamer rond met driftige, ongeregelde voetstappen, dronk om de vijf minuten een glas water en begon eindelijk zoo ver te bekomen, dat ik om de thee schelde, die de jufvrouw, per extraordinaire, zelve bragt, de zaak van het porto met haar afdeed en haar op de vraag: ‘of mijnheer nu wat beter was, geruststelde met de verzekering, dat een plotseling doodsberigt van eene verwante mij wat sterk had aangegrepen. Hoe zij de mededeeling opnam en wat zij er verder bij dacht, laat ik daar; zij vertrok, zigtbaar verligt en al vast gerustgesteld omtrent de kamerhuur, die met primo April moet worden voldaan. Ik wist, dat ik mijn aplomb tegenover haar had hervat, maar ik vraag u, mijnheer de scepticus, is het geen teeken dat het geld uit den booze is, als het een fatsoenlijk jongmensch, die zijn gezonde hersens heeft en niet aan de kwaal van gouddorst plagt te lijden, in zulk eene verwarring brengt, dat hij zich zelf moet afvragen, of hij niet door eene plotselinge razernij werd aangetast? Denkelijk zult gij antwoorden, dat de schuld bij mij ligt en dat een ander, gij zelf bij voorbeeld, de zaak vrij wat kalmer zou hebben opgenomen. Ik stem dat vooruit toe; ik ben geen stoïcijn en heb zelfs nooit getracht er de houding van aan te nemen, en, zie je Willem, ik zat juist bij mij zelven te overleggen wat ik toch beginnen zou om de jammerlijke positie die mij in de maatschappij ten deel was gevallen, eenigzins te ver- | |
| |
beteren, en ik vond niets - niets dan dit eene: mij met mijn oom den minister te verzoenen, om door hem bij 't een of ander gezantschap als attaché ingeschoven te worden. Schrale uitkomst (zelfs indien zij verkregen werd) en die mij zoo iets als eene laagheid zou kosten, want Zijne Excellentie had mij zijn huis verboden, omdat ik artikels geschreven had in een oppositieblad! Ik zat mij de nagels stomp te bijten van ergernis dat ik niet zoo lang had kunnen studeren om dr. of mr. voor mijn naam te zetten, twee letters bij wier gemis alles wat voor anderen open staat door eene onverzettelijke barrière is afgesloten voor mij! Op mijn leeftijd (ik ben in 't noodlottige laatste jaar van de twintig) op mijn leeftijd is er geen reetje meer waar ik door kan sluipen om carrière te maken. En nù - terwijl ik mij suf zat te peinzen op al die ‘terug's’, die ik op de vingers kon narekenen, komt daar op eens de tijding, dat ik grondeigenaar ben geworden, ‘dat ik bosschen en beemden, duinen en heidegronden’ in bezit mag nemen - dan vraag ik u, kloeke, kalme, onwrikbare wetgeleerde, of dat niet meer dan genoeg is om een gewoon sterveling, zoo als ik, zijn evenwigt te doen verliezen, en in eene vervoering te brengen waarover gij voorzeker het hoofd schudt. Kom dan maar gauw zelf om mij te beknorren en met mij te praten, dat zal mij zeker tot kalmte brengen, en te eer, daar er een punt is, waarover ik u raadplegen moet, eer ik de erfenis definitíef aanvaard, want gij moet weten er is een maar bij mijne plotselinge fortuin, een maar die als altijd tergend achteraan komt hinken, mogelijk ziet uw juridischen blik er geen regtskwestie in, maar voor mij.... ligt er eene gewetenszaak achter, althans, eene kwestie van kieschheid, waardoor mijne gouden bergen wel eens tot stuifzand kunnen vervliegen, en dat arme dierbare millioen, dat mij al zoo duchtig in de war heeft gebragt, gereduceerd worden, tot niets meer dan eene luchtspiegeling, die mij voor eene wijle de oogen heeft verblind. Om die reden heb ik geen schepsel deelgenoot gemaakt van het mirakel, noch zal dat doen, voor ik uwe opinie heb gehoord. In afwachting van uw advies heb
| |
| |
ik den notaris, die eene procuratie verlangde om in mijn naam te handelen, zulk een document toegezonden, maar onder reserve. Fais ce que dois, advienné que pourra, is mijn mot d'ordre, al luidt het devies mijner familie meer brutaal dan eerlijk: de fortuin is met den stouten. Onder de roofridders der middeleeuwen mogt dat gelden, maar sinds het aanbreken der 18de eeuw, zie ik niet dat iemand van de onzen zich meer naar dat devies heeft gerigt. Integendeel al die achtbaar gepruikte hoofden van de laatste serie onzer familieportretten, toonen gelaatstrekken, die eer van deftige flauwheid, en onnoozele goedrondheid getuigen, dan van stoute ondernemings-zucht, en naar de uitkomsten te oordeelen; de gêne waarin wij sinds drie generatien verkeeren, getuigt dat de physionomiën niet liegen! Nu het zij zoo! Ik ben er niet rouwig om dat ik ten minste geen schitterende deugniet in de digtst nabijzijnde graden heb aan te wijzen! Wat men tot kalmte komt als men zich eens kan uitspreken, al is het maar op het papier. Ik voel mij nu zoo verligt dat ik u rustig onze geheele familiegeschiedenis zou kunnen vertellen, en onder dat relaas, mijn millioen in spe, zou vergeten, als of er geen kwestie meer van was, maar 't is nog beter u niet langer op te houden, en te wachten tot we de coeur à coeur kunnen praten. Stel mij daartoe zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid. Ik heb hier kennissen genoeg, maar geen enkel vertrouwd vriend aan wien ik alles uit kan zeggen, zonder de vrees van misverstaan en uitgelagchen te worden, en 't is een onuitstaanbare kwelling, een bezwaar als dit tweemaal vierentwintig uur alleen te moeten dragen.
En nu vaarwel tot ziens. Met- of zonder millioen.
Semper idem. Uw Leopold v.Z. 's Hage, Maart 186....
Met denzelfden post die hem een brief van Leopold van Zonshoven aanbragt, ontving Mr. Willem Verheijst een billet van eene hem onbekende hand, van den volgenden inhoud:
| |
| |
Mijnheer!
Na een onderzoek, ingesteld omtrent de relatiën van Jonker Leopold van Zonshoven, achten wij het waarschijnlijk, dat hij u raadplegen zal in eene zaak, voor hemzelven van groot belang. Uit vriendschap voor hem, help hem heen over alle bezwaren die hij zou kunnen maken tegen de aanvaarding van zekere erfenis, en laat hij geen voorstel, hem gedaan, afwijzen, zonder ernstig onderzoek.
Het is onnoodig hem met dit ons schrijven bekend te maken, wij vertrouwen het uwer ervaring en voorzigtigheid toe. Iemand die ten volle bekend is met de intentien der waardige erflaatster en die den Jonker van ganscher harte hare fortuin gunt.
N.N.
‘O! wee,’ riep de goedhartige Willem, het nameloos geschrift in eenfrommelend, ‘het begint er vrees ik slecht uit te zien voor Leopold. Het zou toch jammer zijn zoo hij ze moest opgeven, die fortuin, die hem daar als een lokaas wordt voorgehouden, met... wie weet welke hinderlijke conditiën. Die voorzorg van onbekenden om zijn raadsman om te koopen, bevalt mij niet. Zij moeten niet denken, dat ik er in zal loopen; als er eene clause gesteld is, onbestaanhaar met regt en billijkheid of met zijne eer zullen zij zien, dat ik geen meester in de regten ben voor niet. En ze vleijen mij, mijne ervaring, mijne voorzigtigheid. Ja! ja! wees er gerust op, die zal ik gebruiken om hem goeden raad te geven in den besten zin. Als de zaak loensch is, kan zijne keuze niet twijfelachtig zijn; men kan nog wel buiten bosschen en landerijen, maar Leopold is een te ferme jongen om zich iets te laten aanleunen, dat tegen de eer strijdt. Laat hem dan liever nog wat rondsukkelen, mogelijk ben ik zelf in staat hem voort te helpen eer wij een jaar of wat verder zijn. Arme jongen, hij weet niet, hoezeer zijn voorstel mij op dit oogenblik ongelegen komt... 't Is waar, ik moet toch nog eens naar den Haag vóor mijne afreis, dan maar morgen,
| |
| |
de diligence genomen van half drie, die correspondeert met den trein naar den Haag, 't is wel eerst een paar uur rijdens, maar dan ben ik er ook binnen de driekwartier.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Willem Verheijst bleek een opregt vriend en geen sammelaar, hij kwam bij tijds op den trein en vijf minuten na zijne aankomst zien wij hem op de stoep van het huis waar Jonker van Zonshoven logies had.
Hij behoefde maar eene trap te klimmen. Eene ruime voorbovenkamer met alkoof in een gesloten huis op eene der zijgrachten, ziedaar het rustige en zedige verblijf van den jongen edelman, te schraal door de fortuin bedeeld, om een deftig apartement te kunnen betalen, en te fatsoenlijk om op kosten van ligtgeloovige burgers een staat te voeren boven zijn vermogen.
En toch had zijne kamer een air van élégance, dat zoowel voor den smaak getuigde van den jongman van geboorte en goede opvoeding, als de behoeften kenschetste van iemand die geene gewoonte maakt van uithuizigheid, en die in zijn thuis al de comforts wenscht te vereenigen waarvoor het vatbaar is. Behalve de onmisbare meubels, die tot de eischen van eene ‘gemeubeleerde kamer’ behooren, en die meer proper dan modern waren, zag men er eene kloeke schrijftafel, eene gemakkelijke voltaire, eene antiek gebeeldhouwde boekenkast en zekere kleine voorwerpen van kunst en weelde, die in disharmonie waren met het stijf burgerlijk huisraad en met het goedkoop ‘grijsje’ dat voor behangsel was gekozen; maar van dit laatste kwam juist niet veel te zien, daar het rondom bedekt was met familieportretten, sommigen in statig ebbenhout gevat, anderen in die schrale vergulde lijsten, die van een later tijdperk getuigden, waarin het grandiose tot het weeke en laffe was gezonken, zoowel in de kunst zelve als in de wijze van haar voor te doen. Miniatuurportretten in ivoor en photographiën van verschillende grootte hingen overal waar er maar een plekje voor te vinden was geweest. De jonker had er kennelijk zijn lust in gevonden hier zoo veel doenlijk zijne geheele familie in beeldtenis vertegenwoordigd te zien.
| |
| |
‘Het was voor de gezelligheid,’ plagt hij te antwoorden, als men hem over deze drukke expositie zijner vaderen en voorvaderen onderhield. ‘Ja, ja!’ werd hem wel eens tegengevoerd, ‘'t is allermeest omdat gij trotsch zijt op al die mooije wapenschilden.’
‘Waarom niet, als ik meen te weten, dat zij onbesmet zijn bewaard en als ik zelf mij heb voorgenomen, er nooit een vlek op te werpen,’ antwoordde hij dan vast en met fierheid.
Waarheid is, dat hij het ‘noblesse oblige’ in den besten zin opvatte. Het was nooit in hem opgekomen als een voorname leeglooper rond te slenteren en op de beurzen zijner aanzienlijke kennissen en verwanten te teren. Hij had talent, al had hij geen akademischen graad kunnen verwerven, en hij had niet geschroomd met dat talent te woekeren op iedere voegzame wijze. Hij was vlug, hij had orde; al had hij geen vaste inkomsten hij wist rond te komen, en zoo als hij het zelf noemde, het hoofd boven water te houden, en sinds de nood hem de deugd van zuinigheid oplegde, wist hij haar te oefenen met een gemak, of het simpel uit liefhebberij geschiedde. Zijne opgeruimdheid had tot hiertoe door die leefwijze niet geleden. En welligt bragt de fortuin, die hem zoo plotseling voor de voeten werd gelegd, hem in grooter bezwaren, dan hij tot hiertoe had behoeven te trotseren. Eene beproeving van zijn karakter was het zeker.
Hij zat voor zijne schrijftafel en was druk aan den arbeid, toen Willem Verheyst zijne kamer binnentrad. Onder een luid gejubel vloog hij op, vatte Willems beide handen in de zijnen en riep uit:
‘Braaf gedaan! Maar dat had ik ook wel van je verwacht, dat je komen zoudt op mijn eersten alarmkreet. Wat een dwaze brief heb ik je geschreven, niet waar? Later ben ik weer gansch mij zelven geworden, en weet je hoe?’ Hij keerde zich weêr raar de schrijftafel en liet Verheijst een handvol papieren zien, deerlijk met inkt bemorst. ‘Dezelfde beweging waarmee ik op dien gedenkwaardigen avond mijne lamp zou hebben omgeworpen, zoo niet de reddende hand van jufvrouw Joosting tusschen
| |
| |
bcide was gekomen, was tegelijk van de noodlottigste uitwerking geweest op mijn inktkoker; de goede ziel had maar op het noodigste gelet, maar die inktkoker, helaas! was hare opmerkzaamheid ontsnapt. Ik had op dat moment geen oogen om iets te zien. Eerst moest ik wat bekomen, toen mijn hart uitstorten aan u, den brief zelf op den post brengen en rondloopen tot ik als een gewoon mensch naar bed kon gaan, ziedaar alles waartoe ik bekwaam was, en eerst den volgenden morgen ontdekte ik, welke verwoesting er was aangerigt. Drie stukken, die al in 't net waren overgeschreven en genummerd klaar lagen om afgeleverd te worden, waren reddeloos verloren en moesten overgeschreven worden. Een lief werkje voor een millionair, niet waar? Maar al ware men het twintig maal, men moet zijn woord houden, en ik was zoo goed niet, of ik moest aan den arbeid en nu ben ik er bijna door. Het is mij tot heilzame afleiding geweest. Ziedaar al de eerste last, die mijne versche fortuin mij aanbrengt, en 't zal denkelijk wel niet de eenige, niet de zwaarste zijn. Maar hoe het ook zij, ik heb nu mijn avond vrij en wij kunnen praten.
‘Ja, dat zal noodig zijn, althans als gij nog niet van de zaak hebt afgezien.’
‘Afgezien! Waarom zou ik daar zoo in eens toe gekomen zijn? En ik heb je uitdrukkelijk geschreven, dat ik mij tot niets decideren zou, voor dat ik uw advies had ingewonnen.’
‘Het gebeurt meer, dat men raad vraagt zonder het antwoord af te wachten.’
‘Ja! maar zòo inconsequent handel ik niet, en mij dunkt, eene fortuin als deze, is wel eenigen tijd van kalm beraad waardig. Zie hier de akten: de kennisgeving van den notaris, de copy op zegel van het testament, de inventaris van de roerende en onroerende goederen de laatsten zijn nog al wat uiteen gelegen, in drie verschillende provinciën, maar 't geheel vormt eene uitgebreide bezitting, en met 't geen er aan effecten in portefeuille is, wordt de fortuin op meer dan een millioen geschat. Zoo ver ik zien kan, zijn de stukken in orde.’
| |
| |
‘De stukken zijn in orde,’ antwoordde Verheyst, nadat hij een tijd lang zwijgend de akten een voor een had ingezien, ‘en als deze copy van het testament juist is, waaraan ik niet twijfel, dan zal de meest teleurgestelde onder de nabestaanden der erflaatster nog moeite hebben om chicane te maken op hare beschikking. Mejonkvrouw Roselaer tot de Werve benoemt u, jonker Leopold van Zonshoven, tot haar universelen erfgenaam, behoudens eenige legaten, onbeteekenend in verhouding tot hare fortuin en waarvan de uitkeering aan de zorg van haren executeur is opgedragen, in overleg met haren erfgenaam. De zaak is gezond en zoo helder als glas, maar ik zie niets van die noodlottige clause, waarvan, zoo als gij mij schreeft, de aanvaarding van de erfenis afhangt.’
‘Zulk eene clause bestaat niet. Er is van 't geen door mijne oud-tante begeerd wordt, volstrekt geene conditie gemaakt, en zoo ik u iets dergelijks heb geschreven, moet gij het alleen wijten aan de roes, die mij was aangezet. Maar, ziet gij, dat, wat ik bedoel en waarover ik u wilde spreken, is eenvoudig een verzoek aan mij, een wensch van de erflaatster, in dezen brief vervat, dien gij doorlezen moet eer gij mij uwe opinie zegt. Mij komt het voor, dat ik de geheele erfenis moet opgeven, als ik niet aan haar verlangen kan voldoen.’
‘Regtens zeker niet; maar het kan een cas de conscience zijn voor u, dat wil ik wel gelooven. En is hetgeen van u gevergd wordt dan zóo moeijelijk om in te willigen?’ vroeg Verheijst, nog zonder den brief te openen.
‘Ça dépend! Het zou een zeer aangename pligt kunnen zijn. Mijne oud-tante wil, dat ik trouwen zal.’
‘Dat's zoo'n onredelijke wensch niet, sinds zij u in staat stelt eene huishouding te bekostigen.’
‘Neen; maar zij vindt goed, mij voor te schrijven wie ik tot vrouw moet nemen.’
‘O wee! dat's nog al erg.’
‘Ja! al heel erg, want zij schijnt het meisje zelve niet te kennen, het moet eene kleindochter zijn van zekeren Generaal
| |
| |
von Zwenken, die in der tijd met hare oudste zuster is getrouwd geweest; de jonkvrouw in kwestie woont bij haar grootvader, en het schijnt bovenal uit rancune tegen dezen dat de slimme oud-tante dezen vondst heeft bedacht, om aan die nicht het genot harer fortuin te verzekeren zonder eenig ander lid van hare famlie daarin te doen deelen. Daarvoor wordt ik gebruikt en daartoe wordt die fortuin in mijne hand gegeven, opdat ik die zal leggen in de hand van de schoone.... niets schijnt meer gemakkelijk en natuurlijk, maar onderstel nu eens dat die schoone eene leelijke is, of eene gebogchelde, of eene ondeugende heks, of eene lastige coquette, of op eenige andere wijze onmogelijk is, althans voor mij die nog al zoo mijne eigene begrippen heb over vrouwen en huwelijk, wat moet ik dan beginnen, van de erfenis afzien?’
‘Afzien.... afzien..., op zijn ergst zoudt gij een voorstel kunnen doen om te deelen.’
‘Ziedaar wat precies tegen den uitdrukkelijkén wil van de erflaatster zou zijn. Lees toch den brief, en gij zult er u van overtuigen.’
Dit schrijven, dat Verheyst nu met gezetheid doorlas, was van den volgenden inhoud.
Zeer waarde Neef!
Ofschoon ik eene onbekende ben voor u, zijt gij het geenszins voor mij. Persoonlijk ken ik u niet, maar ik ben vrij goed onderrigt van hetgeen gij zijt en, niet zijt. Door allerlei brouilleries in onze familie en de inconsequente handelwijze van mijne oudste zuster ben ik verpligt geweest in geheele vervreemding te leven (en zal ook desgelijks sterven) van alle mijne verwanten; die mij de naasten waren, zijn trouwens sinds jaren overleden, en de overigen zijn hier en daar verspreid, en zelfs al woonden zij in dezelfde stad waar ik hoop te verscheiden, toch zouden zij zich nauwelijks herinneren, dat zij aan mij geparenteerd zijn, daar hunne grootouders na al het mogelijke
| |
| |
gedaan te hebben, om mij het leven te verbitteren, het aan hunne kinderen en kleinkinderen hebben overgelaten, mij te vergeten, en zich zoo weinig om de oude tante Roselaer te bekommeren, of zij nooit had bestaan, die zelve, dit wil zij wel erkennen, van hare zijde niets heeft willen doen, om hun geheugen op te frisschen, en een rapprochement te weeg te brengen. Maar een mensch moet op zijn einde letten; ik ben nu in mijn vijf-en-zeventigste jaar en heb reeds eene attaque van beroerte gehad, die mij eene waarschuwing is geweest om zoodanige order op mijn zaken te stellen, dat er geene twisten kunnen rijzen omtrent mijne nalatenschap, en bovenal dat deze niet zou kunnen vallen in handen van dezulken, die mijn leven verbitterd hebben; evenmin wil ik dat een heirleger van verre neven en nichten als haaijen op mijne fortuin zullen aanvallen om die onder elkaâr te verdeelen en alles te verbrokkelen, wat mijne ouders en ik zelve door orde, zuinigheid en wijs overleg hebben bijeen verzameld. Zoo heb ik dan besloten, een hunner tot mijn universelen erfgenaam te benoemen, en die eenige moet gij zijn. Eerstens omdat uw moeders moeder degene mijner zusters is geweest, die mij het minste verdriet heeft aangedaan. Zij huwde een man van haren stand in goede positie, met volle toestemmingharer ouders, en zij kon het niet helpen dat haar echtgenoot het slachtoffer is geworden van die afschuwelijke Belgische revolutie, waarbij hij leven en welvaart in boette, nalatende zeven dochters, van welke eene uwe moeder is geworden, die zich evenmin als de andere nichten ooit om tante Sophie Roselaer heeft bekommerd, 't geen echter verschoonlijk is, daar bij hare terugkomst in 't vaderland de noodlottige familie-gebeurtenissen reeds hadden plaats gevonden, die mij besluiten deden met alle de mijnen voor goed de gemeenschap te breken. En de tweede reden - de voornaamste, waarom ik juist U onder al de anderen onderscheid is deze: dat ik een goed gevoelen heb gekregen omtrent uw karakter en zelfstandigheid van geest. Ik heb op verschillende wijzen en tijden, bij vrienden zoo wel als vreemden naar u geinformeerd, en de narigten
| |
| |
zijn altijd van dien aard geweest, dat ik u de meest geschikste dacht om uit te voeren wat mijn eenigste wensch is, dien ik u dringend verzoek te vervullen, indien het u eenigzins mogelijk is, namelijk: het eenig nagelaten kleinkind mijner oudste zuster tot vrouw te nemen, en haar op die wijze dat aandeel te geven aan mijne nalatenschap, dat ik haar, uit aanzien van de treurige verdeeldheid in onze familie nu moet onthouden: Ik had dat meisje in hare vroege jeugd tot mij willen nemen om haar eene goede opvoeding te geven, en aan dien jammerlijken soldatenboel te ontrukken waarin zij nu is opgegroeid, maar het is mij bot af geweigerd, en de generaal von Zwenken, haar grootvader, heeft daarmee de toekomstige fortuin zijner kleindochter, roekeloos verspeeld, om zijn ouden wrok tegen mij, satisfactie te geven. Ook heb ik mijn testament gemaakt met het vaste voornemen om noch hem, noch iemand der zijnen, ooit een penning van mijn vermogen te laten genieten, maar bij later inzien wil ik het kleinkind niet straffen, om de misdragingen harer grootouders. Ik wensch integendeel haar na mijn dood tot de erkentenis te brengen, dat die oude tante, wier naam zij zeker nooit dan met toorn en minachting heeft hooren noemen, nog zoo kwaad niet was, en het althans met haar niet slecht heeft gemeend, ja, zelfs na den dood nog het mogelijke heeft willen doen om haar ten goede te leiden, door de hand van een edeldenkend man, die haar gelukkig zal maken, als zij het verdient. Aan haar zelve een deel van mijne fortuin toe te kennen, zou gelijk staan met het den grootvader in hauden te spelen, die het voorzeker zou doorbrengen op dezelfde wijze als hij het vermogen mijner zuster heeft verspild en doorgebragt. Zoo kwam ik op het denkbeeld om u, neef Leopold, dien ik uit alle de mijnen bij mijne jongste beschikkingen heb uitverkoren, om de onafhankelijke bezitter te zijn van al mijn wereldsch goed, u, die ik weet, een jong mensch te zijn van karakter en goede beginselen, u dit eene verzoek te doen waarmee gij een onregt dat ik genoodzaakt ben te plegen zult goedmaken. De vraag is nu maar of gij in deze schikking genoegen
| |
| |
zult nemen, en of het u doenlijk zal zijn aan mijne begeerte te voldoen. De bezwaren zouden kunnen voortkomen van de zijde die er het grootste belang in heeft, dit redmiddel dat ik heb uitgedacht aan te grijpen. In dat geval smeek ik u de zaak niet dan on het uiterste on te geven. In 't andere geval, uw eigen tegenzin om u door eene lastige bemoeial als uw oudtante blijkt te zijn, eene vrouw te laten opdringen, die u om de eene of andere reden niet convenieert, onthef ik u bij voorbaat van dien dwang, want ik wil dat er ten minste één lid van mijne familie zal zijn, die mijne nagedachtenis niet in afschuw houdt, maar als het daartoe komt kent de notaris van Beek mijne intentien, waarnaar gij u zult te schikken, hebben, zoo gij u niet van de gansche nalatenschap wilt verstoken zien, waardoor deze, zeer tegen mijn wil en wensch voor al mijne nabestaanden zou verloren gaan om aan industriële ondernemingen te worden besteed. Dan, ik wacht wat beters van uw goed oordeel en wijs overleg, om niet te zeggen dat ik reken op uw goed hart dat zich ontfermen zal over een jong meisje, reeds als kind door de kwaadwilligheid harer verwanten verstoken van de voorregten die een deftig en gegoed geslacht haar schenen te waarborgen, en die haar volgaarne waren gegund door hare en uwe,
liefhebbende oud-Tante, Sophie Roselaer, tot de Werve.
P.S. Dat ik mij simpellijk Roselaer tot de Werve moet schrijven en niet van de Werve, is de schuld van den generaal, maar zijne koppigheid en dwarsdrijverij zal hem duur te staan komen.
‘Nu, wat zegt gij?’ vroeg Leopold, toen Verheyst na volbragte lectuur het geschrift langzaam toevouwde met een bedenkelijk gezigt.
‘Wat ik zeg! wel dat het een echte vrouwenbrief is, het
| |
| |
punt dat bij haar het zwaarste weegt ligt in 't portscriptum.
‘Hm! dat kan waar zijn, hoe is 't mogelijk dat een christen mensch, dat eene vrouw reeds met den eenen voet in 't graf, nog met zoo'n bitteren familiewrok is bezield geweest, en mogelijk om een bagatel.’ ‘Wat zal men zeggen... uit de wissewasjes komen de felste processen voort, als men den wortel der bitterheid niet bij het eerste opschieten uitroeit. Maar ik had voor u wel gewenscht dat deze dame met andere gevoelens ware bezield geweest jegens hare verwanten, de zaak was dan zoo ligt gevonden. Convenieerde u de jonge dame, dan: het huwelijk, viel het anders uit, dan, de verdeeling, gij bleeft beiden vrij, en met een half millioentje zoudt gij het ook wel kunnen doen.’
‘Och! dat het haar behaagd had mij een dertig duizend guldens te maken zonder conditie,’ verzuchtte Leopold, dan ware ik van al dat geharrewar af.’
‘Dat zou zeker wel het makkelijkste zijn geweest voor u!’ hernam Verheyst, even glimlagchend, maar ziet gij, men heeft niets voor niet, en als nu de wraakzuchtige oude dame, u heeft uitgekozen om het instrument harer wraakzucht te zijn, dan kunt gij niet anders dan dien lastpost aanvaarden.
‘Dat zie ik nog niet in....’
‘Ik ben er zeker van dat zij zich nog op haar sterfbed heeft verkneukeld bij de gedachte, dat zij een kampioen voor hare grievcn heeft achtergelaten.’
‘Heel goed, maar als zij zich verbeeldt dat ik, ter wille van haar geld, de laagheid zal plegen, zoo maar blindweg hare kwade intentiën te dienen, dan heeft zij zich zonderling in mij vergist, of men heeft haar al zeer verkeerde berigten omtrent mijn karakter aangebragt.’
‘Vooreerst weet gij immers niet of er werkelijk iets van u verlangd wordt, dat met uw karakter in strijd is. Voorts moet ik u zeggen, dat de beschikkingen eener overledene niet bediscussieerd mogen worden, en dat men er zich zooveel doenlijk naar voegen moet. Blijkt u dat inderdaad onmogelijk bij nader onderzoek, wel nú, dan is het nog niet te laat om terug te treden.’
| |
| |
‘Voorloopig heb ik in dien zin aan den notaris geschreven Ik voel wel dat ik beproeven moet, of er iets van dat huwelijk kan komen, ik ben het in de eerste plaats aan het jonge meisje verpligt, maar om de waarheid te zeggen; ik zou zoo graag willen dat een ander dan ik, gij, bijvoorbeeld, de eenige wien ik op dat punt volkomen vertrouwen kan, eens een kijkje kon nemen van de familie von Zwenken, van de jonge dame allermeest, eer ik zelf optrad, 't geen zoo heel decisief zou zijn...’
‘Hoe gij u nu reeds de airs geeft van een millionair!’ viel Verheyst in. ‘De preliminairen van zijn huwelijk te laten openen per ambassadeur! Jammer, waarde patroon, dat ik volstrekt niet in de gelegenheid ben uwe opdragt te aanvaarden. Wie weet hoe ver de serviliteit voor uw aanstaanden rijkdom mij anders nog vervoerd zoude hebben;’ er was eene mengeling van spot en gekrenktheid in den toon van dit antwoord, die Leopold deed opschrikken.
‘Dit verwijt is immers geen meenens?’ vroeg hij getroffen. ‘Gij weet wel dat ik niets kon bedoelen dan een vriendendienst vragen aan den eenigen, wiens scherpzinnigheid en helder oordeel ik beter vertrouwen zou dan mijn eigen blik, door allerlei strijdige aandoeningen ligt beneveld!
‘Wees gerust, zóo heb ik het ook opgenomen; ik wilde u slechts een weinig plagen, maar ongelukkig is het beletsel dat ik aanvoerde geen scherts, maar strenge ernst. Ik moet morgen hier in den Haag blijven voor mijne eigene zaken en daarna heb ik geen dag, geen uur meer te verliezen, om de laatste aanstalten te maken voor mijne groote reis.’
‘Van welke groote reis spreekt gij?’
‘'t Is waar ook, wij hadden het zoo druk met uwe zaken, dat ik vergat u van de mijne te vertellen. Als gij mij niet uitgenoodigd hadt bij u te komen, zou ik u toch morgen in den loop van den dag eens opgezocht hebben om u mede te deelen wat mij is overkomen....’
‘Toch geen kwaad?’ vroeg Leopold, hem ernstig aanziende.
‘Neen, neen! ontstel maar niet. Gij zijt niet de eenige wien
| |
| |
de fortuin toelacht. Mij is het aanbod gedaan door den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal van Neêrlands-Indië om hem als particulier secretaris te vergezellen. Behalve het aanzienlijk jaargeld dat hij mij biedt en de uitnemende gelegenheid om op de meest comfortable wijze den overtogt naar Java te doen, dat ik altijd verlangd heb te leeren kennen, zijn de vooruitzigten die dáar voor mijne toekomst geopend worden, zoo verlokkend, dat ik aan de verzoeking gcen weerstand heb kunnen bieden, en veel liever dan in mijne provinciestad te blijven wachten op schrale processen, of naar de eene of andere regterlijke betrekking - mij voor een jaar of wat expatrieer, om eenmaal terug te keeren in al de wigtigheid van een Oosterschen nabob,’ eindigde hij met eene poging tot scherts, die blijkbaar niet van harte ging, want geen vrolijke glimlach verhelderde zijn gelaat bij die schoone voorstelling.
‘Ik kan u geen ongelijk geven,’ hernam Leopold, die ook zijn best deed om zich goed te houden, schoon het hem even slecht gelukte, want zijn verbleeken reeds verraadde hem, ‘maar toch, het spijt mij; ik kan u niet zeggen hoe het mij spijt, dat gij heengaat, juist nu ik in de gelegenheid zou zijn, uw leven als het mijne te veraangenamen. Denk toch eens, Willem! Ik krijg bosschen en heidegronden in mijn bezit, en gij, die zooveel van jagen houdt....’
‘Ik zal nu maar wachten tot ik de groote tijgerjagten op Insulinde bijwoon....’
‘En hebt ge waarlijk nog maar zóo weinig tijd voor u, eer we voor goed afscheid nemen?’ viel Leopold in, met eene zachte stem, waaruit zijne aandoening sprak.
‘Wat zal ik je zeggen! Zijne Excellentie heeft besloten met den eersten mail te gaan, die half April vertrekt. Wij moeten dus zorgen tijdig te Marseille te zijn, en met alles wat er nog te schikken en te regelen valt, ziet gij wel dat er niet veel tijd voor vriendschapsdiensten meer overblijft.’
‘Hoe komt die Gouverneur-Generaal er toch toe, om juist u voor dat baantje uittekippen?’ vroeg Leopold verdrietelijk.
| |
| |
‘Dat is ligt te verklaren. Hij is zoo wat aan mijne familie geparenteerd, daarbij uit onze provincie herkomstig. Hij kende mij reeds, voor hij in de Kamer optrad; hij had mij sinds lang zijn invloed toegezegd als er sprake was van mijne bevordering, en nu hij zoo'n hooge betrekking kreeg, was het juist niet vreemd, dat hij aan mij dacht. Hij kon niet weten, dat ik voor mijn vriend Leopold zoo onmisbaar zou zijn.’
‘Sla den nagel maar niet dieper in, Willem! Ik voel wel, dat ik mij den schijn geef van een grof égoïsme; maar geloof mij, uw besluit om 't vaderland te verlaten treft mij niet het meest om mijn zelfs wil, al word ik daardoor verstoken van uw vriendenraad en hulp; maar bij de voorstellingen, die ik mij maakte van de toekomst, bij de plannen, die ik bouwde op mijne toekomende fortuin, waart gij zoo zeer mede begrepen, dat ik mij niet zoo op eens gewennen kan aan het denkbeeld, dat gij u nù juist voor goed van mij gaat losmaken, om 't geluk te gaan zoeken in den vreemde, dat ik als 't ware in de hand had u te bieden. Gij verlangt te reizen.... Wij hadden het immers zamen kunnen doen?’
‘En uwe vrouw!’
‘Mijne eerste conditie zou geweest zijn, dat zij zich aan mijn vriend had te gewennen.’
‘'t Is nog beter, dat gij zulke conditie niet behoeft te stellen. Mogelijk zijn er bezwaren genoeg te overwinnen zonder dat. En begrijpt gij dan niet, gij, die liever in bekrompenheid hebt willen leven, dan uwe onafhankelijkheid prijs te geven, dat ik, op mijne beurt ook eene onafhankelijke positie verkies boven de meest welgemeende aanbiedingen van een vriend? Hoe zou het mij zijn, zoo ik op uwe fortuin zou gaan teren?’
‘Eene onafhankelijke positie! de dienstman te wezen van een satraap!’
‘Satraap zoo veel gij wilt, hoewel mijn chef nog niets gedaan heeft om hem in die catechorie te rangschikken. Maar om alleen op mij zelven te komen. Ik zal niet altijd in die ondergeschikte positie blijven. Mijn beschermer, die een man
| |
| |
van zijn woord is, zal mij spoedig genoeg voorthelpen, als hij mijne geschiktheid heeft beproefd, en dan.... het is nog niet gezegd, Leo! wie van ons beiden de zwaarste kamp zal moeten voeren, om de fortuin te veroveren....’
‘Wel zeker! Naar de Oost trekken, maken dat men er gauw rijk wordt, en dan naar Holland weêrkeeren om in den Haag eene villa in 't Willemspark of een Geldersch landgoed te gaan bewonen, dat is in een ommezientje geklaard; maar ik kan juist niet zeggen, dat ik het prijsselijk vind, en ik zou het waardiger en dankbaarder achten, dat men zijne schatten ten minsten ging verteren waar men ze heeft opgezameld.’
‘Het is waar, Leopold; van de tien handelen minstens zeven op die wijze; maar waarom verdenkt gij mij, dat ik juist tot de zeven zou behooren? Waarom ben ik zoo plotseling in uwe schatting gedaald?’
‘Waarom! waarom!’ riep Leopold, opstaande en zijn stoel met drift ter zijde schuivende, ‘omdat het mij is, of ik zelf gedaald ben in de uwe; dat kwelt mij en maakt mij wrevelig. Luister, Willem! Ik neem een kort en goed besluit; ik ga aan dien van Beek schrijven, dat ik van zijn verwenscht millioen afzie, en dan ga ik met u mee naar Indië, daar zal voor mij toch ook nog wel plaats zijn.’
‘Ik had er werkelijk aan gedacht, u iets dergelijks voor te stellen eer ik uw brief had ontvangen, maar nù zou dat dwaasheid zijn.’
‘Geene dwaasheid; want ik voel dat de demonische magt van dat geld mij gaat beheerschen en dat ik er hoe langer hoe meer onder zal raken, als ik er mij niet met éen forsche daad aan ontworstel. Ik ben al zoo ver, dat ik anderen voor mij zelven vergeet en aan niets weet te denken dan aan mijne eigene bezwaren; en dat om dat ellendige geld.’
‘Dat blijkt; want gij vergeet, dat het niet enkel eene geldkwestie is. Gij vergeet dat jonge meisje, dat gij daar zoo bot weg in den steek zoudt laten, zonder te onderzoeken, of zij ook waardig is, dat gij haar uw steun biedt en of gij haar niet
| |
| |
willekeurig versteken gaat van 't geen haar is toegedacht.’
‘Gij hebt goed praten, maar... als gij in mijne plaats waart...’
‘Zou ik handelen en mij zelf overwinnen, om te zien wat er in dezen te doen viel. Gij ziet op tegen den strijd, die u wacht, tegen de bezwaren, die uwe rust gaan verstoren, ziedaar alles; en nu meent gij eene grootsche daad te doen met het hoofd af te wenden en uw gewonen weg te gaan, of er u geen nieuwe pligten waren opgelegd. Mis, vriendje! Met mijne toestemming zult gij zulke ongeregtigheid niet plegen. Gij moet den strijd aanvaarden, niet tegen den berg opzien, waarachter het onbekende ligt, en als een echt paladijn den kruistogt ondernemen tegen de reuzen en draken, die uwe dame in gevangenschap houden.’
‘Gij hebt, op mijn woord, gelijk. Ik mag dat meisje niet zoo willekeurig op zij schuiven, al zou ik ook vrijheid hebben om zelf arm te blijven uit gemakzucht. Het blijft er bij, Willem! Ik zal niet lafhartig terug gaan in dezen kamp, al moet het er een zijn tegen mij zelven. Ik ben gelukkig geen vreemdeling in zulken strijd; maar ziet gij, een vriend als gij, die bij tijds waarschuwt, zou mij zoo noodig zijn. Maar, het zij zoo; ik sta u af, al is 't noode. Ik weet, waar ik mijne sterkte zal zoeken. Ja! glimlach maar.... Gij, die zoo vast in uwe schoenen staat, dat gij nooit behoefte gevoelt aan hooger hulp.’
‘Dat heb ik nooit gezegd, Leopold. Ik glimlachte, het is waar, over de levendigheid en de snelle wisseling uwer aandoeningen; maar ik ben er verre af, in u te bespotten wat ik hoogacht, al kan ik uwe religieuse opinies niet deelen.’
‘Waarom niet? Is het dan zoo moeijelijk, te gelooven aan krachten en magten, die men niet zien, niet ontleden kan. Wordt het leven niet een jammerlijk terre à terre, als men het opvat zonder iets aan 't bovenzinnelijke te hechten, in éen woord, hebt gij, gij, die een ernstig en zedelijk mensch zijt, gansch geen behoefte aan geestelijk leven, aan godsdienst?’
‘Wat zal ik je zeggen, Leopold! Wij leven in een tijd van spoorwegen en stoommachines, waarin iedereen op zijn eigen
| |
| |
terrein zoo wat wordt voortgejaagd en gedreven, dat men waarlijk lust noch tijd overhoudt om veel, om diep na te denken. En de theologie is een akelige doolhof, vol doornstruiken en wespennesten, waarin ik niet graag zou ronddolen. Ik weet wel, er is een gemakkelijke weg om voor religieus door te gaan en zich zelf wijs te maken, dat men het werkelijk is. Men heeft alleen maar binnen 't cirkeltje te treden, dat eens en voor goed is afgebakend. Maar.... dàt is mijne zaak niet, al weet ik que c'est très bien porté in zekere côterien...’
‘Gij weet van mij, dat ik mijne overtuiging niet van côteriegeest heb afhankelijk gemaakt,’ viel Leopold in, vast, maar zonder gekrenktheid.
‘Als ik dit niet van u wist zou mijn uitval eene opzettelijke krenking zijn, Leo! En al houd ik er van, u eens een weinigje te plagen, ik zou u nooit willen grieven in 't geen ik weet, dat u zeer na aan 't harte ligt. Wat ik zeide, was voor mijzelven, omdat men mij juist in dezen tijd wel eens lastig is gevallen op zeker punt. Wat u betreft, gij hebt u nu eenmaal vastgezet in eene overtuiging, die ik niet zal bestrijden, te minder, daar gij er uw leven naar hebt gerigt. Maar juist daarom Leopold, kan ik niet inzien, dat ik u zoo onontbeerlijk zou zijn dat ik mijne vermoedelijke fortuin aan de eischen uwer vriendschap zou moeten opofferen.’
‘Bij dieper nadenken zou ik dat ook niet gevergd hebben, Willem, alleen.... gij hebt daarin gelijk, ik ben wat snel, wat levendig in mijne opvattingen, en mijn eerste opwelling was die van teleurstelling. Gij weet, ik ben er nu overheen, en gij zult zien dat ik niet meer weifelen zal in mijn voornemen, om de aangeboden fortuin te aanvaarden met alle hare baten en schaden, al drukt mij nu reeds de groote verantwoordelijkheid die zij zal opleggen.’
‘Maar vergeet dan ook niet de groote voorregten welke zij geeft; ware 't maar alleen de gelegenheid om veel goed te doen. Komaan, schep moed! Uwe schouders zijn krachtig genoeg om den last van een millioentje te dragen; uw hoofd is niet te zwak
| |
| |
om groote bezittingen te beheeren. Gij hebt eene reine, werkzame jeugd achter u. Het tijdperk, dat gij nu intreedt, is dat van mannelijke kracht. Uw vastheid van wil is reeds gerijpt in menige beproeving, die gij zegevierend hebt doorgestaan. Is er dan vrees, dat gij versagen zoudt voor het te veel, gij, die het zoo vorstelijk met het te weinig hebt weten op te nemen.’
‘Nu nog mooijer! Gij gaat mij vleijen,’ sprak Leopold lagchend. ‘Gij wilt eens zien, hoe ik dat opnemen zal; maar wees gerust. Tegen vleijerij heb ik een ferm waterproofje aan; ik ken mij zelf een weinig....’
‘Nog niet genoeg, als gij twijfelt of ik hier in vollen ernst spreek. Ik ben acht jaar ouder dan gij, Leopold! en sinds wij elkaar leerden kennen, heb ik uwe worsteling met het leven en de omstandigheden met belangstelling gadegeslagen, en zoo mag ik zeggen: gij zijt voor die moeijelijke taak opgewassen. Gij hebt het “adeldom verpligt” zóo goed weten op te vatten, dat gij het “rijkdom verpligt” ook in de beste beteekenis zult toepassen.’
‘Het moeten sterke beenen zijn, die de weelde dragen. Mijn hoofd heeft reeds geduizeld bij de voorspiegeling van een millioen. Wie zegt u, dat bij 't werkelijk bezit mijn voet niet zal wankelen, niet zal uitglijden...’
‘Reeds uwe eigen bezorgdheid op dit punt is mij de beste waarborg. Indien ik er anders over dacht, geloof mij, dan nam ik u liever mee als mijn adjunct naar Indië. Maar nu.... luister. Ik ben er in zekeren zin bij geïnteresseerd, dat gij het er goed afbrengt met die erfenis. Toen ik de hand van dien notaris zag, kreeg ik een vermoeden, en toen ik in den brief van uwe oud-tante las, dat zij op iedere wijze naar u had geïnformeerd, ging mij het volle licht op. Ik herkende de hand als die van iemand, die in 't voorgaande jaar mij geschreven had, om informaties te nemen naar u. Er was bijgevoegd, dat de navraag geschiedde met geene andere dan goede intentien en dat mijn antwoord voor den persoon in kwestie geheim zou blijven. Ik behoef u niet te zeggen, hoe mijn antwoord was ingerigt, en
| |
| |
ik heb grond om te gelooven, dat mijne getuigenis heeft medegewerkt tot het besluit van jonkvrouwe Roselaer tot de Werve. Stel mij dus niet ten toon als een valsche berigtgever, door uit al te groote scrupule ter eeniger tijd de zaak te laten varen. Had nadere kennis van de eischen der testatrice mij doen zien, dat men bedoelde een valsstrik te spannen of u tot eene laagheid te bewegen, dan zeker zou ik mij geene moeite gegeven hebben uwe bezwaren te bekampen en het eenvoudig op uw instinkt van eerlijkheid laten aankomen. Nu blijkt dit niet het geval en ik zeg u, zet door; wie weet, welk eene parel van een vrouw u, dùs in 't goud gezet, wordt aangeboden. Apropos, weet gij al hoe uwe aanstaande heet en waar zij gezocht moet worden?’
‘Ik heb van ochtend juist een briefje gekregen van den notaris, met verzoek om zoo spoedig mogelijk bij hem te Utrecht te komen, daar hij in de gelegenheid is, mij inlichtingen te geven omtrent den generaal von Zwenken en zijne kleindochter Francis Mordaunt.’
‘Mordaunt! Heet zij Francis Mordaunt?’ riep Verheyst, kennelijk onaangenaam verrast.
‘Ja! Hebt gij wat tegen den naam? Hebt gij dien meer gehoord?’ vroeg Leopold als in éen adem; want de strakke, verdrietelijke plooi op het gelaat van zijn vriend stond hem niet aan.
‘Meer gehoord, nu ja.... veel gehoord zelfs, als die van een engelsch officier op retraite, die jaren geleden ergens in mijne provincie heeft gewoond; een man, waar, zoover ik weet, niets op te zeggen viel.,..’
‘Nu ja! Maar de persoon waar 't hier op aan komt is de dame in kwestie. Kent gij haar?’
‘Niet persoonlijk, en op praatjes en geruchten kan men toch eigenlijk niet afgaan; en hetgeen mij van haar is ter oore gekomen, kan.... onjuist zijn, maar als dat niet zoo is, zou het weinig geruststellend wezen voor u, dat mag ik je niet verbergen. Daarom, onderzoek, onderzoek streng en vertrouw niets dan uwe eigene oogen en bevindingen.’
| |
| |
‘Heeft zij een ligchaamsgebrek, is zij afzigtelijk?’ vroeg Leopold met onrust.
‘Neen, dat niet; ik geloof zelfs, dat zij er niet kwaad uitziet, althans goed genoeg om pretendenten te lokken; maar...’
‘Welnu, wat aarzelt gij! Geef mij den genadeslag. Is 't eene coquette?’
Verheyst haalde de schouders op. ‘Daarover heb ik niet hooren klagen; het zou ten minste eene coquetterie moeten zijn van eene vreemde soort.’
‘Martel mij niet; zeg in eens uit wat kwaad gij van haar weet.’
‘Niets eigenlijk wat men kwaad kan noemen, althans in uwe oogen zal het geen misdaad schijnen. Ik weet alleen, dat een mijner bekenden, een vriend van mijn jongsten broêr, die smoorlijk op haar verliefd is geweest en bot af een blauwtje heeft geloopen, mij eene voorstelling heeft gegeven van haar, die.... enfin, die niet heel aanmoedigend is voor u. Zij moet een brutale heks zijn, die niet wil trouwen, omdat zij geen heer en meester over zich wil erkennen. Ze heeft dien armen Karel Felters, de goedhartigste sukkel, die er op twee beenen loopen kan, zoo gerudoyeerd, dat hij van schrik het hazenpad heeft gekozen en, nota bene, naar Afrika is vertrokken, om zeker te zijn, dat hij haar nooit weer zou ontmoeten: overigens niet slechts in alle opzigten een goede jongen, maar in vollen zin dàt, wat men eene goede partij noemt. Ik zeg 't niet om u af te schrikken, maar....’
‘Wel, dat schrikt mij in 't geheel niet af,’ sprak Leopold rustig. ‘Dat zij geen sukkel wil hebben, die voor eene vrouw wegloopt, bewijst voor haar karakter; ik vind het piquant, dat zij geene flauwe onbeduidendheid is.’
‘Ja! piquant moet ze zijn in de hoogste mate.’
‘Zoo veel te beter. Een weerloos slagtoffer vellen trekt mij in 't geheel niet aan.’
‘Ik ben blij, dat gij er zoo over denkt. Ik voor mij zou geen
| |
| |
lust hebben in zulken kamp; maar gij, die zedelijk verpligt zijt den aanval te wagen....’
‘Al ware die verpligting er niet, ik zou er mij nu toch toe opgewekt gevoelen.
‘Om een helleveeg te trouwen?’ vroeg Verheyst, zelf gerustgesteld door de luchtigheid, waarmee Leopold zijne slechte berigten opnam. ‘Een prettig baantje, voorwaar!’
‘Het doet er niet toe; dat is juist een kolfje naar mijne hand. Ik zal er Shakespeares Taming of the Shrew nog eens op nalezen.’
‘As you like it! maar bedenk dat zijne middelen geantiqueerd zijn.’
‘Ik ben geen gentleman uit den ruwen tijd van old-merry England, ik ben een edelman uit de 19de eeuw...’
‘Dat bewijst niet veel. Of vindt gij dat onze moderne jongelui zoozeer uitblinken in wellevendheid en galanterie?’
‘Nu om je gerust te stellen, de ridderlijkheid van de preux Chevaliers die ik onder mijne voorvaderen tel is.... meer dan welligt voor deze occasie noodig zal zijn, in mijn bloed overgegaan. Mijn moeder plagt te zeggen, dat ik geleek op dien ridder van Zonshoven, ook een Leopold, die, om de eer zijner dame op te houden, zich de linkerhand heeft laten afkappen. Zie, deze hier is het, de legende is te lang om nu te vertellen, maar de verminkte arm wijst het uit dat er iets waars aan is, en dat het portret moet gemaakt zijn nà de catastrophe, en Leopold wees met hand en blik naar een der oudste beeldtenissen, in zwart ebbenhouten lijst. Verheyst zag beurteling naar de oude in harnas gehulde gestalte, en naar het jeugdige frissche gelaat van Leopold, en sprak eindelijk met een glimlach het hoofd schuddend.
‘Uwe goede moeder heeft haar eenigen zoon dan toch niet geflatteerd; 't is waar, er is eenige gelijkenis in dat hooge voorhoofd met het uwe, en uit dit donker blauwe oog spreekt stoutheid en zachtheid tevens, zelfs zou men in den vorm van 't gelaat, en in den wat laatdunkend vooruitstekeuden onderlip,
| |
| |
des noods den familietrek kunnen ontdekken, maar toch de meester schilder, die deze beeldtenis vermoedelijk in 't begin van de vijftiende eeuw heeft geconterfeit, is zeker geen groot man in zijn vak geweest; 't is alles zoo hard en stijf, die ridder poseert zoo brutaal met zijn verminkt lid, dat ik mij wel verklaren kan waarom gij het juist in dien hoek hebt gehangen.
‘Toch het meest omdat het vuil en hier en daar gebarsten is,’ sprak Leopold, ‘maar als ik het eens laat opknappen, en het werk tot zijn regt komt, zal het zich zeker gunstiger voordoen, en wie weet, aan welk groot schilder het dan niet zal worden toegeschreven; de naam staat er wel niet op, en het jaartal evenmin, maar toch...’
‘Wie weet of 't nog niet uitkomt, dat het een Memmeling is,’ spotte Verheyst, er nog digter voor tredende.
‘En mijnheer de ridder draagt het kruis der Tempeliers,’ ging hij voort, ‘zoo heeft hij zijne schoone dan niet eens gewonnen door zijn offer.’
‘Neen! zijn roman had een treurigen afloop.’
‘Ik wensch dan van harte dat de gelijkenis in het leven niet sterker moge doorgaan, dan die ik waarneem in de physionomie. Want zonder je te vleijen, de jonker van de 19de eeuw bevalt mij vrij wat beter dan die van de 15de. Al hebt gij niet de forsche gestalte van dien pourfendeur, gij zijt toch slank en rap genoeg, en in uw fijne blanke hand zit kracht genoeg, al zou die zware gantelet haar al zeer slecht ganteren, en dan die akelig strakke trekken, die ijzige glimlach; terwijl bij u alles leven en bewegelijkheid is. Neen! neen! de uitdrukking van die tronie bevalt mij volstrekt niet, al stellen wij nog zoo veel van dat kille en fletsche op rekening van den conterfeiter, en voorwaar, die man met zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen ziet op ons neêr met zoo'n trotschen laatdunkenden blik, of hij zich boos maakt dat wij zoo naar hem staan te kijken, en zich verwondert dat wij niet aan zijne voeten vallen, la face contre terre.’
| |
| |
‘Foei! ik word er kregelig om, en wel het meest op uwe moeder, die zeker uit adeltrots, juist den vinnigsten en fiersten van alle deze hooge en magtige Heeren, uitkipte, om er u mee te vergelijken.
Leopold lachte luid en ongedwongen.
‘Wat sta je door te slaan, Willem, en om je te beschamen, moet ik je zeggen, dat mijne moeder, die wel stille huisselijke deugden, maar geen greintje geboortetrots heeft bezeten, juist in de uitdrukking van de oogen, in den fellen, hooghartigen blik, de gelijkenis meende te hebben gevonden.’
‘Il ne s'agit que de bien voir la chose, maar als gij mij zóo stondt aan te kijken, zou ik je vierkant den rug toedraaijen om je nooit weer op te zoeken.’
‘Ik ben u de toelichting schuldig,’ hervatte Leopold, goêlijk lachend, ‘Moeder maakte mij wijs, dat ik op den ridder geleek als ik mijn booze, weêrbarstige buijen had en de - onbeschaamdheid pleegde.... (lieve arme moeder, wat hebt gij mij veel te vergeven gehad, hoe kondet gij mij liefhebben),’ viel Leopold zich zelf met weemoed in de rede, ‘haar zoo fier en uittartend aan te zien; dan was 't altijd: foei, Leo! de oogen van den tempelier, en ik werd bij de hand voor 't portret gebragt ter mijner beschaming, en dan, ja, ik belijde het, dan was er waarheid in de gelijkenis.’
‘O! ho! is 't er zoo meê gelegen, dan kunt gij 't mij toch niet kwalijk nemen, dat ik niet gecharmeerd was van uw hoogadelijk evenbeeld!’
‘Te minder daar ik om billijk te zijn jegens mij zelven u mag verzekeren, dat er na mijne vlegeljaren geene aanleiding meer heeft bestaan tot zulke boetpredicatie en action, het lot heeft mij zoowel ootmoed als ernst geleerd. En ik betreur dat niet; ijdele hoogmoed brengt ons zeker ten val, en het is ijdelheid, als men, zelf arm aan verdiensten, op de voorvaderlijke grootheid stoft; nog eens, zoo ik mij wel herinner, heeft het symptoom der booze gelijkenis zich weêr voorgedaan, en wel bij gelegenheid van eene woordenwisseling, die ik had met mijn
| |
| |
oom den minister. Maar ik was toen in mijn regt, want hij beschimpte mijn vader nog in zijn graf, omdat deze eene arme freule had getrouwd, die hem niets had aangebragt dan, familiebezwaren, terwijl hij, naar zijn voorbeeld, zijn jonkheers titel had moeten gebruiken, als het lokaas voor eene schatrijke burgerlijke bruid. Toen voelde ik het bloed van den Tempelier nog weêr eens in mijne aderen bruissen, en, de gloed der verontwaardiging moct uit mijne oogen gelicht hebben, zooals die daar ginds schitteren, want Zijne Excellentie was kennelijk niet meer op zijn gemak, hij verbleekte en tastte naar zijne schel of hij hulp wilde roepen, en vreesde, dat ik andere wapens zou gebruiken tegen hem, dan die van mijn blik, toch bedacht hij zich, toen hij mij zag glimlagchen over zijne onrust, en van toon veranderend, bragt hij mij met eene hoffelijke wending van 't gevaarlijk chapitre af, mompelde eenige onbestemde betuigingen van belangstelling enz, enz. en geleide mij al pratende tot in zijne antichambre, waar wij reeds niet meer alleen waren. Maar ik wist, dat ik voor goed aan zijn kamerdienaar geconsigneerd was, en mij de moeite om bij hem aan te schellen voortaan kon sparen; en nu genoeg riddergeschiedenis voor heden, vertel mij nog liever wat van mijne aanstaande vrouw...’
‘Ik wensch voor u en voor haar dat zij uw ridderlijk bloed niet in al te groote beweging zal brengen, en daarom moet ik u vooruit waarschuwen dat zij ruw is en.... slechte manieren heeft.’
‘Tantes brief doet mij reeds onderstellen, dat het haar aan eene goede opvoeding heeft ontbroken. Maar dat is immers hare schuld niet. Het arme kind! Welnu, ik zal daarin dan wat te verhelpen hebben, en ik zal tegelijk, de echtgenoot en de gouverneur mijner vrouw moeten zijn; mogelijk, wie weet het, nog wel voor muziek- en dansmeester moeten spelen!’
‘Niet voor schermmeester althans, want zij kan handig genoeg met den degen omgaan, altijd volgens de getuigenis van Karel!’
| |
| |
‘Drommels!’ riep Leopold lagchend, ‘dat's om bang van te worden...’
‘Karel is werkelijk bang geworden en, om u 't al te zeggen; zij was destijds nog maar een aankomend meisje, en toch werd haar in de kleine garnizoensplaats, waar zij woonde, algemeen den niet zeer vleijenden bijnaam gegeven van: Majoor Frans.’
‘Dat klinkt niet aantrekkelijk! daar hebt gij gelijk in, maar toch... ik zal zien dien Majoor onder mijn vaandel te enroleren en ben ik eens zoo ver, dan zal hij in die kwaliteit zijn ontslag moeten nemen om in 't civiele over te gaan.’
‘'t Is goed dat gij het zoo luchtig opneemt, want in trouwe, er zit voor u niets anders op dan het te beproeven...’
Faire contre fortune boncoeur, is altijd mijne leus geweest, en - mijn lot,’ hernam Leopold met eene mengeling van zwaarmoedigheid en scherts.
‘Maar mijnheer! doe dan asjeblieft open, ik heb al driemaal geklopt met het theewater.’
't Was de snibbige stem van Kaatje de dienstmeid wier bescheiden tikken onder het levendig gesprek niet was gehoord geworden.
Leopold deed open en Kaatje zette het theeblad klaar met ‘z'en toebehooren’ maar Verheyst trok een gezigt dat comische wanhoop uitdrukte bij die anstalten, en toen het meisje was afgetrokken, sprak hij: ‘Zet maar geen thee voor mij, want om de waarheid te zeggen, ik ben veel te flauw om uw lauw water te drinken, ik heb maar zoo wat geluncht met een stuk brood en vleesch, mijn diner is bij de reis ingeschoten.’
‘Ondankbare egoïst die ik ben, u zoó aan de praat te houden en daar niet op te denken; wacht, ik geloof dat mijn kok van daag ook wat slapjes was met zijn soep. Ik zal mij eens een extratje permitteeren; 't is half acht, de tafels in de hôtels zijn afgeloopen; maar wij gaan een apart dinetje nemen bij Pijl.’
‘Waarom niet in de Witte? Daar moet het nog al goed zijn, en mogelijk ontmoet ik daar nog deze of gene, die ik spreken
| |
| |
moet, ware 't maar alleen om afspraak te maken tegen morgen, dat zou mij tijd uitwinnen.’
‘Zoo gij daar wezen wilt, mij goed, dan zal ik iemand opzoeken om u te introduceren; maar laten wij dan eerst elders gaan eten, want dáar kan ik uw gastheer niet zijn. Ik ben geen lid meer.’
‘Dat's kras Leo!’
‘Wat zal ik u zeggen. Toen mijn vader stierf en mijne moeder, schoon ze van een schraal pensioentje moest leven, niet besluiten kon den Haag te verlaten; begreep ik voor mij, dat ik het snoeimes fiks ter hand moest nemen, om al wat naar luxe geleek, ferm uit te snijden. De contributie moest op mijn budget geschrapt worden, en hoewel ik vrienden genoeg had die mij begrijpen lieten, dat ik daarover niet denken moest, wees ik die aanbiedingen ruiterlijk af. Geen valsche schaamte weêrhield mij om te zeggen waar het op stond, dat de kleine geldzaak hier niet eens het grootste bezwaar was, maar dat men het Haagsche leven niet ten halve kon meedoen; dat ik er den lust zoo wel als de gelegenheid voor verloren had, dat ik voortaan dacht thuis te blijven en mij niet in den omgang met vroegere vrienden tot soupeetjes en avondpartijtjes wou laten verlokken, daarbij onder ons gezegd, onder drinkers en spelers heb ik mij nooit regt thuis gevoeld, zelfs niet dien korten tijd, dat ik student mogt zijn, en ik berekende, dat als men mij nergens meer zag, invitaties voor diners en partijen, van zelven zouden ophouden, die tot allerlei extratjes leiden van fijne handschoenen, verlakte bottines en in de verpligting brengen om er een éléganten rok op na te houden; mijne abdicatie, zoo als men dat noemde, werd begrepen, mogelijk hier en daar bepraat en afgekeurd; maar ik had er spoedig geen last meer van. Jongen! men wordt zoo makkelijk vergeten, als men vergeten wil zijn! Toch moet ik ter eere van mijne Haagsche kennissen zeggen, dat ik bij toevallige ontmoetingen nooit anders dan achting en welwillendheid heb gevonden. Ze hebben het mij heusch niet kwalijk genomen dat ik kluizenaar ben ge- | |
| |
worden, en het niet eens eene onvergefelijke dwaasheid geacht, dat ik arm zijnde, niet om den bluf, den schijn heb willen bewaren en toch meedoen, ware het ten koste van anderen, om 't geen sommigen noemen, hunne eer op te houden! En nú, laten we gaan zien dat we wat te eten krijgen.’ Al sprekende had Leopold zijn overjas aangetrokken, zijn hoed en handschoenen genomen, en beiden stormden nu met gezwinden pas de trap af.
|
|