| |
[4]
Huis de Werve.
Hoe weinig romanesk het ook klinken moge, Willem! ik sliep dien eersten nacht heerlijk in het overruime ledikant en op het overzachte bed, waar wie weet wie mijner moederlijke voorzaten hunne leden op hadden uitgestrekt. Daar er geen oude familieportretten hingen, wier gestalten kwamen rondspoken, stoorde niets mijne nachtrust dan wat geknaag van ratten en muizen, dat ik waarnam tusschen de bonte en verwarde droomen in, waarin Francis onder allerlei gedaante de hoofdrol speelde, en niet vreemd: de slaap was mij overvallen terwijl ik mij in gissingen verdiepte over dit zonderlinge wezen, dat mij toch aantrok ondanks, neen, zelfs door hare gebreken, die mogelijk slechts de overdrijving waren van degelijke kwaliteiten.
Toen ik ontwaakte drong het daglicht in ongetemperde kracht tot mij door; want ik had een der blinden niet willen sluiten, om zoo vroeg mogelijk iets te genieten van het ongewone schouw- | |
| |
spel dat mij hier wachtte: een Geldersch landschap, door een lente-ochtendzon verlicht. Zonder er op te durven rekenen hoopte ik zelfs de zon te zien opgaan, iets wat bij drukken, nachtelijken arbeid in den Haag niet precies tot mijne gewoonte behoort. Maar dit mislukte; want zij stond reeds hoog aan den hemel en schoot grillige lichttinten uit over het eerwaardige smirnasch tapijt, toen ik de oogen uitwreef om mij te bezinnen waar ik mij bevond. Toen alles mij weer helder voor den geest stond maakte ik mij op om eens eene fiksche wandeling te doen in de buurt van het kasteel. Ik wist, dat men niet matineus was op de Werve; het ontbijt althans was op geen al te vroeg uur bepaald. De vraag was dus maar, hoe naar buiten te komen zonder den goeden Frits in zijne rust te bekorten; dan, mijne bezorgdheid bleek ijdel, want reeds zag ik hem in de vestibule bezig. En de groote dubbele deur, die op den perron uitkwam, stond wagenwijd open. Zwijgend bragt hij de hand aan de muts toen ik voorbij kwam, en op mijne vraag hoe ik tot de boerderij moest komen, die ik uit mijn raam in de verte had zien liggen wees hij mij lakoniek maar afdoend den weg dien ik te nemen had.
Ik genoot van die frissche, nog wel wat scherpe ochtendlucht, onder de hooge dennenboomen, waarlangs mijn pad ging. Toch kon ik niet, zoo als ik mij voorgesteld had, de schoone natuur geheel genieten; te veel bijgedachten drongen zich aan mij op. De pachthoeve die ik wilde bezoeken behoorde reeds aan mij, krachtens de beschikkingen van tante Sophie, sinds de generaal die had moeten verkoopen en Overberg gezorgd had er de kooper van te zijn, maar dezelfde bewoners waren er gebleven, voor welke niets was veranderd, dan alleen dat zij de huurpenningen moesten brengen bij den procureur, en dat zij betere reparatie kregen dan onder het beheer van von Zwenkens ontrouwe rentmeester. Overberg had mij aangeraden er eens heen te gaan en met de goede licden kennis te maken; als gast van de Werve kon ik er ligt een glas versche melk vragen en een praatje aanknoopen, dat mij mogelijk een en ander omtrent Francis deed te weten komen, wat ik deze zelf niet kon vragen,
| |
| |
Eens op 't chapitre van Francis, raakte ik zoo aan 't mijmeren, aan 't fantaseren, aan 't berekenen der kansen voor en tegen, dat ik niet meer op of omzag, maar alleen met een gejaagden stap voortliep, nauwelijks wetende dat ik zoo deed, toen ik op eens Francis zelve zag aankomen. Zij kwam reeds van de zijde waar de pachthoeve lag, en zij moest er geweest zijn; zij hield een mandje in de hand. Zij scheen een oogenblik te aarzelen of zij een anderen weg zou nemen, mogelijk wel omdat zij in eene oude grijze sjaal gewikkeld en met een ongracieusen tuinhoed op, zich bewust was weer geen goed figuur te maken, mogelijk ook omdat zij nog rancune hield. Hoe dit zij, hare weifeling duurde maar zeer kort en zij kwam snel en beslist naar mij toe met een opgewekte morgengroet en reikte mij gulweg de hand.
‘Zoo, zijn wij weer vrienden?’ vroeg ik, die hartelijk drukkende en haar half lagchend, half ernstig in de oogen ziende.
‘Ik wist niet dat wij een oogenblik opgehouden hadden dat te zijn,’ hernam zij, toch wat kleurende en niet met hare gewone cordaatheid.
‘Hm, hm! op het laatst van den avond hebt gij mij geboudeerd, trots het beste nufje.’
‘Zeg dan liever trots het slechtste, want die vrouwengrillen staan heel leelijk, dat ben ik volmaakt met u eens. Maar geloof mij, neef Leo!’ hier legde zij vertrouwelijk hare hand op mijn arm, ‘ik stelde mij niet knorrig aan uit grilligheid; ik was bezorgd en had verdriet. Ik zag wel dat gij boos op mij waart, en dat mijne wijze van doen u ongepast voorkwam, maar, ziet gij, ik kan geen onregt en geene laagheid zien zonder daar tegen op te komen. Ik vreesde dat gij, om het zwak van mijn grootvader te vleijen, u zelf tot dupe liet maken, en..... en....
‘Al ware dat, gij hebt toch notie genoeg van ons point d'honneur om te begrijpen, dat ik hier niemands tusschenkomst kon aannemen.’
‘Gij hadt mij bekend dat gij arm waart, dat gij u zelven
| |
| |
ontberingen moest opleggen, en nu zulke nuttelooze verspilling, hier, in ons huis. Het was bijna een guet-apens.’
‘Neen, neen, dàt was het niet; maar al zou dat geweest zijn, voelt gij niet dat het beneden mijn karakter zou zijn om hier gratie aan te nemen van wie ook! Ik ben er zeker van, gij hebt tact genoeg om mij te begrijpen.’
‘Gij hebt gelijk; wij zijn het beiden veel te veel eens om zoo te harrewarren. Maar ik heb het u immers vooruit gezegd dat ik slechte manieren heb.’
‘Om u de waarheid te zeggen, hier zijn minder slechte manieren in het spel dan wel zekere aanmatiging, zekere heerschzucht.’
‘Welnu! vergeef mij dan die aanmatiging, die heerschzucht!’ sprak zij schertsender wijs, maar er trilde iets in hare stem, dat mij aanmoedigde om mijne overwinning in dezen voor goed te constateren.
‘Als gij maar bekennen wilt, dat het mijnerzijds geene onjuiste opvatting is....’
‘Dat kon toch wel zijn, zoo gij er mijn goed hart in hebt miskend, want ik begreep dat gij u wildet opofferen om den Generaal te believen, en ik wilde u vrijmaken.’
‘Juist, door over mij te beschikken als over iets, dat het uwe was, en dat gij naar willekeur kondet draaijen en wenden; verschoon mij zoo iets ben ik niet, noch zal dat ooit zijn voor wie ook, en gij die als vrouw zoo fier zijt, en zoo zelfstandig, dat het u tegen is, ook maar den arm van een man aan te nemen, die u als de meest gewone beleefdheid geboden wordt, wat zoudt gij denken van den man die, om aan eenige verveling te ontkomen, zich liet beschermen door.... eene vrouw?’
‘Dat is waar!’ sprak zij ras en levendig, ‘z'oon man.... zou mij.... te veel op de anderen lijken om hem niet te minachten, maar nu, blijkt het mij, dat gij nog rancune houdt van zekere weigering, doch als ik nu toestem, dat gij in uw regt waart, en dat ik deze correctie verdiend heb, zult gij dan ook niet erkennen, dat gij dat kleine vergrijp wel wat hoog opneemt?’
| |
| |
‘Niet te hoog Francis, het plantje onzer vriendschap is nog zoo teêr en daarbij zoo kostbaar, dat het wel waard is met wat zorg gekweekt te worden, en, als wij het eens eene verkeerde plooi laten nemen, zou het nooit gezond en krachtig kunnen opgroeijen.’
‘Als gij het zòo ernstig opvat met die vriendschap,’ hernam zij, terwijl een vlugtige blos hare wangen kleurde, wil ik toegeven dat gij in uw regt waart met mij te kapittelen, maar na zulke concessie moet het kibbelpartijtje van gisteravond ook vergeten en vergeven worden, zonder arrière pensée, niet waar?’
‘Geene andere nagedachte dan die... aan uwe echt vrouwelijke beminnenswaardigheid, die de opregtste verzoening verzekert,’ riep ik uit, verrukt, weggesleept, door den indruk dien zij in dat oogenblik op mij maakte, en hare hand vattende, die ik met innige teederheid kuste.
‘Leo! wat doet gij!’ riep zij, bleek, en met tranen in de oogen; hare trekken hadden iets lijdends of ik haar pijn had gedaan.
‘Onze vriendschapsbond verzegelen, laat u dat niet verschrikken, noch ontrusten, van nu aan neem ik de leiding daarvan op mij en, - ik ben een eerlijk man daar kunt gij staat op maken!’
‘Leo! Leo! gij weet niet wat gij doet,’ sprak zij zacht en dof de beide handen op het hart drukkende, als wilde zij dat verbieden te kloppen, ‘gij vergeet aan wie gij dat alles zegt, ik ben - Majoor Frans.’
‘Ik wil van Majoor Frans niet meer hooren, mijne nicht Francis Mordaunt moet mij toestaan haar den steun van mijn arm te geven, en hare hand nemende, schoof ik met zacht geweld haar arm in den mijnen; zij liet mij zwijgend begaan, er was iets mats en kwijnends in hare meegevendheid of zij den tegenstand moede was, of haar de rust der lijdelijkheid behoefte was voor het oogenblik; voor het oogenblik, want ik gevoelde wel dat ik hier niets had behaald dan de zege in een voorposten- | |
| |
gevecht, en dat er nog gansch anders slag zou moeten geleverd worden, eer ik in eene volkomen overwinning kon roemen; ik begreep het reeds uit de wijze waarop zij hervatte:
‘Ik ben het met u eens, Leo! het zal mij goed zijn, zoo eens met u te wandelen en te praten, zij het dan ook voor de eerste en eenige maal, maar... weet gij al waar gij met mij gaan zult?’
‘Naar gindsche boerderij die was het doel van mijn togt.’
‘Ik kom er van daan maar dat doet er niet toe, 't is een aangename weg en wij kunnen er rusten, het zijn brave boerelieden waar ik zoo goed als thuis ben.’
‘En waar gij uwe eijeren van daan haalt; naar ik zie, laat mij dat mandje dragen...’
‘Volstrekt niet, het zou ons kunnen gaan als Perrette in de fabel. Ik had er niet op gerekend versche eijeren mee te krijgen, maar de goede zielen drongen ze mij op, ik was er eigenlijk naar een patient gaan zien.’
‘Een patient, speelt gij voor docteresse?’
‘Ik doe zoo wat van alles, maar de patient in kwestie is een hond, een lief, trouw dier, mijn arme Veldheer, die zijn poot heeft gebroken, en die van niemand geholpen wil zijn dan van mij alleen! nu ik ben er ook de naaste toe, het wakkere beest heeft het ongeluk gekregen toen hij mij volgde op een wandelrid, ik kreeg den inval met mijn paard over een heg te springen, en hij, wilde mij nà, maar ongelukkig had hij zijn sprong niet zoo goed berekend als ik den mijnen met Tancred, en ziet hij brak een der voorpooten waarop hij neerkwam, het gebeurde digt bij de hoeve en 't was maar best, dat hij daar bleef tot zijn herstel, de veearts geeft er hoop op, schoon hij zal blijven hinken! dat's al weêr een verdriet, dat ik mijzelve heb berokkend... en toch.... kon al het andere nog zóo teregt komen maar... helaas!’
Zij zuchtte diep.
‘Bij zoo sprekend zelfverwijt mag men u niet hard vallen... anders zou ik zeggen, zijt gij niet wat al te stout en overmoe- | |
| |
dig bij het rijden. Ik heb u te paard gezien, of eigenlijk ik heb slechts de stofwolk gezien die uw wilde vaart opjoeg.’
‘Zoo is 't, ik weet het maar al te goed, ik ben een razende Roeland te paard; 't is me dan of al wat er van gloed en kracht in mij zit, zich gelden doet en tot zijn regt wil komen. 't Is of mijn bloed sneller en lustiger vloeit, ik gevoel mij leven, ik geniet, ik vergeet, en toch Leo! toch’ voegde zij er in diepe zwaarmoedigheid bij, ‘toch had ik bijna de gelofte gedaan nooit meer een teugel in handen te nemen, want.... gij spreekt van zelfverwijt, wat zoudt gij zeggen als het met veel zwaarder woord moest genoemd worden, wat ik mij door mijne onbedwingbare hartstogtelijkheid voor het leven op den hals heb gehaald....’
‘Ik zou zeggen, dat erkenning van schuld reeds berouw in sluit en een aanvang is van beterschap, van herstel.’
‘Spreek zoo niet, Leo!’ viel zij in met smartelijke bitterheid- ‘ik word verscheurd door wroegingen, die nooit, nooit zullen uitslijten.’
‘Dàt neme ik nog niet aan, wroeging die tot niets leidt dan tot wanhopige berusting, is onvruchtbare zelfkwelling; beter is het, naar genezing te trachten, er is immers niets onherstelbaars gebeurd?’
‘Ja! 't is onherstelbaar! en 't zal mij altijd blijven drukken als eene zware schuld, en toch.... God weet dat er geen opzet bestond, en.... dat ik er toe gekomen ben mijns ondanks.’
Ik raadde waarop zij doelde, een smartelijke twijfel, eene vreesselijke onrust overviel mij, eene vraag brandde mij op de lippen, maar ik verloor den moed die te uiten, toen ik haar aanzag, zij was doodsbleek geworden, hare lippen sidderden en, als gejaagd, haren arm uit den mijnen trekkende, bleef zij even stilstaan, en liet zich toen neêrvallen op een omgehouwen boomstam, terwijl zij de beide handen voor de oogen drukte als om de tranen te weerhouden die mildelijk vloeiden. Ik bleef voor haar staan: ‘Spreek het uit, Francis!’ drong ik met zachten ernst, ‘dat zal u verligten.’
| |
| |
‘Ja, dat zal ik,’ hernam zij kalmer, ‘eens moet ik het meedeelen aan iemand, wat ik geleden heb, maar niet nù. Ik wil mij nu dezen vriendelijken morgenstond niet bederven met mij dat afgrijsselijk tooneel voor den geest te halen, en dat zou ik toch moeten doen om u... begrijpelijk te maken, wat ik zelve nauwelijks begrijp hoe dat mogelijk is geweest, dat ik, ik die met al mijn drift geen beest kan zien lijden, schuldig ben aan den dood van een mensch!’
‘Het schrikkelijk beeld staat u nu toch voor den geest, werp het van u, door het aan mij toe te vertronwen,’ smeekte ik met al den drang van het diepste meegevoel.
‘Neen! niet nù!’ riep zij opspringende, ‘waartoe zou het baten, het kan alleen maar deze korte oogenblikken zamenszijns vergallen.’
‘Indien het alleen deze ure van zamenzijn betrof, zoudt gij gelijk hebben, Francis! maar.... gij begrijpt toch wel, dat ik mij niet met zóo voorbijgaande kennismaking te vreden stel, en daarom hecht ik er aan, alles van u te weten, ook datgene, waarover gij.... smart of.... berouw voelt. Mag ik uitvinden wat u moeite schijnt te kosten uit te spreken, is er niet zeker ongelukkig voorval met uw koetsier...?’
‘Precies, dát is het!’ sprak zij nu, op eens weer stout en met bitterheid mij fier en uittartend aanziende, haar arm weer uit den mijnen losmakende, zonder dat ik nu lust gevoelde mij daartegen te verzetten. ‘Heel goed! als gij daar meer van weten wilt, hebt gij het maar aan de boerelieden te vragen waar wij heen gaan, zij weten er alles van.’
‘Ik zal mij wel wachten, Francis! naar uwe geheimen te vorschen achter u om....’
‘Mijne geheimen!’ viel zij nu uit, met eene stem die van toorn en gekrenktheid trilde. ‘Hoe komt het in u op, dat dáar een geheim achter zou steken. Het betreft immers een schrikkelijk ongeluk op den publieken weg, dat maar àl te veel gerucht heeft gemaakt, en dat in een oogwenk menigte van toeschouwers had. “Maar,” ging zij voort met den voet stampend
| |
| |
van ergernis, ik begrijp wel dat men niet zal nagelaten hebben, zelfs op hetgeen klaar was als de dag, sprookjes en lasteringen te bouwen, om daarmee de publieke opinie tegen mij op te hitsen; het gold immers maar Majoor Frans, die de dingen niet doet zooals iedereen; Majoor Frans de vogelvrije, en 't zou jammer zijn geweest, zoo men de occasie niet bij de haren had gevat, om wie weet met welke lasteringen nog hare fout zwarter te maken, alsof het al niet genoeg ware dat hare woestheid en overmoed, een mensch het leven hadden gekost, en eene andere de eere en het levensgeluk! Hoe kon ik ook zoo onnoozel zijn te wanen, dat u daar niets van zou zijn ter oore gekomen, dat men u niet daarvan eene voorstelling zou gegeven hebben, die genoeg was, om u zòo nieuwsgierig te maken, dat gij mogelijk alleen herwaarts heen zijt getrokken om de heldin van zoo'n romanesk avontuur eens in al haar doen en laten te leeren kennen. Welnu! het zou jammer zijn, dat zoo'n nobele kruistogt geen doel trof, dáar vóor u ligt de boerderij, ga daar bot weg aan de lieden vragen wat er is van het geval met Majoor Frans en den koetsier Blount, de man en de vrouw zijn er beide getuigen van geweest, zij kunnen u op de hoogte brengen of liever op de laagte van die gansche jammerlijke geschiedenis, en daarna, Jonker van Zonshoven, keer terug naar de Werve om afscheid te nemen.’
Al sprekende wees zij met eene gebiedende geste naar het boerenerf dat voor ons lag, en terwijl ik er het oog op rigtte, ijlde zij weg, en liet mij staan in eene onbeschrijfelijke verwarring en beschaming. Ik wist niet meer wat ik er van denken moest, slechts kwam het mij voor, dat zij voor mij verloren was. Ik stond besluiteloos.... haar volgen.... inhalen.... was het verstandig, zou het niet vruchteloos zijn; zij scheen zoozeer beslist om mij niets meer te zeggen. Toch moest ik weten. In deze verhouding tot haar kon ik niet op de Werve blijven, en ik kon evenmin heengaan met zulken twijfel in het hart.
Ik zou dan maar doortasten, hare aanwijzing volgen en daarna zien wat mij te doen stond. Het was niet te verwonderen, dat
| |
| |
zij haar mandje met eijeren, bij den boomstam neêrgezet, in hare driftige vlugt had vergeten. Ik nam het op, bij wijze van introductie in de boerderij, ik kon mijzelven daar toch niet voorstellen als de aanstaande Landheer, en ik wist niet of Francis van haren gast had gesproken; binnen eenige minuten was ik er en tegenover de boerin gezeten, die mij een glas schuimende melk aanbood, dat ik hoog noodig had na de wandeling met hindernissen in den vroegen morgen.
‘Ja, zij wist al van den Jonker! en zij vond het niemendal vreemd dat de freule hem naar de boerderij had verwezen om uit te rusten en melk te drinken, en haar jongen zou maar eens vlugjes naar de Werve gaan met het mandje, 't was er weer een van de Freule om dat te laten staan,’ voegde zij er hoofdschuddend bij, ‘toch, een goed mensch, daar was er geen tweede zoò onder den heelen adel, zoo gemeenzaam en goedhartig, maar.... als ze der buijen had, br., dan was er geen houden aan, dan stoof ze door als een “leukemetief,” zel ik maar zeggen.’ Ik vond de vergelijking heel juist, maar ik zal me niet vermoeijen met het patois van de Geldersch-Overijsselsche boerin weêr te geven, ik had moeite genoeg om het zelf te verstaan. Eens dàar, kon ik het niet over mij verkrijgen eene vraag te doen. Nu ik Francis persoonlijk kende stuitte het mij, achter haar om anderen uit te vragen over 't geen haar kennelijk tegen was uit te spreken. En boerelieden, al waren zij aan haar gehecht, konden zoo grof zijn in hunne wijze van zich uit te drukken, ik was zwak in die ure, Willem! ik voelde dat ik de ruwe naakte waarheid niet zoo plomp weg uit den mond eener vreemde kon hooren, daarbij, de toon waarop Francis mij had gezegd, dat ik bij het terugkomen afscheid had te nemen, klonk niet slechts als een dreiging er was eene diepte van weemoed in gemengd, die uit de bitterheid zelve sprak; ik voelde het aan mijn eigen tegenzin, dat zij onheelbaar gegriefd zoude zijn, zoo ik haar bij het woord vatte en geen geduld, geen vertrouwen genoeg toonde, om hare ure van expansie af te wachten; neen ik wilde niet meer vragen, ik wilde evenmin door een omweg
| |
| |
mededeelingen uitlokken. De lust om de hoeve rond te loopen en te bezigtigen met een air de propriétaire was mij nu ook vergaan. Ik ging den hond zien, een prachtige bruingevlekte jagthond, die mij met zijne schrandere melancolieke oogen aankeek, of hij mijne belangstelling in zijne meesteres raadde. Hij liet zich streelen, draaide mij den kop toe, en kreunde alleen zachtjes toen ik mij verwijderde, alsof het hem speet mij niet te kunnen volgen. Vrouw Pauwels, die mij steeds bijbleef, had intusschen haar hart opgehaald met praten. ‘Ja! het speet haar wel dat de generaal haar landheer niet meer was, maar mijnheer Overberg was lang geen kwaad eigenaar, hij had heel wat aan het huis laten doen en zelfs eene nieuwe schuur beloofd, iets wat de generaal maar niet had willen toestaan. Jammer van den man! een goed Heer, maar, hij had geen hart voor het boerenbedrijf, de hoeve zou deerlijk vervallen en verminderd zijn (want wij konden ook al niet meer doen, als de grond je eigen niet is!...) zoo de generaal niet tot verkoopen was overgegaan, eer het te laat was; de Freule had er wel spijt van, want zij mogt er wel over, ze had zelve wel willen melken, en ze praat met de koeijen of het menschen waren, en de paarden dan! Ja, Jonker! al zijn het maar boerenpaarden, die op der tijd voor den ploeg moeten, zij is er niet te grootsch voor, om er mee om te gaan! Mijn man is in zijne jonkheid palfrenier geweest bij den grootvader, ik zie nog de appelgrauwe schimmels, die het haar grootste pleizier was zelve te mennen, en dan Blount de koetsier! die den koning te rijk was als hij naast haar zat met de armen over elkaêr! of hij de meneer was wien het spul toekwam! Och ja mensch! en al die grootheid is nou verdwenen, als de dauw bij zonneschijn, de mooije koetspaarden verkocht, en de freule heeft niets meer dan haar engelsche vos, dien mijn man nog oppast, en als de generaal rijden wil spannen wij onze bles voor het tentwagentje.’
‘Wat een zonde en jammer als de heerschappen zoo in verval raken! En de familie is al van oudsher de eerste geweest in deze streken en ze waren goed voor hun volk. Mijn ouders
| |
| |
en grootouders hebben er altijd mee te doen gehad; maar och och! sinds het huwelijk van de oudste freule Roselaer is er geen rust en geen zegen meer geweest; wat zal men zeggen... een huis dat tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan, zooals de Schrift zegt. De jonker heeft er zeker ook wel van gehoord.’
‘Genoeg, vrouw Pauwels! meer dan genoeg,’ viel ik in, niet zonder wat humeur; want het doorrammelen der goede vrouw, die ieder oogenblik de corde sensible aanraakte, welke ik besloten had te laten rusten, veroorzaakte mij een zelfstrijd, die mij norsch en verdrietig stemde. Ik kon haar het zwijgen niet opleggen, ik kon alleen heengaan, en dat werd tijd ook, wilde ik niet als achterblijver beschouwd worden bij 't ontbijt. Zoo nam ik wat gehaast mijn afscheid met een ‘tot weerziens’, dat haar eenigzins verbaasd deed opkijken. Blijkbaar had Francis over mij gesproken als de gast van éen dag.
In mijne gejaagde gemoedsstemming had ik zeker wat hard geloopen, want ik trof Francis nog alleen in de ontbijtkamer, druk bezig met thee zetten; maar zoodra ik binnenkwam wilde zij de kamer verlaten, onder pretext dat het water niet goed kookte.
‘Heeft de kleine Louw u de eijeren gebragt?’ vroeg ik om haar te doen blijven.
‘Ja, in order,’ sprak zij, terwijl een vlugtig rood even hare wangen kleurde en zij wilde doorgaan.
‘Blijf, Francis! Ik meen regt te hebben op eene betere ontvangst.’
Zwijgend trad zij naar de tafel terug; toen, mij fier en uittartend aanziende, bragt zij uit met eene doffe stem:
‘Waarop grondt gij dat regt; omdat gij nu naar hartelust uwe nieuwsgierigheid bevredigd hebt?’
‘Het was geen nieuwsgierigheid, freule Mordaunt, het was belangstelling.’
‘Dat's een bescheiden woord waardoor iedere onbescheidenheid, wordt geregtigd. En zijt gij nu voldaan, nu gij alles weet?’
‘Ik weet niets, want ik heb niets gevraagd.’
| |
| |
‘Niets gevraagd! waarlijk niets! Op uw woord als edelman?’ vroeg zij op eens met levendigheid.
‘Ik heb geen tweeërlei woord, Francis! Ik heb niets gevraagd, ik heb zelfs niets willen hooren.’
‘Hm! dat is voorwaar meer zelfbeheersching dan ik van een man had kunnen verwachten.’
‘Zijn de vrouwen dan zóo sterk op dit punt?’ repliceerde ik, niet zonder wat bitterheid.
‘Als het noodig is kunnen wij zwijgen,’ gaf zij ten antwoord met een zijblik op den kapitein, die nu binnentrad met een luid en joviaal ‘goeden morgen!’ niet vermoedend hoezeer hij fâcheux troisième was in dezen oogenblik.
‘Zijne excellentie volgt immediaat,’ ging hij voort, zich heen-zettend over de weinig toeschietelijke wijze waarop zijn ochtendgroet werd beantwoord, daar Francis het bijzonder druk had met het theewater ‘dat niet kookte’ en ik hem op zijn: ‘Wel geslapen, jonker?’ afscheepte met een: ‘Uitnemend, kapitein, en gij?’ natuurlijk om niet te luisteren naar zijn antwoord.
Intusschen kwam de generaal binnen en wij gingen ontbijten. Francis was stil en zelfs wat gedwongen. Mij toonde zij zekere ootmoedige goedwilligheid, als wilde zij mij stilzwijgend verschooning vragen voor haar wantrouwen en hare heftigheid, en ik zag mij beloond voor mijne onthouding door den blik vol diepe verslagenheid, die zij soms op mij wierp, terwijl zij mij steelsgewijs aanzag. Zij wilde voor mij en voor ieder verbergen dat er iets in haar omging wat haar neerslagtig maakte; maar zij was te zeer eene expansieve natuur om met goed gevolg te veinzen. Zij was daarbij zoo verstrooid, dat zij allerlei bevues beging bij de bezorging van het ontbijt. De generaal kreeg dubbel suiker in zijne thee, 't geen hem een uitroep van ergernis ontlokte, de kapitein moest het doen met een kopje zonder melk, eene omissie waarin hij de vrijheid nam op eigen gezag te voorzien zonder dat Francis het bemerkte, die zich naar het buffet had gekeerd.
| |
| |
‘Onze majoor is met het verkeerde been uit bed gestapt,’ fluisterde hij mij in. ‘Wij mogen wel koest zijn, anders komt er een strenge dagorder die....’
‘Maar Francis! ge zijt van daag niets en veine; de eijeren zijn te hard,’ gromde de generaal.
Hoe jammer! juist nu we een gast hebben,’ verzuchtte de kapitein; ‘ze zijn anders precies van gaarte.’
‘A propos Leo! tegen wanneer is uw rijtuig besteld,’ viel de generaal in.
‘Wel oom! dat moet ik zelf aan den kapitein vragen,’ hernam ik, mijn best doende om den onaangenamen indruk van die herinnering te verbloemen.
‘'t Is waar ook, gij hebt het op Francis en den kapitein laten aankomen. Wat is er bepaald, Rolf?’
Terwijl hij nog sprak hoorde men een rijtuig over de brug rollen en 't voorplein oprijden. Ik zag ter sluiks naar Francis; zij werd bleek en vloog op om voor het raam te gaan uitkijken.
‘Nu al! dat is toch veel te vroeg,’ sprak de generaal verwijtend tot Rolf.
‘Niets te vroeg, excellentie! dat zult gij mij zoo aanstonds toestemmen,’ antwoordde Rolf met een snaakschen glimlach, terwijl ik mij naar Francis begaf, die in de vensterbank was gaan zitten.
‘Moet ik zóo heengaan?’ vroeg ik haar zacht en bewogen.
‘Gij kunt niet blijven, dat weet gij zelf wel,’ gaf zij ten antwoord, met eene stem die zij vast trachtte te doen klinken, doch waarin hare aandoening trilde.
‘En toch kan ik zóo niet heengaan....’
‘Waarom niet!’ riep zij op eens, terwijl een gloed haar voorhoofd overtoog, en zij mij weêr met fierheid en vastheid aanzag.
‘Omdat.... ik het niet wil! zal ik weêrkeeren Francis?’ vroeg ik, haar een smeekende blik toewerpend.
‘Zeker neen! waartoe zou dat dienen....’
‘Laat mij dan het rijtuig wegzenden....’
‘Neen! neen!’ riep zij hard en met heftigheid, als om op
| |
| |
eens een eind te maken aan eene onbeslistheid, die haar beklemde, ‘neen! een kort en goed vaarwel, dat is voor ons beiden het beste,’ en zij stak mij de hand toe.
Daar reed een wagen het voorplein op; het was een vracht-karretje met mijn eigen dommen koetsier tot voerman.
Francis deed een forschen uitroep van verbazing; de kapitein lachte luid en zegevierend.
‘De jonker heeft het aan mij overgelaten, en ik was zoo overtuigd van zijn goeden wil om te blijven, dat ik eenvoudig zijn koffer heb laten komen.’
‘Laat gij zóo met u spelen?’ verweet Francis mij.
‘Waarom niet, als het spel den loop neemt dien ik wensch.’
‘Gij blijft mijns ondanks, bedenk dat wel,’ fluisterde zij mij in.
‘Het zij zoo! Ik vraag nu maar wat de generaal er van zegt,’ sprak ik, mij tot dezen keerende, die zich vergenoegd de handen wreef.
‘Wel neef! gij zijt de gast van den kapitein,’ sprak hij lagchend.
‘Grootpapa zegt de waarheid; gij zijt de gast van den kapitein,’ herhaalde Francis met nadruk. ‘Denkt gij nu nòg aan blijven?’
‘Toch, Francis, toch! Ik ben een weinig als Columbus; ik laat den ontdekkingstogt niet varen, om een bezwaar meer, of wat tegenwerking van vriend of vijand.’
Zij schudde zwijgend het hoofd en keerde zich van mij af. Ik liep naar buiten om met mijn voerman af te rekenen.
Als een waardige majordomo was de kapitein al in de weer om mijn koffer te helpen afladen, maar er waren nog allerlei stukgoederen, pakjes, fleschjes en blikjes, die de vrachtrijder uit de stad meebragt en die de goede Rolf triomfantelijk neerlegde, niet aan de voeten van Francis, maar op een tafel waarbij zij stond in zeker geanimeerd gesprek met haren grootvader. De laatste kreeg een glans van vergenoegen op het gelaat bij het zien van die rijke provisie, die hem de eenige genietingen beloofden, die nog onder zijn bereik waren. De kapitein, tevreden met dat welgevallen, liet zelf met de tong
| |
| |
een smakkend geluid hooren, als genoot hij reeds in verbeelding de kostbare lekkernijen, die hij had weten magtig te worden, en klopte den generaal gemeenzaam op den schouder, met een blik van zelfvoldoening, terwijl hij sprak:
‘Nu, wat zegt zijne excellentie er van; heb ik niet kostelijk gefourageerd?’
‘Excellentie nu maar zoo niet, dats weergasche malligheid,’ barstte Francis los, terwijl hare oogen flikkerden en een vlammenden gloed hare wangen kleurde. Gij voelt wel dat gij hier niet meer de inferieur zijt, damned rascal! anders zoudt gij hier niet zóo te werk gaan. Bless me! wat een dolle verkwisting is dit nu weer! Perdrix rouges, pâté de foie gras, allerlei visch in gelei, allerlei vruchten en compôtes! Het lijkt hier wel een uitstalling van comestibles. Wat al nuttelooze lekkerbekkerij is dat nu weer?’ En zij sloeg met de vuisten op tafel dat alle potten en flesschen er van rinkinkten. ‘'t Is waarachtig of we hier de bruiloft van Camacho gaan vieren! De generaal moest je de deur wijzen voor goed, dolle Sancho Pança als gij zijt; en hij zou het doen, zoo zijn tong zijn eergevoel niet had verstompt.’
‘Francis, Francis!’ stamelde de generaal met eene doffe, klagende stem.
‘Neen grootpapa!’ ging zij voort, altijd luider en ruwer. ‘'t Is een schandaal zoo als het hier toegaat, dat zeg ik, en gij moest er een eind aan maken, als gij nog hart genoeg in uw lijf hadt om een cordaat besluit te nemen.’
‘Majoor, majoor!’ viel Rolf in op smeekenden toon, om haar te bedaren.
‘Zwijg, ellendige lekkerbek! Ik ben uw majoor niet; ik heb genoeg van die kwasie aardigheden om mij te paaijen. Als hier op mijn wil en wensch geacht werd zou het heel anders toegaan; maar ik heb hier niets meer te zeggen, dats klaar als de dag; jelui laat mij praten en....’
‘Schreeuwen meent gij,’ verbeterde von Zwenken met bevende stem.
| |
| |
‘En blijft uw' gang gaan,’ hervatte Francis met nog meer stemverheffing, altijd tegen den ongelukkigen Rolf gewend. ‘Of ge hier alleen het commando hadt! Ik heb je in 't eerst te veel voet gegeven, dat zie ik te laat in; maar ik zal die infamie niet langer dragen, noch dulden dat mijn grootvader die draagt, en zoo hij zelf er geen order op stelt, en je de deur wijst met al je kostelijkheden op éen hoop, zal ik er voor zorgen dat je hier als schelm uit het vaandel wordt gejaagd.’
‘Infamie!’ herhaalde de kapitein langzaam, terwijl hij zeer bleek werd en een veel beduidenden blik wierp op de plaats waar - gelukkig zijne Willemsorde niet aanwezig was, omdat de grijze ochtendjas er geene gelegenheid toe liet. ‘Uit het vaandel jagen! mij? Waarachtig majoor, dat noem ik doordraven! Mij dacht, dat ik het mijne deed om hier op de Werve de eer van het vaandel op te houden, die anderen....’
‘Zeg om de schoorsteen te doen rooken! Ja, dat is waar, daar heb je weergaasch goed den slag van, dat erken ik; maar de eer van het vaandel, de eer van onzen rang, om de zaak bij haar naam te noemen, die op te houden, daar heb je zoo min besef van als de domste boerenslungel die in de conscriptie valt. Zelf stelt gij uwe eer in 't geen uwe schande is. Het zal nog zoo ver je met komen, dat gij uwe Willemsorde in de lommert zet om een lekkeren schotel.’
‘Neen, freule Mordaunt! wees er gerust op, eer het zoo ver komt zal ik u waarschuwen,’ antwoordde Rolf, nu ook bits en toornig.
‘Ik zeg dat we dien weg opgaan; ons eigen oud modisch familiezilver is er al, dat weet gij wel, om van al het andere niet te spreken.’
‘Om 's hemels wil, Francis!’ smeekte von Zwenken, ‘bindt toch uwe tong in; bedenk dat jonker van Zonshoven getuige is van uwe onwelvoegelijke uitvallen.’
‘Zoo veel te beter! De jonker verkiest onzen huisgenoot te zijn, dan moet hij ook maar weten wat een beroerde gemeene boel het hier is. Ik wil niet, dat men hem een blinddoek over de oogen zal trekken.’
| |
| |
‘Tusschen dit of zoo ruw de windsels losscheuren, die de bloedende wonden van een gezin bedekken, is nog een groot verschil, freule Mordaunt!’ sprak ik met nadruk.
‘Wel mogelijk, jonker! maar voor zulk menagement ben ik niet berekend. Ik behoor niet tot hen, die onwelvoegelijke dingen onder mooije woorden weten weg te sluiken. Ik zeg ronduit waar het op staat, en wie dat ergert heeft zich te schamen, niet over de woorden maar over de zaken, en te eer daar de ergernis in dezen ligt was weg te nemen. Als wij maar moeds genoeg hadden om commiesbrood te eten en water te drinken zouden wij fatsoenlijke lieden zijn, al golden wij dan ook bij iedereen voor arme stakkers.’
‘Ik meende, Francis!’ sprak nu de generaal met eene zachte, trillende stem, ‘dat gij zelve u in de overeenkomst met den kapitein had geresigneerd.’
‘Ja, zooals men zich resigneert als men de schurft heeft; maar het krabben kan men toch niet laten!’
Dat was de slag op de vuurpijl, en met dit knaleffect trok zij af, mij in 't voorbijgaan een uittartenden blik toewerpend, als vreesde zij dat ik de bedoeling van hare grove uitvallen zou misverstaan. Ik beantwoordde dien blik met een zwijgend hoofdschudden en zag haar aan op eene wijze, die van mijne afkeuring en tegenzin getuigde.
Terwijl wij mannen elkaêr wat verbluft stonden aan te kijken, stak zij nog even het hoofd door de deur.
‘Kapitein! gij kunt van daag voor de menage zorgen; ik ga paardrijden!’
‘Tot uwe orders kommandant!’ gaf Rolf ten antwoord, de hand aan de muts brengende.
Ik was er verbaasd over, dat hij dit alles zoo koeltjes opnam en kon niet nalaten het met een woord uit te drukken.
‘Wat zal ik u zeggen jonker! Ik heb zulke buijen meer bijgewoond. Ik zag het van ochtend al, dat de thermometer op storm stond. Hoe sneller en heftiger de bui aankomt, hoe eerder is ze over; en ziet ge, een oud soldaat is tegen regen en onweer gehard.’
| |
| |
‘Ik ben blij dat ik u vooruit gewaarschuwd heb, neef! dat mijne kleindochter wat heftig van aard is,’ sprak nu de generaal met eene diepe verzuchting, zonder het hoofd naar mij op te heffen. ‘Als zij eens eene opvatting heeft is er niets tegen in te hrengen; dan holt zij maar door op haar stokpaardje; zij redeneert niet.’
‘Zij redeneert wat al te logisch voor u,’ zei ik bij mij zelven, en hij voelde dit zeer zeker, want hij was staande de scène met een gebogen hoofd blijven zitten, altijd maar zijn ring zenuwachtig heen en weer schuivende met bevende vingeren.
‘Komaan, generaal! wees niet al te mismoedig, sprak de kapitein goedhartig. ‘Wij zullen onze alliantie handhaven tegen den algemeenen vijand en de wind zal later wel weer omslaan.’ Al sprekende was hij er in geslaagd een langwerpig in wasdoek gewikkeld pakket los te krijgen. ‘Ik vrees wel dat het oogenblik slecht gekozen is om haar een van deze fraaije karwatsen aan te bieden; en toch, zij zal er om verlegen zijn, want zij heeft de hare verloren. Wie weet of zij er niet nog toe komt om aan te nemen!’
Ik hoop van neen, dacht ik; dat zou mij tegenvallen.
‘Ze had eigenlijk verdiend dat men er haar eens ferm mee kastijdde,’ viel de generaal uit, nu, de opgekropte woede lucht gevende die hij zoo lang verbeten had.
‘Ja, excellentie! dat hadden we twintig jaar vroeger moeten doen. Ziet ge, we hebben haar tot kommandant bevorderd voor zij als recruut de discipline had geleerd; dat's eene groote fout geweest, maar daar is nu niets meer aan te verhelpen.’
‘Ja, wèl eene groote fout!’ verzuchtte de generaal in de diepste neerslagtigheid.
Rolf ging zich bezig houden met het plaatsen der provisie, die zulk een storm had doen opsteken; de generaal vroeg mij, of ik een plan had voor mijne morgenuren.
‘Ik wenschte mij te installeren en ik moet brieven schrijven,’ antwoordde ik, al ware het slechts een pretext geweest; ik was gelukkig het gevonden te hebben, want ik verlangde alleen
| |
| |
te zijn, om over de ontvangen indrukken te kunnen nadenken.
......................
.......................
Zoo ver was ik gekomen met mijne confidenties op het papier, beste vriend! toen ik vernam dat er weer een mail gaat, die dit pakket zal medenemen als ik zorg dat het nog heden avond te Z. op den post wordt bezorgd. De vorige moest ik laten passeren, omdat ik geen tijd en rust had om 't geen ik in der haast dag voor dag opgeteekend had, in den vorm van een brief over te schrijven. Nu zend ík dit gedeelte maar al vast weg en beloof u het vervolg, zoodra ik van u zelf zal vernomen hebben dat het journaal van den kluizenaar op de Werve u niet verveelt. Inmiddels als altijd de uwe.
L.v.Z.
|
|