Een Leidsch student in 1593 / Het kasteel Westhoven in Zeeland
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |
Besluit.Des anderen daags in den namiddag zien wij Hendrik Prouninck binnentreden in de huiskamer van meester Lantscroon, waar hij Francijntje samen vond met hare kleine zusjes, die wel haastelijk naar den tuin werden gezonden bij zijne komst. Hendrik zag er bedrukt en verlegen uit; Fransje heette hem welkom met eene levendigheid, die een flauw blosje bracht op haar gelaat, zonder dat, wel wat bleek en neerslachtig. Daar waren sinds gisteren vele tranen langs dat lieve gezichtje heengegleden, dàt kon men haar aanzien, maar toch, zij was kalm, schoon kennelijk in zekere spanning, die zij ook niet verbloemde. ‘Och Heer, Hendrik! wat het mij goed is, dat gij komt, gij brengt me zeker tijding.... van.... het Huis bij den Burcht?’ ‘Zoo is het, Joffer Francijntje! maar.... geene goede.... althans ik geloof niet, dat gij.... de mijne daarvoor houden zult.’ ‘Goede wachte ik nauwelijks,’ sprak zij met droeve berusting, maar niets weten is de zwaarste marteling; dat moest monsieur de la Rivière voor mij voelen; hij weet, dat ik zelf niet komen kan, hij kan raden, dat ik mij nu onthouden moet eene dienstbode te zenden, om vrouw Hubrechts de tong los te maken! en toch hij zendt mij geen bericht, hoe Floris het heeft! Ik had er zoo vast op gerekend, dat hij gisteravond zelf zou gekomen zijn, en zie, hij is er nòg niet geweest!’ ‘Monsieur de la Rivière kon niet tot u komen, Francijntje! geloof mij,’ zeide Hendrik met een zucht. ‘Gisteren niet, dewijl onvoorziene omstandigheden het hem verboden en heden niet, omdat.... hij niet meer te Leiden is.’ ‘Niet meer te Leiden! Is hij dus met den Graaf verreisd? dat verheugt me, zoo is Floris toch niet ziek!’ ‘Ziek is hij niet.... maar Mijnheer de la Rivière is alleen vertrokken....’ ‘Hoe kan dat zijn? nu van hem weg te gaan in dezen oogenblik.... zijn Gouverneur, dien hij nu juist zoo noodig heeft?’ vroeg Francijntje in de hoogste verwondering de handen samenvouwende. ‘Ja, Francijntje! dat blijkt nu wel, dat monsieur de la Rivière | |
[pagina 385]
| |
hem onmisbaar is.... leyder! en toch hij is heengegaan om weg te blijven....’ ‘Dat's onmogelijk, dat's onchristelijk!’ riep zij bijna in drift, ‘wat heeft Floris gedaan, dat hij hem zòò kan loslaten?’ ‘Hij moest wel, arme, beklagenswaardige man! ik ben zeker, dat hij er diep onder lijdt; maar ze hebben hem, om zoo te spreken, met geweld verdreven en hij vermocht niet tegen ruwe overmacht.... O! het is God geklaagd, zooals ze hem hebben gehandeld! die vrome, achtbare man!’ ‘Maar wie dan? Wie? Zeker de Burgemeester?’ ‘Die is genoeg met de zaak verlegen, maar gij weet hoe hij is; hij kan zich driftig maken, dreigen, een hoogen toon aannemen, maar niet eigenlijk orde houden of gezag voeren, dat hebben die Culemborgers ook wel gezien, en daarom zijn ze zoo stout.’ ‘De Culemborgers! O, nu vatte ik het. Die mannen daar Floris mij af gesproken heeft, en over wier oponthoud tot Leiden hij meer vervaard en ontrust was dan hij mij toonen wilde. Ik, die vreesde, dat de slag van eene gansch andere zijde zou komen...’ ‘Ik houde het er voor dat de Gravin daar de hand in heeft. De burgers van Culemborg zouden uit hen zelven niet zoo vermetel zijn geweest, het ontslag van den Gouverneur te eischen . .. en de Gravin heeft misnoegen en mistrouwen gevat tegen de la Rivière, ik weet het door mijn vader, al sinds de ziekte van den Jonker, daaraf hij haar geene kennis heeft laten dragen, dan na de beterschap...’ ‘Dat een man als monsieur de la Rivière zich door zulke luiden uit zijn ambt heeft laten zetten, dat doet me toch wonder!’ ‘Neen, zoo is het ook niet toegegaan. Het ontslag is wel van den Graaf, maar daar moet tot Culemborg een komplot hebben bestaan, in den magistraat en onder de burgerij, om den Graaf tot dit besluit te brengen, en de executie daaraf is opgedragen geworden aan Johan Vossenrade, geassisteerd door Cornelis Floris Leenaertsz en den Burgemeester, die aan hen is toegevoegd, ik geloof fatsoenshalve, en omdat ze geen van beiden een woord Fransch verstaan. De Burgemeester heeft zich laten ontvallen in mijn bijzijn, dat hij wel verandering wachtende was, maar niet zoo spoedig, niet op deze wijze, en dat hij zelf twijfelde of de | |
[pagina 386]
| |
rapheid en de ruwheid, daarmede men nu handelde, in de bedoeling van den Graaf heeft gelegen. Hoe dat ook zij... de la Rivière moest wel aan die bedoeling gelooven, en heeft zich in 't onvermijdelijke geschikt.’ ‘En Floris?’ ‘O! dat's wat anders, die zal zich niet schikken, hij is wild en woest van toorn en smart. Hij smeedt de wonderlijkste ontwerpen van tegenstand en meent dat hij ze zal konnen uitvoeren. De la Rivière heeft twee dagen gevraagd om hem voor te bereiden op de scheiding, en te bewegen zich te schikken in het vertrek naar Culemborg, zonder zijn geleide; maar zij hebben het hem niet toegestaan, schoon de Burgemeester zelf het raadzaam achtte en aandrong; meester Leenaertsz, die geen syllabe begrijpen kon van alles wat de la Rivière roerends en dringends zeide om hem te bewegen, en die een hatelijk wantrouwend mensch is, houdt staande dat hij dien tijd vroeg om met Floris iets te ondernemen tegen den wil van den Graaf, heeft het bot af geweigerd en Johan Vossenrade is zijn plomp blind werktuig. Hij heeft gezegd dat de Fransche edelman naar 't begeeren van den Graaf in het huis te Leiden blijven kon, zoolang hij zelf wilde en ordre op zijne zaken had gesteld, maar dat zij met den Jonker zonder uitstel naar Culemborg zouden reizen, en niet later dan morgen (dat zou dan eigenlijk heden geweest zijn); doch Floris riep, dat hij niet naar Culemborg zoude gaan zonder zijn Gouverneur, en dat hij tot Leiden zou blijven, zoolang deze er bleef. Dat heeft zeker de la Rivière bewogen om dezen morgen in de vroegte in alle stilte weg te trekken.’ ‘Zonder afscheid te nemen van Floris! Hoe heeft hij het konnen doen.... en toch, ik begrijp hem,’ hernam zij, zich zelve in de rede vallende, ‘er zijn offers, die men zwijgend moet brengen, of men komt er niet toe.’ ‘Daarbij... men belette hem communicatie te houden met Floris, wien de Culemborgers bewaken of 't hun gevangene is, altijd evenwel alle mogelijke reverentie pretexteerende. Toen ze zekerheid hadden dat de Gouverneur vertrokken was, dachten ze den Jonker tot de reis te bewegen, maar het werd hun anders geleerd. Floris zweert dat hij geen voet buiten zijne kamer zal zetten, zoolang de Culemborgers in huis zijn, dat ze maar zien moeten hoe ze hem vervoeren zullen. Hij wil niet te paard stijgen, | |
[pagina 387]
| |
hij wil zich niet in een wagen laten zetten, hij tergt ze uit, hem handen en voeten te binden en als een misdadiger naar hunne stad te brengen.’ ‘Help Hemel!’ riep Francijntje met een angstkreet. De goede Hendrik vergat in zijn ijver hoe dierbaar de persoon haar was, en hoe licht de vrouwelijke verbeelding zich schokken laat. ‘Zijt geruste, daar zal niets van komen, geen hunner heeft het hart de hand tegen zijn persoon te verheffen ... en ze zijn onder ons gezegd doodelijk met de zaak verlegen; zij hebben groote spijt dat zij het voorstel van den Gouverneur niet hebben aangenomen en ze zouden hem nu volgaarne terugroepen, als ze maar wisten waar hem te vinden; want sinds hij weg is heerscht de schromelijkste verwarring. Allendorff, la Fontaine en tot meester Gerlof toe willen niemand meer gehoorzamen dan den jongen Graaf en bieden aan, hem met geweld van de Culemborgers te bevrijden, hetgeen deze gelukkig het goed verstand heeft gehad te weigeren; de Burgemeester schreeuwt luid, dreigt fel, maar weet eigenlijk niet wàt aan te vangen, en in zijn binnenste is hij met Floris tegen de Culemborgers, schoon hij ex officio zijn best doet om die luiden te handhouden, die de bevelen van den Graaf komen volvoeren, dat hem intusschen wel moeielijk zal vallen, want Floris dreigt dat hij de autoriteit van den Leidschen magistraat zal inroepen, en zich onder bescherming stellen van den academischen Senaat.’ ‘Zou hem dat baten?’ ‘Zeer zeker, en dat zou mogelijk wel het beste zijn, maar hij is er nog niet toe besloten, want dat rijmt niet met zijne andere plannen,’ Hendrik aarzelde, zuchtte, zweeg. ‘Welke andere plannen?’ ‘Daarin gij begrepen zijt en die hij wil dat ik u zal voorstellen....’ ‘Zeg het dan maar spoedig uit, Hendrik, ik wil alles voor hem doen wat ik kan, ik wil hem toonen dat ik hem in alles helpen en genoegen wil, waar ik het met eere en deugd vermag.’ ‘Maar hetgeen hij nu van u eischt is.... met eere en deugd in strijd, naar 't mij voorkomt althans,’ sprak Hendrik, sterk kleurende, ‘en ik vrees dat het u zeer vertoornen zal, mogelijk zelfs wel tegen den bode. Het is niets minder dan dit. Hij zou zien naar den Haag te komen, en ik zou u derwaarts geleiden. Hij | |
[pagina 388]
| |
verbeeldt zich dat hij dáár in alle stilte een geheim hijlik met u zou konnen aangaan, en daarna wil hij met u de wijk nemen naar Spaansch Braband. De Bisschop van Roermond heeft hem aanbiedingen gedaan van vriendschap en gastvrijheid in een dusgenaamden herderlijken brief, dezer dagen ontvangen, waarover wij toen met elkander hebben gelachen, doch waar hij nu in ernst beloften van hulp en bondgenootschap in ziet. Hij vergeet, of liever hij overziet dat het bondgenootschap en de vriendelijke hulpvaardigheid, die hij zou aannemen, de verwerping van zijne religie, en het toetreden tot het pausdom zou insluiten!’ ‘En hij meent dat ik, ik, deze schuld en dwaasheid met hem zou willen deelen! Arme, arme Floris, hij moet wel in groote verwarring en verwildering zijn, om zulke plannen te vormen, en gij, Hendrik, hadt u de moeite konnen besparen ze mij over te brengen.’ ‘Ik heb het beloofd, Francijntje, om hem wat ruste te geven, maar ik wist vooruit het antwoord. Hij heeft me toegezegd dat af te wachten eer hij iets anders aanving, en zoo bedaard mogelijk te blijven, dus winnen we wat tijd!’ ‘Ik zie 't wel, ze hebben de la Rivière niet eens gelegenheid gelaten de felle beroering van zijn harte te stillen. Ik meende toch dat ik alles gedaan had wat er noodig was om dat mogelijk te maken.’ ‘Ja, Francijntje, dat hebt gij ook, en de la Rivière heeft gedaan wat hij kon, maar ze brengen Floris buiten zich zelven; de eene schok volgt den anderen op, en zóó snel, zóó hard, dat hem het hoofd duizelt. Toen ik hem gisteren zag, was hij kalm en bevredigd met zijn toestand, schoon hij wist dat hij spoedig naar Culemborg zou reizen en u vóór die reize niet wederzien.’ ‘Was hij niet boos, niet verbitterd tegen mij?’ ‘Neen, hij was diep bedroefd; maar hij begreep dat het zoo zijn moest, en dat gij groot en edelmoedig had gehandeld.... Monsieur de la Rivière had hem dat alles zoo voorgehouden, en hij had het aangenomen.’ ‘Droeg hij zijn zegelring, Hendrik?’ ‘Ja, Francijntje, dien droeg hij, en hij heeft mij de geschiedenis verteld van dien ring.’ ‘Zoo hebt ge gisteren den dag met hem doorgebracht?’ ‘Slechts den avond; 's middags toen ik met Jacobus, volgens | |
[pagina 389]
| |
gewoonte kwam, om hem af te halen, werden wij niet bij hem toegelaten; ik zag toen wel dat er iets bijzonders moest zijn voorgevallen, en iets dat niet vroolijk was. Alle gezichten stonden strak, de la Rivière en de Burgemeester waren niet te zien, en waren niet eens aan tafel gekomen’, vertelde mij Zwaerdecroon, die er niets van begreep, dat men hem alleen eten liet. De Jonker bleef op zijne kamer met Aart Amelisz, die mij zeggen kwam, dat ik wel zou doen tegen den avond eens terug te komen, en zonder mijn broeder, omdat Floris, als het mogelijk was, mij alleen wilde spreken. Alzoo deed ik; Allendorff zei mij, dat ik in den tuin zou gaan; ik vond Floris, wandelend met de la Rivière in een vertrouwelijk onderhoud. Alles scheen zeer wel tusschen hen, en de Gouverneur had in zijn toon tegen den Graaf eene roerende teerheid, die ik weekheid zou noemen als het een ander gold. Het was of het hem op het harte lag dat hen scheiding wachtte.’ ‘Zoo is 't, dat kan men voorgevoelen,’ sprak Francijntje, de hand op het hart leggende, ‘mij ook is het zóó geweest in die laatste zware ure.... maar nu.... het verdere Hendrik,’ sprak zij met moedige zelfbeheersching, ‘Mijnheer de la Rivière deed dus zijn best om het leed te verzachten, dat hij moest toebrengen, niet waar?’ ‘Dat was blijkbaar, en hij was goed op weg om daar in te slagen; ik zag wel dat mijne komst eenige stoornis bracht in hun gesprek ; maar Floris scheen toch tevreden mij te zien, en de la Rivière stelde voor onder den grooten kastanjeboom nog wat ‘te kortavonden,’ daar de zomerlucht zoo mild was en den Graaf goed deed. Nauwelijks hadden wij ons echter gezet of daar kwam de Burgemeester den tuin in met een verbouwereerd gezicht en eene verlegene houding, die ons reeds terstond iets kwaads voorspelde. Hij trad naar de la Rivière toe, en vroeg hem op een neerslachtigen, weifelenden toon, of hij zoo goed wilde zijn hem even naar de kamer te volgen, daar er luiden waren die hun gezamenlijk iets hadden aan te dienen. De la Rivière boog zich toestemmend en volgde terstond. Floris wilde meegaan, maar de Gouverneur ontzegde hem dat, vond nog een schertsend woord om hem gerust te stellen, en beval mij, dat ik hem wat zoude occupeeren. Zoo ving ik aan naar u te vragen ; de Jonker had behoefte zich aan mij uit te storten, en zoo vernam ik alles | |
[pagina 390]
| |
Francijntje! wat er dien morgen was voorgevallen.... gij begrijpt hoe mij dat trof en ontroerde. Och Francijntje, ik begrijp zoo goed hoe het u moet geweest zijn, want ik ook weet wat het kost in stilte zware offers te brengen; maar ik buige mij voor uwe wondere grootheid van ziel, voor uwe geestkracht bij zooveel liefde, en, waar men zich geliefd weet!’ De arme jonge man kreeg tranen in de oogen en zuchtte.’ ‘Prijs me niet, Hendrik, ik heb slechts gedaan wat ik moest, en nog, ik had het mogelijk gansch anders moeten doen, maar wat wilt gij.... men mishaagt soms zich zelve en toch volgt men de inspraak van 't geen men als het kwade onderkent; er was iets in mij dat in opstand kwam tegen alle mijne plichten.... ik was boos op den Gouverneur daartoe.... en zoo hij verdriet gehad heeft over deze zake, is 't een weinig zijne eigene schuld.’ ‘Zoo gij hem iets te verwijten hebt, Francijntje, vergeef het hem, want hij heeft veel geleden.... De Burgemeester is ruw met hem te werk gegaan, Floris heeft mij dat alles verteld, en ik zal 't u later mededeelen. Al sprekende vergat de Jonker zijne eerste onrust, maar toen het afwezen van zijn Gouverneur aanhield, kreeg die weer plaats. Zijne Genade kon het niet langer in den tuin harden en zoo haast wij in de gang waren, hoorden we vreemde mannenstemmen luid en driftig spreken.’ ‘Dat is Johan van Vossenrade en de Cuiemborger gecommitteerde!’ riep Floris, ‘die komen de la Rivière geen goeds brengen, daar wil ik bij zijn!’ Ik smeekte hem zich te onthouden ; ik bad hem aan 't verzoek van zijn Gouverneur te denken, tevergeefs, ‘die kon toen niet weten wat hem dreigde, die luiden konnen hem niet verstaan, en zullen ontzag hebben voor mij,’ gaf hij ten antwoord en vloog de zijkamer binnen. Alle heeren, die tot het huis behooren, waren daar samen met den gecommitteerde Leenaertsz en den hopman Vossenrade, welke zich veroorloofd had zes zijner Culemborger mannen het vertrek mee in te leiden, die als zijne wacht achter hem geschaard stonden. De klare, indrukwekkende stem van de la Rivière klonk ons tegen: ‘Zeg toch dien luiden, heer Burgemeester,’ sprak hij, ‘dat ik de reize naar Culemborg niet afkeur, maar dat ik mij alleen verzet tegen de wijze van uitvoering; deze hier zoude veel hebben van eene oplichting en daartegen protesteer ik, uit naam van de Gravin, en van de Hooge Re- | |
[pagina 391]
| |
geering dezes lands, onder wier sauve-garde de Graaf staat, en die de bewaring van zijn persoon mij hebben aanvertrouwd.... Ik voor mij onderwerp me aan den wil des Graven, hoe hard, hoe ongehoord deze bejegening ook zij.’ Maar, Vossenrade en Leenaertsz vielen hem eenparig in de rede: ‘Laat hem zwijgen, Burgemeester!’ riepen zij, ‘wij begrijpen toch niets van zijne brabbeltaal, laat hem aftrekken en zich naar onzen wil voegen, of zoo niet....!’ ‘Wat onderneemt gij tegen mijn Gouverneur, mannen?’ vroeg toen Zijne Genade, snel binnentredende en op de Vossenrade toegaande. ‘Wij doen niets dan hem de bevelen aandienen van onzen Graaf,’ werd hem geantwoord. ‘Welke zijn die?’ ‘Zwijgt toch, mijne meesters!’ smeekte de Burgemeester in grooten angst, ‘Zijne Genade moet nog niets weten....’ Het spreekt vanzelve, dat Zijne Genade toen te heftiger aandrong om alles te verstaan, en daar allen zwegen, zich tot zijn gouverneur richtte, die het hoofd afwendde, om zijne zichtbare ontroering niet te verraden. ‘Uit barmhartigheid, spreek gij!’ bad Floris, ‘wat gaat hier om?’ ‘Iets.... dat toch eenmaal moest komen, dat ik wachtte.... dat noodig is, Floris! noodig voor u, geloof mij! alleen het komt op wat vreemde wijze, wat sneller en wat rouwer dan ik meende verdiend te hebben.’ 't Was of de sidderende lippen den waardigen man den dienst weigerden om de eigenlijke waarheid uit te spreken. Een blad geschrifts, dat hij trachtte te verbergen, ontviel zijne bevende hand; Floris raapte het op en las wat de la Rivière zelf niet had kunnen verstaan, en wat de Gecommitteerden hem dientengevolge waren komen aanzeggen; hij was uit zijn ambt ontzet, of zooals de instructie inhield: ‘van zijn dienst verlaten!’ niet zonder dankbetuiging voor zijne goede diensten en zelfs niet zonder toezegging van 's Graven zijde, ‘om hem ter gelegener tijd gonst en welgevallen te bewijzen ;’ maar dat stond er zeker, zooals de la Rivière zich later uitdrukte: par manière de dérision; sinds de handelwijze zoo rechtstreeks met de woorden in strijd was, maar toch ontslagen, om het zoo eens uit te drukken, op | |
[pagina 392]
| |
staanden voet, zooals men een lakei zoude ontslaan, die zijn plicht heeft verzaakt. ‘Hoe is de Graaf daartoe gekomen, dien achtbaren man zulke krenking aan te doen?’ ‘Ik geloof met Floris, dat men den Graaf van Culemborg, die oud, ziekelijk en zwak begint te worden, in zijn wil geweld heeft aangedaan om dit te verkrijgen; het opzeggen van zijn schut en bescherming aan oude bondgenooten en vrienden, zooals mijn vader, en de wijze waarop hij zijne submissie heeft gedaan, aan de Heeren Staten, zijn uitwerkselen van dezelfde oorzaak, naar 't mij toeschijnt. Hoe het zij, het tooneel dat toen volgde, kan ik u zwaarlijk beschrijven en wil dat ook niet, om u niet te doen lijden, zooals ik geleden heb bij 't zien van de smart van Floris en 't aanhooren van de ruwe beleedigingen, die de plompe Culemborgers den gehaten vreemdeling naar het hoofd wierpen. ‘Als wij er niet op voorzagen, zou de “schoolmeester” welhaast het graafschap stieren,’ mompelden ze onder elkander, ‘hij heeft onzen jongen Graaf met duivelskonstenarijen behekst.’ Zij werden paarsch van ergernis, toen zij 't moesten aanzien, dat Floris zich snikkend in de armen wierp van de la Rivière; ze gedoogden niet, dat de laatste hem een woord toesprak, want ze overschreeuwden hem en verhinderden zoowel spreken als luisteren; de Fransche edelman, ziende dat het hem onmogelijk werd gemaakt zich te doen verstaan, verwijderde zich met eene waardige houding, de hand aan den half uitgetrokken degen en met de oogen dreigende, wie 't wagen zou hem te naderen of te molesteeren; maar ze wachtten zich toch daarvoor. Floris bleef nog om hen tot aftrekken te bewegen, dan zij hielden stand en bleven hun opzet doordrijven, om hem van de la Rivière gescheiden te houden. Ik ging later bij dezen, dien mij aanbeval het gebeurde, waarvan ik getuige was geweest, niet in Leiden ruchtbaar te maken; ‘ik heb hier mijne vrienden en goedgunners, zoowel in den Magistraat als bij de Universiteit (sprak de edelmoedige man) en de gansch bijzondere wijze, waarop de Graaf van Culemborg den Gouverneur van zijn zoon ontslaat, mocht wat opzien baren en den naam van den huize Culemborg compromitteeren.’ Hij gaf mij nog een en ander te kennen, dat ik aan den Jonker moest overbrengen, doch hij wilde in geenerlei maniere zijn gezag in het huis van Floris laten gelden, zeggende, dat hij opgehouden | |
[pagina 393]
| |
had de Gouverneur van den jongen Graaf te zijn, van den dag af, waarop zijn ontslag was gedagteekend, dus van den 8sten Juni, schoon men het hem eerst den 17den had overhandigd: het was zeker daarom, dat de Culemborgers zoo ijlings met Floris wilden aftrekken ; ze waren door het heen en weer reizen van Leenaertsz en den tocht van de la Rivière naar 's Hage in het afdoen van hun last vertraagd.’ ‘De 8ste Juni!’ zei Francijntje, ‘dan is het zeker veroorzaakt door den Burgemeester, den dag na onze wandeling tot Voorschoten is deze naar Culemborg vertrokken, en in zijn achterdocht heeft hij zeker de la Rivière en Floris verklaagd.’ ‘Tot het nemen van 't besluit heeft hij zeker medegewerkt door zijne praatjes over de la Rivière binnen Culemborg, maar hij heeft mij van ochtend betuigd, dat hij het dus niet gewild noch gewacht had, en dat hij nu alles zou willen herdoen; op zijn verlangen en dat van Aart Amelisz bleef ik den ganschen avond bij Zijne Genade, een weinig ten spijt van de Culemborgers, doch toen zij zagen, dat ik mijn best deed Floris in 't verlies van de la Rivière te doen berusten, won ik hun vertrouwen, op zulk eene wijze, dat zij mij misschien zullen toestaan hem naar Culemborg te vergezellen.... Ik kon dan als een onpartijdige veel aan den Graaf zeggen, wat uit den mond van den Jonker niet zou worden geloofd.’ ‘Dat zou heel goed zijn, gij zijt een ware vriend, een nobele jonkman, maar,’ viel zij zich zich zelve in de rede, ‘Floris denkt immers naar den Haag te gaan?’ ‘Als ik hem uw antwoord zal overgebracht hebben, zal hij van dat dolle plan afzien.’ ‘Ik zou hem dat antwoord wel zelve willen geven, ik zou wel in de plaats willen treden van de la Rivière, om hem het goede voor te houden en af te manen van den opstand tegen zijn vader, maar.... hoe daartoe te komen?’ ‘Daartoe moet gij niet komen, geloof mij Francijntje, nu niet meer!’ zeide Hendrik met zekere vastheid, ‘als men eens zoo is ter zijde gegaan als gij, moet men niet weer terugkeeren; zelfs niet om te vermanen; kan men het niet meer zonder gevaar en zonder zwakheid ....’ ‘Gij mistrouwt mijne sterkte en meent, dat ik wat al te veel op eigene krachten zou rekenen?’ vroeg zij aarzelend. | |
[pagina 394]
| |
‘Ik vertrouw van u, dat gij niet met roekeloos zelfbetrouwen derwaarts zoudt gaan,’ hernam Hendrik, ‘maar toch, Francijntje! geloof mij, ik, die ook zelfstrijd kenne, ik moet u zeggen, hier is gevaar voor u; Floris wien men zijn steun en leidsman plotseling en gewelddadig heeft ontscheurd, is in eene gemoedsstemming, waarbij de hartstochten luider spreken dan de rede; hij zou uwe zielegrootheid miskennen, uwe deugd met bitterheid, als koelheid beschimpen, u door 't algeweld zijner smart overreden, zoo niet overtuigen ...., daarom ga niet tot hem, doe het niet, om zijnent, om uwentwil, en.... ook om mijnentwil niet, ik, die u zoo hoog acht!’ Hendrik had hare hand in de zijne gevat en bracht die in vervoering aan zijne lippen. Zij, geroerd en verward, liet hem begaan; op hetzelfde oogenblik hoorde men een luid gul gelach en Meester Lantscroon stapte binnen met den oud-Burgemeester, Gerard Prouninck, die gevolgd werd door zijn zoon Jacobus. ‘Nu, wat heb ik gezegd, vader!’ vroeg de laatste, ‘heb ik gelijk of ongelijk?’ ‘Gij hebt gelijk, mijn jongen! en Meester Lantscroon is zijn woord kwijt.’ ‘Dat hij volgaarne houden wil,’ zeide deze. Toen op Hendrik toegaande, die zich verschrikt van Francijntje had verwijderd, nam hij zijne hand en bracht hem bij zijne dochter terug, zeggende: ‘Mijn zoon! ge hebt mijn consent, dat uw vader van mij gevraagd heeft; naar haar jawoord hebben wij niet meer te vragen, want ik zie, dat gij 't alreede hebt verkregen!’ ‘Meester Lantscroon - vader - in - trouwe - ik weet - niet - gave God! dat het waarheid ware, maar - leyder, gij bedriegt u,’ stamelde Hendrik in verwarring. ‘Ja, wij kennen die viesevaserijen,’ riep Jacobus, ‘maar ik zeg u, Hendrik! zoo 't niet waar is wat wij denken, dan zijt gij een druiloor. Lief hebt gij ze! dat weten wij lang; gij zijt jaar en dag in stilte haar serviteur geweest, de halve stad is er vol van en nu ten leste als het meiske zelf en de beide vaders ja zeggen, zoudt ge uit versierde schuchterheid nog mines maken van niet te durven of niet te willen!’ ‘Lief heb ik ze, daaraf neme ik God tot getuige!’ zei Hendrik met weemoedigen ernst; ‘maar die liefde in woorden uit te spreken, daaraf hebbe ik mij gehoed.’ | |
[pagina 395]
| |
‘In daden zooveel te meer,’ viel Jacobus schertsend in, ‘domoor! neem toch aan, ik heb het met vader zóó beleid te uwen oorbaar, ten beste van Floris,’ fluisterde hij, hem ter zijde voerende. ‘Waar zegt men dat de stad vol van is?’ vroeg Francijntje, als uit een droom ontwakende, zich tot Gerard Prouninck wendende, die zich naast haar had geplaatst. ‘Wel! van uwe heimelijke vrijage met mijn zoon!’ zei deze driestweg maar zacht; alleen hoorbaar voegde hij er bij: ‘neem ons voorstel aan mijn kind; ik weet alles, ik ben hier naar Hol land gekomen met de Gravin, neem aan! dusdoende zult gij de rust van Floris verzekeren, zijn lot verzachten, de la Rivière zijne verantwoording lichter maken en uw vader zelf, hoeden voor dreigende zwarigheden .... mijn zoon is wel geen Graaf van Culemborg, maar....’ ‘Ik neem hem aan!’ zei Francijntje, ‘als hij geduld oefenen wil met mij en niet haasten.’ ‘Dat gebrak er nog aan, dat Hendrik neen kwam te zeggen!’ riep Jacobus zegevierend. Hendrik zeide geen neen, hij sprak zacht tot Francijntje: ‘Ik zal geduld nemen, wees er gerust op; haasten zou een verraad zijn aan de vriendschap! en nu wij voor de wereld verloofd zijn, gun mij naar uwe liefde te staan.’ Zij legde hare hand in de zijne. ‘Wat ga ik aan Floris zeggen!’ hervatte Hendrik, zich bezinnende met zekere onrust. ‘Volstrekt niets, broertje! ge zult den Jonker vooreerst niet meer spreken, Zijne Genade is afgereisd naar Culemborg.’ Francijntje en Hendrik wisselden een veelbeduidenden blik. ‘Zonder uwe terugkomst af te wachten,’ sprak de eerste, het hoofd schuddend. ‘Wat wilt gij! hij was al te gelukkig met Mijnheer de la Rivière te kunnen wegtrekken!’ hernam Jacobus. ‘Met Mijnheer de la Rivière?’ riepen Francijntje en Hendrik tegelijk. ‘Is die dan teruggekeerd?’ ‘Ja, tegen alle verwachting der Culemborgers. Ook zijn ze door eene paniek getroffen, daaraf ze nog de natrilling voelen; doch ze hadden 't aan hem verdiend. Hij is weergekeerd, maar niet als de Gouverneur van den jongen Graaf, functie, die hij voor | |
[pagina 396]
| |
goed schijnt te hebben afgelegd, maar als Gecommitteerde van de Staten-Generaal, begeleid door Mr. Sebastiaan Losen, Raad van State, zijn mede-gecommitteerde, die hem als tolk diende, en gesteund door eenige Staatsche ruiteren met hun cornet, voor 't geval dat er zwarigheid werd gemaakt tegen het voltrekken van zijn last, die geen andere was dan deze: den jongen Grave van Culemborg op te eischen en naar Culemborg te geleiden bij zijn vader, waar hij met verlof der generale staten zes weken of drie maanden zou vertoeven, blijvende evenwel onder hunne sauve-garde, waarom Hunne Hoogrnogenden hunnerzijds op de middelen, zijne reize te vervorderen, hadden voorzien. ‘Die van Culemborg trokken af met lange gezichten; toch in 't heimelijk verblijd, dat de Gordiaansche knoop, daarin zij zich verward hadden, dus werd doorgehakt; want de positie begon onhoudbaar te worden; Floris had gedreigd spijze noch drank te zullen nemen, zoolang zij in zijn huis vertoefden! ook was de Burgemeester zoo verheugd den Gouverneur weer te zien, dat hij van pure vreugd hem zelf de deur opende; de blijdschap van Zijne Genade behoef ik ulieden niet te beschrijven.’ En wij ook niet aan onze lezers en lezeressen - enkele harer zullen misschien nog willen weten hoe het later met sommige hoofd- en bijpersonen is afgeloopen. Onder de laatsten valt Zwaerdecroon ons het eerst in het oog. Tegelijk met de la Rivière ontslagen, wist hij zich te troosten door de gedachte, dat hij een schat van vrijen tijd won, die hem gelegenheid schonk zich geheel te wijden aan het commentarieeren van een Griekschen Codex, waarin hij zich toch reeds zoozeer verdiept had, dat het rumoer om hem heen, hem daaruit ternauwernood opschrikte, en hem dan nog slechts als uitwendige hindernis trof zonder dat hij er de beteekenis van vatte. Aart Amelisz werd door de la Rivière aangewezen, om Floris mede naar Culemborg te vergezellen en bleef diens eenige leermeester tot de aanstelling van den welgeleerden Arnoldus Oostcampius, als principalen gouverneur in September 1594. Floris, uit Culemborg teruggekeerd, hield zich destijds te 's Hage op en schijnt tegen het hervatten zijner studiën, bovenal tegen het wederkeeren naar Leiden te hebben opgezien, althans wij vinden een schrijven van zijn vader, waarbij hij aangemaand wordt naar Leiden, naar den huize van Frans Lantscroon weder te keeren, | |
[pagina 397]
| |
en zijne studiën ‘nu eenen tijd lanck opgehouden, met meer vlijt te continueeren’, met zijn tegenzin om het huis van Lantscroon opnieuw te betrekken, schijnt men niet gerekend te hebben. In Januari dringt hij opnieuw aan, ‘om van eene andere woning verzien te worden’. Wie of wat Arnoldus Oostcampius verder was dan een ‘welgeleerde’, is ons niet gebleken. Door den ouden Pallant-Culemborg gekozen, genoot hij diens volle vertrouwen, Grooten invloed schijnt hij echter niet op Floris geoefend te hebben, daar het hem noodig is geweest zijn gezag door Burgemeester Alartsz te laten rugsteunen, als kennelijk is uit eene dépêche des Graven aan den laatste gericht onder dato Februari, waarin hij dezen voor een tijd naar Culemborg opontbiedt, ‘alsoo die saeke met den nieuwen “schoolmeyster” zich nu wel schikken zal’, en waarbij het hem aanbevolen wordt Floris te vermanen ‘vlytigh te leeren en deugdelyk zich ie beneer stigen!’ Wij houden het voor waarschijnlijk, dat onze student zich in dit tijdperk eenigszins heeft geëmancipeerd en verstrooiingen zal gezocht en gevonden hebben, waarvan de la Rivière en Francijntje Lantscroon hem voormaals zachtelijk wisten af te houden. Tot in 1596 treffen wij hem aan, zoo te Leiden als te's Hage, ‘geassisteerd’ door den Burgemeester. In datzelfde jaar echter verliet hij de academie tot eene buitenlandsche reis, waarbij, behalve Oostcampius, ook Dominus Modet hem vergezelde. Bij zijne terugkomst smachtte de oude Pallant-Culemborg naar het gezelschap en de liefde van zijn eenigen zoon ; beide gewerden hem. Floris betoonde zich niet slechts een eerbiedig zoon, maar hoe meer heldere blikken hij konde werpen op het leven en het gemoedsbestaan zijner moeder, hoe beter hij zich kon verzoenen met den harden dwang die te harer oorzaak op zijne jeugd had gedrukt; des te lichter kon hij verklaren en verschoonen, wat hem in den liefhebbenden vader had tegengestaan. Tot zelfs de financieele bezwaren, waarmede men hem zelven en zijne omgeving het leven had verbitterd, hadden, als hem later duidelijk werd, hunne herkomst van haar; nauwelijks was haar gemaal overleden, of zij ving aan, haar zoon in gelijke moeielijkheden te verwikkelen. De rechtskennis, die deze, onder alles door had opgedaan aan de academie, kwam hem in zijn verder leven zeer te baat, en niet het minst tegen de vorderingen en vexaties zijner familie, de Gravin niet uitgezonderd. | |
[pagina 398]
| |
Voor zijne onderdanen was hij een goedertieren heer, wel wat hoog en fier, maar tevens billijk en gematigd, die het mogelijke deed voor hunne welvaart en beschaving, en ofschoon een vijand van allen geloofsdwang, toch genoeg Protestant om zich van tijd tot tijd anti-papist te toonen. Welk figuur hij overigens als Graaf en als staatsman heeft gemaakt, hebben wij niet noodig mede te deelen. Hij heeft nimmer geschitterd door zelfstandigheid, noch door volharding in de partij, die hij koos. Hij had zich, volgens zijne eigene uitdrukking, ‘rangé soubs la bannière’ van Oldenbarneveld, van wien hij betuigde: ‘je me suis assubjecty et massujectis encore en tout et par tout vos sages advis j'en ay senti les effects, et avecques une très ferme confidence je vous tiens pour père.’ Hetgeen niet belette, dat hij in 1618 geterrifieerd door den val van den Advocaat, het hoofd dieper voor Maurits boog dan een man van zijn rang, dan eenig vrij en welgeboren man, met kloeken zin bedeeld, had behoeven te doen. Maar zedelijke moed was geene eigenschap van zijn karakter, en zijne opvoeding had niet gestrekt hem daarmede te bezielen; zij, die er mede belast waren, hadden tot eersten plicht gehad, de kracht tot weerstand in hem te breken, en het was niet vreemd, dat de vurige, hartstochtelijke jongeling rijpte tot een bedachtzaam, maar schroomvallig man, helder van hoofd, maar zonder energie en die zich liefst aan een sterkeren dan hij zelf aansloot. Zijn schitterendst tijdperk van eere, fortuin en hofgunst ving eerst aan met de regeering van Frederik Hendrik, die hem vertrouwen en vriendschap schonk, en hem tot zoodanige staatsdiensten gebruikte, waarbij bovenal ‘civilité nevens sagacité’ te pas kwamen. En de la Rivière? wordt mij gevraagd. Met schaamte moet ik belijden, dat ik niets met zekerheid van zijn verder lot kan mededeelen. Ik zou zeer vele gissingen kunnen wagen; mijne vinding zou niet te kort schieten, waar het de vraag kon zijn en man als dezen aan een schitterend of een roerend einde te helpen. Maar ik wil in deze liever bekennen dat ik niets weet. Met eenig recht onderstelle ik, dat Barneveld hem niet uit het oog zal hebben verloren, en dat Louise de Coligny en Maurits den Franschen edelman gunst en bescherming zullen hebben verleend, nadat hij ontslagen was van het zware juk, dat hij uit plichtgevoel op de schouders had genomen. ‘Zoo niet aan hem | |
[pagina 399]
| |
toch is aan de zijnen de belofte vervuld geworden van aardsche zegening, waarmede hij zich onder den druk zijner rampspoeden vertroostte. Zijn zoon en naamgenoot, Samuel de la Rivière, schreef zich Seigneur de la Rivière, waaruit men opmaken mag, dat hij tot het werkelijk bezit der familiegoederen was gekomen. Hij was Waalsch Predikant te Delft, in hooge gunst bij Prins Maurits, geëerd en geliefd in zijne gemeente, die hij van 1621 tot op 1645 bediende; jaartallen, die reeds terstond het vermoeden tegenspreken, dat onze held en niet zijn zoon de bedoelde leeraar en dichter zij geweest; zoo wij wel zijn onderricht leven er tot op den huidigen dag afstammelingen van dit geslacht in ons vaderland. ‘Niets van Francijntje?’ spreekt eene lezeres teleurgesteld. Om het naaste van haar te weten, moeten wij ons nog eenmaal omwenden naar den voormaligen Leidschen student, nu Graaf Floris II; moeten wij hem opzoeken in den aanvang van het jaar 1601 op zijn slot Culemborg, en wel in een vertrek, reeds bij het leven van zijn vader de ‘leenkamer’ genaamd, waar hij gewoon is dagelijks te besogneeren met zijne raden, rentmeesters, drosten, griffiers, secretarissen, enz., enz., en waar hij aan zoodanige personen gehoor verleent, die hem over zaken van graafschap en heerlijkheden, of wel om ‘zaken particulier’ hebben te spreken. Te midden van deze zeer drukke bezigheden, loopende vaak over wichtige kwestiën, wier ontwikkeling al zijne scherpzinnigheid vordert, wier beslissing al zijne geestkracht inspant, wordt hij verrast door het binnentreden van zijn en onzen ouden bekende Hendrik Prouninck, nog een jonkman in den vollen bloei der jeugd, zooals de Graaf zelf, maar wien men toch kan aanzien, dat hij zeven jaar ouder is geworden, sinds wij hem zagen. Zijn uiterlijk voorkomen heeft in kloekheid en kracht gewonnen; zekere linkschheid en schuchterheid, die hem vroeger placht te kenmerken, heeft plaats gemaakt voor de rustige vastheid in toon en houding van iemand, die eene voegzame mate van zelfvertrouwen, met bescheidenheid en bedachtzaamheid weet te vereenigen. Zijn gelaat tuigt wel van wat strakken ernst, maar die staat zeker in verband met het doel zijner komst. Hij wordt met een minzamen hoofdknik begroet door den Graaf, die echter voortgaat in het afdoen zijner besognes met de personen, die hem omringen, en die zich eerst alle hinderlijke getuigen van den hals schuift, eer hij den vriend zijner jeugd gul en gemeenzaam de hand reikt, | |
[pagina 400]
| |
met een: ‘Zijt welgekomen Hendrik, en verschoon me dat ik u wachten liet, ik wenschte wat wils van uw wederzien te hebben, en de zaken gingen vóór; daarbij gij zijt niet gekomen om ras te gaan.’ ‘Uwe Genade is wel goed zich te excuseeren,’ werd er geantwoord met eenige verlegenheid, ‘'t is wel aan mij om verschooning te vragen en te eer daar ik .... onder 't welnemen van Uwe Genade, niet gekomen ben dan om welhaast te gaan.’ ‘Hoe is dat, meester Prouninck! gij gedenkt toch tot Culemborg te blijven?’ vroeg de Graaf wat bevreemd en zelfs wat hoog, ‘men roemt van alle zijden uwe kunde en bekwaamheid gij hebt uwe preuven als advocaat afgelegd op zulke wijze, dat wij ons de kostelijkste vruchten beloven van uwe diensten, die wij leyder! maar al te zeer noodig hebben .... en gij zoudt nu uwe gaven en krachten elders gaan besteden .... dat zou mij zonderlinge zeer teleurstellen.’ ‘Uwe Genade heeft een groot recht op mijne diensten en dankbaarheid, ik erkenne het, en ik zou mij volgaarne voor het leven aan uw persoon hebben verbonden, doch 't is om ontslaking van dien plicht der erkentenis dat ik mij tot u wende.’ ‘Zoo die u drukkend schijnt, meester Prouninck, zijt gij vrij; ik drukke of dwinge ongaarne iemand, allerminst een vriend mijner jonkheid; maar, ik ontken het niet, ik had betere hope op u gesteld, Hendrik.’ De toon was zachter en meer gevoelvol. ‘Ik had het zelf nooit kunnen wachten, maar er zijn mij door voormalige vrienden mijns vaders zeer goede uitzichten geopend, zoo ik besluiten kon naar Engeland te gaan, en.... onder het goedvinden Uwer Genade ben ik daartoe besloten.’ ‘Naar Engeland gaan! Het vaderland verlaten, wat dolheid is dit!’ ‘Och genadige Heer! de zoon van den Utrechtschen balling heeft hier te lande niet veel kans op eene schoone toekomst.’ ‘Ik meende gij zoudt mijne kwade en goede fortuin willen deelen en mijn kans staat niet kwaad. Ik heb nauwe alliantie gemaakt met den Advocaat van Holland en gij weet....’ ‘Mijn dierste wensch is uw voorspoed, maar, ik kan toch niet te Culemborg blijven.... Ik meene mij in 't hijlik te be- | |
[pagina 401]
| |
geven, genadige Heer,’ hernam Hendrik, bleek van innerlijke ontroering en een snellen, onderzoekenden blik op Floris werpende. ‘Dat is nu immers geene geldige reden,’ antwoordde deze met een glimlach. ‘Het hijlik is tot Culemborg niet verboden, al is de Graaf ongetrouwd. Wie neemt gij tot vrouwe?’ ‘Floris!’ riep nu Hendrik, bij zijne groote verwondering, bij zijne geheime blijdschap, onwillekeurig in den toon der jeugd vervallende. ‘De Graaf bracht de beide handen aan het voorhoofd en kleurde sterk, terwijl hij hernam: ‘Hoe kon ik dat vragen, niet waar? maar ziet gij.... daar is me zooveel door het hoofd gegaan, zooveel druk en zooveel leed, moeiten en bezwaren, beslommeringen zonder eind!’ sprak hij, om zich heen ziende en een wanhopigen blik slaande op de pakketten papieren, stapels en geschriften, wichtige bewijzen van de zware werkelijkheid, die hem was opgelegd, ‘dat ik. in trouwe, vergeten ben, jong geweest te zijn! Leyder.’ ‘In het zes en twintigste jaar, Uwe Genade, is men nog niet oud!’ zei Hendrik met een opgeruimden glimlach. ‘Ik wel, Hendrik. Ik ben altijd ouder geweest dan mijn leeftijd, en mijne laatste tien jaren wegen dubbel.... Ik zou een gansch ander leven moeten hebben, dan ik nu leid, om mij weer jong te konnen voelen.... Het zou me zonderlinge zeer verlichten, zoo ik een bekwaam rechtsgeleerde, dien ik ten volle vertrouwen kon, aan mijne zijde kon hebben, die hadt gij moeten zijn.’ ‘Mijn broeder biedt zich aan in mijne plaats.’ ‘Och neen! Jacobus kan blijven, waar hij is. Zijn sluipend en gluipend rondwaren om mij heen in mijne jonkheid, heeft mij tegen hem ingenomen. Zonder zijne aanbrenging ware de la Rivière nooit in disgratie geraakt, en had alles een anderen keer genomen.’ Hendrik beet zich de lippen, zijn blik verduisterde zich. ‘Wat al herinneringen leven dáár bij mij op,’ ging de Graaf voort met zachten weemoed, ‘de la Rivière! Francijntje! - zeg me toch iets van haar.’ ‘Ik heb niet dan het goede te zeggen, zij is zeer besloten tot de reis naar Engeland; maar, men heeft Uwe Genade indertijd | |
[pagina 402]
| |
medegedeeld, hoe het bij onze verloving is toegegaan. Beiden waren wij toen tot een groot offer voor u bereid. Ik zwoer in mijn hart niet op een hijlik aan te dringen, voordat Uwe Genade heer en meester was van zijne eigene daden; niet dat wij u verbonden achtten op eenige wijze, maar om u alle smartelijke bijgedachten te sparen .... en mij zelven het verwijt, dat ik van uw onvermogen, om naar de inspraak van uw hart te handelen, gebruik had gemaakt; nu is Uwe Genade, sinds bijna drie jaar Heer en Graaf.... niets heeft ons bewezen, Floris.... dat gij u het verledene herinnert, wij mogen ons bevrijd achten, niet waar?.....’ ‘Gij zijt van uitnemende trouwe en vriendschap, Hendrik!’ ving de Graaf aan in zichtbare verlegenheid, ‘maar....’ ‘Francijntje glimlachte over mijne nauwgezetheid,’ viel Hendrik in, ‘en profeteerde mij dat Uwe Genade zelf daarover zoude glimlachen.’ ‘Neen Hendrik, daarin bedriegt zij zich, ik kan niet spotten met eene nauwgezetheid die ik eere, ofschoon ik daarmede niet mijn profijt heb konnen doen; hare zachte genegenheid was de eenige vroolijke zonnestraal mijner duistere jonkheid, zij heeft lange mijn hart verkwikt en verwarmd.... het is mijn zoetste droom geweest, maar het was een droom .... gij begrijpt mij, Hendrik, bij alle moeiten en zwarigheden waarin ik ben gewikkeld, sinds ik het graafschap aanvaard heb, terwijl ik hope koester, dat uit den staat van verval tot nieuwen bloei en luister op te heffen, 't geen niet gaan kan zonder veel arbeids, inspanning, en ondenkelijke behoedzaamheid van mijne zijde, mag ik mij zelven en mijne onderhoorigen niet blootstelien aan den strijd, aan de verwikkelingen, de désordres, de brouilleries, die het onvermijdelijke gevolg zouden zijn eener mésalliance!’ ‘Ja! Genadige Heer, ik begrijp dàt,’ sprak Hendrik met levendigheid, ‘en dat ééne woord reeds is voor mij overtuigend genoeg.’ ‘Het klinkt wat.... rouw, oordeelt gij!’ hernam Floris met ernst, maar toch zachtmoedig, ‘geloof wel dat men niet tot zulke overleggingen des verstands komt zonder de bitterste verscheuringen des harten, maar .... wat zal ik u zeggen .... mijn trouwe la Rivière had wel gelijk, er zijn onmogelijkheden in het leven .... en ik.... ik ben het althans niet, die den ijdelen kamp moet | |
[pagina 403]
| |
ondernemen, om het onmogelijke mogelijk te maken! Ik zal den last dragen van mijn rang....’ ‘Wij hebben ook niet anders gewacht, Genadige Heer,’ sprak Hendrik verruimd. ‘Wees gij gelukkig, Hendrik,’ vervolgde Floris, ‘gij verdient het en gij zult haar ook gelukkig maken. Ik .... ik zal ook zien tot een hijlik te komen. Mijne gehoorigen wenschen het zeer en gaan mij aan met vele smeekingen ; mijne vrienden en verwanten dringen ; ik ben 't verschuldigd aan de handhouding van mijn naam en huis, het is ook in dezen: noblesse oblige. Er wordt onderhandeld over mijne verbintenis met eene jonkvrouw, evenboortig met mij, wier deugden men prijst.... Acht gij het na deze mededeeling nog altijd noodig naar Engeland te trekken, Hendrik?’ vroeg hij met trouwhartigheid. ‘Vergeef het mij, Floris, maar.... het was haar verlangen, dat ik haar niet naar Culemborg zoude voeren ....’ ‘En het verlangen van Francijntje Lantscroon moeten wij beiden eerbiedigen,’ sprak Floris van Pallant met zachte aandoening, terwijl hij hem de hand reikte. De Jonkvrouw, evenboortig met hem, wier deugden hem geprezen waren, huwde Floris II nog in datzelfde jaar. Het was Katharina, dochter van den Graaf Willem van den Berg en van Maria, Gravin van Nassau, oudste zuster van Willem van Oranje. Hij trof in haar eene lief hebbende, minnelijke gade; zij vond in hem een zachtmoedig en voorkomend echtgenoot, haar getrouw, ondanks de vrije zeden van zijn stand en tijd: zij bracht hem goederen en heerlijkheden aan; maar zijn naam en geslacht won niets bij dit vorstelijk huwelijk, hij stierf kinderloos en zijn Graafschap ging na zijn dood over aan den Graaf van Waldeck-Pyrmonl, den zoon zijner halfzuster. En nu, zeer geduldige lezers en lezeressen, die ons tot hiertoe gevolgd zijt, hebben wij de taak volbracht die wij ons hadden voorgesteld! Wij hebben u Floris van Culemborg vertoond in zijne jonkheid en studentenleven. De vriend die ons daartoe het eerst heeft opgewektGa naar voetnoot1), deed het met de woorden van een oud | |
[pagina 404]
| |
schrijver, zeggende: ‘die er van spreecken oft scriven wil can er veel af maecken’ Wij hebben het op goed geloof ondernomen, en waarin wij ook hebben gefaald, wij houden ons overtuigd dat niemand ons ten laste zal leggen, dat wij op het punt der kwantiteit zijn te kort geschoten! 1858. |
|