Een Leidsch student in 1593 / Het kasteel Westhoven in Zeeland
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 405]
| |
Het kasteel Westhoven in Zeeland.‘Les Rois s'en vont’ luidt eene profetie, die hare vervulling vooreerst nog niet nabij is in Europa. Frankrijk is, naar ik meen, vooralsnog de eenige staat door het caesarisme tot de republiek gevoerd en - eene republiek, die men een lang leven en gezondheid mag toewenschen, al hunkeren er pretendenten te over naar de gelegenheid om daar den troon te herstellen tot eigen bate... Niet vaster staan de krijtrotsen op Engelands kust, dan het constitutioneel koningschap, waarvoor onze stadhouder, hun dutch William, de grondslagen heeft gelegd. Zoowel in het noorden als in het zuiden hechten de volken nog aan hunne monarchale traditiën. Ik kan mij Spanje niet voorstellen als eene republiek en Italië ... ondanks Garibaldi en zijne ijveraars zoekt het zijne eenheid zoowel als zijne vastheid nog het liefst in den band, die het aan het Huis van Savoye bindt en waar het beginsel van Il Re Galantuomo wordt vastgehouden. In België, in Nederland... Maar het is noch mijn lust, noch mijne roeping, hier alle staten en volkeren van ons werelddeel op de rij af naar hunne wenschen en verwachtingen te vragen, om daardoor in de uitgesproken meening versterkt te worden, dat de eeuw nog wel ten einde zal loopen eer het laatste uurtje der koningen zal geslagen zijn. En toch komt de profetie reeds tot vervulling, als zij beweert dat zij slechts de despotieke monarchen heeft bedoeld en vaststelt, dat dezen welhaast hun laatste woord zullen gesproken hebben; - dat koningen als Lodewijk XIV en Frederik I en II van Pruisen, keizers als Peter de Groote en Napoleon I niet meer mogelijk zijn; dat de uitspraak l État cest moi niet meer geldt en het beginsel: de volken om de vorsten, nu is omgekeerd, en dat dezulken onder hen, | |
[pagina 406]
| |
die hun koningschap slechts begrijpen als souvereine macht, zich reeds zoo goed als onttroond kunnen beschouwen, als geantiqueerd, als onbruikbaar en verlaten, zooals de ruïnes en de oude kasteelen. De oude kasteelen! Helaas! als het nog twijfelachtig kan zijn of de koningen uit den tijd raken, het is maar al te zeker, dat de oude burchten en sloten in ons Nederland verdwijnen. Wel niet in het buitenland.Ga naar voetnoot1) Van hoe menig hunner, dat historische vermaardheid bezat of oud-adellijke geslachten tot verblijf placht te strekken, moest de nieuwsmare door het land klinken: dat zij overgeleverd waren aan de mokerslagen van den slooper nòg voor ze door den tand des tijds waren doorknaagd en in puin gevallen! Dat hun eeuwenoude bosschen geveld waren om er bouwgrond van te maken; dat de boomgaarden en luchtpriëelen met wortel en tak waren uitgeroeid en tot moesgrond verpast; dat er moderne hoeven werden gezet op de plaats waar hunne zware muren zich verhieven, nadat de oude grondvesten tot op den laatsten steen waren uitgegraven! Ik waag mij niet aan de optelling van die allen in Gelderland, in Overijsel, in Noord- en Zuidholland, in de Brabandsche kwartieren, in Friesland, in Zeeland! dat rijke, vruchtbare Zeeland, waarvan men denken zou dat de naneven der aloude geslachten zich toch wel de weelde konden gunnen om die verblijven der voorvaderen in eere te houden, al zouden ze als woonsteden niet meer gewenscht zijn in onzen tijd!.... Maar schokt het onzen historischen zin waar dit niet gebeurt, men zou in de meeste gevallen onbillijk zijn, met de schuld te werpen op personen waar allereerst de geest des tijds, laat ik liever zeggen met Da Costa | |
[pagina 407]
| |
‘de vrucht der tijden’, de oorzaak is van 't geen wij in dezen moeten betreuren. Waartoe de kasteelen in eere te houden, als de rang, de rechten, de invloed, die ze hunnen bezitters plachten aan te brengen, volkomen nul zijn geworden? De landman, die onder het rieten dak huist, maar zijn eigen grond bebouwt, is voor de wet de gelijke van den edelman die de burcht bewoont met de hooge torens, en zoo de laatste door den eerste wil gekozen zijn voor de Tweede Kamer, of voor de Provinciale Staten, moet hij zorgen hem niet te ontstemmen, moet hij niet spaarzaam zijn met minzame groeten, en niet zien op een gemeenzamen handdruk! Waartoe nog kasteelen te bewonen die meestal kil en hol zijn - somber, onhuiselijk, kostbaar van onderhoud - waar men vroolijke, comfortable huizen vindt in de groote steden, of prachtige aanlokkelijke villa's in dier dichte nabijheid? Voorheen ja, toen was het een ander geval, toen woonde de heer van de heerlijkheid op zijn stamgoed, te midden zijner onderhoorigen, als een patriarch in zijn gezin, door allen geëerbiedigd en gehoorzaamd, zoo niet uit liefde dan toch uit vrees. Zij, hem dienend, hij, hen beschermend. Nevens zijne rechten, had hij zijne plichten, van wier vervulling de onderlinge welvaart afhing. Een band, die onverbrekelijk was, hechtte den heer en zijne vazallen aan elkaar, en uit willekeur, uit luim of vermaak, verliet men niet licht den grond waar men dus was geworteld. Daarbij, destijds voelde men er zich niet eenzaam, niet afgelegen, al was het ook ver van den heerweg, die naar de steden voerde. Rondom zijns gelijken als buren, ook nestelend op hunne sloten en burchten. Krijgs- en jachtgezellen bij drommen, die zich beurtelings in de ruime ridderzaal kwamen vereenigen, om uit te trekken tot een krijgstocht - tot een tournooi; of die zich samentrokken op een aangewezen plek (het rendez-vous de chasse) om in de bosschen of op de uitgestrekte jachtgronden het nobele weispel te spelen. Maar nu! om jachtrechten te verkrijgen behoeft men geen kasteel te bezitten, noch te bewonen, en - als iedereen heengaat wordt het eenzaam in de buurt - de lasten van het afgelegen zijn beginnen te drukken - waarom zou er nog iemand blijven, die kan heengaan? | |
[pagina 408]
| |
Het is niet meer van onzen tijd om van 't eene seizoen tot het andere op een zelfde plek te vertoeven, als men anders kan. De rijke lieden, en wie anders dan deze kunnen kasteelen bewonen, worden voortdurend door reislust geprikkeld; alles werkt mee om dien prikkel te versterken en er aan toe te geven. Het reizen is geen last meer maar een lust. Stoombooten en spoortreinen voeren snel en gemakkelijk naar elke landstreek, naar elke beroemde badplaats, naar elke merkwaardige hoofd- of handelsstad, die de bevoorrechten der aarde aantrekt. Men heeft niet eens meer noodig zich tot Europa te beperken. Het Suez-kanaal lokt naar Egypte. In Algerië - maar een uitstapje als men eens in het Zuiden is - vindt men Fransche comfort bij zuivere en zuidelijke lucht. Waarom zou men zich tot Parijs en Londen bepalen, waarom de reuzensteden, die Amerika te zien geeft, niet met eigen oogen gaan bewonderen, nadat men er toe uitgelokt is door photographische afbeeldingen en beschrijvingen? Een toertje naar het verre Westen is waarlijk zoo'n zaak niet. - Indië! - hoe is het reeds nader gebracht door stoomschepen en mailbooten - ja zelfs een reis rondom de wereld kan als een pleiziertocht worden ondernomen, al behoeft het juist niet te gaan in tachtig dagen. Waarom toch zou men, nu de middelen er toe voorhanden zijn, niet voldoen aan die zucht tot verplaatsing op grooter of kleiner schaal? Waarom zou men verroesten en verachteren, als men met de arendswieken der stoomkracht kan uitvliegen naar ruimer sferen, naar milder luchtstreek? En waarom dan nog bezwaard te blijven met het oude uilennest, dat men niet meer bewoont, dat steeds onbewoonbaarder wordt, waar men niet meer naar omkijkt, en dat alleen maar bestaat als lastpost op het budget? Reizen, hoe gemakkelijk ook, is kostbaar, die hindernis moet uit den weg geruimd, een kooper, die plan heeft het te bewonen, wordt niet licht gevonden, men kan er niet op wachten als men zelf weg wil - de publieke verkoop is het eenig doeltreffend middel ; - daarop heeft de slooper gewacht, die met roofvogel-instinct te vinden is waar het aas hem aanlokt en .... zoo vallen de kasteelen, als zij niet blijven staan om roemloos in puin te storten. Maar de schuld ligt niet alleen, niet het meest aan den hedendaagschen reislust - zij ligt bovenal in den drang der omstandigheden die naar de groote steden heenvoeren - aan de | |
[pagina 409]
| |
versnippering der fortuinen. Sinds er, onder welken vorm ook, geen majoraten meer bestaan, moeten de kostbare kasteelen der verlatenheid ter prooi worden;Ga naar voetnoot1) en op deze volgt - vroeger of later, maar gewis - de ruïne, de slooping. ‘Nog niet voor allen, dat is waar, al is er reeds menigeen bedreigd en lang niet veilig. Er zijn lofwaardige uitzonderingen. Er zijn dezulken wier historische vermaardheid hen zelfs als bouwval nog in eere doet houden en voor verdere vergruizing beveiligt op 's lands kosten. Er zijn er, die door de piëteit van naneven en achterkleinzonen voor het afdalen tot ruïne worden behoed, die opgebouwd worden en hersteld, bewoonbaar gemaakt en - bewoond zelfs ondanks als de bezwaren die het bewonen van een vernieuwd oud kasteel met zich brengt. Maar het zijn toch altijd slechts uitzonderingen en - hoe lang zullen zij het blijven?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 410]
| |
De kasteelen zijn niet meer van onzen tijd, die volkspaleizen sticht, museums bouwt, ziekenhuizen opricht, spoorwegen en stoomtrams aanlegt, die alles omverhalen wat hun in den weg staat; zij moeten vallen, medegevoerd door den alles overweldigenden stroom van den tijdgeest, die verzwelgt wat niet met hem medegaat, wat zich niet door hem laat dragen. Onder de uitzonderingen op dien algemeenen regel mag men gelukkig nog meetellen het kasteel Westhoven in Zeeland. Op het bloeiende eiland Walcheren gelegen, tusschen eeuwenoud geboomte, omringd van een breede slotgracht, met zijn feodale torenspitsen en vaantjes, ziet het er in de verte uit of de abten van Middelburg er nog hun lusthof hadden; doch naderbij gekomen, over de steenen slotbrug getreden, maakt men alras de opmerking, ondanks voorburcht en voorplaats, dat er is toegegeven aan de eischen van onzen tijd, en dat het oud adellijk woonhuis, zonder zijne grootschheid en zijne hechtheid op te offeren, zich wijzigingen heeft moeten getroosten, die het voor bewoners van de negentiende eeuw tot een even comfortabel als ruim verblijf hebben omgeschapen. En wie zal het wraken, als men verneemt dat juist zulke wijzigingen den dreigenden mokerslag van het geheel hebben afgeweerd? Toch heeft het zijn voorburcht met de steenen bruggen, het wachthuis, de sterke poorten, zijne breede corridors, zijne ruime zalen en zijne gezellige torenkamertjes behouden; alleen de | |
[pagina 411]
| |
kleine, in lood gevatte, met wapens en figuren beschilderde ruiten zijn vervangen door helder spiegelglas, dat een vrij en vroolijk uitzicht geeft op prachtige bloemperken, door fluweelig groen omlijst, op vischrijke vijvers, waar baars en voren spartelen en dartelen; op zwaar geboomte, waarom zich geurige witte rozenstruiken heen strengelen als klimop, en - men moge ijveren voor de gedenkstukken der oudheid zooveel men wil -als men er huizen moet is een vroolijke logeerkamer met openslaande ramen wel zoo aangenaam om frissche lucht en zonlicht te genieten als die schilderachtige kleine ruitjes rammelend in hun lood, die eene slaapkamer op een middeleeuwsch bidvertrek doen gelijken.Ga naar voetnoot1) Ondanks alles wat ze gedaan hadden om het huis der Tempeliers, het oude lustslot der abten van Middelburg, tot eene comfortable hedendaagsche woonstede om te scheppen, moesten zelfs deze bewoners buigen voor de macht der omstandigheden, voor den | |
[pagina 412]
| |
geest van den tijd, die door allerlei oorzaak naar de groote steden heenwijst. Zij besloten zich te verplaatsen. Het kasteel was geen voorvaderlijk erfgoed, het had geen familie-herinneringen, die er bijzonder aan deden hechten, het werd verlaten, het werd te koop gesteld! Maar wie koopt er nog een oud kasteel in Zeeland, dat niet aan een spoorlijn ligt, en in zekeren zin van alle openbare middelen van communicatie was afgesloten. Hoezeer ook ingericht naar de eischen van onzen tijd, hoe aanlokkelijk ook gelegen tusschen oud geboomte, omringd van rijk bevolkte vijvers, van moestuinen en vruchtboomen die den mildsten oogst beloofden, door prachtige laren heenvoerend naar duin en strand, om aan de zuivere zeelucht tevens rust en gezondheid te vragen, met bosschen en jachtgronden, die de liefhebbers van het weispel moesten doen watertanden, - wie waagt het nog in onzen tijd, waarin de geldspeculatie zulke proporties heeft aangenomen, er zulk een artikel van weelde op na te houden? Wie zou nog weer moed hebben het te koopen om het te bewonen, nadat de aanzienlijke oud-zeeuwsche familie zelve het opgegeven had? Een schatrijk Engelschman, een Indisch millionair, een onttroond vorst of vorstin? Maar die allen zoeken wat anders dan het rustig natuurgenot en de afzondering van de wereld, die Westhoven te bieden had. De Phenix daagde vooreerst niet op. Reeds stond de slooper op den uitkijk, hunkerende naar den publieken verkoop, die hem de kostbare buit in handen zou leveren, maar een waardig lid der familie trad tusschenbeide en verijdelde dat vernielingsplan. Zij bezat liefde genoeg voor de oude Zeeuwsche herinneringen, om den slag, die dreigde, af te weren, en haar fortuin veroorloofde haar de ingeving harer edelmoedigheid te volgen. Mevrouw de Bruijn-Boddaert kocht het landgoed, dat zij niet kon en niet wenschte te bewonen. Haar eenig kind was gehuwd en bewoonde reeds een prachtig kasteel in de nabijheid van Vlissingen. Wat doet de meest gefortuneerde met twee kasteelen op een zelfde eiland gelegen? Maar de edele vrouw, hoewel zelve in allen eenvoud levende en vrij van alle pronkzucht als van ostentatie, belastte zich liever met dit artikel van weelde, dan te gedoogen dat Westhoven verbrijzeld zou worden onder de mokerslagen van den slooper; zij wenschte het zoolang mo- | |
[pagina 413]
| |
gelijk in de familie te houden; en zoo staat het dan nog in volle hechtheid, in volle fierheid de torenspitsen opheffend ten hemel als ten getuige van hare piëteit. Zoo staat het dan nog onbewoond, dat is waar, maar niet onbeheerd. Er is nog leven rondom, zoo niet in het kasteel; de bloemperken, de moestuin, de vruchtboomen, alles wordt verzorgd, alles levert nog de gewone schatting. Aan trouwe handen is de zorg voor dit alles opgedragen; de jachtliefhebbers in de familie komen jaarlijks hun vermaak nemen in de bosschen en vinden er huisvesting; het staat daar niet verlaten, niet verweerd, niet als een huis dat in puin dreigt te vallen. Het blijft voorshands wat het is. En Westhoven verdient die onderscheiding ten volle. Het verdient die om zijne oudheid, om zijne bekoorlijke ligging, allermeest om zijne historische herinneringen, om zijne merkwaardige lotwisselingen, en bovenal om de vele beroemde personen, die hier korter of langer tijd vertoefden. - Het is om enkelen dezer te gedenken, dat wij de pen opnemen. Eene uitvoerige beschrijving van het kasteel is wel overbodig. Naar het uitwendige geeft onze titelplaat er een goede voorstelling van; naar het inwendige is het te zeer van onzen tijd geworden om tot eene opzettelijke schildering uit te lokken. Om van de uitgestrektheid een denkbeeld te geven, die het voormaals in zijn vollen bloei en grootheid besloeg, hebben wij maar alleen te herinneren, dat het nu nog bestaande gedeelte slechts een achtervleugel is geweest van het ontzagwekkend geheel. Of het nu juist zijne stichting dankt aan de Noormannen, die het opwierpen om een versterkt punt te hebben, waar zij zich konden vestigen en verschansen tegen de aanvallen der eilanders, wordt door de oudheidkenner betwijfeld, maar zeker is het, dat de Tempelridders hier eenmaal zetelden en dat zij de ruw opgeworpen sterkte hunner voorgangers (wie het dan ook waren) naar hunne behoeften en naar hun smaak hebben uitgebreid en herschapen, zoodat men hen als de ware stichters en bouwheeren van het kasteel zou mogen aanwijzen. Zij zullen het er zich ‘bequem’ hebben gemaakt om een germanisme te gebruiken. De Tempelridders waren kosmopolieten. Zij hadden het grootsche in het leven, het forsche zoowel als het bekoorlijke lief in de natuur en in de kunst, en bezaten | |
[pagina 414]
| |
schatten genoeg om van beide te kunnen genieten en natuur als kunst dienstbaar te stellen aan hun smaak. Al hadden zij armoede, al hadden zij matigheid zoowel als kuischheid gezworen, zij hadden zich verdienstelijk gemaakt bij de christenheid; zij mochten zich des levens lusten wel gunnen, als zij niet voor de belangen der christenkerk hadden te strijden. Wat vroolijke feesten mogen ze hier hebben gevierd; welke heldenfeiten hebben herdacht, als zij aanzaten in de ruime ridderzaal, de beker van kostbaar metaal met den edelsten wijn gevuld, broederlijk van hand tot hand rondgaande, elkander heilbrengend en toejuichend op luiden toon, nu ernstig, dan weer luchtig gestemd, - zij waren in 't eind maar halfgeestelijken, maar zeer zeker ten volle krijgsliên. Vraagt gij waar mijn Ridders zijn,
Waar mijn Ridders zijn gebleven!
Zoo moedig op 't veld en zoo blij op 't festijn....
Vraagt gij waar mijn Ridders zijn!
In de Slotkapel hierneven
Klonk nog straks hun vrome beê:
Miserere. Domine.
't Is Van Lennep die hun grootmeester deze klacht in den mond legt, als een andere Priamus hunne wreede verdelging betreurend. Wie weet hoe vaak hun gepantserde en gespoorde voet over de hechte slotbruggen heeft gedreund, als ze de koelte en de zuivere lucht gingen zoeken onder het hoog geboomte van die breede, grootsche lanen, die wij nog kunnen bewonderen. In verbeelding zie ik hun witte mantels met de zilveren kruisen door 't gebladerte heen schemeren, als zij, door 't luiden van de vesperklok van hunne namiddag-verlustiging opgeroepen, zich haastten om ter slotkapel op te gaan, en hunne devotie te wijden aan de Heilige Maagd en aan hun Patroon. Met den val hunner orde kwam ook een einde aan hun bezit van Westhoven, en het viel den vorstelijken abten van Middelburg ten deel, wel niet als onmiddellijke opvolgers. Het geslacht der Van Borselens van Brigdamme ging hen voor in dit bezit, vandaar dat het een vrije ridderhofstad werd, niet als leen, maar door aankoop verkregen. | |
[pagina 415]
| |
Om een doodslag te verzoenen, aan een abt van Middelburg begaan door een lid van dat geslacht, kwam Westhoven aan die geestelijke Heeren. Zij, die reeds de prachtige abdij te Middelburg als hoofdzetel hadden, gebruikten Westhoven als lustverblijf in het schoone jaargetijde en het jachtseizoen. Zij leidden er geen kluizenaarsleven, voorwaar! Alles wat het oog kon verlustigen en de zinnen kon streelen, was er te hunnen dienste, en meer heeren dan herders in den waren christelijken zin, zochten ze hier vrijheid van den dwang der etiquette en der strenge kerkplichten hun te Middelburg onder het oog hunner geestelijken en leeken opgelegd. Zij gingen er mijmeren langs duin en strand, jagen in de bosschen, en feestvieren in de zalen met tal van vrienden en aanhangers. Als er prinsen en hooge heeren Zeeland bezochten, en op Walcheren toefden, waren het de abten van Middelburg die het voorrecht hadden hen te begroeten en te onthalen, en niet zelden was het op Westhoven dat zij hun gastvrijheid boden of hen ten feestmaal noodigden. Deze voorkomendheden waren niet altijd zonder bijbedoeling. De abten van Middelburg hadden nevens hunne geestelijke belangen, ook die hunner wereldsche eer- en heerschzucht in het oog te houden. Zij waren, zoomin als andere kerkvoogden, hoogeren en lageren, den bisschoppen van de eerste eeuwen der Kerk gelijk - evenmin als men onder de leeken de christenen der katacomben terug vond. De wereld was ter Kerke ingedrongen, en de wereld had de Kerk overwonnen. Het had andersom moeten zijn, maar nu het eenmaal zoo was, bleek het de roeping niet der Middelburgsche prelaten om als hervormers op te treden. Wie weet in welke eerzuchtige berekeningen verdiept, door welke overleggingen en beschouwingen geprikkeld, sommigen hunner zich hebben neergezet onder dienzelfden lindeboom, die nu alle zijne vrome bezitters en hunne opvolgers overleeft, om nog ten huidigen dage door zijn oudheid en zijn omvang de bewondering te wekken van onze tijdgenooten. Mij dunkt ik zie er Floris van Schoonhoven neerzitten, om zich te beraden met welke eerbewijzen hij zekere hooge gasten, wier bezoek hem aangekondigd was, zou ontvangen, en welke voldoening voor zich welven hij daarvan zou hebben. | |
[pagina 416]
| |
En er was oorzaak toe voor hem, om zich geëerd en gevleid te achten, en hooge verwachtingen te bouwen op dat bezoek, als hij er in slaagde zijnen gasten welgevallig te zijn. Reeds de wet en de leenplicht schreven het hem voor, want het betrof geen mindere dan Philips van Oostenrijk - de Schoone bijgenaam - den zoon van keizer Maximiliaan en Maria van Bourgondië, den kleinzoon van Karel den Stouten, die als wettige heer van Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland, met zijne jeugdige gade door zijn graafschap reisde, om zich te Vlissingen in te schepen naar zijn Spaansch koninkrijk, en op Walcheren een kort verblijf wilde houden. Zijn leenheer op Westhoven te ontvangen met gemalin en gevolg, was geene lichte zaak te dien tijde, maar Westhoven bood rijke hulpmiddelen aan. Er was ruimte voor menigte van gasten, er was proviand voor de uitgezochtste tafelweelde. Bosch en duin leverden grof en fijn wild in overvloed. Faizanten en patrijzen, ree- en hertevleesch, stond den gastheer ter beschikking. De vijvers leverden de keurigste zoetwatervisschen; van den zeekant werd de eêlste buit uit de zoute kolken aangebracht; het hoornvee in de weiden leverde kostbare room en melk; de moestuin en de boomgaard waren niet verwaarloosd, en brachten groenten en vruchten voort, die zorge waardig; in de ruime keldergewelven lagen vaten oud en stevig bier, en de fijnste wijnen voor zulke hooge feesten werden uit de diepte te voorschijn gebracht. Koks en keldermeesters waren geen vreemdelingen in hun vak, en tafelgereedschap van allerlei vorm en soort - in tin, in koper, in zilver - ja kunstig uit goud gesmeed, soms met emaïl of edelgesteenten versierd, stond in rijken voorraad te pronk op de kredentz, in de eetzaal. Met welke eerbewijzen zal de abt het vorstelijk echtpaar hebben ingehaald reeds aan de voorste grenzen van zijn gebied op Westhoven, met welk eene vervoering zal de Spaansche prinses, dochter van Ferdinand en Isabella, toen nog niet Johanna de Waanzinnige genaamd, aan den arm van haar hartstochtelijk beminden gemaal zich te goed hebben gedaan aan die frissche opwekkende Zeeuwsche lucht, de hooge en breede lanen doorwan delend met lichten tred, vrij evenzeer van de Spaansche etiquette als van de haar stuitende zeden en gewoonten van 't Bourgondische Hof, waar verfijnde weelde en grove wellust samengingen, | |
[pagina 417]
| |
als innig aan elkaar verwant. Wie weet of zij niet, door haar gastheer voorgegaan, den weg zal genomen hebben, die door kreupelhout heen over het duin naar het strand voerde, om er de zon in de zee te zien wegzinken, die, volgens de trotsche uitspraak der Spanjaarden, nooit onderging in hun meesters gebied, sinds Columbus Amerika had ontdekt en Vespuci het voor Kastilië's vorsten had veroverd. Arme Johanna, zij droomde toen nog van eene toekomst, waarin al die grootheid de hare zou zijn, en zij geloofde mogelijk nòg aan de liefde van den aangebeden gemaal, al was dat geloof reeds geschokt. Gelukkig voor haar, dat de sluier nog niet was opgeheven van die andere toekomst die haar wachtte; de smart, de vertwijfeling, de minnenijd, die tot woeste daden van wreedheid, die tot waanzin vervoerde; de gevangencel aan het eind van dien lijdensweg, waar de hardheid en dweepzucht van een onnatuurlijken zoon haar prijsgaf aan vernederingen en mishandelingen op haar toegepast onder het voorwendsel van godsdienstijver! Arme Johanna!... maar op Westhoven mocht ze nog zorgeloos genieten van het vorstelijk onthaal dat haar gewerd. Hoeveel omslag van edelen en volgelingen zulk een vorstenbezoek ook medebracht, Westhoven was, zooals gezegd is, ruim genoeg om allen naar rang en staat te huisvesten, en toch vond Matthias van Heeswijk, die Floris van Schoonhoven opvolgde, nog lust en gelegenheid om het kasteel te vergrooten en te verfraaien, zoo zelfs, dat Nicolaas de Castro na hem tot de waardigheid van Middelburg's abt verheven, er weinig of niets meer te doen vond op dit punt, en toch ook hij rustte niet voor hij het zijne had gedaan, om het uit- of inwendig te verrijken en te versieren. Hij noemde Westhoven zijne lustwarande, en had de voldoening er in 1515 den jeugdigen Karel van Oostenrijk (de Gentenaar bijgenaamd, naar de Vlaamsche hoofdstad, waar hij geboren werd) met zijn gouverneur en talrijk gevolg van Vlaamsche en Bourgondische heeren te ontvangen. Aan feest- en jachtpartijen te zijner eer, zal het wel niet ontbroken hebben, en het onthaal, dat er hem gewerd, was den prachtlievenden en tafelweelde minnenden vorst zoo goed in 't geheugen gebleven, dat hij zijn bezoek nogmaals kwam herhalen, toen hij reeds Karel V was geworden, koning van Spanje en keizer van het heilige Room- | |
[pagina 418]
| |
sche rijk. Hier kwam hij even uitrusten van zijn zware krijgstochten en het niet minder zware rijksbestuur, en het was zeker door zijne gunst, dat Nicolaas de Castro zich tot bisschop zag verheven. Deze eerste bisschop was tevens de laatste abt van Middelburg; de laatste prelaat die Westhoven bewoonde. Hoe lief hem ook dit lustverblijf was, niet als zijne voorgangers van vroegere eeuwen kon hij er leven in rustig genot. De tweede helft der 16de eeuw was voor priestervorsten en bezitters van kerkgoederen geen gunstige. De nieuwigheden in de religie, de Hervorming en hare eischen, waren zoo niet in ieders mond, dan toch reeds als in de lucht. In Zeeland was men gansch niet vreemd aan de beroeringen, die zij teweegbrachten. ‘Zoo zij eens veld wonnen, zoo zij eens triomfeerden,’ waren vragen, twijfelingen, die wel bij de Castro moesten opkomen, als hij uit zijn bidvertrek op den hoogen toren van Middelburg's abdij ziende, het oog wendde naar de in nevelen gehulde stad en in sombere mijmeringen verviel, en zijn voorhoofd zich rimpelde onder bijgedachten, het mochten voorgevoelens heeten van het naderend onheil! Zoo deze rebellische zin, deze goddelooze opstand tegen kerk en koning ook eens zijn vorstelijk priesterambt bedreigde, zijne rechten aantastte? Zoo die stormen kwamen opsteken tegen de abdij te Middelburg, tegen Westhoven, zijn oogenlust; wat zou daaruit worden; wat kon er uitgedacht, wat gedaan worden om dit te weren? Als zulke vragen bij hem opkwamen, kon hij geen rust vinden op den purperfluweelen zetel, begonnen de gewelfde bogen van het hooge vertrek hem te drukken en schenen de tapijtbehangsels hem als te versmoren; dan mocht hij lucht zoeken in de vrije natuur onder den helderen hemel, en aan 't strand de blauwe zee gadeslaan, of hare golven hulp en redding konden aanvoeren voor de angst en zielesmart waaronder hij leed! Het onweer ratelde nog in de verte eer de bliksemstraal uitschoot, maar ook toen zij trof, was het ter verplettering! Berthold Entens van Mentheda, een der stoutste, maar tegelijk een der wreedste aanvoerders, die in den bloedigen religie krijg voorop traden, de edelman-geus, viel in 1572 op Westhoven aan, waar vermoedelijk ten believe van den bisschop Spaansch krijgsvolk was ingenomen. Met zijne wilde geuzen werd hij er meester; ondanks kloeken weerstand nestelde hij zich er een tijd- | |
[pagina 419]
| |
lang, om op Walcheren een vast punt te hebben, maar eer hij het verliet gaf hij zijnen lieden vrijheid om te plunderen en te vernielen naar hartelust, en toen zij aftrokken, werd het prachtig kasteel in brand gestoken, een reusachtige fakkel die hun aftocht bijlichtte en het eiland in gloed zette. Aan blusschen was niet te denken, en er werd ook niet aan gedacht. Het brandde, het brandde voort, tot slechts de zware muren bleven staan, zwart geblakerd, en toch niet vermorzeld! Van dezen verwoestenden doortocht herstelde Westhoven zich in vele jaren niet. Toen het in 1579 ten behoeve der gemeene zaak werd verkocht, werd het aangeduid als ‘eene vervallen huysinge met zijne grachten, boomgaarden en bosschen daaraan volgende’; en viel het ten deel aan Jonkheer Hendrik Balfour, een Schot, kolonel in dienst der Staten, vermoedelijk ter vergoeding van onbetaalde soldij en wapengelden. Deze krijgsoverste heeft er echter niet veel aan gehad, daar hij reeds in 1581 overleden was, toen zijne weduwe, die zich naar Schotland had begeven, van uit Edinburg procuratie zond aan haar broeder Wouter Kant, en aan haar schoonbroeder Bartholomeus Balfour, als voogden van haar minderjarigen zoon Guille of Guillaume Balfour, om Westhoven te verkoopen met zijn ‘ap- en dependencies en diverse partijen lands in den block daar het inne staet.’ De kolonel Balfour, door zijn beroep te midden van den oorlog her en der gedreven, zal wel niet in de berooide huizinge vertoefd hebben, en zijne familie schijnt lust noch gelegenheid gehad te hebben om de ontredderde woonstede te herstellen en uit het verval op te richten, zoodat de persoon die er na deze familie eigenaar werd, heel wat te doen zal gehad hebben om het in bewoonbaren staat te brengen. Maar hier moeten wij even een halt maken bij onze optelling van bezitters en bewoners van het aloude vermaarde lustslot. Tijdens mijn kort verblijf op Westhoven zag men, bij het opklimmen van de groote trap die naar de eerste verdieping voerde, tegen den muur in het front, een zwart borderel, dat terstond in het oog valt en waarop in gulden letters de voorname bewoners of bezoekers waren vermeld, die langer of korter op het kasteel hadden vertoefd. Van de Tempelheeren af tot op koning Willem III toe, waren ze daar ter gedachtenis neergeschreven. Zelfs zag men er het | |
[pagina 420]
| |
schild met het Alziend Oog, dat eenmaal boven den katheder had gehangen in de zaal waar Van der Palm, de beroemde en beminnelijke geleerde, de godsdienstoefeningen leidde voor de familie Van de Perre; maar toch werd er de naam niet gevonden van een man, die het eenmaal als eigenaar heeft bewoond en die een goed recht heeft om niet vergeten te worden. Die man, die tot den eersten en grootsten Oranjevorst in nauwe betrekking heeft gestaan, die hem met onwankelbare trouw ter zijde is gebleven tot aan zijn dood, die zelfs zijn zoon en weduwe met raad en daad heeft gediend en wien het nageslacht zooveel het nog aan het gedenkwaardig tijdperk van den worstelstrijd tegen Spanje hecht, oorzaak heeft met belangstelling, met eerbied te gedenken. Die man is Pierre l'Oyseleur, heer van Villiers, van 1582 tot 1590 heer en bezitter van Westhoven, en het is juist deze wien wij in herinnering wenschen te brengen, nu wij de pen hebben opgenomen om over het oude lustslot der Middelburgsche prelaten te spreken. Pierre l'Oyseleur (of Lozeleur), heer van Villiers, was een hugenoot van echt gehalte, die voor de rechten zijner religie, voor de vrijheid van geweten geleden en gestreden heeft, zoo niet met het zwaard, dan toch met het woord, met de pen - in zijn tijd reeds een geducht wapen, als het met evenveel goed beleid als geestdrift werd gehanteerd. Hij had reeds een zwaren lijdensweg afgelegd eer hij door Willem van Oranje, den grooten leidsman van den opstand der Nederlanders tegen Filips II, tot hofprediker en geheimraad werd uitverkoren. Men mag de afgesleten uitdrukking, dat hier de rechte man op de rechte plaats was, ditmaal in alle vrijmoedigheid gebruiken, want zoo iemand, hij was het die in de hofkapel den juisten, waardigen toon wist aan te slaan en die in het kabinet als raadsman zich onderscheidde door zijn helderen blik en milden, echt christelijken geest. De Prins kende hem reeds lang vóór hij hem met dat gewichtige ambt bekleedde. Niet als Egmond had Oranje zich laten verstrikken in het net door Alba den Nederlandschen adel gespreid. Hij onttrok zich aan een nutteloos martelaarschap en koos Dillenburg tot wijkplaats, om van daar uit, zoodra de gelegenheid gunstig was, voor | |
[pagina 421]
| |
de zaak der vrijheid op te komen, maar allereerst om zich rustig en in betrekkelijke afzondering te beraden over de keuze, die hij wilde doen naar het godsdienstige. Zoomin als het grootste deel der Vlaamsche edelen, waarmede hij had verkeerd, placht hij een devoot katholiek te zijn; maar hij was reeds geruimen tijd in aanraking geweest met Hervormingsgezinden van allerlei kleur en richting, eer hij er aan dacht de godsdienstvrijheid, die hij voor anderen trachtte te verkrijgen, die hij in zijn eigen prinsdom trots Paus en Koning had toegestaan, voor zich zelven te gebruiken. Zijne ure was nog niet gekomen. Juist de strijd der partijen deed hem weifelen. Aan welke zijde zou hij zich voegen, als het eens tot den beslissenden stap moest komen om openlijk met de Roomsche kerk te breken, waarin hij sinds lang naar hart en zin niet meer tehuis hoorde. Hij wilde zich laten voorlichten door vrome, degelijke godgeleerden en kerkdienaren van verschillende gezindheid, eer hij de gewichtige keuze deed; en onder hen die daartoe naar Dillenburg werden opgeroepen, was ook Pierre l'Oyseleur de Villiers, door Beza zelf daartoe aangewezen en reeds geen vreemdeling meer voor Oranje, al kende deze hem niet persoonlijk, daar hij behoorde tot die groep Fransche Calvinistische predikers, die deden wat hunne hand vond te doen, om de Hervormingsgezinden in de Zuid-Nederlandsche provinciën op te wekken, te steunen en te sterken. Aan dezen Villiers nu, schonk de Prins het liefste gehoor, en het is niet meer twijfelachtig, wiens invloed zich het krachtigst heeft doen gelden bij zijne latere beslissing. Dat moest zoo zijn. De Villiers was juist de man om den Prins te begrijpen en door den Prins begrepen te worden. Geheel zijn vroeger leven had er toe geleid hem te vormen voor hetgeen hij zijn moest voor een Willem de Zwijger. Te Rijssel geboren, dat destijds nog aan Vlaanderen behoorde en onder het gebied was van Karel V, kon hij zich in zekeren zin een Vlaming noemen en had hij daar vermoedelijk nog zijne betrekkingen, hoewel Frankrijk zijn aangenomen vaderland werd, daar de scherpe plakkaten van den keizer tegen de Protestanten, zijne ouders dwongen daar eene wijkplaats te zoeken. Zijn familie schijnt behoord te hebben tot hetgeen men destijds noemde la noblesse de robe, dien lageren adel waaruit magistraatspersonen en leden der rechterlijke macht voortkwamen, en die | |
[pagina 422]
| |
ambten bekleedden, welke niet zelden als erfelijk van vader op zoon overgingen. Daar de l'Oyseleurs uit het toen nog Vlaamsche Rijssel naar Frankrijk trokken, konden zij dáár geene aanspraak maken op ambten of privilegiën, maar zij schijnen ondanks hunne ballingschap niet onvermogend te zijn geweest; althans hun zoon studeerde in de rechtsgeleerdheid en werd advocaat bij het Parlement te Parijs. Maar toen de partij der Guises aan het hof de heerschende werd, ving ook daar eene vervolging tegen de Hugenooten aan, die den jongen l'Oyseleur dwong ook Frankrijk te verlaten en naar Genève de wijk te nemen. Vermoedelijk waren zijne ouders toen reeds overleden, althans men vindt niet dat zij hem vergezelden, en in zijne geschiedenis is verder geen sprake meer van deze. Maar toch vond hij te Genève een vader in geestelijken zin. Hij kwam er in nauwe betrekking tot Beza, die hem terstond onderscheidde en groote verwachtingen van hem koesterde, zoo hij zich aan den dienst der Hervormde kerk, aan de prediking van het Evangelie wilde wijden. Ongetwijfeld heeft de scherpzinnige blik van den beroemden Zwitserschen Hervormer hoedanigheden van geest en karakter opgemerkt in den jeugdigen rechtsgeleerde, die van groote waarde moesten zijn als dienaar van de zaak der religie. De rechtskennis, de welsprekendheid, de veelzijdige beschaving die hem als pleitbezorger hadden onderscheiden, konden hem eenmaal ten goede komen als voorspreker der nieuwe leer, waarvoor hij zijn ijver reeds had getoond, waarvoor hij eene schitterende positie had verlaten, waarvoor hij balling was geworden uit zijn tweede vaderland. Beza had alleen maar dien wenk te geven die met blijdschap werd opgevolgd. Onder diens leiding studeerde de Villiers theologie en de daaraan verwante wetenschappen en vormde zich voor den predikdienst en voor het leeraarsambt dat hij welhaast aanvaardde. Op aanbeveling van Beza werd hij tijdelijk ter leen gegeven, zooals de term van het tijdperk was, als hofprediker bij de koningin van Navarre, Jeanne d'Albret. Bij afwisseling werd hij geroepen dienst te doen voor den admiraal de Coligny, diens gezin en talrijke volgelingen, zoodat hij met de voornaamste uitstekendste leiders en voorvechters van de partij der Hugenooten in aanraking kwam en betrekkingen met hen aanknoopte. Zijne afkomst, zijne antecedenten, zijne veelzijdige ontwikkeling, zijne menschenkennis, en niet het minst zijne beschaafde vormen, zijne | |
[pagina 423]
| |
fijne manieren maakten hem tot den geschiktsten persoon om aan een hof en voor aanzienlijken de evangelische waarheid te verkondigen en het herdersambt waar te nemen. Toch had hij behoefte aan eene vaste standplaats, aan eene gemeente. Hij was gehuwd en had reeds verscheiden kinderen. Hij had te Genève kennis gemaakt met eene jonkvrouw, als hij zelf om des geloofs wille uitgeweken. Overeenstemming van godsdienstige overtuiging legde den grondslag tot nauwer band. Hij huwde Johanna de Brichanteau, dochter van den chevalier Charles de Brichanteau, heer van St. Martin en Nizerat. Of dit huwelijk hem eenig fortuin heeft verzekerd, dan wel alleen zijn huiselijk geluk, is ons niet gebleken, ook niet of zij hem de heerlijkheid de Villiers heeft aangebracht, waarnaar hij zich meestal liet noemen, dan wel of dit een erfgoed, of mogelijk alleen een ledige titel mocht zijn, die hem is toegevallen. Genoeg dat hij ridder en edelman was, en de hovelingen dier vorsten en heeren waarvoor hij optrad, niet op hem konden neerzien als op een roturier, hetgeen gansch geen gering te schatten voorrecht was te dier tijde, ondanks de gelijkheid die gemeenschap van godsdienstige gevoelens had moeten daarstellen. Zoo vereenigde hij alles in zich, wat er noodig was om hem de eervolle oproeping naar Dillenburg waardig te maken. Wij hebben reeds doen uitkomen hoe hij zich daarvan kweet, en hoe hij op den Prins een indruk maakte, die niet verloren ging, al werkte die vooreerst nog in 't verborgene, en al bleef de uitkomst van zijn pogen nog voor velen twijfelachtig. Zijn verblijf te Dillenburg kon maar tijdelijk zijn en de gemeente van Rouaan riep hem op als haar leeraar en herder. Zijn gezin was er reeds gevestigd, en hij zelf sleet daar rustige jaren. Er was eene overeenkomst getroffen tusschen de regentes Catharina de Medicis en de hoofden der Hugenooten. Er was godsdienstvrede beloofd. Zelfs Coligny was er toe gekomen zijn gerechtigd wantrouwen af te leggen, en de Villiers meende zich ongestoord aan zijne geestelijke roeping te kunnen wijden, en nam dien tijd van kalmte waar, om aan 't verlangen van zijn vriend en beschermer Beza te voldoen, en eene overzetting van het Nieuwe Testament in de Fransche taal te ondernemen. Maar hij had het manuscript nog niet ter perse kunnen leggen, toen reeds de geweldige storm over de partij der Hugenooten losbrak, die voor goed een eind maakte aan de il- | |
[pagina 424]
| |
lusiën, waaraan zij zich hadden overgegeven bij den Sirenen-zang van Catharina de Medicis: ‘Vrede, vrede, geen gevaar!’ Het huwelijksverbond van Hendrik van Navarre met Margaretha de Valois, 's konings zuster, dat als een zekere waarborg voor de verbroedering tusschen Roomschen en Protestanten in de verte was aangewezen, werd juist gebruikt om het sein te geven tot den bloedigsten vredebreuk. De Bartholomeus-nacht opende de oogen der verblinden, voor zooveel die niet door den gewelddadigen dood werden gesloten. Als bekend is, bepaalde zich de aanslag niet tot Parijs, maar sloeg over tot elke provincie, tot elke stad, waar de beide gezindheden in schijn eendrachtiglijk hadden samengewoond. Het fanatisme woedde voort, zelfs al had de trouwelooze staatkunde het perken willen stellen. Ook te Rouaan was het ergste te voorzien, en de Villiers meende zijn gezin veiligheid te verzekeren, door het over te brengen naar zeker kasteel op twee mijlen afstands van de stad gelegen, waarvan wij niet weten of het hem zelf toebehoorde, dat wel gastvrij door vrienden was afgestaan. Doch in zijne hoop hier eene schuilplaats te vinden voor zich en de zijnen, werd hij bitter teleurgesteld. De woeste bende, die te Rouaan gemoord en geplunderd had, zocht nog hare offers daar buiten; had men de kudde verslagen, de herder mocht het niet ontkomen; de begaafde, invloedrijke leeraar, die zoo velen had aangetrokken, mogelijk wel afvallig had gemaakt van de Kerk, was tevergeefs in de stad gezocht, de vervolgers schenen nu te weten waar hem te vinden. Onder aanvoering van zekeren hoedenmaker uit Rouaan, een geestdrijver, wiens vreedzaam beroep hem betere manieren had moeten leeren, holde de bloeddorstige troep, van allerlei wapentuig voorzien, den weg op naar het gastvrije slot, waar nog voorshands rust en vrede heerschten. Daar gekomen, drong de woeste bende met geweld ter poorte in, onder afgrijselijke kreten en bedreigingen eischende, dat men hun den ketter, den Hugenoot zou uitleveren. De Villiers zelf trad de wilde horde te gemoet, wendde zich tot den aanvoerder, en sprak hem toe - kalm, met vastheid, en met iets in houding en blik, dat den ruwen gast, op gewelddadigen tegenstand bedacht, geheel van zijn stuk bracht. Verlegen, ontdaan, en als onder den slag eener betoovering, week hij voor den fieren, deftigen edelman ter zijde, die rustig en | |
[pagina 425]
| |
waardig zijns weegs ging, en aan 't gevaar ontkwam, daar de bende hem niet nazette. Zij vermoedde zeker niet dat de man, die daar zoo zonder vrees, als zonder haast, het kasteel verliet, nadat hij met hun aanvoerder gesproken had, juist de persoon was dien zij zochten, en deze aanvoerder zelf wist niet te zeggen welke verbijstering hem had aangegrepen, dat hij als roerloos aan den grond genageld, door wenk noch gebaar den moordenaars hun slachtoffer had aangewezen, dat hij hem had laten ontkomen. Hij had niet kunnen zeggen hoe en waarom; nu het gebeurd was zal hij zich wel gewacht hebben van zijne onhandigheid, zijne achteloosheid bekentenis te doen, maar met des te meer ijver en verbittering zich met de zijnen hebben gewroken op hetgeen zich verder in het slot liet vinden. De geheele huizinge werd geplunderd, en al wat niet prijs werd gemaakt, moest worden vernield. Ongelukkig had de Villiers vrouw en kinderen moeten achterlaten. Zoo hij hoopte dat men dezen het leven zou sparen, had hij zich niet misrekend, maar men liet hen ook niets dan dat. Zij werden onbarmhartig geplunderd; men liet hun zelfs geen voegzaam kleedingstuk. Vrouw en zeven kinderen werden tot op het hemd toe uitgeschud, als weerloos vee ter poorte uitgejaagd, en toen een dier kleinen nog een brood gegrepen en verborgen had onder het hemdje, werd ook dat losgescheurd en vaneengereten, om hun zelfs die bete broods te ontnemen. Er bestaat een vermoeden dat die Le Vasseur - alleen vervolger in schijn, vriend in der daad - dus heeft moeten handelen, om zijne bloeddorstige metgezellen ten minste eenige voldoening te gunnen. Maar zou een vriendenhart zich niet over de kinderen hebben erbarmd, en hen naakt uitgeschud, zonder voedsel en zonder dak, hebben weggedreven? Veeleer kan men aannemen, dat hij wel degelijk met kwade intentie gekomen, door den indruk van de Villiers' persoonlijkheid overheerscht, zelf niet heeft geweten wat hij in dien oogenblik wilde, door iets, sterker dan hij, van zijn moordplan heeft afgezien, maar vrouw en kinderen van den vluchteling sparende, dezen toch niet tegen slechte bejegeningen heeft kunnen of willen beveiligen. Wat daarvan ook zij, de Villiers schreef zijne wonderbare redding toe aan de hulpe Gods, en op dien steun en leiding gerust, sloeg hij opnieuw met de zijnen den weg der ballingschap in. Een balling als deze kon zoomin verlaten worden als vergeten | |
[pagina 426]
| |
door zijne partij. Waar hij schut- en schuilplaats vond, is ons niet bekend, maar zeer zeker heeft men hem niet uit het oog verloren, en is hij een der draden geworden, waardoor Fransche Hugenooten zich in verbinding stelden met de Vlaamsche opstandelingen om des geloofs, om der vrijheid wille. In Frankrijk had de hofpartij den Calvinisten wel bloedige slagen, wel onheelbare wonden toegebracht, maar voorgoed terneergeworpen waren ze niet. Uitgemoord was het Hervormd Frankrijk niet geheel, al waren er ook duizende slachtoffers gevallen, en wie er overgebleven waren tot wrake gezind en gerechtigd. De burgerkrijg verhief zich feller dan ooit; en had men Coligny niet meer, men had toch Turenne, men had Condé en welhaast den Bearnees, den zoon van Jeanne d'Albret, wien het gegeven zou worden de slang der tweedracht den kop te vertreden. Maar zoover was het toen nog lang niet. Er werd rondgezien naar hulp uit den vreemde, en de Villiers werd door den prins de Condé met eene zending naar Engeland belast, die hem aan het hof van koningin Elisabeth voerde, waar hij echter niet naar wensch slaagde door de lauwheid en onverschilligheid der koningin, wier zelfzuchtige staatkunde haar hart sloot voor het lijden der Protestanten, terwijl zij toch zelve niet de hand wilde reiken aan de Katholieken. De geloofsijver heeft er bij Elisabeth altijd maar dunnetjes opgezeten; dit ondervonden destijds evenzeer de Vlaamsche afgevaardigden, wien zij wilde diets maken dat het verschil niet zoo groot was om er hun koning de gehoorzaamheid voor op te zeggen! Maar de Villiers won zich toch vrienden en beschermers onder de Engelsche staatslieden en grooten, die over de zaak der Protestanten en hunne gemoedsbezwaren niet zoo luchtig heenliepen als hunne koningin voorwendde te doen (want zij wist wel beter, maar zij vreesde niets zoozeer als een oorlog met Spanje). Onder deze was lord Hendrik Hastings, derde graaf van Huntingdon, een der voornaamsten en edelmoedigsten. Hij was aan de koningin verwant door hare afkomst uit Anna Boleyn, en ofschoon niet haar gunsteling, altijd en in alles haar trouwe vriend en raadsman. Deze toonde zich steeds een edelmoedig en invloedrijk beschermer van de Fransche en Nederlandsche ballingen om des geloofswille, en de Villiers trok al spoedig zijne opmerkzaamheid, won zijne belangstelling, zijne vriendschap en werd door hem aangesteld als | |
[pagina 427]
| |
hoogleeraar bij een godgeleerd collegie in Londen, een ambt, dat hem niet slechts eer aanbracht, maar ook meerdere inkomsten, zoodat hij er met zijn gezin onbekrompen van kon leven. Zijne werkzaamheid bepaalde zich niet bij het geven van lessen aan leerlingen; hij hervatte zijne uitgave van het Nieuwe Testament, vroeger door de stormen van den St. Bartelsnacht gestoord, en droeg die op aan zijn edelen begunstiger, lord Huntingdon. Dit schijnt een werk geweest te zijn van groote verdienste, wel geschikt om de aandacht der geleerde wereld op hem te vestigen, en het was niet het eenige wat hij destijds ondernam en volbracht. Toch zou hij niet aan de rustige werkzaamheid worden gelaten van het studeervertrek. Bekend als hij was onder de aanvoerders der Hervorming in Frankrijk, en reeds in betrekking staande tot de leiders van den Nederlandschen opstand tegen Filips II, kon hij niet blijven buiten de bemoeiing der staatszaken, en werd ook zijn raad ingeroepen, toen het vraagstuk zich voordeed, of men zich Engeland dan wel Frankrijk tot bondgenoot moest kiezen. De Prins van Oranje, met Charlotte de Bourbon getrouwd, en reeds, al was het nog zonder bepaalden titel, feitelijk aan het hoofd der Nederlandsche zaken, reeds meester in het vrij geworden deel van Holland, Zeeland en Vlaanderen, al was het nog te midden van den vrijheidsoorlog tegen Spanje, had behoefte aan een hofprediker, die tegelijk zijn raadsman kon zijn in de teere, met de toenmalige staatkunde zoo nauw vereenigde religiezaken; en tot dat ambt was het dat Pierre l'Oyseleur, heer van Villiers, werd opgeroepen. Wij hebben reeds aangetoond hoezeer hij alles in zich vereenigde om hem voor die belangrijke taak geschikt te maken, en hoe zijn geheele levensloop tot hiertoe had medegewerkt om hem er voor op te leiden. Niet vreemd, dat de Prins hem zijn volle vertrouwen schonk, en hem zijne innigste gedachten openbaarde, en dat hij op dezen zekeren invloed oefende, welks omvang en beteekenis wellicht niet het best is begrepen door zijne tijdgenooten, hoewel zij de werking daarvan hebben ondervonden. De oorzaak bleef verborgen voor hen die niet mede in 's Prinsen vertrouwen deelden. In het buitenland, onder staatslieden, geleerden en aanhangers van Oranje, wist men wat de Villiers bij dezen gold, maar aan diens hof en in diens naaste omgeving speelde hij niet de hache- | |
[pagina 428]
| |
lijke rol van een erkenden gunsteling. Hij was te schrander om niet zeer bescheiden te zijn, en te voorzichtig om het aandeel, dat hij had in 's Prinsen besluiten en gevoelens, niet veeleer te verbergen dan er mede te pronken. Hij stond Oranje ter zijde, waar deze hem opriep, maar hij plaatste zich niet naast hem op den voorgrond. Hij drong zijn raad, zijne voorlichting niet op; hij wachtte in zedige houding tot die gevraagd werd. Maar dán ook was hij geen weifelende raadsman, noch de vriend van halve maatregelen, en werd de gloed van zijn ijver alleen getemperd door zijn beleid. Willem de Zwijger was juist de man, om zulk een geheimraad in waarde te houden en met zijne vriendschap te loonen. Ander gunstbetoon, dat sprekend uitkwam, schitterende eerbewijzen, die hem van de omringenden onderscheidden en zijne verdienste aan aller opmerkzaamheid, aan aller benijding aanwezen, ontving hij niet, noch verlangde die. Het was hem genoeg als de groote man, op wien alles rustte, somtijds zijne hulp inriep voor eene hachelijke taak; als de man wiens oogen over alles moesten gaan, en die toch wist niet alziende te zijn, somtijds zijn voorlichting verlangde, of zich op zijn blik vertrouwde, waar zijn oog niet kon reiken, of waar hij vreesde mis te zien. En dan was de Villiers, met zijne kennis van rechtszaken als van hofintriges, met zijne veelzijdige geleerdheid en ervaring van menschen, in waarheid een betrouwbare vraagbaak. Voorzeker, het ontbrak den Prins gansch niet aan goede, getrouwe, ervaren raadslieden, waar het de kerkelijke belangen gold. Kerkdienaren van allerlei kleur en kracht omringden hem, òf door hem zelf ter raadpleging opgeroepen, òf zich aan hem pdringende in den naam en ten bate der ‘ware religie’. Alleen de Prins was het niet zoo volkomen met hen eens, om zoo maar op eens als met een pauselijk machtwoord uit te maken, waarin alleen de ware religie bestond. Hij achtte dat er wijzigingen, schakeeringen, opvattingen waren, die men kon aannemen, kon overzien, kon laten gelden voor 't geen zij waren, zonder daarmee de kern van de zuivere Godsvereering te raken of te kwetsen; maar den meesten hunner rijk in vromen ijver, maar arm aan tact en beschaving, uit het volk opgekomen, door het volk als orakels vereerd, nauwelijks ontbolsterd, en hunne theologie als het eenig noodige, het eenig ware beschouwende, waarnaar alles zich moest richten, was het bovenal te doen om hun haan te hooren | |
[pagina 429]
| |
koning kraaien, om zich zelf (althans hunne gevoelens) te doen gelden en voorop te zetten. Zoo toonden zij ijver zonder verstand, op een tijdpunt waarop de uiterste omzichtigheid noodig was, om tusschen de partijen door naar het doel te streven dat men zich voorgesteld had te bereiken. Met onstuimig drijven en jagen meenden zij er te komen! De Prins had veel overlast van zulke drijvers; toch moest hij ze ontzien, wetende dat zij bereid waren degelijke diensten te bewijzen, en dat ook van dezulken partij te trekken was voor de goede zaak, maar instemmen met de Datheens, de Modets en huns gelijken, dát kon hij niet. Zelfs Marnix, zijn lieve getrouwe, zijn boezemvriend, brandde wel eens van een gloed, dien Oranje noodig had te bekoelen, maar de Villiers, schoon hij martelaarsmoed had betoond bij meer dan eene gelegenheid, was er de man niet naar om met onbesuisde geestdrift het martelaarschap te zoeken voor zich zelf en anderen. De nog zwakke staat moest bevestigd, de jeugdige Kerk opgebouwd worden, meende hij, door andere middelen dan juist geweldige. Tegen den stroom in te zeilen, gedoogden nog beider wankele krachten niet. Men moest rekening houden met de omstandigheden, acht geven op het getij, en het juiste oogenblik te baat nemen om te handelen, des noodig achteruit wijken, om te meer zeker te zijn van zijn sprong. Dat was zijne tactiek, en juist die waarmee de Prins zelf het meest was ingenomen. Als deze zich dus tegenover hem over zijne geheimste wenschen en bedoelingen uitliet, behoefde hij niet te vreezen miskend te worden of verkeerd begrepen. Junius of Taffinus, gelijkgezinden, hadden hunne roeping elders, Marnix was veelal verre, om de groote belangen der vrijheid voor te staan, de Villiers als hofprediker en geheimraad, bleef Oranje steeds nabij, en zoo werd ook zijn dienst het meest ingeroepen, zijn raad het liefst gevolgd, als er van belangrijke of hachelijke zaken sprake was, zonder dat het geheim uitlekte van zulke, meest mondelinge, raadpleging. Maar één dienst toch werd van hem gevergd, dien hij verleende op uitdrukkelijk verlangen des Prinsen, die niet geheim kon blijven, en die de algemeene aandacht op hem vestigde op zulke wijze, dat vriend en vijand, onbewust van 't geen er in het kabinet tusschen Oranje en zijn geheimraad omging, juist dezen als den voornaamste, zoo niet als den eenige aanduiden waardoor | |
[pagina 430]
| |
hij relief heeft gekregen, misschien als de eenige belangrijke waartoe hij geroepen werd! Wij lezen bij Brandt, als deze hem noemt: ‘meest bekend als de steller der verantwoording.’ Anderen zeggen kortweg: ‘de Verantwoording werd geschreven door een François predikant, hofprediker bij den Prins’, en laten zelfs den naam weg als niet ter zake dienende, alsof iedere Françoische predikant evengoed dat werk had kunnen doen; en toch was het eene taak van zooveel gewicht, die zooveel scherpzinnigheid en te gelijk zooveel tact vereischte, zooveel rechtskennis en behendigheid, zooveel staatswetenschap en bekendheid met de gebeurtenissen van den dag als met de geheimen van vorsten en hofintriges, dat het werkelijk voldoende zou zijn geweest voor zijne vermaardheid, zoo hij niets dan dit alleen voor Oranje had verricht. Er zijn misschien onder de lezers enkelen, voor wie de herinnering aan de aanleiding dier verantwoording niet geheel overbodig is. Wij bedoelen het antwoord van den prins van Oranje op de beschuldigingen door Filips II tegen hem ingebracht, toen hij den ban over hem uitsprak en hem vervallen verklaarde van alle zijne waardigheden en rechten. De Spaansche monarch, de worsteling met zijne Nederlanden moede, die hem reeds zooveel gouds had gekost en zooveel bloeds, zonder dat hij ze naar zijn wil had gekneed zooals Alba hem had beloofd, had ten laatste een anderen toon aangeslagen dan dien van den despoot. Hij had openlijk de handelingen van zijn ouden Toledo afgekeurd, had den ridderlijken Don Juan, zijn natuurlijken broeder, aan de half verloren zaak gewaagd, had den listigen, krijgskundigen Parma het opperbevel in handen gegeven, had zelfs de landvoogdes Margaretha naar Brussel doen terugkeeren, maar alles zonder merkelijk goed gevolg. Als de vogelaar floot hij tevergeefs: vrede! vrede! De lokstem trof geen doel, zij wekte slechts argwaan en verdeeldheid. Intusschen werd er door zijne rebellische onderdanen druk onderhandeld met Frankrijk, om met dit land in bondgenootschap te treden en een prins van den bloede als Eminent Hoofd te verkrijgen, daar Oranje, hoewel de ziel van den tegenstand, nog vooreerst niet kon besluiten als openlijk erkend hoofd op te treden... Zoo dit bondgenootschap gelukte, zoo de hertog van | |
[pagina 431]
| |
Anjou onder heimelijke begunstiging van Engeland's koningin het bestuur aanvaardde over de afvallige provinciën, terwijl Oranje naast hem zou staan om zijne schreden te leiden, dan bestond er werkelijk gevaar voor het algeheele verlies van Filips' zaak, en het werd dus hoog tijd, dit te voorkomen door list of door ander geweld dan dat van den oorlog. Filips II besloot toe te geven aan de influisteringen van Granvelle, die al herhaaldelijk had geraden om er met den Prins van Oranje een eind aan te maken. Morte la bestia, morte il veleno was het devies van den Italiaan, als het een vijand gold. De Koning moest er eenige duizende gouden kronen voor over hebben; tot zulken prijs zouden er zich moordenaars genoeg opdoen, om den Prins van kant te maken. ‘Als Oranje eens is opgeruimd,’ siste die slang zijn vorst in de ooren, ‘is de kracht van den opstand gebroken, en gij zult gemakkelijk werk hebben met de ontmoedigde en afgetobde schare.’ De Koning geloofde en volgde dien raad. Hij sprak den ban uit over den Prins, verklaarde hem vogelvrij, vervallen van alle zijne waardigheden en rechten, zette vijf-en-twintig duizend gouden kronen op zijn hoofd, beloofde die aan den uitvoerder van zijn moordbevel uit te betalen, in specie of in onroerend goed, aan hem zelven of aan zijne erfgenamen, zoo hij bij het plegen van de daad het leven inboette, bood aan hem in den adelstand op te nemen zoo hij geen edelman was, en zeide hem vergiffenis toe voor begane misdaden, van welken aard die ook zijn mochten, zoo hij een boosdoener was; zeide desgelijks zijnen medehelpers belooningen toe en verzuimde niet op de martelaarskroon te wijzen voor den ijveraar weggelegd die dezen aartsketter wist te verslaan. Het banvonnis hield mede bedreigingen in tegen allen, die den gebannene zouden blijven ontvangen, hem trouwe hielden of dienst bewezen, hem schuilplaats boden, huisvesting verleenden, spijze of drank reikten, vuur en licht verstrekten. Daarentegen beloften en belooningen aan wie hem afvielen, hunne zaak van de zijne scheidden, hem scholden of bespotten, hem benadeelden in zijn goed of in zijn naam; in één woord, Oranje werd aangewezen als een verpeste, als een schadelijk dier, waarvan het elks plicht was de aarde te verlossen. Daar zulk een schrikwekkend vonnis niet wel kon geslagen worden, zonder dat de redenen werden opgegeven, waarom het | |
[pagina 432]
| |
werd uitgesproken, ontbrak het niet aan tal van beschuldigingen, van de hatelijkste aantijgingen tegen den persoon en de handelingen des Prinsen; hij werd getroffen, niet slechts in zijn openbaar leven als ketter en oproerling tegen den Koning, maar ook in zijn karakter als mensch, als echtgenoot, in zijne bijzondere familieomstandigheden. Oranje had dien banvloek, als uitgaande van een vorst met wien hij in openbaren oorlog was, zeer goed onbeantwoord kunnen laten, en was aanvankelijk ook gezind daarop te zwijgen, maar de Staten van Holland en Zeeland, die hem voor hun stadhouder hadden gekozen, en die niemand liever dan hem zelf aan het hoofd van de Geuniëerde Provinciën wenschten gesteld, achtten er des Prinsen eere mede gemoeid, zoo hij er op zweeg; meenden zelfs dat de hunne er door gekwetst was, als met de zijne vereenzelvigd, en stonden er op dat Oranje zich in een openbaar geschrift verdedigen zoude tegen des Konings aantijgingen. Het stellen dier verantwoording nu, werd aan de Villiers opgedragen, die er zich van kweet op eene wijze, waaruit zijn afkeer voor halve maatregelen duidelijk bleek. Het was geen schot in de lucht, geen degenstoot in het water, maar een pleidooi, waarbij de beschuldigde niet slechts de beschuldiging verre van zich afwierp, maar tegelijk met veel tact en behendigheid de aanklacht omkeerde en op den klager overbracht. Had Filips getracht een vlek te werpen op het bijzonder leven van Willem, in de verantwoording werd de chronique scandaleuse van des Konings handel en wandel als echtgenoot en vader blootgelegd; het was waarlijk oog om oog, en tand om tand. Had Filips Oranje aangewezen aan de gansche christenheid als aartsketter, ondankbare hypocriet, oproerling, vredeschenner, hem de schuld gevende van al de jammeren en ellenden, al de gruwelen en verwoestingen in den heeten vrijheidskrijg gepleegd; de verantwoording stelde den Koning ten toon voor diezelfde christenheid, als de hoofdoorzaak van al dit kwaad, als de despoot die den eed had gebroken, waarop het volk hem ter goeder trouwe als Hertog en Heer had erkend, die zijne plichten had geschonden, het vertrouwen en de gehoorzaamheid der onderdanen had verbeurd, en die zijne ongerechtigheden als vorst kroonde door zijn wangedrag als echtgenoot, als vader, als bloedverwant. In één woord, waar Filips voorgaf het zwaard der gerechtigheid | |
[pagina 433]
| |
te zwaaien, werd het behendiglijk afgekeerd door de scherpe stalen kling die hem zelf wonde bij wonde toebracht. Op dit tegenschrift is door Filips niet geantwoord, dan door de pistool van Balthasar Gerards! Sommige geschiedschrijvers beweren dat Marnix, na het lezen der verantwoording, zou hebben uitgeroepen: ‘Nu is de Prins een lijk’! Meenen zij dan dat de schrijver van de Bijenkorf het zachter en voorzichtiger zou hebben opgenomen tegen den ‘papistischen despoot’? Zoo de boezemvriend van Oranje zich werkelijk deze hartstochtelijke uitdrukking heeft laten ontvallen, getroffen door de scherpte en de juistheid van den terugslag, overtuigd dat niets zoo diep krenkt als de waarheid, dan kan het toch nooit zijne bedoeling zijn geweest, de Villiers verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen die hij van het tegenschrift voorzag. En al had die opvatting een oogenblik bij Marnix kunnen opkomen, bij nader inzicht had zij moeten wijken voor de overweging, dat immers reeds de ban den Prins aan de dolken en moordtuigen van geestdrijvers en hebzuchtigen aanwees, door den prijs op zijn voorhoofd gesteld, en dat er geen verweerschrift hoe scherp ook meer noodig was om den haat van des Konings vrienden tegen Oranje aan te vuren. Daarbij, zoo 't wezen kon dat niet de ban, maar de verantwoording het gevaar voor des Prinsen leven daarstelde, dan kan men toch de Villiers met weinig moeite vrijpleiten van dat te hebben veroorzaakt. Zeker aan niemand beter dan aan hem, die geacht werd de vertrouwde te zijn van 's Prinsen innigste gedachten, die als één geest met hem was, kon de taak worden toevertrouwd om in klare en krachtige taal uit te drukken wat Oranje noodig achtte te antwoorden op de aantijgingen des Konings, en het bleek dat de groote Zwijger, als hij eens het woord nam, heel wat tegen Filips op het hart had, maar het is ook zeker dat hij zijn woordvoerder niet zou hebben toegelaten iets meer of iets anders neer te schrijven, dan hij zelf na rijp beraad oordeelde dat gezegd moest zijn. Ongetwijfeld is ieder punt der repliek tusschen beiden overwogen en vastgesteld, eer de geheimraad er den vorm aan gaf; en zoo de Prins, anders zoo bedachtzaam, in dezen achteloos met zijn leven heeft gespeeld, dan is het feit dat het stuk eerst den | |
[pagina 434]
| |
Algemeenen Staten is voorgelegd en door dezen werd goedgekeurd, toch het bewijs dat ook dezen de noodzakelijkheid van zóó en niet anders te spreken hebben ingezien, en dezen er zeker geen erger gevolgen voor Oranje in hebben gezien, dan die er toch reeds van den ban waren te wachten. En wat den Prins zelf betreft, al zag hij vooruit dat het hem geen goed kon doen, zoo hij Filips de waarheid zeide ten aanhoore der gansche christenwereld, hij wist ook dat hij zijn eer had te handhaven, al bracht dit lijf en goed in gevaar; hij had beide sinds lang als ten offer gegeven. ‘Ik ben in de hand van God, mijn wereldsch goed en mijn leven beide zijn sinds lang opgedragen aan Hem en Zijn dienst. Hij zal er over beschikken als meest strekken kan tot Zijne glorie en mijn zielsbehoud’, had hij met diepen ernst en met christelijke gelatenheid gesproken, toen hij van het banvonnis kennis had genomen. Daarbij, 's lands belang eischte het, dat de breuk met Filips ruchtbaar evenzeer als onheelbaar werd ten aanschouwe van heel de christenheid, opdat het verbond dat men hoopte te sluiten met Frankrijk er te vaster en zekerder door tot stand zou komen. De hertog van Alençon, wien men tot Eminent Hoofd had verkozen (al was het niet met algemeene stemmen), moest weten waarop hij rekenen kon als hij het bewind over de Nederlanden aanvaardde. De Villiers zag heil in het Fransche bondgenootschap en de Prins deelde zijne inzichten geheel. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat ook om die reden de repliek tegen Filips den bondgenoot van de Ligue, zoo snijdend scherp is uitgevallen, en dat de fijne ironie die er in spreekt tegenover Granvelle, van den Franschen geest des stellers getuigt, die zoozeer werd gewaardeerd door Willem zelf. Het stuk, hoewel in de Fransche taal gesteld, werd overgebracht in het Latijn en in het Nederduitsch, en voorts in ieders eigen taal toegezonden aan de verschillende mogendheden die stem hadden in het kapittel der Europeesche staatszaken. Elisabeth zal er maar matig mede ingenomen zijn geweest en zich gewacht hebben er openlijk hare goedkeuring aan te hechten; zij zag veel te veel op tegen een oorlog met Spanje, om zoo ondubbelzinnig partij te kiezen; in hare buitenlandsche politiek hield zij van halve maatregelen, en zij nam het Willem van Oranje in haar for interieur kwalijk, dat hij zoo zijne schepen | |
[pagina 435]
| |
had verbrand om den terugkeer tot den koning van Spanje onmogelijk te maken. Daarenboven bleef het voor haar geen geheim wie de steller was van het vermaarde stuk, en de Villiers was gansch niet haar gunsteling, om redenen waarop wij later zullen wijzen. Maar al wat in Frankrijk tegen den Spaanschen despoot en zijne heimelijke verbintenis met de Fransche Ligueurs was gekeerd, bleek er mee ingenomen, en Alençon gaf de verzekering van zijne spoedige overkomst. De Staten kenden Willem van Oranje eene versterking zijner lijfwacht toe, alsof dat baten kon tegen sluipmoord! Maar zij van hun kant deden in dezen wat zij konden. De Villiers werd alom bekend en vermaard als de steller van het belangrijke stuk dat de breuk tusschen Filips en Oranje onheelbaar maakte, en het volk dat mee begrepen was in den ban, in zoover 's Konings hoogste toorn en straffe bedreigd werd tegen elk die binnen eene maand zich niet afkeerde van den Prins van Oranje - het volk zette het zegel op de verantwoording en gaf antwoord op den ban, door in 1581 den Koning af te zweren, die door het verweerschrift was aangewezen als den eedschendigen overtreder van macht en gezag, als den onzedelijke in handel en wandel, wiens drukkende hand het loodzwaar had gevoeld, wiens keten het zich nu gerechtigd achtte af te schudden. Zoomin als voorheen de komst van aartshertog Matthias, bracht de aanwezigheid van AnjouGa naar voetnoot1) goede vruchten voor het Nederlandsche volk. De lichtzinnige, onbehaaglijke, heerschzuchtige Fransche prins getroostte zich niet, als de zoon van Oostenrijk, den naam te dragen van Eminent Hoofd, zonder in werkelijkheid iets meer te zijn dan het cheval de bataille, dat Oranje voorop zette, en de ledepop, waarvan de Algemeene Staten verwachtten dat zij zelven de faits et gestes zouden regelen. Hoe men ook het gebrek aan werkelijk gezag voor hem trachtte te vermommen onder den schijn van groote woorden en eerbiedige hulde, de jeugdige hertog van Alençon was slim genoeg om zijn waren toestand te beseffen, heerschzuchtig genoeg om dien onverdrage- | |
[pagina 436]
| |
lijk te vinden, en roekeloos genoeg om er door list, met geweld gepaard, een eind aan te willen maken. Zijn aanslag op Antwerpen, dien hij beraamde en uitvoerde, maar die toch mislukte, bewijst zijn ongeduld om meester te zijn waar hij opperhoofd heette, maar verwekte bij het Vlaamsche en Nederlandsche volk een ongeneeslijken afkeer tegen hem zelven, en een grenzenloos wantrouwen tegen vreemde, bovenal tegen Fransche hulp. Toch bleef Oranje met Marnix en de Villiers hechten aan het Fransche bondgenootschap, en vast gelooven dat hier de eenige weg was van behoud, zoo men zich niet met den koning van Spanje wilde verzoenen, wat niemand wilde, hoe ook Parma lokte en loofde. Oranje stelde zich bemiddelaar tusschen Alençon en de Staten, trachtte dezen over te halen zijne daad als eene jeugdige onbezonnenheid op te vatten, zijn berouw, zijne verontschuldigingen aan te nemen en opnieuw de proef te wagen met den zoon van Catharina de Médicis! terwijl hij de herhaaldelijk aangeboden stelling van Eminent Hoofd voor zich zelven met vastheid bleef afwijzen. Dit wekte verslagenheid en teleurstelling bij de Staten, dit ontzette en verbijsterde het volk, door de toespraken der heftige Calvinistische predikers opgehitst, die openlijk verkondigden, dat Oranje, die tot het Fransche bondgenootschap had geraden, die nòg aan Anjou bleef vasthouden ondanks diens verraderlijken aanslag, zelf niet meer te vertrouwen was, zelf het land aan Frankrijk wilde verkonkelen; dat hij niet zuiver was in de religie; dat hij niet achtte op de belangen der ware Gereformeerde Kerk, en meer aantijgingen van gelijk gehalte, die de wijze en voorzichtige Prins, zich bewust dat hij geen van die verwijten had verdiend, en niets wenschte noch beoogde dan de redding van den jongen Staat uit de allerhachelijkste stelling, met een schouderophalen van minachting kon beantwoorden. Maar daarmee was de laster niet gestild, noch het vertrouwen herwonnen. Marnix en vooral de Villiers moesten deelen in de verdenking, in het wantrouwen dat er tegen den Prins was gerezen. Men duidde hen van den kansel aan als de verkeerde raadgevers des Prinsen, die het land ten verderve brachten. En toen nu Oranje, die zich in 't eerst niet had willen uitspreken over het hernieuwen of afbreken van het verbond met Frankrijk, door de magistraat van Antwerpen, waar hij destijds verblijf | |
[pagina 437]
| |
hield, geprest werd zich te verklaren, en zijn advies te geven, en het weer de pen was van de Villiers, die hij gebruikte om zijn vertoog te stellen, dat gunstig luidde voor het hervatten van de onderhandelingen met den zoon van Frankrijk, die te Cambray met alle geduld op de beslissing der Staten bleef wachten - toen dat advies in de magistraat als in de vergadering der Algemeene Staten verdeeldheid wekte, verbittering en tegenstand ter eener, toejuiching en instemming ter andere zijde, bleef het ook niet geheim wie hier de pen had gevoerd. De argwaan ging zelfs verder, en wees den geheimraad aan als den man, die den verderfelijken raad had ingegeven; alsof Oranje de man was om, tegen eigen opinie in, zich het gevoelen van anderen, ook van den meest vertrouwden raadsman, te laten opdringen! Maar de partijhaat weet niet te zien, al blinkt de waarheid zonneklaar. De Villiers werd openlijk beschuldigd, als te staan in de soldij van Anjou, hoewel hij een sprekend bewijs had geleverd van zijne onafhankelijkheid, daar hij het geweest was, die iets van des Hertogs roekelooze plannen had doorzien, die er op gewezen had, en dus tot de mislukking er van had medegewerkt! Maar niets hielp tegen het blinde vooroordeel, nog aangezet door onvoorzichtige partijgangers, die voor de religie meenden te strijden door de hartstochten van het volk aan te vuren. Met eene zinspeling op zijn naam (l'Oyseleur) werd hij de vogelaar genoemd die door mooi fluiten de menigte dacht te verlokken en in den strik te krijgen, en Oranje zelf uitgekreten als zijn medeplichtige. ‘Zet ze niet in eene kooi die beiden!’ waarschuwden ruwe stemmen uit de volksklasse, op de straten van Antwerpen, door geestdrijvende en woelzieke predikers tot waanzin opgezweept, - ‘zet ze niet in eene kooi die vogelaars, want ze zouden het met mooi fluiten winnen, maar plakt ze achter vier muren, waar niemand hunne verlokkende tonen kan hooren!’ Dus ter prooi aan bespotting en beschimping, nauwelijks veilig tegen aanranding van zijn persoon, na zulke uitingen van de volkswoede verliet Oranje Antwerpen, en trok naar Zeeland, de Villiers met zich voerende en Marnix achterlatende, die zich opofferde om onder deze hachelijke omstandigheden als burgemeester van Antwerpen op te treden. Het is bekend hoe zwaar hem die taak werd gemaakt, hoe | |
[pagina 438]
| |
weinig voldoening hij er van had; hoe hij er bijkans zijne eer bij inschoot toen Parma het beleg om de stad sloeg, toen hij, noch door tijdige hulp, noch door hoop op ontzet gesteund, gansch ontmoedigd onder het verpletterend bericht van Oranje's plotselingen dood, toch eerst na de uiterste krachtsinspanning, met den belegeraar tot een verdrag kwam, maar de belangrijke Vlaamsche handelsstad in Parma's handen moest overleveren, daar alle kans op behoud voor hem was afgesneden.... Wij schrijven niet de geschiedenis van het toenmalige tijdperk, wij schetsen slechts de Villiers in zijn belangrijken werkkring bij den Prins. Hij was het die dezen in 1582 met troost en geestelijken raad had bijgestaan, toen de aanslag van Jaureguy bijkans den wensch van Filips II had vervuld, en Oranje, zwaar gewond, doodelijk zwak, en in levensgevaar verkeerend, op het krankenleger lag uitgestrekt, met volle bewustheid echter den terugblik richtend op het verledene, met gelijke helderheid op de toekomst, en hij zijn vriend en hofprediker den vertrouwde maakte van zijne smart en rouw over zooveel vergoten bloed als de vrijheidsoorlog reeds had gekost, waarvan hij als hoofd en leider rekenschap zou moeten geven. De Villiers moest hem voorhouden hoe een rechtvaardige weerstand uit noodzakelijkheid, aangegrepen om rechtvaardige en Godewaardige oorzaak, te onderscheiden was van oorlog voeren uit heersch- of veroveringszucht, en hoezeer de lijder blijk had gegeven van die laatste verre en vreemd te zijn; maar de vorstelijke boeteling was er verre af deze verzachtende voorstelling aan te nemen. ‘Ik neem mijn toevlucht tot de barmhartigheid Gods; alleen in Gods ontferming zoek ik mijn heil!’ voegde hij hem toe, en de ernstige raadsman, zelf een ootmoedig christen, zal hem wel in dat zuiver christelijk beginsel versterkt hebben. Hij zal ook niet vreemd zijn geweest aan die ruime vergevensgezindheid jegens zijne aanranders, die Willem I steeds liet blijken. Voor den moordenaar smeekte hij, zoo ras hij besefte wat hem geschied was: ‘doodt hem niet, doodt hem niet, ik vergeef hem mijn dood!’ Maar reeds hadden verwoede hellebaardiers van de lijfwacht in overijling wraak geoefend over den schuldige, en het bevel kwam te laat. Welhaast vernemende dat er medeplichtigen waren ontdekt en gevat, wendde hij zich door tusschenkomst van Marnix tot den magistraat van Antwerpen, met de bede om gratie, of zoo die | |
[pagina 439]
| |
niet kon geschonken worden ter wille van 't exempel, dat men dan te zijner liefde zich bepalen wilde tot een snellen en korten dood, niet verzwaard door pijnigingen, zooals in den regel bij zulke aanleiding geschiedde. Die voorspraak was beslissend; Anastro en Timmermans werden geworgd eer de vreeselijke strafoefening aan hen voltrokken werd, die over hen was uitgesproken. Charlotte de Bourbon, tijdens den moordaanslag Willem's levensgezellin en, om de zes dochters die zij hem slag op slag had geschonken, ‘l'abbesse féconde’ genoemd, week in die moeielijke dagen niet van zijn ziekbed en de Villiers, haar landgenoot, haar religieverwant, stond haar trouw en krachtig ter zijde. Zij bleef zich staande houden tot haar gemaal geheel hersteld, reeds ter kerke was opgegaan om, ten overstaan der gemeente, den Heer te danken voor zijne redding, zijne herstelling. Doch weinige dagen daarna lag zij zelve op het krankbed, dat haar sterfbed zou zijn. Zeker had zij, die een zoo bemind echtgenoot en zes jeugdige dochters moest achterlaten, al den troost van den godsdienst noodig, om met onderwerping aan 's Heeren wil die scheiding voor oogen te zien. De Villiers was het, die haar niet minder als vriend dan als evangeliedienaar in dezen zwaren kamp bijstond en die getracht heeft de smart des Prinsen te verlichten door deelneming. Aanvankelijk slaagde hij daarin niet. De Prins was zoo diep getroffen over het verlies van zijne geliefde Charlotte, dat men eene instorting vreesde voor den pas herstelde; maar zijn krachtig gestel, zijn tot berusting en gelatenheid gestemd gemoed, zegevierde ook ditmaal over zijne hartstochtelijke droefheid, en welhaast, toen die wond tot een litteeken was geworden, zag hij uit naar eene, die de ledige plaats in zijn hart, in zijn huis kon aanvullen. Willem van Oranje kon niet zonder vrouw; huiselijk geluk, een gezellige disch, waarbij eene lieftallige gade voorzat, die lief en leed met hem wilde deelen, was hem eene behoefte, ook al gaf het velen ergernis, dat de man, die zich op zoo menig punt wist te verloochenen, in dagen vol zorg en beroering als die van de jaren 1582 en '83, aan zich zelven dacht, en nog eene vierde vrouw aan zijn lot wilde verbinden. In 1583 werden er onderhandelingen aangeknoopt in Frankrijk, die slaagden en tot uitkomst hadden zijn huwelijk met Louise de Coligny, de aanminnige, nog jeugdige weduwe van Téligny, de dochter van Caspar de Coligny. | |
[pagina 440]
| |
Dat de Prins op dit tijdstip eene gemalin zocht aan Fransche zijde, juist eene, verwant aan de hoofden der Hugenooten, werd hem door heethoofdige predikanten, die reeds Engelschgezind bleken en door het volk, dat Anjou haatte en wantrouwde en 't Fransche bondgenootschap verwenschte zeer euvel geduid, en scheen geene daad van goede staatkunde. Bilderdijk zegt dat de huwelijken van den overigens zoo schranderen en welwikkenden Prins zijne onverstandigste handelingen zijn geweest. Het pleit ten minste voor zijn hart, dat hij zich bij den innigsten band van zijn bijzonder leven niet liet beheerschen door eer- of staatszucht. Maar was het dan zoo onpolitiek, uit zijn oogpunt gezien - hij, die veel meer heil wachtte van het Fransche dan van het Engelsche bondgenootschap - om zich nauw te vereenigen met de Fransche Hugenooten, die met Spanje en de Ligueurs in openbaren oorlog waren, en op een oogenblik, waarin men opnieuw onderhandelde over den terugkeer van Anjou, zich te sterken door de verwantschap met de Condé's, met de Châtillons, de Turennes, met die van Hendrik van Navarre zelf, op wien men alle recht had voor de toekomst groote verwachtingen te bouwen? Wie de onderhandelingen leidde, waarvan het huwelijk met mevrouw de Téligny de uitkomst was, is onzeker; maar niet twijfelachtig is het, dat de Villiers er mede de hand in had; het is zelfs niet onmogelijk dat hij, die zoo innig met 's Prinsen geheimste wenschen en gedachten vertrouwd was, zijn verlangen om te hertrouwen doorziende en wetende hoezeer Anna van Saxen Oranje van een Duitsche huwelijksverbintenis afkeerig had gemaakt, op de dochter van Coligny zijne aandacht heeft gevestigd, hij die voortdurend tot de Fransche alliantie bleef raden, die de beminnenswaardige weduwe als meisje in het huis haars vaders had gekend, haar zeker door al hare treurige lotwisselingen heen in het oog had gehouden; hare ballingschap, hare omzwervingen in Zwitserland; en die wist van welk een vromen, zachtmoedigen geest zij was, en hoe zij eene waardige gemalin zou kunnen zijn voor een Oranje, die niet slechts vrouwelijke deugd, maar ook vrouwelijk vernuft en gracie wist te waardeeren, ja behoefte had aan levendigheid en gezelligheid in den huiselijken omgang. Juist deze had hem in de stuursche en onhandelbare Anna van Saxen ontbroken. Maar Charlotte de Bourbon had ze hem gegeven en de Villiers wist dat hij ook in Louise de Coligny zou vinden wat hij zocht. | |
[pagina 441]
| |
Al hebben wij hier geen vasten historischen grond onder de voeten, toch zijn wij gerechtigd tot de onderstelling, dat Louise de Coligny van hare zijde ook een goed geheugen heeft gehouden van de Villiers, daar ook du Plessis de Mornay, haar vaderlijke vriend, dezen hoog waardeerde, en dat zij de overtuiging had in hem niet slechts een bond- en geloofsgenoot, maar een vriend en een steun te vinden aan het hof van haar nieuwen gemaal. Dat die haar noodig was, is bijkans overbodig te zeggen. Haar huwelijk, hare komst te Antwerpen, gaf als den laatsten stoot aan de wankelende volksgunst van haar echtgenoot. Dat zij deelde in de vijandschap, die zich sinds het verraad van Anjou op al wat Fransch was had gevestigd, behoeft nauwelijks vermelding. De heftige Calvinistische predikanten schimpten tegen haar en hitsten het volk tegen haar op, nog eer zij een voet in Holland had gezet. Hoe liefelijk hare verschijning ook ware, hoezeer zij haar best deed zich door innemende vriendelijkheid aangenaam te maken - het vooroordeel des volks en van den Vlaamschen adel was sterker dan alles; zij was de vreemdelinge, de Fransche vrouw. In later tijd zou zij zelfs de Arminiaansche hoere worden gescholden. Ook bij de Duitsche en Vlaamsche omgeving des Prinsen, die òf geen huwelijk òf eene Duitsche prinses hadden gewild, verwierf zij vooreerst geene sympathie; zij van hare zijde kon zich niet goed gewennen aan hun toon en manieren. De hofprediker en geheimraad daarentegen vereenigde juist alles in zich, wat hem kon aanbevelen, en welgevallig maken in de oogen der jonge vrouw. Zijn tact, zijne beschaving, zijne fijne vormen, zijn echt Fransche geest, die vroomheid zonder stroeven ernst, die mildheid die geen vastheid buitensloot, dit alles droeg voor haar de kleur van haar vaderland, en als een geur van liefelijke herinneringen verkwikte haar bij het vertrouwelijk onderhoud met den man, dien zij als kind in het huis haars vaders had gekend en had leeren achten. Zij had hem het Evangelie hooren verkondigen aan het hof der koningin van Navarre, zij wist hoe hij gestreden en geleden had voor de goede zaak, en als de woelige drinkgelagen van de Duitsche verwanten en hofbeambten des Prinsen haar afkeer imboezemden, dan wist zij tot wien zich te wenden om haren geest te verfrisschen aan reiner bron. Ook toen Oranje zich verplicht zag Antwerpen te verlaten, omdat hij de onwaardige bejegeningen hemzelven en zijne | |
[pagina 442]
| |
gemalin aangedaan, niet langer kon, niet langer mocht verdragen, vernam zij met stille blijdschap dat de Villiers behoorde tot de uitverkorenen die haar gemaal naar Zeeland zouden vergezellen. De Prins had steeds kennelijke voorliefde getoond voor Zeeland en de Zeeuwen, en dezen van hunne zijde waren hem zeer genegen. Houw en trouw, in volle waarheid. Met hem wilden zij worstelen en het hoofd boven houden. Het had aan hen niet gelegen dat Willem van Oranje niet reeds lang tot Eminent Hoofd van de Unie was benoemd. Dat er een Matthias, een Anjou in naam en rang boven hem moest verheven worden, had hun ergernis gegeven. Al hadden zij zich ook mee in die noodwendigheid geschikt, zij zagen reikhalzend uit naar de gewenschte stonde, waarop hij onder grafelijken of anderen titel het souverein gezag zou voeren over al de provinciën van de Unie. Men weet dat het daartoe niet gekomen is, dat de dood verhinderend tusschenbeide trad, toen er bijkans niets meer haperde aan de vervulling van dien wensch. Intusschen was de Prins Heer van Vlissingen geworden en Markgraaf van Veere door aankoop, daar de goederen van Maximiliaan van Bourgondië met diens heerlijke rechten voor schuld werden geveild en door Oranje met geldelijken bijstand der Staten werden gekocht. Daar beide toenmaals belangrijke havenplaatsen tegelijk stemgerechtigde steden waren, vermeerderde Willem's invloed in de provincie; ook werd hij Eerste Edele van Zeeland, een titel die erfelijk bleef in zijn geslacht. De heerlijkheid van Domburg was ook reeds in zijn bezit gekomen, en waarlijk deze vergoeding mocht men hem wel gunnen voor het verlies der goederen van Breda en in Brabant, van Bourgondië en van zijn prinsdom Oranje, die allen in de macht der Spanjaarden waren geraakt en vooreerst voor hem en de zijnen verloren schenen. Te Vlissingen bewoonde de Prins met zijn hofgezin het huis, dat van oudsher den Heeren der stad had toebehoord, doch in 1582 besloot hij deze woning te laten vernieuwen of verbouwen, met het oog op zijne gemalin Charlotte, die hij in Zeeland eene vaste wijkplaats wenschte te bereiden. Hij gebruikte voor deze stichting de steenen door Alba bijeengebracht om Vlissingen van vestingwallen te voorzien. De eerste steen er van werd gelegd | |
[pagina 443]
| |
op 24 Maart 1582 door Alexander de Hautain, toen gouverneur van Vlissingen. Het stond aan de zuidoostzijde der stad, was een ruim en gemakkelijk gebouw, van groote zalen, statige vertrekken en gewelfde kelders voorzien, aan de voorzijde met een overdekt bordes, waarvan de kap op twee steenen kolommen rustte; een koetshuis en paardenstal ontbraken er niet, zoomin als een tuin of park.Ga naar voetnoot1) Het werd het Prinsenhuis genoemd, ofschoon de Prins zelf er wel niet toe gekomen zal zijn het te bewonen, daar hij naar Delft vertrok eer het voltooid was, maar naar zijne bedoeling heeft zijne weduwe er haar genot van gehad. Het kan geen toeval zijn dat, terwijl de Prins zijn invloed en zijne bezittingen in Zeeland trachtte te vermeerderen, ook zijne beide trouwe vrienden en raadslieden zich daar rechten en woonsteden verzekerden. Marnix van St. Aldegonde kocht West-Souburg en de Villiers werd eigenaar van Westhoven, in hetzelfde jaar dat de Prins Heer werd van de Zeeuwsche heerlijkheden. Beiden kenden zeker de intentiën van hun vriend en meester om er heen te wijken, als, uit welke oorzaak ook, het langer oponthoud in Vlaanderen voor hem minder wenschelijk bleek. Beiden hoopten hier ook de rust te vinden, die ze zoo zuur hadden verdiend. Voor Marnix brak die vooreerst nog niet aan, daar hem reeds in '83 zijn post in Antwerpen werd aangewezen. Ook voor de Villiers kon er geen sprake zijn het kasteel terstond na den aankoop te bewonen: al had zijn ambt hem niet bij den Prins te Delft gehouden, het oude lustslot was vooreerst niet bewoonbaar. Na den brand en de verwoesting er door de bende van Berthold Entes aangericht, was het in zoodanigen ontredderden staat, dat er vrij wat te herstellen en op te knappen viel, eer een talrijk en deftig gezin er huisvesting kon vinden, en de Fransche edelman, als banneling buitenslands levende, zal wel geene inkomsten hebben getrokken van zijne bezittingen in Frankrijk. Het kan zelfs bevreemding wekken dat hij zooveel geld te zijner beschikking had om het omvangrijke kasteel te kunnen koopen; zijn meester zelf, na de groote verliezen door hem geleden, wor- | |
[pagina 444]
| |
stelde nog steeds met geldgebrek; hij zal dus geen schitterend inkomen genoten hebben. Als hofprediker te Antwerpen zal hij bezoldiging hebben genoten - al was het geene ruime, - maar zijn ambt als geheimraad bij den Prins zal hij zeker het meest als eerepost hebben bediend. Daarom kan het zijn dat de Prins te zijnen behoeve tusschenbeide is gekomen, toen Westhoven zou worden aangekocht. Bij den verkoop van aan den Staat geraakte goederen gebeurde het niet zelden dat krijgsoversten of landsambtenaren met dezen werden betaald voor achterstallige jaargelden. Iets dergelijks kan hier ook hebben plaats gevonden. De Prins, toen hij zelf vasten voet in Zeeland verkreeg, wilde voorzeker dat ook zijn vriend en raadsman er een geschikt verblijf zoude vinden met de zijnen, en op dit punt liet Westhoven niets te wenschen over; hoe ontredderd ook, het was ruim, al te ruim, voor wie er geene hofhouding op nahield. In den staat waartoe het gebracht was, toen de Villiers er eigenaar van werd, zal het ook geene groote geldelijke waarde gehad hebben. Bosschen, landerijen, en wat verder tot het landgoed behoorde, wat konden ze gelden te dier tijde, op het eiland Walcheren, zoo dicht bij het tooneel des oorlogs gelegen en van alle zijden blootstaande aan een inval van den vijand! Het is zelfs wel mogelijk dat de Villiers niet eens de hulp van den Prins of van de Staten heeft behoeven in te roepen om de koopsom bijeen te krijgen. Hij had zijn vrijen tijd altijd vlijtig gebruikt, en op eene wijze die gansch niet onvruchtbaar was voor zich en de zijnen. Het schrijven van theologische en andere geleerde werken werd destijds goed beloond, en de zijne, hetzij in 't Latijn, hetzij in het Fransch uitgegeven, gingen verder dan de enge grenzen van de Geuniëerde Provinciën waar hij ze schreef. In Zwitserland, waar hij er den naam van Beza aan verbond; in Engeland, waar hij ze aan lord Huntingdon opdroeg; in Frankrijk waar er de aandacht op gevestigd werd door al wat onder de Hugenooten aan predikers, geleerden, en voorstanders van theologie en bijbelkennis mocht gevonden worden. Zelfs de tegenstanders moesten kennis nemen van zijne geschriften, ware het alleen om er tegen te schrijven. Want had de persoon van de Villiers zijne beteekenis in zijne betrekking tot den Prins van Oranje, geen mindere had zijne pen zich veroverd in de geletterde wereld op rechtskundig en godgeleerd gebied. | |
[pagina 445]
| |
Vermoedelijk was, in 't begin van Mei '83, toen de Villiers met den Prins naar Zeeland kwam, een deel van Westhoven reeds weer bewoonbaar gemaakt, en kon het gezin van den eigenaar er voor goed huisvesting vinden, al moest welhaast de heer des huizes met zijn vorstelijken meester afreizen, die nu Delft tot zijne residentie koos, hoewel hij die stad niet zelden verliet, om Amsterdam, Utrecht en andere voorname steden van de Unie te bezoeken, als 's lands belangen het vorderden. Op zulke tochten vergezelde zijne gemalin hem niet; zij was nu eenmaal niet populair, zij voelde zich weinig aangetrokken door een volk, dat tegen haar gestemd was op den naam af. Daarbij, zij leefde in de zoete moederlijke verwachting, en de meeste rust, al was het ook in de sombere Delftsche kloosterwoning, scheen haar wenschelijk. Dat de Villiers in zulke tijden haar nabij bleef, en geen gezelschap haar zoo waard kon zijn als juist het zijne, spreekt wel vanzelf. Niet slechts voor het Hemelsche, maar ook voor het aardsche vaderland hadden zij één geloof, ééne hoop, één troost met elkaar gemeen. Dit gold niet slechts van de geloofshelden en voorstanders, die reeds gesneuveld waren, of nog streden voor de groote zaak, maar bovenal van den eenen, op wien beider oog steeds gevestigd was, als op den uitverkoren held, bestemd om eenmaal te zegevieren over al het kwaad door de Médicis en hare zonen in Frankrijk gesticht, en geroepen om orde, vrede en vrijheid van godsdienst te doen heerschen: den Bearnees, den jongen koning van Navarre, die goede kansen had om eenmaal koning van Frankrijk te worden. Deze vorst kende en waardeerde zijnerzijds de Villiers, en had dezen, toen hij nog in Engeland verblijf hield, voorgesteld in zijn dienst te treden, maar ondanks zijne vurige liefde voor Frankrijk had de Villiers dit voorstel afgewezen, omdat eene roepstem tot hem gekomen was waaraan hij liever gehoor gaf. Willem van Oranje ging bij den schranderen en ernstigen man vóór, en diens zaak tot zijne zaak te maken scheen hem het hoogste. Maar dat belette hem niet om ook in den zoon van Jeanne d'Albret de hoop te zien van de Hugenootsche partij in Frankrijk en de beste verwachtingen van hem te koesteren, die de dochter van den admiraal de Coligny ten volle met hem deelde. Eer zij de gemalin werd van de Téligny, was Hendrik haar speelmakker geweest, en nu zij de gade was van Willem van Oranje, | |
[pagina 446]
| |
was haar hoop voor de toekomst van het land waarin zij ter liefde van haar gemaal belang stelde, ook op dien jongen held gevestigd. Boven alles trokken hare wenschen en verwachtingen steeds naar deze zijde heen. Zonder zich met de staatkunde te bemoeien, behoorde een nauw bondgenootschap met Frankrijk en haar echtgenoot in vereeniging met Hendrik van Navarre zegevierend over de Ligue en de Spaansche geweldenarij, tot hare liefste illusiën, die de Villiers zich wel wachtte te verstoren, al achtte hij hare verwezenlijking nog niet nabij. Hendrik van Navarre zelf stelde zich van de verbintenis zijner beminnelijke landgenoote met den prins van Oranje veel goeds voor: hij noemde die eene heugelijke gebeurtenis, welke voor de zaak der religie en de verbroedering der Fransche en Nederlandsche protestanten voordeel beloofde; maar zoowel de uitzichten in de toekomst als de zoete herinneringen van het verleden moesten welhaast wijken voor de werkelijkheid, eene verblijdende werkelijkheid: de geboorte van een kind, den afgebeden zoon, naar Hendrik van Navarre en den koning van Denemarken Frederik II, Frederik Hendrik genaamd. Zoo Willem van Oranje zich had voorgesteld dat deze gebeurtenis de jeugdige moeder in de volksgunst zou doen rijzen, waar deze hem zelven dubbel dierbaar was geworden, had hij zich vergist. De doop van het kind gaf helaas stof tot ergernissen, die niet waren te voorzien geweest en, zelfs zoo die voorzien waren, moeielijk te voorkomen. Frederik Hendrik werd den 12den Juni 1584 gedoopt te Delft in de Oude kerk, zooals bij de Hervormden gebruikelijk was, ten overstaan van de gemeente en na een kort sermoen, dat later gedrukt verscheen (vermoedelijk door dominus Arnoldus Cornelisz, Delvenaar van geboorte, uitgesproken). De Delftsche magistraat had zich aangeboden als doopgetuige over dat prinselijk kind, en de beide peters, de koningen van Denemarken en Navarre, hadden gezanten afgevaardigd om zich te doen vertegenwoordigen. Was het wonder dat deze doopsbediening met buitengewone statelijkheid gepaard ging, dat edellieden, kamerheeren het doopbekken hielden, dat lieden van rang de vaas met het water aanbrachten, dat er een stoet van heeren en vrouwen, zoowel verwanten van het vorstelijk gezin als uit hun hofkring, mee ten tempel opgingen in hun sierlijksten dos van zijde en fluweel, van pluimen en goud-kant, van borduursel en gesteen- | |
[pagina 447]
| |
ten kwistig voorzien? Was het wonder dat daarna een plechtig en prachtig doopmaal den hoogen genoodigden, den peters, den getuigen werd aangeboden, en dat het daarbij gul en ruim, tot verkwistens toe, toeging; dat er suikergebak en marsepain als ten vensters werd uitgestrooid; dat er stroomen zoeten Spaanschen wijn, Rijnschen bleeker en kostelijken Franschen werden uitgegoten, en dat er niet slechts vroolijkheid, maar zelfs uitbundigheid en zwelgerij uit volgde? De blijdschap der ouders had zich mogelijk liever op andere wijze uitgedrukt, maar de zeden van het land en van het tijdperk eischten deze praal en deze overdaad. De Prins, zijne verwanten en geheel zijn hofkring, zoomin als de Delftsche magistraat, hadden er afkeer van; de moeder alleen en Willem's Fransche hofprediker waren met zulke feestmalen zeer weinig ingenomen. Toch werd door de strenge Calvinisten en hunne woordvoerders, toch werd door het anti-Franschgezinde volk juist aan dezen die somptueuse feestviering toegeschreven en dientengevolge veroordeeld; vooreerst niet met name of persoonlijk, maar met toespelingen van den kansel, op vreemde weelde en verkwistende zeden en gewoonten in een tijd dat het volk doodarm was, de adel diep in schulden zat en nering en hanteering kwijnden door den oorlog; en dit alles kwam door de Française, alsof juist niet in Holland of Duitschland, meer dan in 't Hugenootschgezinde Frankrijk woeste en ruwe zwelgpartijen bij feestelijke gelegenheden aan de orde waren. Maar bekamp eens de macht van het vooroordeel, als het willens blind is en voor alle redeneering doof? De doop van Frederik Hendrik was de steen des aanstoots waarop men zijne wapenen sleep, als men de moeder wilde treffen. De vreugde over het bezit van een zoon was voor Louise de Coligny van korten duur; reeds genoot zij die niet onvermengd, want de angsten en zorgen, die het hart eener gade en moeder beroeren, waar zij een prijs op het hoofd van haar gemaal ziet gesteld, een prijs groot genoeg om de hebzucht te verlokken, bezielde in dubbele mate haar, die reeds een vader en een echtgenoot door moordenaarshand had zien vallen en die wist wat partijdrift te beteekenen had. Filips had die nog verscherpt door den gouddorst op te wekken en zijne schatten te doen flikkeren. Hoe moest zij niet beven voor dat dierbaar hoofd, haar nog | |
[pagina 448]
| |
kostelijker om haars zoons wille. Vijfmalen reeds waren aanslagen op zijn leven beproefd doch mislukt, en de Prins bleef moedig, zorgeloos bijkans, zich overal begeven waar de plicht hem riep, midden onder 't volk, tusschen vreemden en vrienden in, zich toegankelijk stellende voor iedereen, die gehoor verlangde of een smeekschrift had aan te bieden. Zelfs het bloedige verraad van een Jaureguy had hem van die gewoonte, om zoo licht toegankelijk te zijn, niet genezen. Wie waarborgde haar dat niet een tweede booswicht of geestdrijver zijn geluk zou beproeven en slagen? Oranje had zijn leven gesteld in de hand van God. Was het zeker dat zijn Abrahams-offer niet zou worden aangenomen? Kan men zich eene vrouw denken, die het leven vroolijk en onbekommerd zou genieten, met zulk een vraag in het harte? En zoo zij bestaanbaar is, Louise de Coligny was zeker die vrouw niet. Haar had het leven reeds vroeg te veel smart, te veel beproevingen opgelegd, om niet den ernst des levens gevat te hebben, schoon nog op jeugdigen leeftijd. Zij - zij had al de kracht van haar geloof, al de overgave van het oprecht Godsvertrouwen noodig, om met dien angel in de borst haar echtgenoot rustig zijns weegs te zien gaan, waar hij zich van haar verwijderen moest om andere steden, andere provinciën te gaan bezoeken, en kalm en opgewekt aan zijne zijde te staan, waar hij tot haar weerkeerde. Wat een vriend als de Villiers in zulke dagen voor haar moet geweest zijn, kan men zich denken, ai vindt men zijn naam niet aangeteekend op dit tijdpunt als haar raadsman en trooster. De diensten in de stille binnenkamer verleend aan eene bekommerde vorstin in haar strijd tegen de angsten en de zorgen van den dag, behooren niet tot het gebied der historie; toch kan men zijn invloed waarnemen, als men lust en zin heeft voor zulk onderzoek, en de man tot wien zich zelfs eens Johan van Nassau wendde, als het teere geloofs- of gewetensquaestiën betrof, zal de vrouw, die zich eenzaam en verlaten voelde te midden van een woelig en bont hofgezin, door zijne krachtige toespraak en zijn vast geloof, opgewekt en gesterkt hebben, zoo vaak de worsteling in haar binnenste tegen namelooze zielsangsten haar te sterkt werd, zoo vaak zij behoefte had om zich voor een vertrouwden vriend uit te spreken. Hij wist dan hare bezorgdheid | |
[pagina 449]
| |
te matigen, schoon hij die deelde; maar reeds het uitspreken er van gaf haar verlichting. Ten laatste viel de slag, die zoo lang reeds had gedreigd. Balthasar Gerards meende geloofsheld te zijn, toen hij gruwelijken vorstenmoord pleegde. Men had kunnen volstaan met justitie over hem te oefenen. Het geplengde bloed eischte te dier tijde bloed, maar de woede over zijn misdrijf, maar de smart en de verbittering over het leed en de onherstelbare schade, die hij had aangericht, moest zich lucht geven in daden, moest zich uitdrukken in de straffe zelve, die men hem deed ondergaan. Helaas! de Prins was niet meer dáár, om voor zijn moordenaar tusschenbeide te komen. Men hief hem op tot het martelaarschap, door de uitgezochte folteringen, die men hem aandeed, en die hij met bovenmenschelijke standvastigheid doorstond. Godsdienstige geestdrift, zelfs waar zij dwaalt, stelt tot het bovennatuurlijke in staat. En Louise, de levendige, diepvoelende vrouw, barstte zij uit in hartstochtelijke klachten en verwenschingen tegen den moorder en zijne zenders? Werden Filips II en zijn aanhang, werd Balthasar Gerards door haar onder uitingen van toorn en afschuw, onder weegeroep verwenscht en als ten gerichte gedaagd! Zeker neen! Die namen werden zelfs niet door haar genoemd te midden der bitterste smart die haar overstelpte. Er was maar één naam die over hare lippen kwam, door hare pen werd neergeschreven, ‘die van den ondoorgrondelijken God, wien het behaagd had, haar zoo groote droefenis aan te doen, aan zulke beproevingen te onderwerpen.’ Zij bleef vastelijk gelooven, dat de Heer der legerscharen, die zoo lang reeds de beschermende hand over Oranje's hoofd had uitgestrekt, zich ditmaal had onthouden de wandaad te verhinderen, omdat het zóó zijn moest, omdat de ure van haar echtvriend dáár was, en zijne taak voor dit volk dat hij zoo lief had, bijkans volbracht - niet geheel voltooid mocht worden. Zij geloofde in dien God, die zijn eigen Zoon had overgegeven ter verlossing der geheele wereld, en die zijn uitverkoren strijder ter bevrijding van het Nederlandsche volk had opgeroepen al Mozes, vóórdat hij zijn werk had kunnen voleinden, en dat aan Willem van Oranje geschied was wat, zooals deze met volkomen overgave des harten had betuigd, ‘dat hij zijn leven als zijn goed in | |
[pagina 450]
| |
Gods hand had gesteld, om daarmee te handelen zooals best ware voor 't volk en voor zijne eigene zaligheid.’ Onder dezen verpletterenden slag boog Louise het hoofd diep - diep terneder, doch niet met de verstomping of de versuftheid der wanhoop, maar met de gelatenheid der christin, die nu vervuld ziende wat zij in verbeelding reeds zoo lang zich boven 't hoofd zag hangen, wat haar te midden van de korte dagen geluks soms op eens eene siddering aanjoeg, den Almachtige eert in Zijne onbegrijpelijke daden, en zich eerbiedig buigt voor Zijn wil, al ziet zij ook hare laatste hoop op aardsch geluk en ruste vernietigd. Het zijn beproevingen die zij doorstaan moet. Zij weet reeds van voor lang dat de wereld eene oefenschool, een worstelperk is, en geen lusthof, geen paradijs, geene plaats der ruste. Had niet Marnix, de boezemvriend van haar geliefde doode, tot devies: le repos ailleurs? Zij voerde als zinspreuk op haar levensweg de verhevene bede: Uw rijk kome. Nu dan, het zou komen! zelfs al was haar held, de groote arbeider in den wijngaard des Heeren, tot de ruste opgeroepen nog eer de zon ter kimme ging, nog eer de avond daalde. Het scheen wel of de Heer der heirscharen der wereld wilde doen zien dat geen menschenkind, zelfs niet het edelste, het getrouwste, zich onmisbaar mocht noemen. Willem's laatste bede zou toch verhoord worden: God zou medelijden hebben met dat arme, hulpelooze volk, maar als Israël moest het nog vele jaren in de woestijn rondzwerven, eer het rijp was voor het beloofde land; toch zou het dat eenmaal innemen, en, wees getroost! waardige weduwe van Oranje - door zijn, door uw zoon - door zijn Maurits, door uw Frederik Hendrik, door dat kleine wichtje, dat gij als treurende moeder met bevende lippen en bittere tranen, maar met vast geloof aan de toekomst, bij de lijkbaar van den vader in de armen drukt, door dat wichtje, dat eens de stedendwinger zou genoemd worden, die, gelukkiger dan zijn vader in de kansen des oorlogs, nooit een krijgstocht ondernam die niet in een zegetocht eindigde, en die toch de kunsten, die slechts in den vrede kunnen bloeien, liefhad, in eere hield en wist te beschermen op zulk eene wijze, dat de gouden eeuw der kunsten en letteren naar zijn naam zou worden genoemd! Machtiger zou hij zijn op zijn stadhouderlijken zetel dan menig vorst op zijn troon. | |
[pagina 451]
| |
Beleven zult gij het niet, treurende weduwe! maar toch, het geloof leeft in hope en niet in aanschouwen. Zoo had de hofprediker tot haar kunnen spreken, ware hem de gave der profetie verleend, of het vermogen om deze grootsche toekomst te voorzien. Maar daar hij dit vermogen niet had, stond hij nevens haar, tusschen de lijkbaar van Oranje en de wieg van Frederik Hendrik, in de diepste verslagenheid met geheel het volk dat jammerend kreet: ‘Wij hebben een vader verloren’, en dat in den zuigeling nog geen redder kon zien. Neen! de Villiers kon geene schitterende toekomst voorspellen, en daarom moest hij zijne troostredenen wijzigen naar de eischen van het oogenblik, en die waren, wat de aardsche verwachtingen aanging, zoo duister, dat de Evangelieprediker slechts kon troosten door er den blik af te wenden en dien op te heffen tot de verwachtingen van het Hemelsch koninkrijk, die onbedriegelijk zijn; en voorts haar de hand bieden om zich staande te houden bij het drukkende heden, waarbij alles zoo dreigend, zoo benauwend op haar aanliep. Niet slechts verpletterende smart, maar ook eene radelooze verlegenheid en verlatenheid volgde er voor Oranje's weduwe uit diens plotselingen dood. Er heerschte eene schromelijke verwarring en verachtering in de geldzaken van den Prins, die evenveel verbazing als deernis wekt. De prinselijke weduwe bleef achter met een talrijk huisgezin, eene omslachtige huishouding naar de eischen van dien tijd, een zoontje van eenige maanden, en vier onverzorgde stiefdochters, waarvan de jongste slechts drie jaren telde, en - er werd in het sterfhuis geen honderd gulden aan contanten gevonden! De inboedel moest worden verkocht om in de eerste behoeften te voorzien! De meeste onroerende goederen, in zoover ze niet in des vijands macht lagen, waren door Oranje met hypotheek bezwaard om den oorlog tegen Spanje te kunnen volhouden! Zijn testament zelfs was nog onvoltooid gebleven, en dus zonder wettelijke kracht, terwijl de verdeeling zijner bezittingen moest plaats hebben tusschen elf kinderen, uit vier verschillende huwelijken. (Philips Willem als gevangen zijnde in Spanje, en door zijne geboorte tot het prinsdom van Oranje gerechtigd, was door de beschikking zijns vaders voorshands van de erfopvolging uitgesloten). | |
[pagina 452]
| |
Het verzuim om zijn uitersten wil geldig te maken, terwijl Oranje zich toch bewust was te leven met het zwaard boven het hoofd, is wel een bewijs hoezeer hij vrij was van alle eigenbaat, en bovenal, hoezeer de schrandere en verziende Prins geheel was opgegaan in het behartigen der publieke zaken, dat hij zijne particuliere belangen en die van zijne kinderen, van zijne geliefde laatste vrouw dus - men mag haast zeggen onverschoonlijk - liet achterstaan. Dat hij toch een goed vader was, die met zorgvolle teederheid dacht aan de waarschijnlijkheid dat hij zijne dochters onverzorgd zou moeten achterlaten, bewijzen zijne brieven; die onder anderen aan Elisabeth van Engeland - welke er na zijn dood nog aan herinnert, en zijne correspondentie met den hertog van Montpensier, zijn schoonvader, die eene zijner dochters bij zich wenschte. Misschien is het woord nalatigheid te hard, en wordt het verzacht door de bijomstandigheid dat Oranje zelf nog in 't onzekere verkeerde omtrent zijne positie, en de geldelijke hulpmiddelen waarover hij zou te beschikken hebben, daar de onderhandelingen met de Algemeene Staten over den titel dien hij zou voeren, de macht die hij bezitten zou, hoewel der voltooiing nabij, toch niet ten eind waren gebracht, en dat hij dit eind, de gesloten en bezegelde overeenkomst, afwachtte om ook voor de toekomst het lot der zijnen te regelen. Hoe dit ook zij, de droeve weduwe had niet eens tijd en rust om zich geheel aan hare smart te wijden. Zij moest strijden met de werkelijkheid, de wankelende knieën oprichten, de handen uitsteken, om zooveel in hare macht was orde te stellen op hare zaken, de huishouding te vereenvoudigen, bij de curatoren over de nalatenschap van haar echtgenoot aan te dringen op spoedige afdoening der zaken, (zooals vanzelve spreekt zonder goed gevolg); aan de broeders en verwanten van den overledene schrijven, om door hun invloed en medewerking licht in de duisternis te brengen, en orde te stichten ondanks de treurige wanorde. Dat de Villiers, als rechtsgeleerde, en met zijne kennis van de wetten en usantiën des lands, haar in dezen werkzaam en waakzaam ter zijde stond, is niet twijfelachtig. De zeventienjarige Maurits, na den dood zijns vader uit Leiden te Delft gekomen, wien het, hoe jong ook, noch aan scherpzinnigheid, noch aan een goed oog op menschen ontbrak, was zoozeer overtuigd van de Villiers' verdiensten en trouw, dat hij hem | |
[pagina 453]
| |
verzocht het ambt van geheimraad, vroeger bij zijn vader bekleed, van nu aan bij hem zelven te blijven vervullen. Aan een hofprediker had de jeugdige vorstenzoon vooreerst geen behoefte, daar hij nog te Leiden studeerde, en de heeren Staten hem verzocht hadden, nog vooreerst aan de Academie te blijven om zijne studiën te voltooien. Toch hadden de Hoogmogende Heeren, die met 's Prinsen dood het heft in handen hadden, reeds aan Maurits getoond dat zij de schuld der dankbaarheid aan zijn vader volgaarne en in alle ruimte aan hem wilden betalen. Reeds hadden zij hem tot stadhouder benoemd in de gewesten waar de Prins dit ambt had bekleed, en zijne minderjarigheid alleen was oorzaak dat zij hem niet terstond aandeel in 't gezag gaven en met hem de overeenkomst sloten, die reeds met den Prins was aangegaan, hoewel nog niet wettelijk tot stand gekomen. Maar zij hadden de beste intentiën; zij benoemden hem tot hoofd van den Raad van State, zooveel als eere-voorzitter met een werkelijken president naast zich, en zij verzekerden zijne positie voor het tegenwoordige, door hem een voegzaam jaargeld toe te kennen, terwijl er nog voor zijne stiefmoeder en zusters vooreerst niets werd gedaan! De Villiers schikte zich naar den wensch van Maurits, om als raadsman aan zijne zijde te blijven, maar het was volstrekt niet faute de mieux. Integendeel, er was hem een voorstel gedaan, dat groote aantrekkelijkheid voor hem moest hebben. Hendrik van Navarre, wiens uitzichten op den Franschen troon helderder werden met iederen zoon die aan Catharina de Medicis ontviel (Anjou was nog even voor Willem's dood overleden), Hendrik van Navarre had opnieuw zijn verlangen uitgesproken dat de Villiers tot hem zou komen, om in zijn dienst over te gaan. Maar de trouwe aanhanger van Oranje gaf ook nu geen gehoor aan die noodiging, hoe warm ook zijn hart klopte voor den Bearnees en diens zaak. Hij kon den zoon van Willem, hij kon diens weduwe niet verlaten, waar hij wist hun noodig te zijn, en hoopte goede diensten te kunnen bewijzen. Belanglooze trouw voorwaar; want van een jongeling, die nog over geene andere middelen te beschikken had dan die hem door de heeren Stawerden toegekend; van een minderjarige, wiens inkomsten en uitgaven nog door Hunne Hoogmogenden, als zijne voogden, werden geregeld; van eene Vorstin die reeds terstond met bit- | |
[pagina 454]
| |
tere geldverlegenheid had te kampen, en wier douairie haar niet eens verzekerd was; bij de schromelijk verwarde en verwikkelde zaken der nalatenschap, was het vooruit te berekenen dat eene betrekking als die de Villiers aanvaardde, slechts eerepost, slechts lastpost zou zijn, die hem niets kon aanbrengen dan moeite en bezwaren, behalve de overtuiging zijn plicht te doen, belooning genoeg evenwel voor een edelmoedig hart. Maar toch, als men zelf vrouw en kinderen heeft die recht hebben op verzorging!.... Het blijkt dus hieruit dat Pierre l'Oyseleur van zich zelven eenige middelen had, en vermoedelijk bewoonde zijn gezin te dier dagen reeds Westhoven. Delft begon Louise de Coligny tegen te staan, en het sombere kloostergebouw, waar zij haar geliefden gemaal als onder hare oogen had zien vermoorden, stemde haar tot diepe melancolie. Eindelijk kon zij het niet langer uithouden, zij moest weg van daar, waarheen ook, het was haar bijkans onverschillig, mits het ergens elders ware, ergens waar zij niet bij iedere schrede op iedere plek aan haar ontzettend verlies werd herinnerd. In December van 't jaar 1584, toen zij geloofde dat het met voegzaamheid geschieden kon, gaf zij uitvoering aan een vroeger opgevat besluit en begaf zich met ter woon naar Leiden, die vier dochtertjes van Willem,Ga naar voetnoot1) die aan hare leiding toevertrouwd bleven, en haar eigen zoontje met zich voerende. Zij had Leiden gekozen als de stad waar haar gemaal eens zoo geëerd en bemind was, de stad die hij uit de handen der Spanjaarden had helpen verlossen, waaraan hij eene hoogeschool had geschonken, welke haren bloei bevorderen moest, hare vermaardheid kon verzekeren, aan wien zij dus zooveel verplicht was dat Louise de Coligny hoopte er welkom te zijn en er heul en troost te vinden in zoover menschen die konden aanbrengen; in de meening dat zij er althans iets zou terugvinden van die liefde en hoogachting, welke | |
[pagina 455]
| |
er Oranje waren tendeelgevallen; dat zij daar niet als de ‘vreemde vrouw’ zou worden aangezien, met blikken vol argwaan, maar als de waardige weduwe van den Prins, als de moeder van het jongske, waarop ook reeds veler hope was gevestigd. Maar al spoedig trof haar hier teleurstelling. Te Leiden was men gansch niet franschgezind. Het aanbod der souvereiniteit aan den koning van Frankrijk, vermoedelijk niet met volkomen oprechtheid gedaan en tegen den wil eener groote meerderheid onder volk en aristocratie doorgedreven, was door Hendrik III afgewezen, en nu was het bondgenootschap met Frankrijk en de partij die het wenschte, geheel op den achtergrond geraakt en zegevierden de engelschgezinden, die heftig en dringend den steun van Elisabeth begeerden. Voor deze partij nu, die te Leiden sterk vertegenwoordigd was en niet het minst door ijverende Calvinistische predikers, was Louise de Coligny, de ‘Fransche vrouw’, er onder verdenking van franschgezindheid, in haar eene niet al te onvergefelijke neiging voorwaar! Toch vond zij er uit die oorzaak weinig symphatie; men vergat de Hugenoote, dochter van Caspar de Coligny, den grooten voorstander der protestanten in Frankrijk; men zag de teerheid en trouwe voorbij, waarmee zij Oranje had aangehangen! Oranje zelf was immers niet ontkomen aan veler afkeuring, omdat hij de ‘Fransche vrouw’ had ingehaald; de heethoofdige predikanten, de volksleiders, durfden welhaast openlijk van den kansel verkondigen dat de schielijke en wreedaardige dood des Prinsen eene straffe des Hemels was over zijn huwelijk en bovenal over de weelde en de verkwisting, die er bij den doop van zijn zoon had plaats gevonden. Deze en diergelijke uitingen, zoo al niet ten aanhoore van de Prinses uitgesproken, werden toch door hare vrienden en de leden van haar gezin opgevangen en zij konden haar niet onbekend blijven. Dit was te veel. Had dominus Arnoldus Cornelisz in zijne lijkrede gezegd, dat de schielijke dood en het smartelijk verlies des Prinsen was eene straffe over de zonden des volks om het tot boetvaardigheid te stemmen, hij had ten minste over den doode met waardigheid en waardeering gesproken; zijn tekst reeds: Openbaring 14, vs. 13: ‘Zalig zijn de dooden die in den Heere rusten en hunne werken volgen hen na, ja! zegt de Geest van nu aan’, bewees dat hij gevoelde wat men den Vader des Vaderlands schuldig was; maar dat onbe- | |
[pagina 456]
| |
scheiden boetpredikers (een Hakkius onder anderen) haar in 't aangezicht durfden zeggen, dat haar gemaal zich den toorn Gods en diens straffe op den hals had gehaald, dat was meer dan de treurende weduwe kon verdragen. Zij wist nu waar zij schuilen zou. Ondanks het verlangen der Staten van Holland, dat zij in hunne provincie zou blijven, nam zij de wijk naar Zeeland, naar Vlissingen, naar dat huis dat de Prins te haren behoeve had laten inrichten en verfraaien en waarvan zij nog liefelijke herinneringen behield. Ook gevoelde zij zich daar veel meer thuis dan ergens in Holland; zij vond er eene Fransche gemeente, bediend door een landgenoot, den predikant Ferret. Op West-Souburg zocht Marnix van St. Aldegonde de ruste, die de haat en de laster hem nauwelijks gunden. Die boezemvriend van haar gemaal, ook haar vriend en dienaar, kon daar tot haar komen en haar leed helpen verlichten door deelneming, en niet verre uit de buurt lag Westhoven, waar reeds het gezin van de Villiers was gevestigd, waar hij zelf zijn verblijf nam, zoo vaak de dienst van graaf Maurits niet noodzakelijk zijne persoonlijke tegenwoordigheid vorderde. En dat oogenblik scheen juist gekomen; toen Louise de Coligny te Vlissingen kwam, had de Villiers redenen om zich naar Zeeland te begeven. Hunne Hoogmogenden hadden Maurits naar Delft geroepen, zijne hofhouding geregeld, aangenomen de schulden, die hij te Leiden had gemaakt, voor hem af te doen, mits hij zich verbond met het door hen vastgestelde jaargeld toe te komen, terwijl zijn hofmeester, de heer van Sonsveld, door de heeren werd vermaand, nauwkeurig acht te geven dat er geen nuttelooze posten op het budget werden gebracht. Voor een geheimraad was er onder deze omstandigheden in die nieuwe vorstelijke huishouding geene plaats; maar dat zou de Villiers toch niet belet hebben te Delft in de nabijheid van Maurits te blijven, indien hij niet wichtiger redenen had gehad om zich tijdelijk te verwijderen, Hij wist het maar al te goed - hij was impopulair. Voorts, sinds men aanving opnieuw met Elisabeth te onderhandelen, werd hij verdacht van tegenwerking; men vreesde dat hij den invloed, dien hij blijkbaar op Maurits had verkregen, zou misbruiken om dezen tegen het Engelsch bondgenootschap op te zetten. De Villiers doorzag deze bezorgdheid met zijne gewone | |
[pagina 457]
| |
scherpzinnigheid, en liever dan aanleiding te geven tot wantrouwen en onmin tusschen den jongen Vorst en de hooge machtige heeren, van wie deze nog zoo geheel afhankelijk was, trok hij zich vrijwillig terug. Al stond hij dezen niet juist ter zijde als geheimraad, niets belette hem Maurits dienst te doen door geheime raadgeving en zedelijk bestier door brieven of tusschenpersonen. En zulk een getrouwe kende hij, dien men niet van Maurits had willen scheiden. 't Was Malderé, de getrouwe voormalige stalmeester van Willem I, die wetende wat de Villiers steeds voor zijn overleden meester was geweest, zich met oprechte vereering aan dezen had gehecht, en die zijne aanwijzingen wist te vatten en te volgen waar het de belangen van den jongen Stadhouder gold. Gerust van die zijde en verlangende zijne vijanden en tegenstanders de geruststelling te geven, dat hij zich niet meer met de publieke zaken zoude bemoeien, trok hij naar Walcheren, naar Westhoven, waar hij zich aan de wetenschap en de letteren bleef wijden, zonder daarom het doel uit het oog te verliezen, waaraan hij zijn leven had gewijd: de zaak der godsdienstvrijheid in Frankrijk, in Nederland - de bevrijding der Geuniëerde Gewesten van de Spaansche overheersching - en de zaak der Oranje's, welke laatste hij met die eersten vereenzelvigd achtte en waarvoor geene zelfverloochening hem te zwaar viel.
Wij hebben wel een langen omweg gemaakt eer wij tot Westhoven terugkeeren, maar nu ook weten wij wie wij er vinden zullen, als wij Pierre l'Oyseleur, heer van Villiers en van Westhoven, op zijn kasteel een bezoek brengen in 1587. Maar men stelle zich niet voor, het Westhoven te zien van onze eeuw, van onze dagen, gerestaureerd en gemoderniseerd, bijkans ten spijt van de oude herkomst, maar des te meer comfortabel te bewonen voor ons negentiende-eeuwers, die wel het grootsche aanzien van een oud kasteel willen bewonderen, maar toch liefst ons gemak en, genoegen niet willen opgeofferd zien aan het unheimische dat er ons treft, tenzij er door eene ruime en smaakvolle hand orde op gesteld is. Het Westhoven van heden, dat men nadert hetzij door de schilderachtige manteling, hetzij van de Middelburgsche zijde door eene grootsche oprijlaan, waar men zich aan geen oneffen | |
[pagina 458]
| |
steentje zou stooten - liggende als in 't midden van heldere vijvers, in wier zuiver water men de vischjes kan zien spartelen - door keurig onderhouden bruggen te bereiken zonder verdere hindernissen; waar u de geuren van de heerlijkste bloemperken verwelkomen en de aantrekkelijkste uitzichten zijn vergund tusschen heesters en zwaar geboomte in, waar gij niet binnentreedt zonder u prettig te gevoelen en van waar gij niet scheidt dan met den wensch, het weer te zien..... Helaas neen! het Westhoven, zooals het zich in 1587 vertoonde, was voor twee derde eene ruïne, en slechts de achtervleugel, die behouden was gebleven, was bewoonbaar gemaakt zooveel de toenmalige eigenaar het in zijne macht had gehad, met de minst mogelijke kosten. De veiligheid had genoodzaakt eene oude ophaalbrug te herstellen en een der zware poorten zooveel doenlijk te vernieuwen. Geen kleuren of geuren treffen behagelijk uw oog of reuk; zware boomen grimmen u aan, nu - wij treden er binnen in November - bijkans geheel van bladeren beroofd, die de paden bedekken met een geelbruin tapijt, verraderlijk genoeg bij den drassigen grond! De ringgracht ziet er uit als een stilstaand water, waaraan weinig zorg wordt besteed, en als men binnentreedt klinken de voetstappen luid in het holle portaal, daar geen mollig gangkleed hun geruisch breekt. Het wordt ons vergund eene ruime benedenzaal in te treden, die de heer des huizes tot studeerkamer heeft laten inrichten en waar hij zijne boekerij heeft, zijn grootsten schat. Het eikenhouten beschot, evenals de hooge gewelfde zoldering, draagt sporen van beeldhouwwerk, dat echter vermoedelijk, wijl het heiligenbeelden voorstelde, door de ruwaarts van Entes' bende met woeste vernielzucht is beschadigd. De Villiers heeft niet noodig geacht, deze schennis te herstellen. Zijne middelen lieten hem nauwlijks toe, dat gedeelte van het kasteel, 't welk hij met de zijnen in gebruik nam, wat op te knappen en van de onmisbare meubelen te voorzien. Aan een zwervend leven gewoon, van jongs af gewend zich van overtolligheden te spenen als het zijn moest, was hij er slechts op bedacht geweest, zich eene rustige woonstede in te richten, terwijl er van weelde en streeling der zinnen door kunstgenot geen spraak had kunnen zijn. De geschilderde, in lood gevatte ruitjes die verbrijzeld waren, had men door groenachtig witte | |
[pagina 459]
| |
vervangen, hetgeen de somberheid in de vertrekken vermeerderde. De breede en gemakkelijke zitte aan de eene zijde der zaal was ongeschonden gelaten. Zeker hadden er voormaals fluweelen of zijden laken kussens op gelegen, ten gebruike der weelderige abten en hunne vrienden; nu waren ze eenvoudig belegd met groen karsaai. Deze weinig kostbare stof was in Zeeland licht te krijgen. Op den haard, onder den hoogen vooruitstekenden, door kolommen van gekleurd marmer gedragen schoorsteen flikkert een helder brandend vuur, dat het vertrek verlicht en verwarmt, althans voor hem die er niet al te ver af zit, zooals het geval is met den heer des huizes dien wij opzoeken. Hij zit voor een zware eikenhouten schrijftafel, die met papieren, perkamenten en folianten van allerlei soort is bedekt, in zijn ronden met leer bekleeden armstoel, zonder rugleuning, beter geschikt om er in te werken dan te luieren, maar zoo dicht mogelijk bij den haard geschoven. Studie en werkzaamheid schijnt hier het wachtwoord. Toch zit de man, dien wij voor ons zien, op dit oogenblik ledig en als in diep gepeins verzonken, de eene hand slap neerhangende langs de zijde, de andere tegen 't voorhoofd gedrukt, als om het denkvermogen te hulp te komen. De oogen staren strak op het vuur, alsof hij de flikkerende vlammen en de uitspattende vonken wilde tellen. Vermoedelijk houdt hij zich bezig met een dier diepzinnige theologische of wijsgeerige vraagstukken, waarmede hij zich de dagen zijner ruste wist te korten, of wel geldt het hier eene politieke aangelegenheid of een wijsgeerig vraagstuk, waarover hij geroepen werd zijne opinie te geven; want al is met den dood des Prinsen zijne openbare politieke loopbaan gesloten, officieus werd hij, vooral in de betrekkingen tusschen Frankrijk en de Nederlanden, nog druk geraadpleegd, was als geacht raadsman in de Synoden erkend en gewenscht, en hield zich voortdurend bezig met geschriften uit te geven, die betrekking hadden op kerkelijke zaken of theologische kwestiën. Hoe dat ook zij, stoornis zou hem in dezen zeer zeker onwelkom zijn. Ook storen wij hem niet en gebruiken deze gelegenheid om zijn persoon op te nemen. Hij is die opmerkzaamheid wel waard. Zijn leeftijd is moeielijk te bepalen, daar zijn geboortejaar niet bekend is; maar daar wij weten hoe lang hij reeds zwervende is in het land der vreemdelingschap, dat hij tot zijn | |
[pagina 460]
| |
vaderland heeft gekozen, hoe hij reeds in 1572 met echtgenoot en zeven kinderen gezegend was, overwegen, dat hij advocaat placht te zijn bij het parlement te Parijs, eer hij naar Zwitserland uitweek, waar hij van de rechtsgeleerdheid tot het beoefenen der theologie overging en waar hij zijne gade leerde kennen, dan kan men hem gerust stellen aan de kwade zijde van de vijftig en de zestig al vrij nabij, zoo niet ingetreden; maar als die gissing juist is, draagt hij zijne jaren met eere, zooals men gewoon is te zeggen van iemand,. die er jonger uitziet dan zijn leeftijd. Zijn zwart haar, eerder sterk en zwaar dan glad en zijdeachtig, schijnt niet vatbaar om spoedig te grijzen, want er is nog geen zilver tusschen te bespeuren; het is kort afgesneden, slechts een weinig gekuifd boven 't voorhoofd, dat niet hoog gewelfd is, maar kort en breed en sterk, en doet denken aan ongemeene vastheid en wilskracht. Slechts enkele fijne rimpels zijn er te bespeuren, en 't is van eene donkere tint evenals zijn gelaat, dat aan zijne zuidelijke herkomst herinnert. De oogen diepliggend en flonkerend als gitten, wanneer hij ze niet, als nu, half geloken houdt onder de lange wimpers; de wenkbrauwen fijn en als gepenseeld, de neus eenigszins gebogen, zooals behoort bij den adelaarsblik, de mond klein, de lippen wat saamgeknepen; ook de kin, eindigend in een puntigen baard, is geheel in harmonie met de scherpe, sprekende trekken van een aangezicht, dat men niet weer vergeet als men het eens heeft aanschouwd. Het teekent geest en scherpzinnigheid en geeft den indruk van pittigheid en slimheid, meer dan van goedheid; toch is hij goedhartig en edelmoedig tot zelfvergeten toe, maar zijn gelaat teekent die eigenschap van zijn hart niet; er licht geene weekheid in die sterke trekken, die van groote levendigheid en beweeglijkheid getuigen, maar door machtige zelfbeheersching worden bedwongen, als het zijn moet. Hij is niet groot van gestalte, maar als hij zich opricht uit de gebogen houding, waarin wij hem aantreffen, ziet men dat hij nog flink en krachtig is. Elastiek zou misschien de juiste uitdrukking zijn, zooals iemand, die zich nog in weelde noch in rust heeft gebaad en die geen aanleg heeft om gezet te worden; veeleer, als hij de zeventig of tachtig mocht bereiken, is er kans voor hem om tot mummie uit te drogen. De handen zijn fijn, welgevormd en getuigen, dat de geleerde heer de zorg voor zijn uiterlijk niet veronachtzaamt. De man die aan hoven heeft verkeerd, | |
[pagina 461]
| |
de edelman, de prediker, de raadsman der vorsten, heeft zoozeer de gewoonte niets te verzuimen wat tot de achtbaarheid van zijn ambt, het aanzien van zijn persoon kan medewerken, dat hij ook in de rust, in de eenzaamheid, aan de eischen van orde en keurigheid moet voldoen. Toch is hij nu niet in deftige kleeding, maar in eene gemakkelijke huispels gewikkeld, van zwart laken met vossenbont omzoomd; geen al te warme kleeding, voorwaar in de kille zaal waar hij zich ophoudt, al zit hij bij het vuur, te meer daar hij niets daaronder draagt dan een wambuis van die dunne zwarte stof, die men kamelot noemde, met kleine gewerkte knoopjes tot aan den hals dichtgesloten, waar een smalle omgeslagen linnen halsboord door een paar witte akertjes vastgemaakt is. De wijde zwartlakensche broek, aan de knieën opgebonden en met zwartzijden rosetten gesierd, de zwarte bratten kousen, de voeten in vilte pantoffels stekend, met bont gevoerd en omzoomd, voltooien dit gemakkelijk en deftig huisgewaad. Zijn hoofd is niet door het gebruikelijke calotje gedekt; zeker maakt zijn dik zwart haar dat voor hem overbodig. Maar... hij heft zich op uit zijn gepeins en schuift zijn stoel dichter bij de schrijftafel, met eene diepe verzuchting en een gebaar als wilde hij pijnlijke gedachten van zich afwerpen. ‘Ik mag mij in dezen schadelijken cirkel niet langer laten omvoeren,’ spreekt hij halfluid. ‘Hoe ver brengt de waan van eigen denkkracht en kennis toch de menschenkinderen, als ze dat Eeuwig, Almachtig, Ondoorgrondelijk Wezen, dat zich God noemt. willen doorzien met hunne menschelijke wetenschap, zich rekenschap willen geven van Zijne wegen, Hem willen meten naar hunne maat; hunne begrippen op Hem willen toepassen, en Hem toedichten wat alleen in hun dwaas en kortzichtig brein kon opkomen. ‘Fij van mij! aan deze zwakheid, die zij denkkracht noemen, mee te doen. Wie over Gods wil en werken peinst en tot de diepste diepte indringen wil in diens wegen en eigenschappen, moet in krankzinnigheid eindigen, of neervallen op het aangezicht en aanbidden in geloove zonder zien. Aanbidden en verheerlijken, dat is ons gegund, dat is ons voorrecht; het onbegrijpelijke hier met ons eindig verstand te doorgronden, gaat buiten de grenzen ons gesteld; en Gij, Heere! vergeef uw zwakken dienstknecht, dat hij zich verlokken liet om het onmetelijke, te willen peilen! Gij zijt groot en wij begrijpen U niet.’ | |
[pagina 462]
| |
Al sprekende had hij het hoofd diep op de borst gebogen en bedekte het gelaat met de beide handen. Zoo bleef hij eene wijle zitten als in stil gebed; daarop hief hij zich op, schoof zijn armstoel terug en liep eenige malen het vertrek op en neer, eer hij zich weer voor zijne schrijftafel plaatste; toen viel zijn oog op een der vele brieven, die daar eenigszins verward dooreenlagen tusschen perkamentrollen en boeken in, en nam dien op. Hij bracht de hand aan het voorhoofd, alsof hij zich iets herinnerde. ‘'t Is waar ook, daar is antwoord noodig en wel zoo spoedig doenlijk. Het antwoord is licht te geven, maar hoe vind ik den bode, die het snel en veilig overbrengt; toch, als het geschreven is kan men de eerste occasie de beste waarnemen...’ Al sprekende had hij zijne plaats aan de schrijftafel weer ingenomen, legde een vel van dat gele grove in folio papier, dat bijna op perkament geleek, voor zich op den lessenaar en begon na eene wijle overwegens, met eene vaste, vaardige hand te schrijven; hij schreef zonder opzien of aarzeling in één adem door, totdat hij ter voltooiing zijn naam zette onder het geschrevene. Hij vouwde den brief in drieën, maar sloot dien nog niet, en begon reeds met eene tweede missive, toen er zacht aan de deur werd getikt. Op zijn ‘binnen’ werd die geopend door een jonkman, wien de Villiers een opgewekt ‘welkom’ toeriep. ‘Komaan, monsieur Charles, daar doet gij wel aan, dat gij den kluizenaar van Westhoven komt opzoeken.’ Ondanks die vriendelijke verwelkoming en de hand die hem gulhartig werd toegestoken, scheen het jonge mensch niet volkomen op zijn gemak. Hij nam de fluweelen muts af, maakte eene diepe buiging en trad slechts aarzelend nader, hoewel de Villiers hem een stoel wees tegenover de schrijftafel. ‘Kom, ga zitten, mijn jonge vriend! Hoe gaat het te Middelburg? Zijn uwe ouders wel?’ ‘Dat kon beter,’ hernam Charles, zonder aan de noodiging tot zitten gehoor te geven en alleen met de hand leunende op den aangewezen stoel. ‘Mijne lieve moeder sukkelt wat aan koorts en mijn vader ware gaarne met mij meegekomen, zoo hij niet weer een aanval had gehad van het voeteuvel...’ ‘In dit seizoen in 't kille Zeeland maar al te gewone kwalen,’ hernam de Villiers, met eenige bevreemding over de ongewone | |
[pagina 463]
| |
schuchterheid, die uit den toon en geheel de houding van den flinken jongeling sprak, die er overigens met zijne helder blauwe oogen en open gelaat niet uitzag of hij in den regel aan beschroomdheid leed. ‘Het zou mij zoowel een eer als een genoegen zijn geweest,’ ging de Villiers met Fransche wellevendheid voort, ‘zoo mijnheer uw vader zich de moeite had gegeven mij in dit gure weer te komen zien; maar sinds dat niet zijn kon, zijt gij alleen mij niet minder welkom, geloof dat...’ ‘Bij de familie van Baersse was alles heel wel,’ hervatte Charles. ‘Vrouwe van Baersse laat haar vader zeer hartelijk groeten, en juffer Suzanne....’ de jonkman kleurde sterk, en scheen verlegen hoe hij den aangevangen volzin zou eindigen. De Villiers werd opmerkzaam. ‘Welnu! wat is er met mijne jongste dochter?’ vroeg hij, den arendsblik uitvorschend op den jonkman richtend, ‘gij hebt mij toch geen kwade tijding van haar te brengen?’ ‘Integendeel, mijnheer....’ ‘Dus eene goede?’ vroeg de Villiers, glimlachend over de zonderlinge aarzeling van den spreker. ‘Ik durf niet verzekeren dat u het daarvoor houden zult; ik wilde u alleen mededeelen dat er gisteravond een jongelui-partijtje heeft plaats gevonden ten huize van uw heer schoonzoon, en dat.... juffer Suzanne mij een briefje heeft meegegeven voor hare moeder.’ ‘Aha! mijne Suzette heeft u voor haar briefdrager gekozen,’ schertste de Villiers; ‘welnu, gij zult gelegenheid hebben u van die taak te kwijten; ga gij zelf mijne vrouw boodschappen dat gij blijft eten.’ ‘Wees gedankt voor de noodiging, mijnheer, maar tot mijn leedwezen kan ik die niet aannemen; ik ben te paard gekomen, en....’ ‘Dat is geen beletsel, wij hebben hier plaats op stal voor vrij wat meer viervoeten dan mijne middelen gedoogen er op na te houden.’ ‘Wat dat betreft, dat zou het minste zijn... maar ik... wenschte u alleen even te spreken om... afscheid te nemen,’ voegde hij er weer wat verlegen bij, daar de Villiers hem eenigszins vragend aanzag, ‘en daarop naar Middelburg terugkeeren; | |
[pagina 464]
| |
het is de laatste dag dien ik nog bij mijne ouders kan doorbrengen, en....’ ‘Afscheid nemen?’ vroeg de Villiers verstrooid; ‘waar gaat gij heen?’ ‘Het was nu de beurt van Charles om te glimlachen over de distractie van Westhoven's heer. ‘Naar Leiden! zooals vanzelf spreekt. Ik heb nog mijn doctoraat te verkrijgen, ik ben druk bezig met mijne dissertatie.’ ‘Ah! zoo, en gij komt mij raadplegen over uwe theses?’ ‘Misschien later, als ik zoo ver ben, en niet vrees u te veel overlast te doen; maar nu ben ik gekomen om u iets anders te vragen, iets wat voor mij nog oneindig belangrijker is dan die stellingen,’ en de aanstaande dokter wrong zijne fluweelen muts zoo zenuwachtig in de handen samen, als ware hij de eerste groen de beste geweest, staande tegenover zijn professor. ‘Voor den dag er dan mee! want het is blijkbaar dat gij niet op uw gemak zult zijn voordat het er uit is. Maar ga zitten, want ik voorzie een langdurig onderhoud, en ik luister niet voordat gij plaats heb genomen.’ De patiënt liet zich nu gezeggen. Kennelijk had hij die rust noodig; zijne knieën knikten, maar gezeten zijnde, hervatte hij moedig: ‘Ik zal zoo kort zijn, mijnheer, als dat mogelijk is; ik had de eer u te zeggen dat juffer Suzanne mij een briefje mee gegeven heeft voor hare moeder....’ ‘Juist!’ hernam de Villiers, ‘en had zij niets te zeggen aan haar vader?’ ‘Heel veel; dan... zij heeft mij toegestaan bij u het woord te voeren voor ons beiden...’ hernam Charles met meer vastheid, en zichtbaar verlicht nu hij er aan toe was uit te spreken wat hem zoo zwaar op het hart lag. ‘Eilieve! wat kan dat zijn?’ vroeg de Heer van Westhove, met een leuk gezicht en een bedwongen glimlach, want hij zag komen wat er volgen ging. ‘Het zal u bekend wezen, Edele Heer, dat mijne ouders en de Heer van Baersse uw schoonzoon en zijne echtgenoote elkaar over en weer vriendschap toedragen en gemeenzaam met elkander omgaan.’ | |
[pagina 465]
| |
De Villiers boog toestemmend, waarop Charles vervolgde: ‘In dien gemeenzamen omgang mocht ik deelen, toen ik met de vacantie thuis kwam. Juffer Suzanne logeerde toen reeds bij haar zwager. Zoo leerde ik haar kennen, en ik kon niet ongevoelig blijven voor zooveel beminnelijkheid, voor zooveel goedheid, voor zooveel geest en uiterlijke schoonheid, die de innerlijke hoedanigheden nog verhoogden...’ ‘Genoeg,’ viel de Villiers in, ‘ik begin te begrijpen.’ ‘Uit schroom, uit achting, uit vrees teruggewezen te worden, waar ik mijne hulde wilde brengen,’ ging Charles voort, ‘bedwong ik mij en zweeg; maar liefde laat zich niet lang verbergen waar zij oprecht en zuiver is; de mijne moest zich openbaren en, werd niet kwalijk opgenomen, niet als overmoed teruggestooten. Maar mijn geduld moest een weinig beproefd worden: zij wilde mij beter leeren kennen, ik durfde haar niet overvallen met eene vraag, die tot eene beslissing zou dringen. Doch de tijd voor mijn vertrek naderde, en heengaan om mijne studiën te voleinden, met die onzekerheid, met die weifeling tusschen hoop en vrees, ik kòn het niet, en nu, gisteravond onder een vroolijk gezelschapsspel, waarbij een vrijmoedig woordje minder stout schijnt te klinken, meer kans heeft in 't goede te worden opgenomen, waagde ik moedig de vraag, of zij mijne vrouw wilde worden? ‘Ik moet eerst weten wat mijn vader daartoe zegt,’ sprak zij met een zoet lachje en een blos die hare schoonheid nog verhoogde, 't welk beide nu van geene al te groote afkeerigheid getuigde. ‘Mag ik het hem dan vragen?’ haastte ik mij te zeggen, en, ik kreeg die vergunning, en, zoo ben ik hier, Edele Heer, om uwe toestemming af te smeeken!’ Toen hij uitgesproken had, zag Charles den man, van wiens antwoord zijn levensgeluk afhing, vast en vrijmoedig onder de oogen. Tegen den strijd had hij opgezien, maar nu hij er in was, bleek hij geen bloodaard; hij wist dat het aanbod niet zoo gansch verwerpelijk was; hij vreesde alleen dat de positie die de Fransche edelman eenmaal had bekleed, zijn gevestigde roem als geleerde en staatsman, de menigte zijner relatiën in den lande, vooral in het buitenland, dezen voor zijne schoone en nog zoo jeugdige dochter een echtgenoot zouden doen begeeren, die een naam en een rang had te bieden, welke hij zelf nog moest veroveren. Maar hij was zich bewust geen onwaardige te zijn, en | |
[pagina 466]
| |
mocht laten doorschemeren dat hij voor Suzanne geen onverschillige was; hij rekende dus op het hart van den vader, om de bedenkingen van den vermaarden edelman te overwinnen. ‘Zijn uwe ouders met dit aanzoek bekend?’ vroeg de Villiers, ernstig, maar met zachte stem, waaruit gemoedsbeweging klonk. ‘Ik meende u gezegd te hebben, dat mijn vader had gewenscht mij te kunnen vergezellen, en zoo de pijn hem niet had belet te schrijven... zou hij mijn verzoek zelf tot u hebben gericht... maar hij hoopt dat te ondersteunen zoodra het hem mogelijk is...’ ‘En Suzette gaf u een briefje mee aan hare moeder, die zeker een weinig in 't geheim is?’ ‘Zonder dat, ware Suzanne mogelijk al een paar weken vroeger uit Middelburg opontboden naar Westhoven,’ sprak Charles, met een fijn triomfeerend glimlachje. ‘O! die vrouwen! die vrouwen - als er sprake is van een liefdesgeval zijn zij het altijd met elkaar eens,’ sprak de Villiers hoofdschuddend, maar toch met een kwalijk bedwongen glimlach. ‘Als Fransche edelvrouw had mijne Jeanne toch moeten bedenken, dat te onzent de huwelijken op gansche andere wijze worden gesloten en dat het aan de ouders is, eene partij te zoeken voor hunne kinderen; maar zij zal mij zeggen: wij zijn nu in Zeeland, en - 's lands wijs 's lands eer.’ ‘En.... mag ik dus hopen?’ hervatte Charles nu met wat ongeduld. ‘Ik heb eene bedenking eer ik mijne toestemming geven kan.’ ‘Ik vrees te begrijpen, mijnheer, gij zijt Fransch edelman en... mijne ouders...’ ‘Uwe ouders, mijnheer Charles Everwijn, zijn uit Gent herkomstig en behooren tot een der aanzienlijkste patricische familiën van Vlaanderen - ik zie niet dat zij zich de minderen behoeven te achten van iemand, die naar zijne afkomst tot den Vlaamschen adel behoort. Zij zijn daarenboven waardige volgers der zuivere religie, hebben te dier wille vervolging geleden evenals ik - zijn verplicht geweest weg te trekken als ballingen uit hunne provincie, zooals ik uit de mijne. Hier is dus slechts gelijkheid, maar er bestaat een verschil te mijnen nadeele, en wel een zoo belangrijk, dat ik u niet als mijn aanstaanden schoonzoon mag aannemen, zonder dat in overweging gegeven te hebben. - | |
[pagina 467]
| |
Uwe ouders hebben ondanks de ballingschap nog hun fortuin behouden, die men zegt zeer aanzienlijk te zijn. Gij zijt hun eenig kind, en mijne Suzanne is eene van de zeven, die na mijn dood slechts eene nalatenschap zullen te deelen hebben, waarvan dit half geruïneerde Westhoven wel het beduidenste deel uitmaakt - en ik kan mijne dochter geen noemenswaardige bruidsschat mede geven. Zal zij, met dit wichtig verschil van tijdelijk goed, eene voegelijke portuur zijn voor den eenigen zoon van Omaer Everwijn?’ ‘O! mijnheer de Villiers,’ hernam Charles met vuur, ‘waar denkt gij aan! Gij wilt uw luisterrijk verleden ter zijde zetten, en mijne ouders zouden niet met blijdschap in de schaal leggen, wat hun te beurt viel, om de ongelijkheid te effenen! En wat mij belangt - ik vraag alleen naar het hart van uwe beminnenswaardige dochter, en zoo het voordeel van ruime middelen aan mijne zijde is, dan acht ik dit een groot voorrecht, omdat het mij daardoor vergund is zonder bijbedenkingen den drang van mijn hart te mogen volgen en het geluk te hebben alles wat ik eenmaal bezitten zal met mijne echtgenoote te deelen. O! geloof mij toch, Edele Heer, laat dat u geen bezwaar zijn; mijne ouders beschouwen uwe Suzanne reeds als hunne geliefde dochter; in het briefje aan mevrouwe uwe echtgenoote is er zelfs sprake van, dat zij na mijn vertrek eenigen tijd te hunnen huize zou komen doorbrengen, en wat den heer van Baersse en zijn gade belangt - zij beiden gaven mij de hoop, dat mijn dokterstitel, als ik dien verkregen zou hebben, bij u volstaan zou kunnen om als schoonzoon te worden aangenomen.’ De Villiers had met een zeker welgevallen naar de hartstochtelijke pleitrede geluisterd, waarmee de jonkman zijne zaak dacht te winnen - nu viel hij in met wat gemaakte strakheid: ‘Zoodat, waar allen te zamen het al vooraf eens zijn, mij als vader wel niet anders te doen staat dan volgzaam toe te stemmen.’ ‘Moge het toch zijn met uw volle genoegen,’ hernam Charles opnieuw met wat aarzeling. ‘Wel zeker!’ sprak nu de Villiers, hem de hand reikend en de zijne hartelijk drukkend. ‘Ik kon mij geen meer welkomen schoonzoon wenschen. Ik wilde u maar een weinigje plagen; men slaat op een vuursteen om er vonken uit te krijgen. Ik houd van gloed in het vuur der jeugd. Mijne Suzanne is mijn liefste kind, | |
[pagina 468]
| |
ik wil het u wel bekennen, maar gij zijt haar ten volle waardig. Gij zijt immers geen vreemde voor mij, ik ken u al van uw jongenstijd af. Toen de Prins in Gent moest vertoeven, kwam ik veel bij uwe ouders aan huis. Herinnert gij u dat nog?’ ‘Heel goed, maar dat maakte mij juist zoo schroomvallig. Wij zagen zoo tegen u op te dier tijde - den vriend en raadsman van den hoogloffelijken Prins!’ ‘En nu - na zijn dood de verschoveling, de gewantrouwde - bijkans opnieuw een banneling - althans uit Holland te dezer dagen’ - en de Villiers zweeg en liet door smartelijke gedachten overweldigd het hoofd in de handen zinken. Uit dit kort gepeins hief hij zich op om tot Charles te zeggen: ‘Ik verzeker u, dat ik mij niet naar Den Haag zou kunnen begeven in deze dagen, zonder in moeielijkheden te komen - en toch ware het om meer dan eene reden noodig, dat ik derwaarts kon gaan...’ en hij zuchtte. ‘Zoo er een brief of eene boodschap ware, die aan mij kon worden vertrouwd,’ sprak Charles met kennelijk medegevoel, ‘zou ik met genoegen den weg over den Haag nemen, als ik naar Leiden ga.’ ‘Dat is een kostelijke inval van u,’ riep de Villiers levendig, ‘en wanneer denkt gij te vertrekken?’ ‘Reeds morgen! Al vertoefde ik nog gaarne een dag of wat, ik moet voor de zaken van mijn vader een paar dagen te Rotterdam blijven en word te Leiden gewacht voor eene promotie, waarbij ik paranymf zou zijn.’ ‘Kunnen die zaken van uw vader uitstel lijden?’ ‘Dat geloof ik wel, want het betreft de afrekening eener erflating, waarover lang strijd is gevoerd en waarvoor ik in mijn vaders naam zou teekenen, nu ik toch over de Zeeuwsche stroomen moet; maar haast is er niet bij.’ ‘Zoudt gij dan kunnen besluiten van het oponthoud te Rotterdam voor het oogenblik af te zien en rechtstreeks naar den Haag door te gaan?’ ‘Of ik dat zou willen om u dienst te doen! En ik ben zeker dat mijn vader er genoegen in zal nemen, en dat wij beiden grooter offers zouden willen brengen om u onze hoogachting te bewijzen.’ ‘Wees ai bij voorbaat gedankt voor die gezindheid, en zeker | |
[pagina 469]
| |
zal het uw ijver niet verslappen, als ik u zeg dat hetgeen ik u zal opdragen in 't belang van Graaf Maurits is; ik ben nog altijd zijn geheimraad, al werd ik door den loop der omstandigheden gedwongen mij van hem te verwijderen en slechts uit de verte hem te dienen met mijn raad, meer dan ooit een geheimen, om de vreeze van Leycester die mij haat en alleen in schijn vriendschap huichelt voor Maurits. De jonge Graaf heeft mijn advies gevraagd op een gewichtig punt, mijn antwoord heeft haast, omdat Zijne Genade voornemens is zich daarnaar te regelen; de correspondentie tusschen Zeeland en 's Hage is altijd onzeker en ongeregeld; en ik kan mij daarbij in dezen niet van een gewonen brievenbode bedienen, omdat de Leycestersche aanhang voortdurend tracht te bespieden wat er van Maurits uitgaat of tot hem komt, en er onder hen lieden zijn, die zich niet ontzien zouden, een brief van mij aan den jongen Graaf te onderscheppen.... Ik dacht aan mijn zoon, maar deze is als mijn zoon reeds verdacht, en zoo mijn antwoord niet veilig aan zijn adres komt, ware het beter niet gegeven te hebben. Ik zat juist te peinzen op een middel om dat te doen overbrengen, toen gij binnenkwaamt, en nu! deze occasie! er is geen betere uit te denken. Niemand daar ginds kan nog weten dat gij mijn schoonzoon wordt, en ik behoef u niet aan te bevelen dat vooreerst te verzwijgen...’ 't Is wel hard te verbergen wat ik uit volle blijdschap van de daken zou willen verkondigen, maar ik zal het nu diep in de borst bewaren als mijn zoet geheim, wees er zeker van, tot het u en den Graaf Maurits niet meer schaden kan...’ ‘Goed zoo! dus blijft gij onverdacht...’ ‘Voorzeker! mijn vader staat zelfs op goeden voet met sommige Engelsche heeren van Leycester's gevolg, die, te Middelburg zijnde, bij ons gehuisvest waren, en vermoedelijk nog wel eens onze gastvrijheid zullen inroepen, want het gerucht gaat dat de Gouverneur-Generaal over Zeeland naar Engeland zal terugkeeren, zooals hij gekomen is; dat is u zeker bekend?’ ‘Maar al te goed. Het is zelfs om die reden dat ik aan Graaf Maurits heb geschreven. Mylord Leycester heeft onzen jongen stadhouder voorgesteld hem naar Zeeland te vergezellen, om hem uitgeleide te doen; dat schijnt nu een blijk van vriendschap zijnerzijds, 't welk de wellevendheid gebieden zou niet af te wijzen, maar... toch is het niet raadzaam... men weet niet wat | |
[pagina 470]
| |
er zou kunnen gebeuren; eene schaking, zooals met Prins Filips Willem, een ongeval... in één woord, ik ben er bezorgd voor; de gunsteling van Elisabeth is listig, wraakzuchtig, heeft zijne grieven tegen Maurits, wien hij het stadhouderschap van Holland en Zeeland misgunt, en is omringd van een troep oogendienaars, tot alles in staat om hem te believen.’ ‘De Heer van Westhoven schijnt geen vriend te zijn van Graaf Leycester...’ sprak Charles Everwijn schuchter en wat verrast. ‘Noch hij van mij; hij heeft mij bij een zijner vertrouwelingen gedoodverfd als een verraderlijken schelm! (vilain rascal) Doch dat zou ik zoo hoog niet opnemen; als alle lieden waartegen hij grove scheldwoorden uit, werkelijk waren waarvoor hij hen uitmaakt, dan zou het er nog slechter uitzien in de Provinciën, dan het reeds is; zijne uitvallen doe ik hem graag present, maar ik heb een groot en gerechtigd mistrouwen tegen hem, en daarom moet de jonge zoon van Oranje in den Haag blijven als hij naar Zeeland trekt! Daartoe schreef ik den brief dien gij zult overbrengen; maar daar het twijfelachtig is of gij zoo spoedig tot Maurits zult toegelaten worden als ik wensch, zal ik u een woordje meegeven aan zijn stalmeester, den heer van Malderé, mijn ouden vriend, die trouw mijne wenken volgt; hij zal u in de gelegenheid stellen mijn brief aan den jongen stadhouder zelf te overhandigen, of zoo niet, in 't ergste geval dien zelf veilig overleveren, maar aan niemand anders - al scheen de persoon u nog zoo dienstvaardig en vertrouwd - aan niemand anders geeft gij den brief voor Maurits over, en dien voor Malderé evenzeer in diens eigen handen. Geloof mij, jonge man, ik vertrouw u veel, ten bewijze dat ik u hoogacht - eene onvoorzichtigheid in dezen kon de schromelijkste gevolgen hebben. ‘Wees er zeker van, mijnheer, dat ik die niet zal begaan. Ik ben hoogelijk vereerd door uw vertrouwen, en zal het weten te rechtvaardigen.’ ‘Ik geloof het, en nu - daar gij vandaag voorbestemd schijnt te zijn om briefbode te wezen - ga het woordje van Suzanne aan mijne vrouw brengen; ik schrijf intusschen aan Malderé, en gij komt de brieven afhalen, zoodra gij dat fameuse onderhoud met mevrouwe de Villiers zult gehad hebben, waarin zij zeker veel belangrijks maar niets nieuws zal hooren,’ eindigde hij met een spotachtig lachje. | |
[pagina 471]
| |
De jonge man boog zich en wilde gaan. ‘Maar gij rijdt niet naar Middelburg terug, vóór gij u hier wat verkwikt hebt,’ hervatte de Villiers: ‘daarmee zoudt gij de gastvrijheid van Westhoven oneer aandoen.’ Alzoo geschiedde het. Vrij wat rustiger dan hij het studeervertrek binnengekomen was, verliet de jonge Everwijn het nù, en een half uur later was hij al weer op zijn terugtocht naar Middelburg. Dat hij daar niet het eerst het huis zijner ouders, maar wel de prachtige woning van den stads secretaris van Baersse aandeed, om zijne Suzanne de blijde tijding te brengen, zal ieder, die jong geweest is of het nòg is, den minnaar vergeven.
Eenige dagen later bracht de heer Omaer Everwijn zijne aanstaande schoondochter in het huis harer ouders terug. Hij zou op Westhoven blijven eten, en de echtgenoote van de Villiers wilde de terugkomst harer dochter als verloofde met een huiselijk feestje vieren - waartoe ook de van Baersse's uit Middelburg waren genoodigd. Terwijl de vrouw des huizes met hare dochters bij de toebereidselen voor den maaltijd het opzicht hield, zaten de beide vaders in het kabinet des heeren de Villiers de belangen der jongelui te bespreken. Omaer Everwijn was een echte Vlaming van voorkomen zoowel als van afkomst, naar het uiterlijke geheel het contrast van Pierre l'Oyseleur. Forsch van gestalte, reeds vrij gezet, met een rond vol gelaat, waarop goedhartigheid zetelde, en dat nu, frisch en blozend, van de geleden pijn geen sporen meer droeg. Helder blauwe oogen, die nog tintelden van levenslust, en trekken, die, al hadden zij noch de fijnheid, noch de scherpzinnigheid van de Villiers, toch verre waren van plompheid of stompheid - zijne handen alleen, toen hij de dikke gevoerde handschoenen uittrok, waren rood en gezwollen, en zijne beenen, die in pelslaarzen staken, bewezen dat hij nog vreeze koesterde voor een nieuwen aanval van de pijnlijke kwaal en het mogelijke deed om die te ontkomen. Nadat hij zijn mantel had afgeworpen, zat hij in een bruin fluweelen wambuis met drie rijen kleine gouden knoopjes bezet; een geplooide kanten kraag en lubben; een zwart calotje op het blonde, reeds wat dunne, kort afgesneden haar, en de ruime flu- | |
[pagina 472]
| |
weelen broek opgebonden met satijn lint, en rosetten, waarin diamanten flonkerden. De Villiers droeg nu ook niet zijn gemakkelijken kamerrok, maar was in deftig zwart laken gekleed, doch zonder anderen opschik dan een geplooide kraag en lubben van kamerrijksch doek en eene zware geschakelde gouden halsketen, waaraan eene medaille hing, die het borstbeeld van Prins Willem I voorstelde; zeker een geschenk van dien vorstelijken vriend zelf, hem geschonken naar aanleiding van een of anderen belangrijken dienst. Toen de ‘zaken’ tot beider voldoening waren afgedaan, sprak Everwijn: ‘Wat ik u eigenlijk het eerst had moeten meedeelen, zoo de toekomst van onze kinderen niet ons beiden het naast aan het hart had gelegen en dus behoorde vóór te gaan, is, u de verzekering te geven, dat Charles zijne boodschap te 's Hage heeft gedaan met goed gevolg; het bewijs er van is dit briefje van des Graven vertrouwden stalmeester, den heer van Malderé... De Villiers nam het aan met zekere blijde drift, en na het gelezen te hebben, sprak hij vergenoegd: ‘Gode zij dank! Ik heb mij dus niet vruchteloos met deze zaak bemoeid. De jonge Stadhouder, schrijft mij Malderé, ‘had reeds half en half zijn woord gegeven om den graaf van Leycester naar Zeeland te vergezellen. In zijne argeloosheid zag hij er niets in dan een plicht der hoffelijkheid, maar mijn advies heeft indruk op hem gemaakt en hij heeft, zooals ik wenschte, zich aan den Advocaat van Holland gewend, die er zeer tegen was, dat Maurits ‘zijn vaderlijken vriend,’ zooals Leycester zich noemt, uitgeleide zou doen, en die den jongen Stadhouder door de Staten der provincie eene commissie heeft laten opdragen, welke hem naar eene gansch andere zijde des lands heenvoert; dat geeft mij ruste...’ ‘Het gerucht loopt, dat wij den Gouverneur-Generaal welhaast op Walcheren te verwachten hebben,’ sprak Everwijn, ‘en dat Zijne Excellentie zelfs een tijdlang verblijf zal houden op het eiland...’ ‘Ik heb daar ook van gehoord; en wat zegt men te Middelburg van dat voornemen?’ ‘Ik geloof niet dat men er bijzonder mee ingenomen is.’ ‘Terecht; dat oponthoud, nu hij in Holland niet geslaagd is in 't geen hij beoogde, kon door den listigen Graaf wel eens | |
[pagina 473]
| |
gebruikt worden om hier veel kwaad te stichten... de magistraat van Middelburg mag zich wel schrap zetten, en het oog houden op zijne meneën.’ ‘Hebt gij zulk een slecht gevoelen van dien heer, die toch, zooals men algemeen hoort zeggen, een vroom christelijk man is?’ hernam Everwijn, die zelf nooit in staatkundige bemoeiingen was gewikkeld geweest, sinds hij uit Gent was geweken, te Middelburg als een stil, vergeten burger had geleefd, en die, van nature onergdenkend en goedaardig, het niet vatten kon en nauwlijks goedkeuren, dat men mistrouwen koesterde jegens een persoon van Leycester's kwaliteit, als men er geene duchtige redenen voor had. ‘Hm! Ja! een streng kerkelijk man, dat kan zijn; zoo toont hij zich althans hier te lande; en vroom! nu ja, er is eene vroomheid, die, om. het zoo eens uit te drukken, buiten het hart omgaat, die in vormen bestaat, en die, wat naar mijn gevoelen de proef op de som is, zonder werkelijken invloed blijkt als het de praktijk geldt. Van deze vroomheid schijnt de graaf van Leycester maar al te zeer de drager; hij laat die blinken voor de oogen van het simpele volk en wint er het hart door van zekere heerschzuchtige predikanten, die niets liever wenschen dan van hem hun partijhoofd te maken, om onder die leuze eigen belangen te vorderen, die zij vereenzelvigen met de belangen der gezuiverde kerk, 't geen eene grove dwaling is. De gezuiverde Kerk en vele harer dienaren hadden wel noodig nog vrijwat gezuiverd te worden van wereldsche pretensiën en bejagingen, eer zij zich beroemen kan op de apostolische te gelijken en de ware christelijke te vertegenwoordigen.’ ‘Aan wien zegt gij dat! Ik heb te Gent de dagen van Datheen en Imbyse beleefd, en was lid van den kerkeraad. Die wolven in schaapsvacht durfden wel den Prins schelden een renegaat en atheïst te wezen, alleen omdat deze hunne eer- en partijzucht niet ter wille wou zijn, maar kan men het den graaf van Leycester ten kwade duiden, dat hij, vreemdeling zijnde, zich betrouwt op de dienaren der kerk in deze landen en dezen voorstaat, waar zij hem hunne diensten bieden? Bewijst dàt tegen zijne oprechte godsvrucht; bewijst dàt tegen zijn karakter?’ ‘Dat beweer ik niet, ik wil zelfs aannemen wat mij door een gemoedelijk jong leeraar, zijn zielzorger, is medegedeeld, dat de | |
[pagina 474]
| |
consciëntie hem soms te machtig is en dat in zulke uren zijn gemoed vatbaar blijkt voor goede indrukken en zijn geest bereidvaardig voor de beste voornemens, maar de laatste worden in den regel niet uitgevoerd, zooals het meestal gaat als de prikkel des gewetens weer is afgestompt en hem rust laat.’ ‘Gaat het niet menig menschenkind aldus?...’ ‘Zeer zeker, deze eb en vloed, deze strijd tusschen het goede en het kwade, tusschen willen en doen, zijn elke menschelijke ziel, elken christen zelfs bij ervaring bekend, en wie eenige zelfkennis bezit, heeft gelijke worsteling mee gemaakt, maar naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen, is de Graaf meer geneigd zich door het kwade te laten beheerschen dan er tegen te strijden, als zijn eigenbaat, als zijn hoogmoed er winst in ziet; of, wat dunkt u van zijne houding in de zaak van dat roekelooze Leidsche komplot, waarbij arme misleiden eer en leven hebben ingeboet?’ ‘Kan hij het helpen dat onverstandige ijveraars gemeend hebben zijne zaak te bevorderen door een roekeloozen aanslag?’ ‘Gewis niet, als hij er onwetend van gebleven ware, maar het contrarie daarvan is gebleken. De Graaf heeft zijne goedkeuring en in zekeren zin zijne medewerking gegeven aan de samenspanning, en nu de mijn verkeerd is gesprongen, heeft hij die medebewustheid verloochend en getracht zijne slachtoffers te redden langs om- en bijwegen, die hun niet baten konden en hem zelf verachtelijk moesten maken; in plaats van zich ridderlijk verantwoordelijk te stellen voor zijne partij, in plaats van er voor uit te komen dat er op zijn bevel was gehandeld! Hij heeft de daad gewild, maar bij mislukking voor de rekening gelaten van wie slechts zijne werktuigen waren. Hij had zijn vertrouweling Pescarengis, hij had den zwakken de Maulde, hij had den trouwhartige Volmaer niet prijs moeten geven; hij had voor hen op moeten komen, terstond, zonder aarzelen, met al zijn gezag. Zóó had hij zich een christelijk edelman, een waardig regent betoond.’ ‘Voorzeker, maar daarbij ware zijne reputatie en zijne autoriteit tegelijk op het spel gezet.’ ‘Alsof die toch niet reeds verloren zouden gaan door dat proces, door zijn geven en nemen, en nu op eene onwaardige wijze. Het ergste is, dat er valsch gespeeld is door beide partijen, en | |
[pagina 475]
| |
dat de Staten van Holland, die deze zaak hebben doorgedreven op hun eigen houtje onder de leiding van hun behendigen advocaat, daarbij alle rechten hebben miskend, zoo van den Raad van State, van de Algemeene Staten als van den man, dien ze zelf tot hun Eminent Hoofd hadden gekozen! Maar het is geschied om de ‘autoriteit te constateeren’, heeft Barneveld betuigd, en daarmee heeft hij alle onrecht tot recht gemaakt en alle medespelers schaakmat gezet! Den jongen Stadhouder zelfs heeft men eene onwaardige rol laten spelen; misschien is het wel dit, wat mij in dezen het meeste verbittert, als ik mijns ondanks op die jammerlijke tragedie terugkom, waarin ook mijn vriend, de achtbare Meetkerke, gecompromitteerd is, en niet te onrechte helaas! want hij bewijst zijn deelgenootschap aan de samenspanning, door zich schuil te houden, vermoedelijk om de wijk naar Engeland te nemen zoodra de occasie daartoe gunstig is. Ware hij er gansch buiten, ik ken er hem voor, dat hij niet uit vrees voor valsche aantijgingen ter zijde zou gaan. Een vroom en degelijk man, wien ik zelf tot de zuivere religie heb gebracht, toen we te Antwerpen waren met den Prins, die zijn eersten avondmaalsgang eene groote aanwinst noemde voor de goede cause. En nu, ook deze door Leycester gecorrumpeerd, onteerd, voortvluchtig en aangewezen als een schuldige aan hoogverraad! ‘Hoogverraad tegen wien? Als hij getracht heeft de bevelen te volvoeren van den man, dien men tot Eminent Hoofd van den Staat heeft benoemd en aan wien het opperste gezag was toevertrouwd... Gij zult mij zeggen, alleen in naam, maar dat een Leycester met dit verschil niet rekent, al doet men het hem voelen, dat is hem niet kwalijk te nemen en 't is niet te verwonderen dat hij in verbittering heeft uitgeroepen, ‘dat het nu ook voor hem zelf tijd werd zijn hoofd te bergen.’ Uit ergernis, uit mismoedigheid is die uitroep wel te verklaren; uit vreeze geenszins. Hij behoeft voorwaar niet bang te zijn dat ze hem het hoofd voor de voeten zullen leggen, al had hij ook een aanslag beraamd en doen uitvoeren als dien van Anjou te Antwerpen. Hij weet zelf te goed welk een aanhang hij hier heeft onder het volk, en hoe hij ginds staat met zijne koningin; hoe Engelschgezindheid der Nederlandsche goegemeente wordt ingeprent door hunne kerkdienaren, die Leycester voorstellen als een Mozes die hen naar het beloofde land zal voeren! Als een Jozua die het | |
[pagina 476]
| |
hen zal helpen veroveren! God betere 't! En zóó kortzichtig is hij niet, of hij weet ook dat de Staten, al trachten ze hem te kortwieken en zich boven hem te stellen, toch zeer bevreesd zijn voor den toorn van Elisabeth, en hoe ze zich krommen en klein maken, als deze maar de stem verheft. Gevaar kan er hier voor Leycester niet bestaan, zooals voor Anjou, wien 't geheele volk haatte en die geene vrienden had dan zijne eigene vertrouwelingen en den Prins zaliger, die hem nog de hand boven 't hoofd hield, omdat hij in hem de schakel zag, die het machtige Frankrijk aan de belangen der Geünieerde Provinciën kon vasthechten. Met den Engelschman is het heel wat anders. Hij heeft een machtigen aanhang, die het hem mogelijk zal maken hier te blijven, ondanks het gebeurde, als hij het wil. Als hij werkelijk heengaat, is 't mogelijk nog niet eens om afstand te doen van 't geen men zijn gouvernement noemt, wat ik hoogst schadelijk zou achten voor de belangen der provinciën, en Elisabeth is er wel de vorstin naar, om zulk een onzekeren staat nog te rekken; zij zal niet licht loslaten, en zal evenmin degelijken steun geven; daarom ook heb ik de overkomst van Leycester niet als eene blijde gebeurtenis begroet. Hij is de man niet, om hier van degelijken dienst te zijn, zelfs bij den besten wil; en zijne ijdelheid alleen, zijn eigenwaan en zijn hoogmoed hebben hem verlokt om zich op een post te begeven, waarvoor hij onbekwaam is. Maar al ware hij minder ongeschikt voor zoo'n hachelijke en omvangrijke taak, hij had die toch niet kunnen volbrengen, want het schijnt hier wel de gewoonte om juist diegenen tegen te werken en te wantrouwen, die men in 's lands belang gezag heeft verleend! met de linkerhand terugnemen wat men met de rechter geeft, wegen met onzuivere maat. Ze achten dat staatswijsheid, maar 't is niet dan bekrompen burgertrots en kleingeestige heerschzucht - ik spreek er van bij ervaring - want ik weet hoe zelfs de Prins er mee te kampen heeft gehad, en welke mate van voorzichtigheid, dexteriteit en vastheid van wil er voor dezen noodig is geweest om met die lieden, die zich hier de souvereinen noemen, om te springen en, in schijn hun dienaar, inderdaad toch hun meester te blijven; trouwens dit alles slechts in 't algemeen belang en met verzaking van alle zelfzucht. Maar ziet gij, dit alles kan geen ander, dat kon alleen Oranje doen, en daarom doet men Leycester onrecht, als | |
[pagina 477]
| |
men hem al de schuld geeft van zijn slecht bestier; hij had het nooit moeten aanvaarden, dat is het eenige wat men hem kan verwijten.’ De Villiers was altijd blijven doorspreken, snel en met den gloed der overtuiging, zonder eigenlijk veel aan zijn hoorder te denken, en meer om uit te storten wat hem op het hart lag en door het hoofd ging, dan om het aan een ander mede te deelen. Deze andere zat hem echter met groote opmerkzaamheid en belangstelling aan te hooren. Al was hij zelf geen staatsman, al hield hij zich geheel buiten de publieke zaken - de kerkelijke uitgezonderd, want hij was ouderling van de Fransche gemeente te Middelburg - toch was hij een te oprecht aanhanger geweest van Oranje, en gebleven van de zaak der vrijheid, om onverschillig te zijn voor 't geen er omging onder Leycester's bestuur en hoe de voormalige raadsman van den Prins over diens persoon en handelingen dacht. Hij had hem dus laten uitspreken, zonder hem door een woord van instemming of tegenwerping in de rede te vallen; alleen nu de Villiers zweeg, kon hij eene opmerking niet weerhouden. ‘Als mylord Leycester u zoo hoorde spreken,’ zei hij glimlachend, ‘zou hij niet klagen dat gij zijn vijand waart.’ ‘Ik spreek zoo, omdat ik een vijand ben van alle onrecht en oneerlijkheid; een vriend van den Graaf ben ik niet, dat is waar, maar ik ben mij bewust niet van hen te zijn geweest, die hier zijn gezag ondermijnd hebben, en hem gecontrarieerd waar hij iets ten bate des lands wilde ondernemen. In '85, bij eene aanleiding die ik er toe had, heb ik hem dat zelf geschreven, en hij zal moeten erkennen dat ik hem toen goeden dienst heb gedaan...’ ‘Maar hoe is de Graaf dan nu zoo heftig tegen u ingenomen? Charles schreef mij dat hij, te 's Hage zijnde, van verschillende zijden heeft gehoord hoezeer het voor u ongeraden zou zijn in Holland te komen, zoolang de Graaf en zijne aanhangers daar nog iets te zeggen hebben. Een man zooals gij, zoo algemeen bekend en geëerd, zoo hier te lande als in 't buitenland... alom beroemd om zijne zonderlinge kennis en staatswijsheid...’ ‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam de Villiers met een glimlach; ‘vergeten burgers worden niet licht het voorwerp van politieken haat. Ik ben nu eenmaal in vele publieke zaken gebruikt en ge- | |
[pagina 478]
| |
moeid geweest, die de opmerkzaamheid ook in den vreemde zeer bijzonder op mij gevestigd hebben.’ ‘Nu ja! als de trouwe raadsman van den Prins, hoogloffelijker gedachtenis, en nog evenzeer de ijverige dienaar en voorstander van zijn huis.’ ‘Ik heb reden om te gelooven dat juist deze bijomstandigheid, die gij in mij prijst, veel heeft bijgedragen om mij bij Leycester in ongunst en verdenking te brengen. Al doet hij zich voor als de vaderlijke vriend van Maurits, hij is naijverig op hem in hooge mate, niet slechts om de hope des volks die zich op den jongeling heeft gevestigd, als den zoon van zijn vader, maar ook om de ambten en waardigheden, waarin men hem reeds heeft gesteld, en waarop Leycester zelf bij zijne overkomst had gerekend. Aan die misrekening gelooft hij dat ik mee schuldig ben, en daarin vergist hij zich niet. Wat in mijn vermogen is geweest, om bij den pensionaris van Rotterdam, nù Advocaat van Holland, mr. Johan van Oldenbarneveld en de andere heeren, die den grootsten invloed uitoefenen op den staat van zaken, in 't belang van graaf Maurits en van heel het gezin des Prinsen te raden en aan te dringen, dat heb ik beproefd, en niet zonder goed gevolg, al had ik nog meer gewenscht en gewacht, maar Maurits is jong en moet nog bewijzen dat hij de rechtgeäarde zoon zijns vaders is, moet door degelijke diensten zich de liefde en het vertrouwen waardig maken, die hem reeds nù uit consideratie geschonken worden. Daarom, als zijn vriend en door hem zelf gekozen raadsman, wijs ik hem den weg, dien hij daartoe moet inslaan, en daarmee weet ik mij geen gunst te winnen bij den Engelschen graaf, die mij dientengevolge als een partijman, als zijn tegenstander wantrouwt, die zijne belangen zoekt te schaden en hem zelf in een kwaad licht tracht te stellen. Ik zal niet zeggen dat die argwaan geen oorzaak heeft, want ik waarschuw Maurits uit alle macht, zooals ik mijn plicht acht, tegen het sirenengezang van Elisabet's gunsteling, die zich zoo innemend weet voor te doen, als hij dit zijn belang acht, dat een jong heer, die nog weinig ervaring en menschenkennis heeft, er licht door bedrogen en medegesleept kan worden. En het is niet in 't belang van Oranje's zoon, zich aan de zijde van Leycester te scharen, waar de kracht zijner partij, zijne uitzichten voor de toekomst en zijn welstand voor het tegenwoordige moeten gezocht | |
[pagina 479]
| |
worden bij hen, die hier met der daad, al is 't niet in naam, het heft in handen hebben. De Staten-partij zal ik die nu maar eens noemen. Ik zou misschien kunnen zeggen: de partij van den Advocaat van Holland, den mond der heeren Staten, ook de ziel daarvan. In zijn eigen belang, en niet minder in dat des lands, voegt het Maurits zich daarbij nauw en zonder wankelen aan te sluiten, want alle onvastheid in dezen versterkt de Leycestersche factie, in elk geval de antinationale, en zou zaden van tweedracht kunnen strooien voor de toekomst. Ik geef dezen raad met volkomen zelfverloochening, want ik ben het op menig punt niet met Barneveld en de Staten-partij eens, die het weten, en waarvan ik ook voor mij zelven niets te hopen heb en niets wensche. Maar voor Maurits is dit een geheel ander geval. Hij moet met die riemen roeien, ik moest eigenlijk zeggen, zich in dat schuitje laten roeien, totdat hij door schitterende daden of werkelijke diensten zijne aanspraak op onafhankelijkheid heeft bewezen; dan kan hij zijn wil, zijne opinie tegenover de hunne laten gelden ten bate van 's lands welzijn. Nu moet hij meedrijven, en daarom mag hij niet aan Leycester's zijde staan, nu er verschil is tusschen dezen en gene (wat niet uit kon blijven). Dat de jeugdige Vorst de behoorlijke hoffelijkheid betoone tegenover den man van leeftijd, die nu eenmaal, zij het ook in schijn, als Eminent Hoofd van de Geünieerde Provinciën is erkend; dat zij te zamen in overleg treden waar het de krijgsbedrijven betreft, en zoo mogelijk in vrede leven; dat zij, waar misverstand ontstond, zich verzoenen, dat acht ik voegzaam, ja, noodig; maar dat Maurits zich door Leycester zou laten trekken waar hij niet zijn moet, en zich op die wijze verdacht zou maken of in moeielijkheden wikkelen, dat heb ik getracht te verhoeden, en dat is mij gelukt, sinds de jonge Vorst vertrouwen in mij stelt en mijne aanwijzingen volgt. Leycester kan dit weten, en dat zou reeds genoeg zijn om zijne verbittering tegen mij te verklaren, maar er is meer; er is wat hem reeds tegen mij ontstemd heeft, eer hij herwaarts overkwam, en wat zelfs zijne koningin in toorn tegen mij heeft ontstoken en bewogen mij op zoo barsche wijze toe te spreken, dat ik voortaan vermeden heb ten hove te komen, tenzij op hoog bevel, wat slechts eene enkele maal heeft plaats gehad.’ ‘Ook al aan 't Engelsche hof geweest! Wat hebt gij toch niet | |
[pagina 480]
| |
al ondervonden en mee doorgemaakt,’ sprak de goede Everwijn, hem met zekere verbazing aanstarend. ‘Ja, ik heb stof voor menigte van herinneringen, aangename als smartelijke. Ik heb geleerd armoede te lijden, en weet in weelde te leven, naar 's Heeren hand en bestier mij leidde, maar ik mag toch dankbaar roemen dat Gods barmhartigheid mij tot hiertoe steeds voor het ergste heeft behoed; het ergste acht ik niet koude en honger lijden, maar dit: dat de vrees voor gebrek, als men voor zijn gezin heeft te zorgen, een man verlokt om zich te verlagen en te doen wat hij schande en oneer acht. Het water kwam somtijds wel aan de lippen, maar nooit daar over. Ik ben nooit door te zwaren druk genoodzaakt geweest mij te laten omkoopen om ergens mijne hulp en mijne medewerking te geven tegen mijne opinie in. Door de hulpe Gods mag ik vrij en fier de oogen opslaan, en iedereen ferm in het aangezicht kijken. Dat zal wel de oorzaak zijn, waaruit ik zekere stoutheid put om zonder menschenvrees mijn gevoelen te zeggen, waar ik meen dat het noodig is. Deze vrijmoedigheid, die sommigen vermetelheid noemen, heeft mij wel eens kwade vrienden gemaakt; zoo ook in dezen. Ten tijde dat ik in Engeland mijn werkkring had als hoogleeraar, een ambt waartoe ik gekomen was door lord Huntingdon, den grooten vriend en beschermer van allen, Franschen zoowel als Nederlanders, die om des geloofs wille als ballingen wegtrokken uit hun vaderland, om in het groote rijk van Brittannië schut en schuil te zoeken. Mij vooral betoonde die edele Lord belangstelling, ja warme vriendschap. Door de Boleyns was hij vermaagschapt aan de Koningin, die hem in hooge achting hield, maar tot hare gunstelingen behoorde hij niet. Leycester, de gunsteling bij uitnemendheid, was toch naijverig op zijn invloed, werkte hem tegen waar hij het zijn eigen belang achtte, en voedde weerzin, zoo al geen vijandschap voor alwie dezen waardigen en onafhankelijken edelman aanhingen. Ik, die mijne vertaling van het Nieuwe Testament aan lord Huntingdon opdroeg als een verschuldigde hulde, was reeds niet van Leycester's vrienden; daarbij kon hij er niet onkundig van blijven dat ik uitgebreide correspondentie hield met de hoofden der Fransche Hugenooten die nog in Frankrijk waren gebleven, dat de Prins van Oranje mij reeds blijken had gegeven van zijne achting en vertrouwen, en | |
[pagina 481]
| |
dat ik, waar het pas gaf, zocht te ijveren voor het Fransche bondgenootschap, waarin ik voor de bedrukte Provinciën (toen nog niet de Geünieerde) het meeste heil zag. ‘Door de afgezondenen, die te Londen waren gekomen om over dit, of wel een Engelsch bondgenootschap te onderhandelen, naar mijn gevoelen gevraagd, kon ik geen raad geven tegen beter weten in en drong er op aan, dat men trachten zou naar een vasten bond met de Fransche Hugenooten, met de koningin van Navarre en haar jeugdigen zoon, met de Condé's, 't geen mogelijk de koningin-regentes bewegen zou om ook haar steun te verleenen, in de hoop een harer zonen als hoofd en helper in de Nederlanden te zien inroepen. Als tegenwicht tegen den Spaanschen invloed die der Guises en hunne Ligue, was dit in eene Catharina de Medicis, die de religie gebruikte meer dan zij die van harte diende, gansch niet onmogelijk te achten. Hare voortdurende onderhandelingen met Elisabeth over dier huwelijk met een harer zonen bewezen, dat, zoo zij de ketterij haatte, zij toch in 't aangaan van verbintenissen met de personen der ketters, mits er voordeel van te wachten was, geen bezwaar zag. ‘Wat een Engelsch bondgenootschap betrof, ik had toen al genoeg gehoord en gezien van het Engelsche hof en van de Koningin zelve, om overtuigd te zijn dat de laatste voor schrale hulp zware eischen zou stellen; dat zij den Spaanschen koning te veel vreesde om een oprecht en krachtig bondgenootschap aan te gaan met diens verdrukte en tot opstand getergde onderdanen; dat hare staatszucht er wel rekening bij dacht te vinden als bemiddelaarster de hand en het oog te houden in de Nederlandsche zaken; maar zich die met warmte aan te trekken en dat te toonen door ruimen onderstand van geld en hulptroepen, dàt was van haar niet te wachten, zelfs al wilde zij het beloven. Klinkende munt was er nog wel uit hare schatkist te nemen of door hare onderdanen op te brengen; soldaten, ja! waren er altijd te krijgen, mits men ze kon betalen, maar allermeest was er behoefte aan een veldoverste, een krachtig, doortastend man, geoefend in de kunst des oorlogs, om den weerstand tegen Spanje in de Nederlanden door te zetten en tot eene goede uitkomst te brengen, én een zulke, hiervan had ik mij sinds mijn verblijf in Londen en door mijne menigvuldige aanraking met de Engelsche heeren van rang en naam kunnen vergewissen, een zulke was er | |
[pagina 482]
| |
op dat tijdstip niet beschikbaar of het moest de graaf van Sussex zijn, en deze was een te volijverig Katholiek om zich te laten gebruiken in een religiekrijg tegen Spanje in 't voordeel dezulken, in wie hij ketters en opstandelingen moest zien. Deze uitspraak, die wel wat vermetel klonk, maar op goede gronden, rustte, bleef Leycester niet onbekend, al had ik die niet in 't openbaar gegeven, maar bij eene vertrouwelijke bijeenkomst met vrienden en geloofsverwanten. Nu trof het zoo, dat de lieveling van Elisabeth, baar sweet Robin, zooals zij hem met zooveel welgevallen noemde, zelf voor het Engelsch bondgenootschap gestemd was en dat uit alle macht begunstigde, eensdeels omdat hij strenger Hervormingsgezind was dan de Koningin en het voor goede politiek achtte, de verdrukte Nederlanders steun te bieden tegenover Spanje, maar bovenal in de verwachting dat hij zelf de aanvoerder zou zijn van de hulptroepen, die bij de aan te gane overeenkomst moesten verstrekt worden. Op elke wijze verwend, trok het zijne ijdelheid aan, langs dien weg onafhankelijk legerhoofd te worden in den vreemde; en wie weet welke grootsche uitzichten zijne eerzucht hem niet reeds voorspiegelde bij de glorierijke overwinningen die niet konden uitblijven! Bij gebrek aan zelfkennis verkeerde hij in den waan, dat wie volleerd is in de kunst van hofintriges te spinnen en tot een goed eind te brengen, evenzeer geoefend is in de tactiek, die een eerste vereischte is in een bekwaam legerhoofd. Hij dacht zich werkelijk een zulke, omdat hij een voortreffelijk ruiter was, die zijne proeven had afgelegd op groote jachtpartijen, en omdat hij bij wapenschouwingen eene schitterende figuur maakte naast zijne manhafte Koningin, wie hij als opperstalmeester steeds ter zijde bleef. Gij begrijpt dus welk een toorn er in hem opvlamde tegen den man, die zonder iets persoonlijks tegen hem bedoeld te hebben, toch zijn hoogmoed, zijn zelfgevoel diep had gekrenkt en er toe bijdroeg om zijn geheimen wensch te verijdelen, toen Elisabeth zelve hare goedkeuring gaf aan het Fransche bondgenootschap en Alençon beloften deed die ernstig gemeend schenen - voor dat oogenblik althans, en hem, Leycester zelf, over 't Kanaal zond om van den triumftocht des Hertogs getuige te zijn en... spion tegelijk. ‘Dat een gering edelman, maar een docent aan eene hoogeschool, een balling die in Engeland zijn brood moest verdienen, een | |
[pagina 483]
| |
Hugenootsch leeraar die maar even aan 't hof had rondgekeken en van krijgszaken geene kennis had, hem, Robert Dudley, graaf van Leycester, over 't hoofd had gezien en niet mee had geteld, toen er vraag was naar bekwame Engelsche legeraanvoerders; dat hij zich verstout had er maar één enkelen aan te wijzen, en juist den graaf van Sussex, zijn verklaarden tegenstander, dat heeft bij den Graaf een wrok gezet tegen mij, waarvan hij nooit meer bekomen is. Ik weet het bij ervaring, want ik was reeds bij den Prins toen de jonge Fransche hertog te Vlissingen aan wal stapte, en Willem van Oranje zich met zijn gevolg derwaarts had begeven om hem te verwelkomen. Hoe de veete verergerde, toen de verblinde Graaf ten laatste zijn wensch vervuld zag en als reddende engel in Nederland optrad aan het hoofd van hulptroepen om tot Algemeen Landvoogd der Geünieerde Provinciën te worden geproclameerd in naam, tegengewerkt te worden tot door zijne koningin toe, om welhaast van teleurstelling tot teleurstelling naar de laagte te glijden, tot den staat waarin wij hem nù zien; hoe hij van deze nederlaag iedereen beschuldigt behalve zich zelf, en het mij ten hoogste kwalijk neemt, ja als verraad en misdaad toerekent, dat ik den jongen graaf Maurits tegen zijn schadelijken invloed tracht te veiligen, en over dezen wake zooveel in mijn vermogen is... dat alles hebt gij nu reeds van mij gehoord, want het viel zoo uit door de richting die ons gesprek nam, dat ik met het einde moest beginnen’.... ‘Begin nu maar niets verder, liefste vader!’ waarschuwde eene heldere, vroolijke stem, en een jong meisje vertoonde zich: de verloofde van Charles Everwijn, die met jeugdige drift het vertrek was binnengestormd. ‘A1 de gasten zijn aangekomen en het noenmaal staat gereed,’ ging zij voort, ziende dat de heeren nog bleven zitten; ‘daar is zelfs een ongenoode gast die u zeker welkom zal zijn, en die uit discretie u niet heeft willen storen, onderstellende dat het familiezaken betrof.’ ‘Hij had niet geheel ongelijk, kindlief; maar wie kan het zijn?’ vroeg de Villiers eenigszins gespannen. ‘De heer van St. Aldegonde.’ En Marnix stond reeds voor de geopende deur, en werd begroet, naar Fransche wijze, met eene hartelijke omhelzing. ‘Allerliefst bruidje, mag uw aanstaande schoonvader u aan | |
[pagina 484]
| |
tafel geleiden?’ vroeg de heer Omaer Everwijn, Suzanna den arm biedende.
De heer van St. Aldegonde, was, na een paar dagen de gastvrijheid op Westhoven te hebben genoten, des morgens naar zijn West-Souburg gewandeld. De Villiers had hem een eind weegs uitgeleide gedaan, want het was juist een ongemeen zachte Novemberdag, waarop zelfs de bleeke herfstzon hare stralen uitschoot, om er de ontbladerde boomen en hun met mos begroeide stammen mee te belichten. Dat er bij het rustig en vertrouwelijk samenzijn van die beide oude vrienden en raadslieden des Prinsen belangrijke gesprekken werden gevoerd, zoowel het verledene als het tegenwoordige en de toekomst betreffende, kan men zich denken. Wij hebben die echter niet ten behoeve van onze lezers beluisterd, daar het ons niet om Marnix te doen is, dien wij elders hebben voorgesteld, maar om den Heer van Westhoven, aan wien wij nu het liefst onze aandacht wijden. Dat de heeren behalve de publieke zaken, ook hun eigen streven en werken van het oogenblik hebben besproken, is licht te raden. Marnix, bezig met zijne grootsche taak, de nieuwe berijming der Psalmen, zal zijn geleerden vriend er wel enkele verzen van hebben voorgelezen, of hem geraadpleegd hebben over de een of andere uitdrukking van den Hebreeuwschen tekst. Hij was daarenboven bezig met het schrijven zijner Trouwe vermaninge, de bekende ernstige waarschuwing en opwekking aan de Christenen die nog onder het kruis zaten, die in de Katholieke provinciën waren gebleven, en gevaar liepen van afval, en de Villiers zal deze poging om ze voor de kerk der Hervorming te bewaren of opnieuw te winnen, zeer zeker van harte hebben toegejuicht. Hij zelf had zijne Theses over den vrijen wil juist voltooid, en ze konden den naasten dag het licht zien. Opgedragen aan den president van der Myle, kon het niet anders of het boekje moest groote belangstelling wekken. Deze zal Marnix zeer zeker zijn vriend van ganscher harte hebben gegund; maar strikt orthodox als hij was, zal hij het niet eens zijn geweest met de keuze en de behandeling van het onderwerp, dat meer in vrijen christelijken zin, dan in kerkelijk-leerstelligen was opgevat. | |
[pagina 485]
| |
De Villiers had bij meer dan eene aanleiding doen uitkomen, dat hij zich niet gebonden achtte dan door het Woord Gods, dat hij de belijdenisschriften goed en nuttig achtte als geloofsgetuigenis van hen van wie zij uitgingen, maar dat hij ze nimmermeer wilde opdringen noch voorschrijven aan wie er niet uit eigen beweging mee instemde, dat hij er nooit een gelijk gezag aan wenschte toegekend te zien als aan de Schrift. ‘Calvijn is niet voor ons gestorven, en Zwingli heeft ons niet verlost,’ placht hij te zeggen, ‘en zoo wil ik dan ook niet aan hunne woorden en voorschriften het gezag toekennen, dat aan Jezus Christus alleen over ons toekomt.’ Hij keurde het voortdurend verdoemen en verketteren in de gemeenten der Hervorming èn door synoden èn consistoriën ten sterkste af. Marnix daarentegen was verre van zulke vrijzinnigheid, die hij ontijdig en schadelijk achtte. Dat er dus groot verschil van opinie zal bestaan hebben tusschen hen bij het bespreken van een boekske, dat zelf naar de richting toe wenkte, waaruit in de volgende halve eeuw zulke heftige religiegeschillen zouden ontstaan, is wel te onderstellen. 't Is bijna zeker dat daarna lange discussiën zijn gevolgd, die tot hooger warmtegraad zijn gestegen dan die van een gemoedelijken vriendenkout, maar toch hunne vriendschap was te oud en op te goede gronden van wederzijdsche achting gevestigd, om er door geschaad te worden. Alleen liet Marnix niet af, zijn vriend te ontrusten over de mogelijke gevolgen van de gewaagde stellingen, die hij naar zijn gevoelen dus ontijdig had verkondigd, en nog onder het naar huis wandelen kon hij niet nalaten de vrees uit te drukken, dat de uitgesproken gevoelens de Villiers persoonlijk zouden schaden en hem nog verder afbrengen van die erkenning, waarop hij door zijne vroegere diensten aan de Kerk recht had; waartegen de Villiers aanvoerde dat het nooit in zijn aard had gelegen, zijn gevoelen, voor wien ook, te verbergen uit vreeze dat het hem zelf schade of lijden zou kunnen aanbrengen. ‘Ik acht het woord dat de Prins eens tot u richtte, ook als tot mij gesproken, mijn waardige vriend: “Aldegonde! Souffrons que l'on marche sur nous - pourvu que cela profite à l'Eglise de Dieu”.’ ‘Pourvu!’ had de heer van West-Souburg geantwoord met een twijfelachtig hoofdschudden, terwijl hij hem tot afscheid de hand drukte en het naaste pad naar zijn eigen vorstelijk slot insloeg. | |
[pagina 486]
| |
Geheel onder den indruk van dit afscheid en van het laatste hoog ernstige gesprek met zijn vriend, liep de heer van Westhoven langzaam nadenkend, maar met vasten stap, voort tot op de brug die naar den hoofdingang voerde van zijn huis, de kleine poort en het wachthuis links latende liggen. Maar nog eer hij den ouden lindeboom had bereikt, dien zwijgenden getuige van Westhoven's lotgevallen, die toch zooveel zou te vertellen hebben gehad, ware hem het vermogen der spraak gegeven evenals de langlevendheid, - eer hij dat sieraad van het voorplein had bereikt, werd hij in den loop zijner gedachten gestoord en eenigszins onaangenaam verrast door hoefgetrappel, dat zich van de andere zijde liet hooren, en over de steenen brug heen rechtstreeks den weg nemende naar het kasteel, zag hij een gehuifden wagen met twee zware Zeeuwsche paarden bespannen, met een koetsier in livrei - en een lakei naast dezen op den bok zittend, die hem bij den eersten blik halfluid deden uitroepen: - ‘de livrei der Prinses! wat kan dàt wezen!’ Eene mengeling van blijde verrassing en bezorgdheid vertoonden zijne sprekende trekken, toen hij, haastig op het naderend voertuig toeloopend, even een tip van het zware zeildoek der huif zag oplichten, opdat hij een oog naar binnen zou kunnen slaan. ‘Mevrouw de Prinses! Is het mogelijk! Gij zelve,’ riep hij, den hoed afnemend en zich zoo dicht mogelijk bij het voertuig plaatsend dat nu stilhield. ‘Het is mogelijk, zooals gij ziet,’ antwoordde eene heldere vrouwenstem, terwijl eene zware zwarte sluier werd opgeslagen. ‘Mevrouwe op Walcheren, in dit seizoen!’ riep de Villiers meer verbaasd dan verblijd, terwijl de trek van onrust zich nog sterker afteekende op zijn gelaat. ‘Ja, mijnheer de Villiers! ik ware ook liever te 's Hage gebleven nu ik er eenmaal was - maar de reis herwaarts heen was noodzakelijk... Zoo wij niet vlak bij 't kasteel waren, zou ik u verzoeken in te stappen, om u te zeggen waarom ik den tocht ondernam, maar nu zal het beter zijn dat gij vooruitgaat en dat wij doorrijden.’ Dus geschiedde het. De Villiers haastte zich om de groote poort zijner woning wijd open te doen, daar men gewoonlijk gemakshalve slechts door een kleiner en lager deur heenging, om de moeite te sparen de zware met ijzer beslagene dubbele deur | |
[pagina 487]
| |
te openen; - alleen nu er zulk eene bezoekster moest binnentreden, gebood de hoffelijkheid zich die moeite te getroosten, en de Villiers was wel de laatste om in dezen de étiquette te verzuimen. Den hoed in de hand, bleef hij in zichtbare spanning het naderend voertuig wachten. Hij behoefde echter niet lang te wachten; binnen eenige minuten stond de wagen voor de poort en de Heer van Westhoven hielp zijne doorluchtige bezoekster uitstappen, die hij binnenleidde na eene hoffelijke kniebuiging, waarbij zij hem de hand reikte, welke hij eerbiedig kuste. ‘Ik behoorde mevrouw de Prinses naar onze groote zale te voeren, die mijne vrouw haar pronkkamer noemt; alleen het is daar hol en kil, en niet op de eer van zulk een bezoek kunnende hopen, is er geen vuur aangelegd; in mijn kabinet echter is het warm en mevrouw zal daar beter op haar gemak zijn.’ ‘Gij raadt mijne intentie, mijn waarde mijnheer de Villiers! Daar het mij bovenal te doen is om een rustig en vertrouwelijk onderhoud met u, zou eene ceremoniëele ontvangst in eene holle zaal, waar ieder woord weergalmt of er eene echo ware, mij gansch niet aangenaam zijn.’ Al sprekende was de dame, die door de Villiers met zooveel eerbied werd ontvangen, zijn kabinet binnen getreden. Hij plaatste den gemakkelijksten armstoel bij het vuur en bood haar dien aan. Zij ging echter niet zitten, maar schoof den krippen sluier terug, die aan haar weduwkapje was vastgehecht, ontdeed zich van haar zwart lakensch overkleed met ruime loshangende mouwen en trad toen voor een portret in zwart ebbenhouten lijst, tegenover den schoorsteen, waarop terstond haar blik was gevallen. Het was de beeltenis van den grooten Zwijger, met zijn zwart calotje, in eene huispels gewikkeld. ‘De Prins! mijn gemaal zaliger!’ riep zij getroffen. Het was werkelijk de Prinses-douairière Louise de ColignyGa naar voetnoot1), die de Villiers kwam verrassen met haar bezoek. | |
[pagina 488]
| |
Toen de jonge Téligny zijne zestienjarige gemalin ten hove bracht, was zij de type van eene fijne, levendige Française; klein van gestalte, maar welgevormd, waren al hare bewegingen los en bevallig en had haar gelaat dat aantrekkelijke, dat meer indruk maakte dan onberispelijke schoonheid. Hare fraaie blanke tint, hare helder schitterende oogen, deden geheel vergeten, dat zij geen fijngevormden neus, geen kleinen mond had; het liefelijke glimlachje dat er om speelde en de welluidende stem die er van uitging, vergoedden dat alles ten volle. Maar de hagelslag van de smart had die bloesem, pas ontplooid, reeds zwaar getroffen. Op de schokken en den schrik van den St. Bartelsnacht, die haar van vader en gemaal tegelijk beroofde, was voor haar de lijdenstijd van zorgen en ballingschap aangebroken en de zeventienjarige weduwe, eerst naar Châtillon sur Loing geweken, niet meer veilig in Frankrijk, moest gastvrijheid gaan vragen in Zwitserland; omzwerven van Bern tot Bazel; leven van het minst mogelijke - want alles wat zij bezat of wat haar uit hare vaste goederen kon toekomen, was in Frankrijk als in vijandelijk land onder sequester, - zonder eenigen steun van verwanten, die naar alle zijden waren heengevloden. Toch nog moed vindende om de voorspraak te zijn harer ook nog jeugdige stiefmoeder, die door den hertog van Savoye gevangen werd gehouden, mocht zij met volle recht van gure lente klagen - en toch klaagde zij niet, maar gaf zich over aan God, geloovige Hugenoote als zij was, en zag vertrouwend, moedig op des Heeren hulp, het aardsche leed onder de oogen, hield zich staande en zette de schouders onder het zware juk dat haar in de vroege jeugd werd opgelegd, en leerde het leven kennen door de harde lessen van den tegenspoed. Dus vormde zich haar karakter, dus rijpte haar oordeel, dus scherpte zich haar verstand; maar schoon de levendigheid van haren geest, de goedheid van hart er niet bij onderging, in vrouwelijke schoonheid won zij onder zooveel ontberingen en zooveel zorgen zeker niet. Eerst in 1577, toen Hendrik III bij den vrede van Bergerac godsdienstvrijheid had toegestaan, keerde zij voor een tijd naar Frankrijk terug en was verplicht er ten hove te gaan, ware het alleen om vernietiging te vragen van het veroordeelend vonnis door het Parlement geslagen tegen haars vaders gedachtenis. Wat het Fransche hof onder den verachtelijken laatsten Valois is geweest, werd zoo herhaaldelijk voorgesteld, dat wij het jammerlijk tooneel niet opnieuw uit het | |
[pagina 489]
| |
slijk behoeven op te halen; maar de eerbare jonge vrouw, naar het voorschrift van het Evangelie, ‘eene weduwe die werkelijk weduwe was’, trok die onreine wereld door, zonder bezoedeld te worden door hare aanraking; als de hermelijn wist zij hare zuiverheid te bewaren van elke smet, won zich zelfs van den geestigen vrouwenlasteraar Brantôme den lof: ‘qu'elle avait pris en ce pays barbare et rude de la Suisse cette grâce et cette habitude si vertueuse, qui'étant en France de retour, elle se rendit admirable par ses vertus et bonnes grâces;’ en du Maurier getuigt van haar: ‘Madame de Téligny avait vécu en son veuvage avec une conduite admirée de tout le monde’. Deze getuigenissen en andere van verschillende zijden zullen door Willem van Oranje ook wel zijn vernomen; hij had correspondentie genoeg met de Fransche Hugenooten om er alles van te vernemen, onder meer met de la Noue, met du Plessis de Mornay. De Villiers, die haar als aankomend jong meisje gekend had, en die haar gewis als de dochter van zijn vereerden vriend den admiraal, van uit de verte belangstellend gadegeslagen had in hare omzwervingen, zal niet de laatste zijn geweest om deze vereerende getuigenissen te bevestigen, en dit alles leidde den Prins tot den wensch om die kostbare parel aan zijn diadeem vast te hechten. Niet om haar huwelijksgoed, dat gering was naar haar stand, maar om hare deugd en beminnelijkheid vroeg Oranje hare hand, en toen hij die verkreeg, toen de acht-en-twintigjarige weduwe, door Justinus van Nassau begeleid, te Vlissingen aan wal stapte, verklaarden de Zeeuwen, Hollanders en Vlamingen, die toegestroomd waren om Willem's bruid te aanschouwen, dat ze ‘wel niet mooi’ was, maar toch door hare zachte waardigheid en beminnelijke levendigheid zoozeer aantrok, dat zij met alle recht eene liefelijke verschijning mocht genoemd worden. Of zij dat nòg was in 1587 voor ieder ander dan de Villiers, mogen wij betwijfelen. Eene belangwekkende - dat is wat anders; dat zou zij altijd blijven, maar op haar 33ste jaar was zij reeds niet meer jong; op dien leeftijd, dien hare gezusteren van toen en nu, nog zoo gaarne als de tweede jeugd zien aangemerkt en die werkelijk als den vollen zomerbloei eener vrouw kan gelden, waar deze kalm en gelukkig mag voortleven, was zij ouder dan haar jaren, onder de schokken die zij had doorgestaan. Onder de zorgen die niet ophielden haar te drukken, was wel haar levensgemoed niet gebroken, had zij | |
[pagina 490]
| |
wel berusting geoefend en met vrome overgave van haar wil zich naar hoogere beschikking gevoegd, maar de jeugdige luchthartigheid was daarbij ondergegaan en eene diepe, zij het ook zachte zwaarmoedigheid had die vervangen. Nog had zij iets van hare vroegere opgewektheid behouden, maar de levendigheid harer bewegingen werd nu getemperd door het zware statige weduwkleed, evenals de fijnheid en rankheid harer gestalte er door vermomd werd. Dit slepend gewaad deed haar zelfs grooter schijnen dan zij inderdaad was, en gaf haar zekere achtbaarheid boven haar leeftijd. Onder het tot laag op het voorhoofd neerdalende puntkapje van doffe zwarte zijde, aan weerskanten opstaande en met zilverstof gevoerd, waaronder het gescheiden en gecrepeerd haar sierlijk golfde, kwam de bleekheid van haar gelaat te sterker uit, dat wel zijn frisschen blos, maar niet zijne fijne tint had verloren. Er lag ernst op hare trekken, die soms tot strengheid ging; de glimlach om den mond was geen schalke, speelsche meer, maar een zacht weemoedige, en de glans harer oogen was verduisterd onder de vele bittere tranen door haar gestort. Ook nu werden ze door een traan beneveld, bij het staren op eene beeltenis van den verloren gemaal, maar toch verhelderde zich haar blik, toen zij zich tot de Villiers wendde om op innemenden toon te zeggen: ‘Ik had daarop kunnen verdacht zijn, mijn trouwe vriend! Wat in 't harte leeft, wordt ook wel gaarne door het oog aanschouwd.’ ‘'t Is een geschenk van den Prins zelf, na de herstelling van Zijne Doorluchtigheid uit de zware ziekte in 1582, te Antwerpen.’ ‘Waarin gij hem met zoo onvermoeide liefde hebt ter zijde gestaan.’ ‘Het placht in onze groote zaal te hangen, met andere conterfeitsels,’ viel de Villiers in - als om hare lofspraak te stuiten, - ‘maar ik liet het herwaarts brengen; 't is hier meer geeigend, en als ik de oogen ophef, helpt het mij aan veel gedenken wat mij noodig is te onthouden, en 't is mij soms of mij nog troost en bemoediging toespreekt uit die trekken, zooals hij dat doen kon in zijn leven, met een enkel kernachtig woord, dat, opheffend of verootmoedigend, tot diep in de ziel drong en onvergetelijk blijft.’ | |
[pagina 491]
| |
‘Ja! mijnheer de Villiers, dat zegt gij met waarheid. Wie eens het voorrecht had dien grooten man van nabij te leeren kennen, en wien 't gegeven was hem naar zijne waarde te leeren schatten, voor dien blijft hij even onvergetelijk als ongeëvenaard; ik achte hem alleen te vergelijken bij mijn Heer vader zaliger! Welke mannen en die zoo te verliezen beiden, de beproeving was zwaar, al te zwaar bijkans....’ ‘Ja! mevrouw, maar het zeldzame voorrecht, aan twee zulke mannen verbonden te zijn geweest door de nauwste banden, zegt toch ook iets. Vervult het niet uw hart en geest met stille blijdschap, met eene gerechtigde fierheid, te weten dat gij behoord hebt aan zulke mannen, dat gij den grooten admiraal de zuiverste vadervreugde hebt doen smaken, en den grooten Zwijger het laatste jaar van zijn moeilijk leven door de teederste en warmste huwelijksliefde hebt verzacht, dat gij hem een zoon hebt geschonken naar zijn vurigsten wensch. En dit bewustzijn, deze verheffende gedachte, kunnen de bitterste rampspoed en de felste nijd u nimmermeer ontnemen!’ ‘Dat stem ik u toe, mijnheer!’ hernam de Prinses, die onder zijn spreken op den armstoel bij het vuur had plaats genomen. ‘Ook is er niets wat mij zoo gedurig bijligt en zoozeer vervult, als de ernst van de plichten, die mij zijn opgelegd, bij de bewustheid van dat huis waaruit ik mijne afkomst nam, en dat andere, waaraan ik de eer heb te behooren door mijn huwelijk. Ik schroom niet te erkennen dat ik uiterst gevoelig ben voor alles wat die beiden raakt... en ik ken niemand die deze gerechte fierheid zoo goed begrijpt, die deze gevoelens zoo oprechtelijk deelt, als juist u, mijnheer de Villiers, door mijn vader geprezen, door mijn gemaal met zijn innigst vertrouwen vereerd, en in wien ik hier in dit land der vreemdelingschap steeds mijn krachtigsten steun, mijn besten raadsman heb gevonden....’ ‘En mevrouw heeft ook nu weer behoefte aan mijn raad?’ vroeg de Villiers, die brandde van verlangen om de reden van haar verrassend bezoek te kennen, maar te bescheiden was om er rechtstreeks naar te vragen. ‘Zoo is het, mijn waarde vriend! Gij begrijpt wel dat ik er eene ernstige reden voor heb, om reeds nu in Zeeland te komen, hoezeer ik mij overigens altijd derwaarts getrokken voel....’ | |
[pagina 492]
| |
‘Ja! het moet iets wichtigs zijn dat mevrouw de Prinses nu uit den Haag herwaarts heen heeft gedreven,’ hernam de Villiers, met een bedenkelijk voorhoofdfronsen; ‘er is toch niet ietwat voorgevallen tusschen u en graaf Maurits?’ ‘Neen, dat is het niet. Maurits betoont mij steeds den verschuldigden eerbied, al heb ik tot hiertoe nog zijne genegenheid niet kunnen winnen. Neen, het is wat anders; maar ga toch zitten, mijnheer de Villiers.’ ‘Ik kan in deze houding zeer goed luisteren naar 't geen mevrouw mij heeft te zeggen,’ sprak de Villiers, die zich staande had gehouden tegenover haar, leunende op den rug van een stoel. ‘Neen! ik wil dat gij zitten gaat; dat maakt het onderhoud meer gemakkelijk; wij kunnen, dunkt mij, onder ons de étiquette ter zijde laten.’ ‘Om mevrouw te gehoorzamen,’ en de Villiers nam een stoel en ging tegenover haar zitten. ‘Maar vergun mij voor wij verder gaan eene opmerking. Hoezeer ik ook gevoelig ben voor de eer van uw bezoek, het ware aan mij geweest u te verwelkomen in Zeeland. Waarom mij niet ontboden, als u mij iets te zeggen hadt?’ ‘Omdat gij in alle haast gekomen zoudt zijn, ik twijfel daar niet aan, en ziedaar juist wat ik niet wilde, mijnheer! Ik verzoek u zelfs in den eersten tijd niet naar Vlissingen te komen.’ De Villiers boog zich even, tot teeken van onderwerping, maar tegelijk haalde hij de schouders op, als iemand die er niets van begrijpt; toch deed hij geene vraag, in afwachting dat de Prinses goed zou vinden zich te verklaren. ‘Gij moet dan weten, mijn waarde vriendGa naar voetnoot1), dat ik in eene zeer moeielijke verhouding ben gekomen tot den Graaf van Leycester.’ De Villiers verbleekte. ‘'t Is toch te hopen dat voor 't uiterlijke de goede verstandhouding kan bewaard blijven,’ sprak hij, haar onrustig vragend aanziende. | |
[pagina 493]
| |
‘Dat is ook mijn gevoelen, en ik meen de zaak fijn genoeg behandeld te hebben, om den Graaf van Leycester te ontzeggen wat hij verlangt, zonder dat hij mij van onwil kan verdenken. Ik ben naar Vlissingen gekomen, in alle haast, om hem te beletten met zijn gevolg van edellieden en officieren zijn intrek te nemen in mijn huis, dàt hetwelk de Prins, mijn gemaal, mij ten gebruike heeft aangewezen voor den tijd dien ik mij in Zeeland wenschte op te houden; dat eigenlijk aan Maurits behoort als Heer van Vlissingen, maar ook door dezen mij ten gerieve is toegekend... en waarover ik bijgevolg niet kan beschikken ten dienste van anderen.’ ‘Juist, mevrouwe! Hoewel het niet is aan te nemen dat er tusschen den jongen Graaf en mevrouwe zijne moeder op dit punt strijd zal komen, staat het niet aan u, om het u in bruikleen gegeven vast goed aan derden over te doen.’ ‘Zoo heb ik het ook ingezien, en heb dat den Graaf van Leycester te verstaan gegeven. Deze had mij in een hoffelijk, maar zeer dringend schrijven verzocht hem mijne woning te Vlissingen af te staan voor den tijd dien hij nog in die stad moest verblijven, wachtende op gunstigen wind om naar Engeland over te steken....’ ‘Hoe! is de Graaf dan reeds te Vlissingen?’ ‘Nog niet - zoo ik meen te Dordrecht - maar toch op het punt om hierheen te komen; er was dus haast met mijn antwoord, anders had ik eerst uw raad kunnen innemen, maar met dien te vragen en op antwoord te wachten verliep te veel tijd; ik moest dus zelve handelen, en kon met niemand anders te rade gaan.’ ‘Was de Advocaat van Holland niet in den Haag?’ ‘Naar Delft of naar Haarlem, geloof ik; daarbij, er werd op spoed aangedrongen, en er viel aan geen talmen te denken. Als het antwoord op een verzoek niet gunstig kan luiden, vordert de hoffelijkheid dat men er niet op laat wachten. Zoo schreef ik dan wat gij hier lezen kunt,’ en de Prinses gaf hem de copie van haar brief aan Leycester in handen. De Villiers las dien opmerkzaam en met kennelijke voldoening, waarvan zijn fijne glimlach of een goedkeurend knikje getuigde. Wij willen eens onbescheiden zijn, en over zijn schouder heen mee lezen. De brief is te aardig, en teekent ons te goed de flinke | |
[pagina 494]
| |
en toch voorzichtige Prinsesdouairière, om er geen kennis van te nemen. Wij geven dien in 't oorspronkelijke terug, met eenige correctie van de oud-Fransche spelling, ten gerieve van onze lezers.
Monsieur!
‘Si la maison de Flessingue était mienne, j'en ferais tres-volontiers offre à votre Excellence, et de si peu que j'y ai. Je ne trouverai jamais mauvais qu'il vous plaise vous en servir; mais quant à ce que votre Excellence m'en écrit que j'ai plusieurs maisons tant en Hollande qu'à la Veere, je crois par l'état qui á été communiqué à votre Excellence qu'elle a pu voir qu'il m'en reste une seule à la maison de feu le Prince mon mari ou je puisse me retirer car à la Veere il n'y en a d'autre qu'une petite que l'on a fait accomoder pour mr. le Comte mon beau-fils et non pour moi, et puisque je n'ai autre commodité je serais contrainte de m'y retirer, combien que je ne vois point, comment moi et mes belles-filles y pourront être logées, et quant en Hollande je ne sais monsieur! qui a dit à votre Excellence que j'y voulais demeurer; car je n'ai jamais eu autre intention sinon de retourner en Zélande, pour être plus propre à mes affaires que j'ai en France, et pour ouier plus souvent nouvelles des parens et amis que j'y ai - maintenant exposés aux périls de la guerre; ainsi monsieur que j'ai donné charge a un gentilhomme que j'envoyais hier à Flessingue de faire entendre à votre Excellence, laquelle je supplie monsieur vouloir toujours honorer mon petits fils et moi de ses bonnes grâces, que je salue de mes bien humbles recommandations et prie Dieu, monsieur, de donner à votre Excellence très heureuse et longue vie.’ Votre très affectionée pour vous faire service à la Haye, Louise de Colligny. le 22 Novembre 1587. Na gelezen te hebben, gaf de Villiers het afschrift aan de Prinses terug. ‘Uitnemend! behendig aangelegd; 't is geene weigering en 't is evenmin eene toestemming; er is niets aan de hoffelijkheid te kort gedaan en toch blijft het verre van eene uitnoodiging ‘si la maison était mienne’, maar iedereen weet - en de graaf weet | |
[pagina 495]
| |
het nù ook - dat het huis U alleen ten gebruike is gegeven voor U-zelve en de Uwen. Voorwaar, mevrouw heeft geen raadsman noodig bij hare correspondentie, 't geen trouwens ieder bekend is, wien het voorrecht te beurt valt met hare briefwisseling vereerd te worden. Mevrouw heeft het geheim, steeds de juiste uitdrukking te vinden voor 't geen zij wil zeggen, eene gave die zeldzamer is dan menigeen denkt. Vergun mij alleen eene opmerking: Mevrouw zegt een edelman naar Vlissingen te hebben gezonden, als voorlooper van een nader schrijven, terwijl de Graaf nog te Dordrecht is?’ ‘Toen de bode reeds met mijn brief was vertrokken, kreeg ik bericht dat Moncourt, de edelman dien ik naar Leycester zond en die bij mij als stalmeester dienst doet, reeds te Rotterdam had vernomen dat de Gouverneur-Generaal te Dordrecht zou blijven, om er met zekere leden van den Staatsraad te besogneeren, die uit den Haag zouden volgen. Moncourt is geen page meer en zal gewis zijne zending gewijzigd hebben naar omstandigheden. Leycester had dus mijn brief niet meer noodig om er alles van te begrijpen - toch liet ik dien volgen uit hoffelijkheid, om het niet bij eene mondelinge boodschap te laten.’ ‘Waarlijk! voor eene Prinses die altijd beweert van geene politiek te willen weten, is dit een uitnemende diplomatieke zet,’ sprak de Villiers met een glimlach. ‘Of Leycester tevreden zal zijn is twijfelachtig, maar zeer zeker zal hij moeten erkennen dat hij geslagen is, en het moeten opgeven.’ ‘Dat is nog lang zoo zeker niet,’ antwoordde Louise bedrukt, even het hoofd schuddend. ‘Maar dat zou niet gentlemanlike, dat zou zeer onridderlijk zijn, zoo de Graaf na uw schrijven er toch nog op stond uw huis te betrekken.’ ‘De zelfzucht is niet ridderlijk, mijnheer de Villiers, en de Graaf heeft nu eenmaal behoefte aan een ruim en gemakkelijk verblijf te Vlissingen... hoewel hij mij schrijft dat hij zich daar alleen wenscht op te houden om op gunstigen wind te wachten voor den overtocht naar Engeland.’ ‘Hm! daar zou ik niet te veel op rekenen,’ sprak de Villiers met een bedenkelijk hoofdschudden. ‘De Graaf kon wel eens op anderen gunstigen wind willen wachten dan die in de zeilen blaast: eene kans op verzoening met de Staten van Holland, wat | |
[pagina 496]
| |
hem hier op beteren voet zou brengen - een luim van Elisabeth, die hem beveelt op zijn post te blijven; ik weet voor zeker dat hij twee zijner vertrouwelingen naar Greenwich heeft gezonden, om op dit punt haar wil te verstaan - in elk geval moet hij dien gunstigen of ongunstigen wind uit Engeland afwachten, of wel rekent hij nog op zijn aanhang onder het volk, die eene omkeering zou kunnen daarstellen te zijnen gunste en Hunne Hoogmogenden verplichten hem te wille te zijn en hem meer gezags en beter steun te geven. Een deel van het krijgsvolk is aan zijne zijde, en heeft hem den eed gedaan; dus gesteund, zou hij nog wel kans hebben zich een tijdlang staande te houden, zonderling te Vlissingen, waar lord Russell hem ten dienste staat met het Engelsch garnizoen; en zoo kon zijn oponthoud dáár juist wel van langeren duur worden dan hij nu voorwendt.’ ‘Zijn schrijven gaf mij reeds terstond dien indruk. Of waartoe te klagen dat zijn vroeger logies te Vlissingen hem zoo weinig comfort aanbood, als men alleen op den eersten gunstigen wind wacht om zich in te schepen! Als men Vlissingen kiest boven Middelburg, om dichter bij de vloot te zijn, dan vraagt men niet het meest naar gemak of ruimte. Neen! ik zag het terstond in als gij, mijn vriend; de Graaf is voornemens, onder welk pretext dan ook, met wie weet welke plannen, zich zoo lang doenlijk in Zeeland, op Walcheren, op te houden en daartoe kiest hij Vlissingen, de pandstad der Koningin, en niet Middelburg, waar de oude abdij hem ten dienste staat; daartoe wenscht hij mijn huis voor zich en zijn talrijk gevolg, waar hij ruime zalen vindt voor recepties en audientiën, waar hij de vertrekken, die ik zoo goed mogelijk heb laten inrichten, voor zijn persoonlijk gebruik kan nemen, om de overigen te huisvesten zooals best gaat; en omdat ik dit voorzag, begreep ik hem te moeten voorkomen en nam ras het besluit mijn brief achterna te reizen, en zoo ziet gij mij hier allereerst bij u, naar wien ik zeer verlangende was.’ ‘Hoogst vereerd - neen! dankbaar en verblijd mijne lieve geërde vrouwe te zien,’ sprak de Villiers, na eene hoffelijke buiging, ‘maar houd mij de opmerking ten goede: Is dit niet een coup de tête, die bij nader inzien wat gewaagd kan schijnen?’ ‘Men weet, dat ik mij noode in Holland ophoude. Is er iets vreemds in, dat ik naar Zeeland reize?’ | |
[pagina 497]
| |
‘In dit seizoen, zoo plotseling, zonder eene bepaalde reden waarvoor mevrouw kan uitkomen. Ik ben bezorgd wat de Staten van Holland daartoe zullen zeggen?’ ‘Alsof ze zooveel voor mij deden, dat ik hen voortdurend naar de oogen zou moeten zien,’ sprak Louise met bitterheid. ‘Hun talmen met de voldoening hunner beloften, is maar al te goed te verklaren, helaas! bij de drukkende lasten waaronder volk en regeering gebogen gaan, en bovenal bij de heerschende verwarring in alle takken van het bestuur. Doch laat ons geduld oefenen. Als eens en voor goed eene vaste hand het roer van staat heeft gegrepen, zal er betere orde worden gesteld op geheel het beheer, en dan heb ik wel goeden moed voor de toekomst. Daarom acht ik het zaak de gevoeligheid dezer heeren op het punt uwer aanwezigheid in hunne provincie een weinig te ontzien.’ ‘Welnu! wees gerust, mijn vriend; zij zullen zich in dezen niet over mij beklagen. Ik heb aan mr. Johan van Oldenbarneveld geschreven, die niet in den Haag was, en dus niet kon geraadpleegd worden, en hem medegedeeld wat aanleiding gaf tot mijn overhaast vertrek. Ik heb hem zelfs mijne stiefdochters aanbevolen, voor 't geval dat er redenen waren om mijn verblijf in Zeeland te verlengen.’ ‘Zijn de jonkvrouwen in het gewoon logies achtergebleven?’ ‘Ja! onder het opzicht van mijne hofmeesteres en van hare gouvernante zijn zij veilig genoeg, maar gij begrijpt wel dat zoo'n overhaaste tocht met alle vier, en den nasleep van domestieken, dien dit geven zou, ondoenlijk zou zijn geweest, en mijn besluit tot eene snelle en heimelijke afreize ware daardoor onuitvoerbaar geworden. Ik ben voornemens de meisjes herwaarts heen te laten komen, zoodra de stormen zijn doorgestaan, die ik te gemoet ga. Ik heb zoo min mogelijk personeel met mij genomen; mijne kamenier, de bonne van mijn zoontje, dat ik, zooals vanzelve spreekt, bij mij moest houden, mijn kamerdienaar, mijn koetsier en een paar lakeien, ziedaar alles. Ik heb mijne karos alleen tot Rotterdam bij mij gehouden, en mij daar ingescheept naar Vlissingen. Moncourt, bij zijne doorreize naar Dordrecht, had met een schipper de overeenkomst getroffen voor mijn overtocht naar Vlissingen, waar ik spoedig na mijne aankomst door lord Russell werd begroet, die mij vergunning vroeg om eenige paarden | |
[pagina 498]
| |
van den Gouverneur-generaal, die in aantocht waren, in mijne stallen te plaatsen, 't geen ik gereedelijk toestond, daar er meer ruimte is dan ik noodig zou hebben, zelfs al had ik mijne koets met de vier meegebracht; maar ik behielp mij liever vooreerst met het zeeuwsche voertuig en de kloeke paarden die er bij behooren. Ik heb mij al zoo goed aan velerlei weelde ontwend, die mij behoefte placht te zijn,’ eindigde zij met eene lichte verzuchting. De Villiers drukte haar de hand, met een blik van diep medegevoel, en sprak toen: ‘Zoo zijn er dan al vast de paarden. Ik begrijp wel dat het moeilijk viel te weigeren; maar toch, die voorloopers van hetgeen te komen staat, bevallen mij niet.’ ‘Mij ook niet. Maar des te meer heb ik er voldoening van, dat ik mijn besluit om zelve naar Vlissingen te komen, met allen spoed heb doorgezet.’ ‘Ik zie nog niet in, welk voordeel mevrouwe zich voorstelt van hare aanwezigheid. Zoo de Graaf na uw schrijven hoffelijk genoeg is zich te onthouden, is uwe komst overbodig.. en in het tegenovergestelde geval, als hij toch de onbescheidenheid pleegt om zijn voornemen door te zetten, zal die u niet veel baten, en terwijl het wenschelijk is dat raevrouwe met Leycester voor 't uiterlijk in goede termen blijft, zou er een botsing uit kunnen ontstaan....’ ‘Dat ben ik niet met u eens, mijn vriend. Als de Graaf van Leycester goedvindt mijn schrijven averechts op te nemen, en in 't geen slechts eene hoffelijke weigering is, eene toestemming wil zien; als hij ondanks alles in het Prinsenhuis logies wil nemen, dan vindt hij er mij als gastvrouw, en dan zal ik het zijn, die hem de vertrekken zal aanwijzen voor zijn persoonlijk gebruik. Wat de heeren van zijn gevolg betreft, die moeten zelven maar zoeken waar ze best herberg kunnen vinden. Den Gouverneur-Generaal, Elisabeth's machtigen gunsteling, kan ik geene gastvrijheid weigeren als hij er aanspraak op blijft maken, maar hem en de zijnen in mijne absentie meesters te laten in mijn huis, dat wil ik ten minste voorkomen, en daarom ben ik er nu zelve het eerst.’ ‘Mylord Leycester zal opzet zien in die haast...’ ‘Dat is wel mogelijk, maar toch, hij is gewaarschuwd dat ik plan had naar Zeeland te komen, en hij kan den spoed dien ik | |
[pagina 499]
| |
maakte, evengoed voor hoffelijkheid nemen als voor geheimen tegenstand. Zoo hij niet opziet tegen eene grofheid, moet hij het: Ote-toi de là que je m'y mette ruiterlijk uitspreken, in welk geval ik mij naar Middelburg zou begeven, om toch nog het oog te blijven houden op mijne zaken. Huisvesting zal daar wel voor mij te vinden zijn.’ ‘Het huis van mijn schoonzoon van Baerse staat mevrouwe ten dienste; er is plaats genoeg, al waren de jonkvrouwen van Nassau met u...’ ‘Ik weet dat ik den uwen welkom zou zijn als u zelf, maar ik wil hopen dat het er niet toe zal komen.... Er is wel kans dat de Graaf er van af zal zien, als hij verneemt dat ik zelve mij te Vlissingen bevinde, en zoo niet, zoo hij, wetende hoezeer hij ongelegen komt, toch bij mij komt aankloppen om logies, dan - eh bien! dan zal ik trachten met Zijne Excellentie eendrachtiglijk samen te wonen.’ ‘Gij, mevrouwe!’ riep de Villiers met kennelijke bezorgdheid; ‘zoo goed als alleen, terwijl de omgeving van den Graaf doorgaans bestaat uit een troep ruwe en aanmatigende edellieden, die lastig en indringend zullen zijn, meenende hoffelijk te wezen, en zich aangenaam te maken door zich galant aan te stellen.’ ‘Och! wat dat betreft, ik heb in onreiner atmosfeer moeten leven dan die den Engelschen graaf omgeeft; zijn gevolg bestaat meest uit edellieden van leeftijd, strak puriteinsch als hij zelf, die zich afgeven met theologie en met politieke intriges; aan beide doe ik niet, dat weten ze vooruit.’ ‘En dan die troep jongelui, die zich reeds ridders noemen, schoon ze hunne sporen nog niet verdiend hebben; zij zullen u vermoeien met hun woest getier, zij zullen u verschrikken door hunne dagelijksche vechtpartijen.’ ‘In de tegenwoordigheid van den Graaf zullen zij zich wel ontzien; logies krijgen zij in 't Prinsenhuis niet, dat staat bij mij vast; tegen straatrumoer moet de Engelsche gezagvoerder waken. Als mijne dochters er waren zou het minder passend, zou het onvoorzichtig zijn deze aan de ontmoetingen, de galante bezoeken van de jonge cavaliers bloot te stellen; maar juist daarom liet ik ze in den Haag; voor mijn zoontje is er geen gevaar bij, daar de Graaf veel van hem houdt, zich aanstelt of hij zijn grootvader ware, en wat mij betreft, helaas! mijn waarde mijnheer de | |
[pagina 500]
| |
Villiers, ik heb voor erger bezwaren gestaan, ik ben maar zoo kort jong geweest en nu! valt het u zelf niet op? nu ben ik oud geworden.’ De Villiers keek haar aan en glimlachte, maar blik en glimlach waren droevig. Toch sprak hij: Oud, mevrouwe, Gij! pas tot de volle rijpheid des levens genaderd!’ ‘Er zijn levensjaren die wel voor dubbel mogen meetellen.’ ‘Die zijn er, ik stem het toe, en gij, nobele vrouwe, hebt dezulken doorleefd. Ik moet zelfs toegeven, dat uw uiterlijk er van getuigt. Maar wat zegt dat, waar men toeneemt in zedelijke kracht, in hoogere vastheid van overtuiging, in rijpheid van oordeel! Wat zegt het, dat de uiterlijke mensch verdorven wordt, zoo de innerlijke zich telkens vernieuwt en verfrischt door die dagelijksche vernieuwing die ons is toegezegd tot op dien dag der zegepraal, waarop het leemen omhulsel wegvalt om plaats te maken voor het onverderfelijk kleed eener eeuwige jeugd!’ ‘Daarop is ook mijne hope gevestigd, en ik betreure het niet dat mijn bloesem reeds zoo vroeg is verdord; de vrucht heeft zich toch kunnen zetten, is gerijpt en weet zich behoed tegen alles wat haar zou kunnen schaden. Dankbaar mag ik zeggen: ‘Hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot dezen dag,’ en daarom ook ben ik zoo moedig en zonder vrees voor 't geen menschen mij zouden kunnen aandoen.’ ‘Geloofsvertrouwen mag niet buiten die grens gaan, waar het roekeloosheid wordt.’ ‘Maar teruggaan waar men op den goeden weg ter overwinning meent te zijn, is bloohartigheid, en dat mag van mijns vaders dochter niet gezegd kunnen worden.’ ‘Ik weet dat men met de dochter van den admiraal in een woordenstrijd niets heeft te winnen en alleen maar bedacht moet zijn op een veiligen aftocht,’ sprak de Villiers hoffelijk, maar zonder den glimlach, die het woord tot eene aardigheid stempelde; en ernstig, strak bijkans, liet hij er op volgen: ‘het zou mij lief zijn zoo ik u nog in deze uiterste ure kon bewegen uw voornemen op te geven en u veilig naar 's Hage zag terugkeeren.’ ‘En huis en goed, dat eenmaal aan des Prinsen kinderen behooren moet, prijsgeven aan een onbescheiden vreemdeling en zijne zorgelooze dienaren, niet waar? Dat zou gansch niet voor | |
[pagina 501]
| |
mij getuigen als wakkere huisvrouw en zorgzame moeder. De sporen van de ruwheid, waarmee zij daar bij Mylords kort verblijf in 't verleden jaar hebben huisgehouden, zijn nog niet eens geheel uitgewischt, ondanks al het vlijtige schrobben en boenen der Zeeuwsche dienstboden.’ ‘Maar wat beteekent in 's Hemels naam huis en have, als er gevaar is voor u van verschil met Leycester, dat hooger zou kunnen loopen dan mevrouwe zich nu voorstelt en waarvan de listige en hooghartige Graaf wel eens gebruik zou kunnen maken om de Prinses douairière van Oranje nevens haar zoontje naar Engeland mee te voeren, onder voorwendsel zijne koningin als scheidsvrouwe in te roepen.’ ‘Wat schade! Ik ken het Fransche hof. Ik zou het Engelsche zien, ik zou die koningin leeren kennen, die mij met hare verwonderlijke vaardigheid om huwelijksplannen aan te knoopen en af te breken, nog steeds een raadsel is.’ ‘Mevrouwe schertst er mee en ik spreek in hoogen ernst. Uw volharden in dat voornemen om Leycester te Vlissingen af te wachten, ontrust mij zeer; en dat gij het oog willens sluit voor de bezwaren die er uit kunnen volgen, bedroeft mij; ik mag het u niet verzwijgen.’ ‘Bedroeven wil ik u niet, mijn trouwe vriend, al kan ik uwe bezorgdheid niet deelen; ik zal uw zin doen en naar 's Hage terugkeeren, maar onder eene voorwaarde’.... ‘Welke?’ vroeg hij gespannen. ‘Dat gij mij derwaarts vergezelt en dat zonder uitstel.’ ‘Dit is juist eene voorwaarde die ik niet kan vervullen, en mevrouwe weet dit wel,’ sprak de Villiers neerslachtig en met iets als verwijt. ‘Waarom niet? Gij zijt toch niet uit den Haag gebannen?’ ‘Dat wel niet, maar ik ben er het voorwerp van onwil en wantrouwen; ik heb er vijanden, die ....’ ‘Uwe gevaarlijkste vijanden schuilen nu niet in den Haag, geloof mij; zij zijn veel dichter in de buurt, en als gij hen niet bijtijds ontgaat, dan loopt gij gevaar dat zij u zoeken.’ ‘Mevrouwe spreekt toch niet van Leycester?’ ‘Juist van dezen, ik wenschte u uit Zeeland eer de Graaf daar zal gekomen zijn.’ ‘Waartoe? Wij zijn nu juist wel geene vrienden, maar.... | |
[pagina 502]
| |
hij zal toch Westhoven niet komen belegeren, en dit zoo zijnde, zouden wij achter deze zware muren nog wel een storm kunnen afwachten.’ ‘Gij spot er mee, maar nù ben ik het die in vollen ernst spreek: er is gevaar voor u. De graaf van Leycester, in hooge mate tegen u vergramd en heftig in zijne uitvallen als hij zijn kan, heeft gezworen dat hij vóór zijn vertrek nog afrekening wil houden met eenige lieden hier te landen, die hij voor zijne tegenstanders houdt en voor de bewerkers van het échec, dat hij niet langer bij machte is te ontveinzen. Er wordt zelfs gesproken van eene lijst met hunne namen, die hij daartoe zou hebben opgemaakt.’ ‘En waarop de mijne bovenaan staat?’ vroeg de Villiers, even de schouders ophalend. ‘Niet de uwe, maar die volgt toch, zoo mijne berichten juist zijn, na dien van den Advocaat van Holland en den heer van St. Aldegonde.’ ‘Ik moet nu mevrouwe doen opmerken dat zij verkeerd is ingelicht. Nog geen uur geleden was mijn vriend Marnix hier bij mij; onder veel dat wij bespraken, kwam het gesprek ook op onze onderlinge verhouding tot den graaf van Leycester, en Marnix verzekerde mij, dat hij met dezen in goede verstandhouding was sinds de Kanselier van Gelderland tusschenbeiden was getreden. De Graaf heeft St. Aldegonde satisfactie gegeven omtrent zekere onrechtvaardige verdenking, opgevat uit de overgave van Antwerpen, en deze heeft zich strikt onzijdig gehouden in de twisten van den Graaf met de Staten. Leycester moet zelf voorgesteld hebben een zoon van Marnix aan zijn huis te verbinden. Of daarvan iets gekomen is, heb ik niet vernomen, maar de Heer van West-Souburg, die eenige dagen in Leiden had doorgebracht, scheen volkomen gerust omtrent zijne verhouding tot den Gouverneur-Generaal, en mij dunkt dit is wel het bewijs hoe weinig authentiek dat wraakregister zijn moet, waarmee men mevrouwe heeft ontrust!’ ‘De Advocaat van Holland schijnt er toch aan te gelooven, want hij heeft op diergelijke waarschuwing, als waarmee ik nu tot u kom, den Haag verlaten midden in den nacht en is naar Delft geweken, waar hij zich veiliger acht.’ ‘Met recht, Delft heeft poorten en wallen, en er ligt Staatsch | |
[pagina 503]
| |
krijgsvolk, dat aan den Stadhouder-Kapitein-Generaal bijzonderen eed heeft gedaan en waarop de Advocaat van Holland ingeval van nood zou kunnen rekenen, terwijl den Haag maar eene opene plaats is, waar de Engelsche lijfwacht van den Graaf kwartier houdt en waar een geweldige aanslag, eene oplichting of iets dergelijks wel uitvoerbaar zou zijn; maar toch.... mevrouwe verschoone mij, ik geloof niet dat vrees voor zijn persoon of zijne vrijheid den Advocaat zal gedreven hebben om den Haag te verlaten, al bleek het ook iets meer dan een los gerucht, dat Barneveld in zulke overhaasting zou gevlucht zijn.’ ‘Maar indien geene bezorgdheid voor vrijheid en leven, wat dan?’ ‘Ja! wat zal ik mevrouwe daarop antwoorden? Het is moeielijk onder woorden te brengen wat mij zelf maar alleen als vermoeden voor de gedachten zweeft. Ik zie er berekening in, veel meer dan eene uitwerking van vrees. Verdachtmaking behoort mede tot het stelsel van tegenwerking, dat nu eenmaal aangenomen is om den Graaf hier onmogelijk te maken, en mr. Jan van Oldenbarneveld weet het zeer behendig toe te passen...’ ‘Ik weet het, gij zijt geen vriend van den Advocaat,’ viel Louise in, met een zichtbaren trek van misnoegen op het sprekend gelaat; ‘wat ik zeer betreure, want geen dier heeren die hier in Holland zoo veel te zeggen hebben, betoont zich zoozeer mij en de mijnen genegen als juist hij.’ ‘Dat weet ik, mevrouwe! en dat verheugt mij oprecht, ook voor graaf Maurits en uw eigen zoontje. Want dat zal hun zeker ten goede komen. Voor Maurits heeft hij reeds meer gedaan dan een eigen vader had kunnen bewerken; voor u zelve en voor uw Hendrik hebt gij alles goeds van zijne vriendschap te wachten - doch wat mij betreft, ik verwacht noch wensch gunst van hem. Ik ben niet vijandelijk jegens hem gezind, ik erken zijne groote hoedanigheden, zijne volharding, den vasten wil waarmee hij op zijn doel afgaat, dat groote doel, de onafhankelijkheid van het land en de bevrijding van vreemde heerschappij. Datzelfde heb ik ook beoogd, zoo vaak het mij te beurt viel in de publieke zaken gekend en om raad gevraagd te worden, maar over de middelen om het te bereiken ben ik het in 't geheel niet met hem eens, en hij weet het en hij vergeeft mij dat niet; wat meer zegt, hij is naijverig op den weinigen invloed dien ik nog zou | |
[pagina 504]
| |
kunnen oefenen; hij verdenkt mij willens te zijn, die tegen hem aan te wenden; zeer ten onrechte, want ik onthoude mij opzettelijk, omdat ik weet tusschen welke gevaarlijke klippen door, hij het schip van staat moet heensturen, en omdat men in zoodanige periculeuse tijden hem, die loods en stuurman beide is, op geenerlei wijze in zijne manoeuvres belemmeren moet, wil men een schipbreuk helpen vermijden.’ 't Is toch jammer dat de verhouding tusschen u beiden geene andere is; gij kondt hem zekerlijk in menig opzicht goeden raad geven.’ ‘Het zou mijnerzijds als aanmatiging klinken, dat te beweren; maar zeker is het, dat meester Barneveld die niet van mij zoude aannemen; daartoe is hij veel te onverzettelijk, weet te goed wat hij wil en is veel te trotsch op zijne eigene kracht en kennis. Geloof mij, mevrouwe! geene vijandschap doet mij zoo spreken, geene afgunst of benijding op welk punt ook, maar de indruk dien ik nu eenmaal heb verkregen van zijne persoonlijkheid en dien ik meen geen onjuiste te zijn. Ik mag zeggen, dat ik hem heb leeren kennen, zoowel in zijn uitstekenden aanleg om een behendig staatsman, een machtig volksleider te worden als in die gebreken en zwakheden, welke hem eigen zijn en die zijne ongemeene eigenschappen verkleinen. Ik heb hem leeren kennen toen hij optrad als pensionaris van Rotterdam, jong nog en reeds aangewezen als een voornaam spreker ter Statenvergadering en reeds bekend als een trouw en moedig ijveraar voor de zaak der vrijheid. In beide kwaliteiten werd hij door den Prins zelf zeer gewaardeerd, met de meeste voorkomendheid bejegend en met een deel van diens vertrouwen vereerd. In het kabinet van mijn grooten meester had ik gelegenheid hem opmerkzaam gade te slaan, en ik deed waarnemingen die mij in bewondering tot dien jongere deden opzien, maar ook andere die mij bezorgdheid inboezemden; en zoo ik destijds mijn meester tot behoedzaamheid raadde tegenover dien jeugdigen eerzuchtige, was het niet - ik mag het met de hand op het hart zeggen - omdat ik hem het toenemend vertrouwen en het openlijk vriendschapsbetoon des Prinsen benijdde, maar omdat ik voorzag 't geen bij diens langer leven zekerlijk zou gebeurd zijn, dat de oppermacht der Staten van Holland, die Barneveld voorstond, eenmaal in botsing moest komen met het gezag dat de Prins reeds hield en dat | |
[pagina 505]
| |
hetwelk men hem had toegezegd, en het mijn gevoelen was dat bij zulke botsing Oranje de sterkste moest zijn, in 't belang des lands. Dit nu heeft meester Barneveld, wiens doorzicht zijn beleid evenaart, reeds toen als voorgevoeld, en vandaar geheime wrok en wantrouwen. Hij geloofde mij jaloersch van zijn toenemenden invloed op den Prins, die hem te veel noodig had om hem niet alle mogelijke voldoening te geven van zijne diensten, maar die er zelf niet van verwijderd was in hem een toekomenden tegenstander te zien, als hij eens den rang en het gezag zou aangenomen hebben, dat de Algemeene Staten hem vaardiger aanboden dan het werd aangenomen, misschien wel juist, omdat in Barneveld zich de geest der Staten als belichaamd had, en de Prins te scherp zag, om niet voor de toekomst te schromen. Hoe dit ook zij, zonder reeds af te treden trok ik mij - en met goedvinden des meesters - meer en meer terug. Het was mij niet moeielijk op den achtergrond te blijven; ik had mij nooit op den voorgrond gesteld, tenzij de groote staatsman, mijn onvergetelijke meester, dat voor zijne oogmerken noodig keurde. Had wereldsche eerzucht mij gedreven, ik zou de bevrediging daarvoor zeer zeker elders hebben gezocht.’ ‘Maar mijn waardige vriend, aan wie zegt gij dit? Weet ik dan niet dat gij de herhaalde voorstellen van onzen koning Hendrik van Navarre maar hadt aan te nemen om met hem lief en leed te deelen, zooals gij dat met den Prins hebt gedaan, en een ruim veld voor uwe eerzucht geopend te zien. Ik weet wel, daar lagen evenveel kwade kansen als goede op dien weg, maar toch, onze Bearnees twijfelt niet aan eene eindelijke overwinning zijner zaak en gij zoudt den triomf met hem gedeeld hebben...’ ‘Ik dien hem nòg waar het zijn kan en mag, maar ik had mij nu eenmaal tot levensdoel gesteld Oranje te dienen, aan de bevrijding der Geünieerde Provinciën nevens hem mijne krachten te wijden en daarmede tevens de belangen van Gods Kerke in deze landen te helpen steunen. Daarvoor heb ik steeds mijne persoonlijke wenschen en belangen ter zijde gesteld. Daarom, toen de Prins het inzag, als ik zelf, dat ik, de vreemdeling, de balling, die in den Hollandschen bodem nooit krachtigen wortel had kunnen schieten vanwege des volks vooroordeelen, ter zijde moest gaan voor hem, die de mond, het oog en de rechterhand der Statenpartij beloofde te worden, trad ik terug met alle ge- | |
[pagina 506]
| |
willigheid, want ik wist dat de vriendschap van mijn vorst en Heer mij nooit zou begeven, dat ik zijn vertrouwde en raadsman mocht blijven in zijne bijzondere aangelegenheden; alleen waar het de publieke zaken gold wist ik uit te wijken om aan Barneveld de voortrede te geven. Dit moest zoo zijn. Ik was het verledene, waarmee men niet meer te rekenen had, hij was het tegenwoordige en de toekomst! Hij kon eischen stellen en verwachtingen voorspiegelen; zijn werkkring was ruim en hij omvatte door zijne eigenaardige organiseerende kracht van uit der Staten vergadering bijkans de geheele staathuishouding; de mijne beperkte zich binnen de vier muren van Oranje's schrijfvertrek. Zoo behoorden wij niet bijeen, en na het afsterven des Prinsen staan wij dan ook van elkaar af zoo ver... als toekomst en verleden het moeten zijn.’ ‘En toch zou ik u beiden zoo gaarne vereenigd wenschen. Waarom niet vergeten wat er tusschen ligt en u met den Advocaat verzoend?’ ‘Er kan geene sprake zijn van verzoening, waar geen twist heeft bestaan! Ik zie in hem den man die den toestand beheerscht en ik misgun hem die hachelijke plaatse niet. Met de belangeloosheid van den grijsaard, wiens rol is afgespeeld, sla ik zijn werken en strijden gade; kon hij slechts gelooven, dat ik het deed zonder wangunst. Hij weet dat ik nòg in het vertrouwen van graaf Maurits deel en diens raadgever ben, en hij is zelfs nog jaloersch van dien invloed; hij ducht dat ik dien tegen hem zal aanwenden. Geheel zonder grond, want ik heb den zoon van Oranje te lief om hem, tegen zijne belangen in, een verkeerden weg op te leiden. Maurits moet zich vast hechten aan dien man, moet zich voorshands zijn bestier, zijne voogdij getroosten, moet naast hem opwassen en rijp worden - niet tegenover hem, - dan kunnen zij te zamen veel goeds en groots verrichten ten bate des vaderlands. De Graaf van Leycester weet het maar al te goed, dat ik den jongen zoon van Oranje in die richting heenwijs, en het verzwaart zeker de grieven, ware of vermeende, die deze tegen mij heeft, en waardoor ik zijne ongunst en wantrouwen in hooge mate beloopen heb....’ ‘Zoodat gij om de gevolgen daarvan te ontgaan, u zonder verwijl naar den Haag moet begeven, eer Leycester in Zeeland aankomt,’ viel Louise met gevatheid in. | |
[pagina 507]
| |
De Villiers haalde de schouders op: ‘Zou ik dan te 's Hage veiliger wezen dan hier, waar ik mijne eigene, wel verzekerde woning heb, en rondom van vrienden en goedgezinde naburen omringd ben? Gesteld dat de Graaf iets tegen mij zou willen ondernemen, is het daartoe dan noodig dat hij in persoon tegenwoordig zij, is het niet veeleer te wachten dat hij in zulk geval zijne handlangers zou gebruiken in zijne absentie?...’ ‘Wat gij daar zegt, heeft schijn van waarheid, mijnheer de Villiers; maar wij weten het immers, de graaf van Leycester heeft te dezer dage geen gezag meer in Holland, dan in naam, en zijne aanhangers weten dat ook wel en zouden zich daar zeer zeker onthouden van 't geen ze hier, als onder de oogen des meesters, zouden onderstaan. Zoo volg toch mijn vriendenraad en begeef u naar 's Hage, waar gij zoowel veiligheid als erkenning zoudt vinden.’ ‘Verschoon mij, mevrouwe. Het eerste mag waar zijn, ik heb redenen om het andere te betwijfelen, en ik ben vast besloten niet weer in den Haag, niet weer naar Holland terug te keeren, tenzij door den Advocaat, mr. Johan van Oldenbarneveld zelf opontboden ...’ ‘Maar ziedaar nu een opzet tot halsstarrigheid doorgedreven!’ sprak de Prinses met ergernis. ‘Ik ben er zeker van dat de Advocaat u terstond ontbieden zou, als hij van dit uw besluit bewust ware.’ ‘Om u de waarheid te zeggen, die overtuiging heb ik niet,’ antwoordde de Villiers met een bitteren glimlach. ‘Denkelijk weet hij niets van de wraakzuchtige voornemens, waarmee de graaf van Leycester tegen u omgaat,’ vervolgde Louise, ‘en kan hij dus geen reden hebben u naar Holland terug te roepen. Hij kan te Haarlem of te Delft zijn, en eer hij gewaarschuwd is, eer hij dien wenk, dien ik volgaarne zou willen geven, kan opvolgen, kan u immers reeds getroffen hebben wat uwe vrienden voor u vreezen...’ ‘Ik ben mijne vrienden zeer dankbaar voor die belangstelling, maar ik ben niet gewoon mij door ijdele vreeze te laten drijven.’ ‘IJdele vreeze! Gij acht Leycester dus niet in staat wraakzuchtige plannen te koesteren?’ ‘Dat zal ik niet beweren, maar ...’ ‘Welnu dan - ik zeg het u - lieden die tot zijne omgeving | |
[pagina 508]
| |
behooren, maken er geen geheim van, dat hij vuur en vlam blaast tegen u.’ ‘Wie den Graaf eenigszins van nabij kent, weet dat zijn toorn gelukkig stroovuur is, dat schielijk uitbrandt, en daarna komt niet zelden wijzer overleg den boozen wil overwinnen. Van den kortstondigen roes ontnuchterd, ziet die man, die zijn leven heeft doorgebracht aan het hof eener despotieke, wispelturige koningin, en die geleerd heeft zich naar al hare luimen te schikken, en bijgevolg geoefend is in zelfbeheersching, welhaast in dat hij zich zelf veel meer zou schaden dan zijne vijanden, door aan de stem eener ontijdige wraakzucht gehoor te geven. Het is heel wel mogelijk dat Leycester dreigt mij gevangen te laten nemen, zooals indertijd met Paulus Buis is geschied... maar hij zal zich herinneren hoeveel kwaad hij zich zelven heeft gedaan met dien willekeurigen maatregel. Termen om mij met eenigen schijn van recht een crimineel proces aan te doen, bestaan er niet, en al wist hij ze uit te vinden, dan nog zou hij op dit tijdstip van zijn verloren krediet en steeds zinkend gezag, en terwijl hij zijne terugroeping uit Engeland wachtende is, zich toch waarlijk niet meer in opspraak willen brengen door eene daad van despotisme; die voormaals zooveel ergernis heeft gegeven.’ ‘Mijn hemel, hoe kan een man van uwe scherpzinnigheid zoo blind zijn! Moet het dan juist eene openlijke gerechtelijke handeling zijn waarvan hij zich zou bedienen? Is er niet list en sluipmoord?’ ‘Maar, mijne lieve vereerde vrouwe! wat ijdele bezorgdheid is dit nu! Is mijn lot en leven dan niet wel betrouwd in Gods hand? Zou het wel van christelijken moed, wel voor de waardigheid eens edelmans getuigen, zoo ieder vermoeden van eens anders onchristelijke wraakplannen ons op de vlucht joeg?’ ‘Helaas! christenmoed en edele fierheid, wat baten zij tegen dolk of pistool!’ riep de Prinses uit op smartelijken toon, met trillende lippen. ‘Hoe worde ik er telkens aan herinnerd,’ ging zij voort, terwijl zij verbleekte bij die herinnering, en den zakdoek voor de oogen bracht om de tranen te verbergen die aanvingen te vloeien. Zij kon niet voortgaan, maar een diepe zucht alleen getuigde van 't geen er in haar omging. ‘Waarom ook te hechten aan losse geruchten, die zulke smartelijke herinneringen oproepen,’ sprak de Villiers half meewarig, | |
[pagina 509]
| |
half berispend. ‘U, mijne hoog vereerde vrouwe, mag ik niet zien, zich in deze mate overgevende aan indrukken, die u de somberste tooneelen van uw verleden voor de verbeelding doen oprijzen, het gemoed schokken, en het harte folteren met nameloos leed, en dat om eene zaak die niet verdient dat men er zooveel acht op slaat.’ ‘Hoe kunt gij zeggen dat het eene geringe zake is, en dat ik geene oorzaak heb tot bezorgdheid?’ hervatte de Prinses met zachte, bevende stem. ‘Gij zijt mijn beste, bijkans mijn eenige vriend hier in den vreemde; mijne naasten en liefsten heb ik allen als onder mijne oogen zien omkomen door verraad en geweld; het ligt mij bij dat ook u iets vreeselijks boven 't hoofd hangt.’ ‘Waarlijk, mevrouwe, het is niet goed aan zulke voorgevoelens te hechten.’ ‘Was het mijne dan zoo bedriegelijk, op dien vreeselijken Juli-dag, waarop mij op eens alle vreugde des levens werd benomen, toen de Heer mij zoo zwaar kwam te bezoeken?... En wie zegt mij dat het geene waarschuwing des Hemels is geweest, die zich aan mij hooren deed, en waarop men had moeten achten! Och! mijn vriend, mijn beste vriend, hoe zou alles anders zijn geweest, zoo mijn gemaal naar de stem van mijn wantrouwen had geluisterd en omzichtigheid had gebruikt in die ure!’ En de zwaar beproefde vrouw liet luid snikkend het hoofd zinken in de sidderende handen, die zij voor de oogen hield. ‘Verdiep u hierin niet verder, mevrouwe!’ viel de Fransche edelman in, met het vroeger gezag van den hofprediker. ‘Te willen berekenen, wat gebeurd zou zijn indien iets wat zijn moest naar Gods raad, niet ware geschied, gaat boven des menschen vermogen, boven des menschen recht. Des Heeren wegen zijn onnaspeurlijk, en er op deze wijze te willen indringen, ware roekeloos, en zou kunnen leiden tot murmureeringe en tot wanhoop. Dat kan, dat mag de weg niet zijn, dien eene Louise de Coligny, dien de weduwe van Oranje nemen moet. Want het is niet die der waardige christelijke berusting welke ten Hemel opheft, het zou zijn als eene verloochening van het devies dat gij ten geleidespreuk hebt verkozen voor uw leven. Als het rijk des Hemels, welks komst wij met alle geloovige Christenen vuriglijk van den Heere afbidden, zal gekomen zijn, zal ons alles geopenbaard | |
[pagina 510]
| |
worden, wat wij nu niet kunnen zien, niet zouden kunnen dragen te weten! en dan zullen wij niet meer beschreien hetgeen ons nù sraarte geeft, maar veeleer Gode verheerlijkende juichtonen aanheffen, verzinken in aanbidding en mogelijk het innigste danken, het vurigste loven juist voor datgene, wat ons op aarde het diepst heeft bedroefd, het pijnlijkst heeft getroffen. Gelooft gij dàt? Ja! ik weet het, gij leeft in dat geloove....’ ‘Voorzeker! hoe zou het mij zijn, zoo ik in dat geloof geen steun en sterkte had gevonden! Hoe zou ik den zwaren strijd des levens uitharden, zonder dien troost, dien het uitzicht op zulk eene toekomst mij schenkt. Toch, ik erken het, waardige vriend! niet altijd licht de troostende en sterkende kracht van dat geloof zoo helder in mijne ziel, dat zij die vreugde reeds smaakt in hope, en de wereld met alle hare zorgen en wederwaardigheden daarbij als in 't niet verzinkt. Helaas neen! ik voel het maar al te goed, zoo lang het Koninkrijk Gods voor mij nog niet gekomen is, kan de worsteling met het leven mij zwak maken en terneerdrukken, en daarom ook heb ik zooveel behoefte aan een sterkend woord, aan eene steunende vriendenhand als de uwe, om mij in mijn strijd bij te staan en op te richten als ik dreig neer te zinken. Is het dan vreemd, is het dan schuldig dat ik mij over u bekommer, waar ik weet dat gij bedreigd wordt door een man als Leycester, wien zooveel middelen ten dienste staan om zijn wrok te koelen.’ ‘Men zou in levensgevaar willen verkeeren, om van zulke waardeering, van zulke vriendschap de getuigenis te hooren,’ sprak de Villiers, terwijl zijne gitzwarte oogen van iets vochtigs glinsterden; ‘maar stel u toch gerust, mijne wellieve vrouwe, en heb geene bekommernis om mijnentwil. Wat kan een Leycester tegen mij doen, als mijne ure nog niet gekomen is?.... Ik ben immers met al het mijne in Godes machtige hand.’ ‘Maar men moet God niet verzoeken door zich roekeloos aan gevaar bloot te stellen. Dat was daareven nog uw woord tegen mij, en zooals gij nù spreekt, zoudt gij in staat zijn om hier te blijven ondanks mijn dringen en smeeken dat gij naar Holland wilt gaan, en acht nemen op uwe vrijheid.’ ‘Uw wil en wensch zal mij steeds een wet zijn, mevrouwe, mits gij niet van mij vergt, wat eer en geweten mij verbieden. Vluchten voor Leycester, omdat deze zich in toorn en drift tegen | |
[pagina 511]
| |
mij heeft uitgelaten, ware eene erkenning van schuld, alsof de consciëntie mij dreef, en ik heb geenszins de bewustheid van zoodanige schuld. Het is waar, ik heb het mijn hoogsten plicht geacht, den zoon van mijn ontslapen meester voor te lichten en voor te staan waar het zijn kon, en zoo ik mij daarmede den tegenstander van den Graaf heb betoond, is het niet heimelijk geschied, niet door list en verraad. De Graaf heeft altijd geweten wat hij in mij had te zien. Ik behoor tot degenen die zijne overkomst niet hebben gewenscht, die ontraden hebben hem met het opperste beleid in krijgszaken, veel min met het hoogste gezag in de Nederlanden te bekleeden; maar toen het geschied was, toen dat gezag hem vrijwillig en wettig door de Staten was opgedragen, heb ik nooit getracht op sluwe of oneerlijke wijze aan zijn rang en rechten te kort te doen; ik heb hem als opperlandvoogd den schuldigen eerbied bewezen; ik heb hem zelfs eenmaal gewaarschuwd dat hij eene verkeerde richting nam, die oorzaak zou worden dat de oprechte vrienden der Nederlandsche vrijheidszaak niet aan zijne zijde konden blijven. Ik weet wel dat hij dit niet goed heeft opgenomen, maar dat kan ik niet helpen; het was goed bedoeld, en zoo hij mij op wettige wijze ter verantwoording roept, zal ik niet aarzelen tot hem te komen, om rekenschap te geven van mijne handelingen.’ ‘En zoo hij u zonder vorm van proces doet oplichten en gevangen nemen, wat dan?’ ‘Dan zal ik de vrijheid nemen mij daartegen te verzetten...’ ‘Alsof u dat baten zou bij een onverhoedschen aanslag!’ ‘Geloof mij, mevrouw, ik ben aan feller vervolging ontkomen dan waaraan ik van Leycester's zijde hier kan blootstaan. Ik heb mij ter prooi gezien aan gloeienden religiehaat en opgewekten moordlust eener woedende menigte in de gedenkwaardige Augustus-dagen van '72, die ik u niet behoef te herinneren. En ik heb mijne kalmte behouden en mijne aanvallers kloek onder de oogen gezien en toegesproken zonder vreeze, omdat ik mij voelde onder de bewaringe Gods, en ik rekende niet te vergeefs op hooge hulp. De verwoede vijand sidderde onder mijn vasten blik als een getemd roofdier, liet de armen slap neervallen als door machteloosheid getroffen, en zag het roerloos aan dat ik mij rustig verwijderde, terwijl het hem slechts één wenk | |
[pagina 512]
| |
had gekost om mij door zijne bloeddorstige bende te laten nazetten.’ ‘Ik heb dat merkwaardig voorval hooren vertellen door onzen vriend Duplessis de Mornay, die er van getuigde als van een wonder.’ ‘Ik ook heb in deze mijne redding steeds gezien de uitwerking van eene wonderbare tusschenkomst.’ ‘Wonderen zijn uiterst zeldzaam, mijnheer de Villiers, en durft gij er op rekenen, dat zich die te uwen behoeve zouden vermenigvuldigen?’ ‘Geenszins, mevrouwe, dat zou vermetelheid zijn, maar deze ervaring heeft mij versterkt in het vaste vertrouwen dat mij niets overkomen kan van de boosheid der menschen dan met toelating van mijn Heer.’ Als onder eene bijgedachte van ootmoed en berusting had hij al sprekende het hoofd gebogen: daarna hief hij het weder op; en met den ernstigen blik op de Prinses gericht, hervatte hij: ‘En nu genoeg, mevrouwe, laat ons den tijd niet verspillen met onvruchtbare redetwisten ...’ ‘Ik zal die niet tegen u voeren, als gij maar dit éene belooft, dat gij u niet zonder noodzakelijkheid buiten Westhoven zult begeven.’ ‘Westhoven en de manteling tot op het Domburgsche strand, heeft uitgestrektheid genoeg voor mijne dagelijksche wandelingen.... en buiten noodzakelijkheid ga ik zelden een anderen kant uit....’ ‘Voorts - en dit moet vaststaan, dat gij mij niet te Vlissingen zult komen bezoeken voordat ik u zelve daartoe uitnoodig.’ ‘Die belofte moet ik wel geven,’ hernam hij, even glimlachend, ‘het zou immers onwelvoegelijk zijn mij op te dringen ... maar ik mag toch hopen, dat het banvonnis niet onherroepelijk zal zijn?...’ ‘Het zal worden opgeheven zoodra ik gerustheid zal hebben omtrent uwe veiligheid Intusschen denk ik mij zelve niet te versteken van uw raad en toespraak, die mij zoo noodig is; en ik kom u zien zoo vaak de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. Ik maakte heden een toertje naar Domburg om niet rechtstreeks van Vlissingen tot u te komen.’ ‘De toezegging van uw bezoek zal mij voorzeker tot geduld | |
[pagina 513]
| |
en berusting stemmen,’ hernam De Villiers met eene buiging; ‘maar gij zelve zijt dan vast besloten van uwe zijde niet op mijn raad te achten en te Vlissingen te blijven?’ ‘Ik ook, mijnheer, geloof mij daar op mijn post, en zal dien niet verlaten...’ ‘Overweeg, dat gij u daarop hebt begeven uit eigen wil.... en heeft mevrouwe nu ook berekend wat er uit dit opzet kan volgen?’ ‘Overlast van den Graaf en zijne omgeving, wel mogelijk; maar voor kwade bejegening is geen gevaar. Leycester wenscht met mij en mijn stiefzoon in goede termen te scheiden - hij heeft het mij zelf geschreven en zich aangeboden mijne belangen en die van de mijnen bij zijne koningin aan te bevelen. Of die belofte veel te beteekenen heeft laat ik daar, maar aan hartelijkheid in woorden en plichtplegingen ontbreekt het niet, en naar meer dan het bewaren der uiterlijke vormen behoeft er in dezen niet gevraagd te worden. Laat het gerust aan mij over om den Graaf op dezen voet te houden, ondanks de teleurstelling, die ik hem heb bereid...’ ‘Ik weet, mevrouw, dat er zeker gebied is waarop ieder man, wie hij ook zij, voor eene vrouw moet ter zijde gaan,’ viel de Villiers in, beleefd, maar strak, en het hoofd afwendend, als wilde hij voor haar verbergen wat er op zijn gelaat stond te lezen. Er volgde een pijnlijk zwijgen. Louise speelde eenigszins verlegen met haar zakdoek, waarvan zij de point d'Alençon zoo oplettend bekeek, of zij de mazen der kant wilde tellen. De Villiers overwon echter schielijk zijn geheim misnoegen en hervatte op geheel anderen toon: ‘En hoe vonden het wel de jonkvrouwen van Nassau, dat zij zoo onverwacht van hare bonne maman werden gescheiden?’ ‘Zij moeten jong leeren zich in het onvermijdelijke te schikken,’ antwoordde Louise, ‘en ik heb wel hoop, dat het nu goed gaat; maar waarheid is, dat zij geen marâtre in mij zien, en dat er waterlanders en droevige gezichten te voorschijn kwamen toen ik den beiden oudsten mijn besluit mededeelde; maar zij hielden zich toch goed en beloofden mij niets vooruit aan de kleintjes te zeggen, goed op haar te passen en ze wat op te vroolijken, na mijn vertrek. Nu, dat zal wel gaan. Emilia Secunda is | |
[pagina 514]
| |
nu pas zes jaar, en op dien leeftijd duurt het verdriet maar heel kort. Mijn kleine Hendrik had er ook niet weinig tegen, de zusjes te verlaten, maar dat is nu alweer gewend; daarbij, zoodra ik zekerheid heb, dat ik rustig te Vlissingen kan blijven, zal ik Moncourt naar Den Haag zenden om de meisjes af te halen. Het liefste heb ik ze bij mij.’ ‘Louise-Juliane wordt welhaast eene jonge dame,’ zei de Villiers even nadenkend. ‘Ja, zij is in haar twaalfde en er zal weldra eens over gedacht moeten worden hoe wij haar van een echtgenoot, allereerst van een bruidsschat, zullen voorzien. Het beste zal wel zijn, haar naar Frankrijk te brengen zoo haast de tijden het gedoogen; hier in de provinciën zal toch wel geen uitzicht zijn om eene partij voor haar te vinden en de Condé's en de Montpensiers zijn er de naasten toe om mij in dezen bij te staan.’ ‘Mevrouwe moet in geen geval verzuimen de Heeren Staten daarin te kennen en hun advies te vragen.’ ‘Gij wilt mij altijd dien weg uit voeren,’ hernam Louise met eene beweging van het hoofd, die niet van instemming getuigde. ‘Omdat het de rechte is voor de Prinses-douairière van Oranje,’ sprak hij beslissend. ‘Aan welke men de kinderen van den Prins heeft toevertrouwd, zonder tot nu toe iets te doen om haar die zorge te verlichten. Er wordt niet naar gevraagd hoe ik rond kom met de omslachtige huishouding die ik voeren moet, en hoe ik het stel om de eer van het Huis op te houden. Niemand weet het beter dan gij, hoe ik leven moet van de inkomsten mijner goederen in Frankrijk, en hoeveel bezwaar het in heeft die hier te krijgen.’ ‘Ik heb juist gisteren aan mijnheer de Châtillon geschreven over deze bezwaren....’ ‘Ik dank u, en... heeft men u niets medegedeeld uit... Delft? Zijn de curatoren over de nalatenschap nog altijd niet tot eene schikking gekomen?’ ‘Zou ik dan uwe komst hierheen hebben afgewacht, om het u te melden? Helaas, neen! daarin is geene oplossing te verkrijgen, zoolang de vaste goederen, waaruit de inkomsten voortvloeien, nog onder den vijand zijn. Als Breda, als Grave, als de bezittingen in Bourgondië uit des vijands handen zijn gerukt, dan is er kans op eene goede uitkomst; vóór dien tijd durf ik u met | |
[pagina 515]
| |
geene betere uitzichten vleien.... tenzij de Algemeene Staten of de Staten van Holland tusschenbeide komen, om u voorshands schadeloos te stellen voor het gemis uwer douairie.’ ‘Daar is niet veel kans op. Toch heeft mr. Barneveld mij in vertrouwen medegedeeld, dat de Staten van Holland besloten waren om een voorstel te doen, waarbij mij ten behoeve van 's Prinsen dochters en voor mij zelve, een jaargeld zou worden toegekend vanwege de Generaliteit, zooals hij dit noemde.’ ‘Dat is toch altijd een begin,’ sprak de Villiers met een fijn glimlachje. ‘Ja! ik stem het u toe, met smart en met beschaming, de dankbaarheid die men Oranje schuldig is, toont zich voor het tegenwoordige meer in woorden dan in daden, maar de bewustheid der verplichting is er toch, al uit die zich jegens de vorstelijke weduwe nog maar zwak en bekrompen.’ ‘En toch vergt gij van mij, dat ik in alles het eerst zal vragen naar het welgevallen dier Heeren.’ ‘Ik ben van gevoelen dat mevrouwe ze erkennen moet in gewichtige aangelegenheden. Het zijn de belangen van 's Prinsen dochters die dit offer van u vorderen, het geldt boven alles de toekomst van uwen Frederik-Hendrik!’ ‘Mijn arme kleine! voor hem is niets vastgesteld, zooals voor zijn ouderen broeder. Hij zal zijne fortuin als zijn rang geheel moeten wachten van moeders zijde, door moeders zorge. Zijne toekomst ligt in Frankrijk. Ook hoop ik er mij op toe te leggen een Fransch edelman van hem te maken in den vollen, in den besten zin.’ ‘Ik begrijp dat voornemen in u, mevrouwe. Ik voed den wensch dat het u gelukken moge; maar bij zijne opvoeding mag niet vergeten worden, dat hij in Holland geboren is en de zoon van een prins, die Nederlander was met het volle harte en in Nederland geworteld is, er het burgerrecht heeft verworven door zijne algeheele toewijding aan de Nederlandsche belangen. Frederik-Hendrik, al noemt gij hem uw Henri, uit liefde voor onzen Henri van Navarre, moge Fransch edelman worden voor het uiterlijke, hij moet naar geest en hart worden gevormd om een Hollander te zijn, een verwant dier Nassauers, die allen voor hun aangenomen vaderland hebben geleefd en zijn gesneuveld. Het kan hem niet toegezegd worden, dat hij eenmaal Prins van Oranje zal zijn, maar er moet niets verzuimd worden wat hem geschikt kan maken | |
[pagina 516]
| |
om zoo noodig in den rang en de rechten van zijn vader op te treden. Neem dezen raad aan van mij, mevrouwe, ik, die mogelijk den tijd niet zal beleven waarop met zijne opleiding in die richting moet worden aangevangen. Frederik-Hendrik moet leeren zich de belangen van de Geünieerde Provinciën aan te trekken als de zijne, ze boven de zijne te stellen als het gevorderd wordt. Hij moet niet vervreemd worden van zijn geboorteland, hij mag niet verfranscht worden, hoe dierbaar Frankrijk u zelve ook zijn moge. Hij is een Nederlandsch vorstenzoon en moet dat blijven, en moet vaardig zijn dat land te dienen, moet bekwaam gemaakt worden er voor op te treden, er voor te strijden, er desnoods zijn bloed voor te storten.’ In het vuur van het spreken was de Villiers opgestaan, misschien zonder het zelf te weten, als overmeesterd door de kracht eener overtuiging die hij aan zijne toehoorster wilde mededeelen. Zijne houding zoowel als zijne levendige gebaren getuigden van de geestdrift die hem bezielde, die zijne oogen deed schitteren, en zich afteekende op zijn sprekend gelaat; hij was niet slechts van zijn stoel opgerezen, maar had zijne plaats verlaten, en stond nu vlak voor de Prinses toen hij zijne laatste woorden sprak en den schitterenden blik op haar vestigde als om een antwoord uit te lokken, dat eene belofte moest zijn. Louise de Coligny had geluisterd met al den eerbied dien de spreker haar inboezemde; zij wist van hoeveel trouw en zelfverloochening hij steeds het voorbeeld had gegeven, als het de belangen gold van zijn aangenomen vaderland, en die van het vorstenhuis dat hij daarmee onafscheidelijk verbond; zij was geenszins de vrouw om zijn raad niet te vatten, noch dien licht te achten, maar zij voelde zich getroffen in hare dierbaarste illusion, en zacht, met gedempte stem en de oogen neerslaande, als om door zijn vonkelenden blik niet getroffen te worden, gaf zij haar antwoord door eene vraag: ‘Moet hij dan leeren vergeten dat hij de kleinzoon is van den Admiraal?’ ‘Waartoe zou dat noodig zijn, en hoe zou ik dit van u kunnen vergen. Is het niet Oranje's liefste wensch geweest een verbond met de Coligny te sluiten tot verlossing van Nederland. Die is niet vervuld geworden, maar als men het vermogen had ze beiden te zamen hier op te roepen, dan weet ik dat ze u als uit één mond in denzelfden geest zouden toespreken als ik mij onder- | |
[pagina 517]
| |
stond dat te doen. Het schijnt vermetel, wat ik nu zeg, maar de stoutheid komt voort, niet uit ijdele pralerij, maar uit de gewisheid die ik heb, van in het innigst vertrouwen des Prinsen te hebben gedeeld, die zijn vurig afgebeden zoon nooit zou hebben bestemd om een vazal van Frankrijk te worden maar om een vrij man te zijn in zijn eigen vrijgevochten land, en daarin hetzij als staatsdienaar, hetzij als legerloofd, de eere op te houden van de beide geslachten, waaruit hij gesproten is.’ ‘Dus geene opvoeding in Frankrijk, geen verblijf aan het Fransche hof zelfs, als het ons gebeuren mocht Hendrik IV op den troon te zien?’ vroeg Louise, somber en aarzelend. ‘Eene opvoeding in Holland, dat moet vaststaan,’ hernam de Villiers beslist, ‘en wat een verblijf in Frankrijk betreft, hij moet het vaderland van zijne moeder leeren kennen, maar slechts bij kort, zij het ook herhaald, oponthoud, en geen verblijf aan het Fransche hof, zelfs al wordt onze geliefde Bearnees koning van Frankrijk, tenzij met voorkennis en goedkeuring der Staten. Doch dit alles is van latere zorg; er moet altijd geraadpleegd worden met 't geen de omstandigheden zullen gebieden of veroorlooven. Ik geef niets aan, dan het beginsel.’ ‘Eene Hollandsche opvoeding,’ verzuchtte Louise, ‘en gij weet, beste vriend, hoe de zeden en manieren der Hollandsche en Duitsche heeren mij tegenstaan! Dat drinken, dat vloeken, die ruwe vuistgevesten voor de aardigheid. Maurits is er al ingegroeid, en bij eene hardnekkigheid als de zijne, is daar geen fatsoeneeren meer aan; maar te denken dat mijn eigen zoon, mijn Henri, in diezelfde richting zal opwassen, vervreemd van de Fransche beschaving....’ ‘Dat volgt niet noodzakelijk uit eene Hollandsche opvoeding onder uw oog, met uwe leiding, maar hangt af van de opvoeders welke gij hem geven zult. En indien wij wat dieper gaan dan de oppervlakte, mevrouwe, is het dan wel gezegd dat bij betere vormen, bij fijner vernis, de Fransche zeden en manieren zooveel reiner en waardiger zijn? Weten wij niet welke bedorvenheid en laaghartigheid er schuilen kan onder uiterlijke hoffelijkheid, en welke gruwelen het blinkende weefsel der verfijning soms weet te bedekken? Behoef ik u dat te herinneren? Gij, die het hof der Valois hebt gezien. Nu ja! deze Hollanders kunnen plomp zijn, houden van ruwe scherts en grove potsen, maar het kwaad | |
[pagina 518]
| |
komt in den regel bij hen naar buiten, en het verpest niet het binnenst; daar zit geen list of verraad in, zij zullen geen vergif dragen in een geparfumeerden handschoen, geen dolk voeren onder een zijden mantel vermomd. Ze zijn rond en eerlijk, ze hebben verstandige hoofden, waar het hunne belangen geldt, en strijdbare vuisten als zij hun geloof of hunne vrijheid hebben te beschermen. De Prins had het Hollandsche volk lief, omdat hij wist wat hij er in vinden zou en wanneer hij er op kon rekenen. Ik behoef niet te vragen of mevrouwe mij verstaat, als ik zeg dat de ware beschaving niet ligt in fijne manieren, of een geslepen geest, maar uitgaat van het harte, van het gemoed, door zuiveren godsdienst hervormd, van oprechte naastenliefde vervuld, waaruit de volmaakte wellevendheid voortkomt; zij sluit gracelijke vormen niet uit, maar zij vraagt niet het eerst naar deze. Dàt is die beschaving, mevrouwe, die u zelve reeds eigen is, en die de uwe is geworden, niet door de opvoeding aan een weelderig hof, maar in de school des lijdens... Stemt gij mij dit toe?’ ‘Ik moet wel,’ hernam Louise, een weinig kleurende, ‘want gij weet alles van mij, gij weet onder welke worstelingen ik geworden ben wat ik... tracht te zijn.’ ‘Welnu dan! deze heschaving zult gij zelve uwen zoon mededeelen door uwe leiding, door uw voorbeeld; hij zal dat voorbeeld navolgen zoo wij hopen willen, gelijk uwe pleegdochters reeds bij aanvang bewijzen.’ ‘Goed dat gij mij aan de meisjes herinnert,’ hernam Louise, die zich door de Villiers op hoffelijke wijze verslagen zag, en geene vrouw had moeten zijn, om daarover niet een weinigje spijt te gevoelen. ‘Ik heb de oudste beloofd haar spoedig te schrijven, en haar omtrent mijne goede overkomst gerust te stellen. Als dat nog vandaag geschieden zal, mag ik mij hier niet langer ophouden. Ik heb nu een bode die zich van avond zou inschepen... Hebt gij zelf iets voor Den Haag, mijnheer de Villiers? De man is vertrouwd. Dan kan hij het tegelijk medenemen.’ ‘Het zou zijn een boekje voor den President van der Myle, maar... het pakketje is nog niet gemaakt en de brief niet geschreven...’ ‘Dat komt omdat ik u weer zooveel tijd heb geroofd.’ | |
[pagina 519]
| |
‘Mijn tijd is volkomen te uwer beschikking, mevrouwe,’ maar waarheid is, dat ik u niet op dat pakje kan laten wachten; het is werkelijk voor u tijd om naar Vlissingen terug te keeren, tenzij mevrouwe ons de eer zou willen aandoen hier het middagmaal te nemen.’ ‘Op een anderen dag hoop ik mevrouw de Villiers en uwe dochters te groeten; nu mag ik niet langer blijven, maar... de tijd gaat zoo ongeloofelijk snel om, als men samen is met een vertrouwd vriend, aan wien men zooveel te zeggen heeft....’ ‘Bovenal, als men het niet zoo terstond over alles eens is,’ hernam de Villiers met zekeren nadruk. ‘Maar zich ten slotte toch gewonnen geeft,’ antwoordde Louise, hem de hand reikend, en de zijne drukkend, als om hem te verzekeren dat de lichte wolk reeds weer voorbij was getrokken. ‘Wees nu zoo goed mijn Zeeuwsche galakaros te doen voorkomen.’ De Villiers haastte zich aan dit verlangen te voldoen, en toen de huisknecht kwam berichten ‘dat de wagen voor was,’ en hij haar hoffelijk uitgeleide deed, vroeg de Prinses nog: ‘Geen brieven uit Frankrijk voor mij, niet waar?’ ‘Zoo die er waren, zou ik begonnen zijn met ze u te overhandigen.’ ‘Ze weten niet wat ze mij doen, met mij zóó te verwaarloozen ...’ verzuchtte Louise. ‘Mijnheer de Turenne had het voornemen spoedig te schrijven, maar de oorlog, de communicatie die telkens belemmerd wordt... er is aan geene geregelde correspondentie te denken.’ ‘Voor de uwe naar Den Haag zal ik zorgen; ik zal nog in den namiddag iemand zenden, die uw pakketje afhaalt,’ en de Prinses stapte in haar voertuig, dat stapvoets doorreed, terwijl de Villiers het vergezellen bleef tot aan de uiterste grens die zijn grondgebied van den heerweg scheidde. Juist toen de Prinses hem de hand toestak tot afscheid en hij die kuste, zag men een cavalier, die de Engelsche kleuren droeg, langs Westhoven voorbij rijden, in de richting van Domburg, gevolgd door een troep Engelsche ruiters. ‘Ziet gij wel!’ fluisterde Louise, de Villiers bedenkelijk aanziende. ‘Daar er Engelsch garnizoen te Vlissingen ligt, is het toch wel | |
[pagina 520]
| |
niet vreemd dat officieren en krijgsvolk naar deze zijde hun wandelrit uitstrekken!’ ‘Ja! maar ziet gij wel hoe ze naar ons omkijken?’ ‘Een Zeeuwsche wagen, met de livrei der Prinses van Oranje, moet voor die heeren een vreemd verschijnsel zijn....’ ‘Dat is zoo, maar toch,... Zult gij op uwe hoede wezen en geene onvoorzichtigheid begaan?’ ‘Wees er gerust op, mevrouwe, un homme averti en vaut deux, en... aan de waarschuwing hapert het immers niet,’ had de Villiers er willen bijvoegen, maar de paarden vonden goed hem niet te laten uitspreken; zij toonden hun ongeduld zoo duidelijk door stampen en het schudden met de hoofden, dat de Villiers het teeken gaf om op te rijden. Louise wuifde hem nog met de hand eene laatste groete toe.
De predikant der Waalsche gemeente te Middelburg, Louis d'Outreleau, was ernstig ongesteld geworden, en bezwaard hoe hij eene weekbeurt bezet zou krijgen, die reeds den volgenden dag moest vervuld worden. Hij deelde zijne verlegenheid mede aan Pierre l'Oyseleur, Heer van Villiers en van Westhoven, met wien hij op vriendschappelijken voet stond, in de hoop dat deze zelf den liefdedienst op zich zou nemen. De Villiers, hoewel daartoe gezind, moest eene voorwaarde stellen. Hij wenschte den dag, of althans het uur verschikt te zien, omdat hij ongaarne zonder ernstige voorbereiding optrad, en daar heen en weer schrijven, terwijl de zieke kennelijk niet dan met moeite zijn briefje had samengesteld, ongeraden was, en slechts oponthoud zou veroorzaken, besloot hij zelf naar Middelburg te gaan, om met d'Outreleau de zaak te bespreken, en den nacht ten huize van zijn schoonzoon over te blijven, om zoo min mogelijk tijd te verliezen, en zijn gezin gerust te stellen dat hij niet bij avond door weer en wind langs een slechten en donkeren weg zou terugkeeren. Waarschijnlijk duchtte zijne familie voor hem geen andere gevaren in dezen, daar hij, om de zijnen niet nutteloos te ontrusten, de waarschuwing der Prinses verzwegen had. Zoo hij zich die nu herinnerde, en daarnevens zijne belofte om niet zonder noodzakelijkheid Westhoven's grondgebied te verlaten, kon | |
[pagina 521]
| |
hij zijne consciëntie geruststellen met den liefdeplicht jegens een collega, en de verzachtende omstandigheid dat deze hem naar Middelburg riep en niet naar Vlissingen, waar hij beloofd had zich niet te vertoonen. Noch zijne lievelingsdochter Suzanne, noch mevrouw Jeanne, zijne echtgenoote, verzetten er zich dus tegen, toen hij, een half uur na het briefje te hebben ontvangen, omstreeks drie ure in den namiddag, dicht in zijn mantel gewikkeld, den tocht naar Middelburg aanvaardde, te voet, want de heerweg - nog niet bestraat - was door de stortregens, afgewisseld door losse Novembersneeuw, tot zulk een week moeras geworden, dat er geen denken aan was er te paard door te komen. Het voetpad daarentegen was vrij wel te gaan, daar het, schoon op primitieve wijze, bestraat was met keien en klinkers, niet al te geregeld, maar toch stevig genoeg vastgelegd, om den wandelaar een steun voor den voet te bieden. De Villiers, het hoofd met een breedgeranden vilthoed gedekt, en met sterke laarzen geschoeid, betrad het met rustigen en geregelden stap, zooals iemand die, zonder zich te overhaasten, toch schielijk wenscht voort te komen, want de vochtige lucht, en nu en dan een ijzige windvlaag, maakten de wandeling niet tot een pleiziertocht. Daarbij had het landschap, door de kale boomen heen gezien, in dit seizoen niets aantrekkelijks. De weiden waren verlaten, de akkers, waarin in een gunstiger jaargetijde steeds zoo ijverig, en met zoo trouwe zorge werd geploegd en geëgd en gewied door den Zeeuwschen landman, waren nu als ter prooi gegeven aan 't geen de elementen goed vonden er van te maken, nu eens een sneeuwveld met een ijskorst, dan weer een drassigen poel. Ook was er, zoo ver het oog reikte, geen levend wezen te zien; op dit uur zaten de landbewoners te rusten rondom hun breede schouw, of hielden zich in den stal op bij hunne koeien. Niets lokte hen naar buiten. Toch had de Heer van Westhoven pas eenige schreden gedaan op het voetpad, of er schoot in vliegende vaart een persoon rakelings langs hem heen, die zeker te veel haast had om hem te groeten, wat in den regel geen dorpeling zou hebben nagelaten. ‘Ha! dat's weer Teunis de strooper,’ sprak de Villiers in zich zelven, terwijl hij hem voor zich uit zag snellen; ‘zeker hield hij zich ergens in de manteling verscholen, en werd door mijn jacht- | |
[pagina 522]
| |
opziener verjaagd,’ en de Villiers keerde het hoofd om, onderstellende den vervolger te zullen zien, doch deze daagde niet op, en, al had hij zich vertoond, de edelman zou hem niet aangemoedigd hebben om op die prooi los te schieten. Zelf geen liefhebber van de jacht, stond hij niet al te strak op zijne privilegiën, waar het zijn bosschen gold. Op de jachtdelicten waren strenge lichamelijke straffen gesteld, die de Heer der heerlijkheid vrijheid had naar eigen wil en wijze te laten toepassen, en de Villiers was van gevoelen dat een haas of een konijn, onder den vrijen hemel, al ware 't in eens anders bosch, of op eens anders duingrond bemachtigd, een zoo groot misdrijf niet was om er een mensch om te geeselen of te verminken. Zijn jachtopziener dacht er wel anders over, en had het Teunis doen voelen, als hij dezen op heeterdaad betrapte, maar daar de meester zelf niet gedoogde dat men de uiterste rigueur gebruikte, kwam Teunis er telkens met een Jan van Leyen af, en waagde zich welhaast opnieuw om op Westhoven's grondgebied zijn onwettig handwerk uit te oefenen. Teunis, de strooper van Westkapel, was in den geheelen omtrek bekend, ik moest zeggen berucht als een persoon die meer dan eene snaar op zijn speeltuig had, en dien men tot erger in staat achtte dan wilddieverij, - zijn mes was het eerst uit de schede als er op de Domburgsche of Westkapelsche kermis vechtpartijen plaatsvonden, -en de jonge landlieden achtten hem niet te goed om bij het ringrijden de een of andere streek uit te voeren tegen man of paard, die den triomf op het tipje in eene nederlaag verkeerde. Als er te Domburg over verduistering van strandgoederen werd geklaagd, stond het bij ieder dorper vast, dat Teunis tot de medeplichtigen behoorde; en was te Westkapel een diefstal gepleegd, viel op den strooper het eerst de verdenking - bewijzen of geen bewijzen. Ook had hij herhaaldelijk kennis gemaakt met de handlangers der justitie, stond bij schout en baljuw met eene zwarte kool aangeteekend, en dit alles te zarnen had hem zeker niet tot bijzondere liefde voor den naaste gestemd, of tot hooge waardeering van de menschelijke gerechtigheid. De uitzondering, welke de Heer van Westhoven op dit punt maakte, die oogluikend zijne bosschen door hem plunderen liet, had hem althans tot dankbaarheid jegens dezen moeten stemmen. Maar er zijn verstokten, die zelfs geen besef hebben van deze | |
[pagina 523]
| |
deugd. Teunis, de strooper, liet zich gebruiken voor alles waar wat mee te verdienen was; zelfs voor verklikker van de justitie, als deze hem er voor betaalde; zelfs voor spion, als hij daarvoor werd gehuurd. In die kwaliteit nu werd Teunis door officieren van het Engelsen garnizoen te Vlissingen gebruikt, om de wegen des Heeren de Villiers te bespieden, eene laagheid, waarvan men zich had kunnen overtuigen, als men hem gevolgd had in zijn snellen draf tot even buiten Oostkapelle, waar hij eene taveerne binnen-stoof en men hem had kunnen zien in kennelijk goede verstandhouding met een troepje Engelsch krijgsvolk - met hen sprekende zou onjuist zijn, maar in een druk en levendig gebarenspel en door vingerwijzing de sinds dagen verwachte tijding brengende, dat de persoon in kwestie op den openbaren weg was aan te treffen, geheel alleen, en dus de gemakkelijke prooi van elk, die iets tegen hem wilde ondernemen. Daarop hadden twee mannen van de bende, hoewel tot het voetvolk behoorende, paarden geeischt van den kastelein, die ze niet durfde weigeren, waren opgestegen en in den snelsten draf, dien de hindernissen van den weg toelieten, in de richting van West-Souburg voortgejaagd. De anderen bleven vooreerst waar zij waren en hielden Teunis bij zich, die, nadat hij eenig geld had ontvangen, zich liefst uit de voeten had gemaakt. Maar de Engelschen hadden hunne redenen om hem te wantrouwen en hielden hem in hun midden, zelfs toen zij opmarcheerden. De Villiers intusschen had aan het woeste voortijlen van den strooper niet langer zijne aandacht gewijd, dan om zich te verzekeren dat deze niet vervolgd werd, en stapte rustig voort, in ernstige gedachten verdiept, misschien wel zich beradende over den tekst, dien hij zou kiezen voor zijne avondpreek, want dat hij des anderen daags niet in den voormiddag zou optreden stond bij hem vast. Zoo was hij Oostkapelle doorgegaan, zelfs de verdachte taveerne voorbij, reeds door de soldaten ontruimd, en was op het punt regelrecht den weg naar Middelburg in te slaan, toen hij zich op eens omsingeld zag door een troep Engelsche soldaten, terwijl hun aanvoerder hem de hand op den schouder legde met een: ‘Geef u over, zonder weerstand, gij zijt mijn gevangene!’ Wat verrast en zelfs in het eerste oogenblik onaangenaam ge- | |
[pagina 524]
| |
troffen door den onverhoedschen aanval, was de Villiers toch een van die zeldzaam bevoorrechten, die zich niet licht door den schrik laten overheerschen en die onder alles wat hun treft hunne tegenwoordigheid van geest weten te behouden. Hij begreep terstond, dat nù de gedreigde aanslag werd ten uitvoer gelegd en zijn kloeke geest was vaardig tot verweer. Zijn verblijf in Engeland had hem vertrouwd gemaakt met de Engelsche taal, en zonder een oogenblik aarzelens vroeg hij kalm, maar met zekeren nadruk: ‘Gevangen, ik? In wiens naam? Op wiens gezag?’ De officier, verrast in zijn eigen taal, op een toon van gezag, te worden toegesproken, trok de hand terug en antwoordde terwijl hij zekere verlegenheid onder norschheid verborg: ‘Daar heb ik u geen rekenschap van te geven...’ ‘Dat ben ik niet met u eens, mijnheer!’ hernam de Villiers; het is hier in Zeeland niet het gebruik, dat men een vrij man, een edelman, op den publieken weg gevangen neemt, als een misdadiger, zonder bevelschrift te toonen van de wettige overheid, die daartoe machtigt.’ ‘Een edelman!’ herhaalde de officier getroffen. ‘Is ons de verkeerde aangewezen? daar was sprake van een predikant...’ Al sprekende gaf hij zijn volk een wenk en de kring waarin men l'Oyseleur besloten hield, werd reeds wat ruimer. ‘Men kan in deze duistere en verwarde tijden zich gedrongen voelen kerk en staat beide te dienen, al is men edelman,’ hernam de Villiers. ‘U zal men niet in het onzekere hebben gelaten tegen wien gij met uw volk zijt uitgezonden?’ ‘Tegen den gewezen hofprediker van den Prins, die op Westhoven woont; hij heet Vyliers, of zoo omtrent.’ ‘Dan is het niet twijfelachtig, wie er bedoeld is. Ik ben Pierre l'Oyseleur, Heer van Villiers en van Westhoven!’ En de Fransche edelman sprak dit alles op zoo'n rustigen toon, of hij zich ook reeds heer voelde van zijn aanvaller. Deze onderging werkelijk bij aanvang die overmacht, want hij antwoordde met eene beleefde buiging: ‘Zoo gij een edelman zijt, zal ik u als edelman behandelen en geenerlei geweld tegen u gebruiken, mits gij mij uw degen overgeeft.’ ‘Dat kan ik niet!’ hernam l'Oyseleur, zijn mantel openslaande, | |
[pagina 525]
| |
‘want ik voer geen wapen, dan dàt eene, dat ik niet kàn afleggen.’ ‘Welk wapen mag dat zijn?’ vroeg de Engelschman verrast en getroffen door de plechtige en welluidende stem, die hem deze zonderlinge verzekering gaf. Tot antwoord nam de l'Oyseleur zijn hoed af, wiens breede, slap neerhangende rand zijn voorhoofd en oogen bedekt hield. Toen, den vasten, ernstigen blik, waaruit onversaagdheid en wilskracht spraken, op den Engelschman vestigend, hernam hij: ‘Dat wapen, dat ik niet wil en niet kan afleggen, is het vaste vertrouwen, dat geen mensch mij in leven of vrijheid schaden kan, tenzij God de Heer zelf hem daartoe de macht verleent! Die macht hebt gij niet over mij, want zij die u zenden plegen ongerechtigheid en de Heere God kan niet zijn aan de zijde van het onrecht.’ Al sprekende hield l'Oyseleur de oogen onafgewend op den Engelschman gericht, als de dierentemmer die een wild beest tot onderwerping brengt met den blik; en werkelijk de officier, die wel de oogen had willen neerslaan, voelde zich zijns ondanks gedwongen, door iets machtiger dan zijn wil om, ze op den spreker te vestigen, als overheerd, als door betoovering aan diens blik geboeid, als gebiologeerd zou men in onzen tijd zeggen; het was ook of er magnetische kracht van dien blik uitging, die zijn tegenstander dwong zich aan zijn wil te onderwerpen. Dat bleek uit zijn antwoord, toen de Villiers zweeg. Zacht mompelend, en als genoodzaakt te spreken wat hij niet wilde, hernam hij: ‘Zoo er onrecht gepleegd word, ben ik niet schuldig. Mylord Russell moet dat verantwoorden...’ ‘Lord Russell,’ herhaalde l'Oyseleur, reeds zeker van zijn triomf en zijn hoed weer opzettend: ‘Zoo, is het deze die u op mij afzendt? en wel op zulk een onhoffelijke wijze!’ De Engelsche officier haalde zijn schouders op, en met weifelende stem, als trachtte hij zich te verontschuldigen, antwoordde hij: ‘Mylord is mijn opperhoofd, ik moet mijn plicht doen.’ ‘Gij hebt gelijk, mijnheer! men moet altijd zijn plicht doen; slechts zijn er gevallen waarin het twijfelachtig kan zijn, wàt de plicht gebiedt. Hoe is uw naam?’ ‘Henry Ratley,’ antwoordde de Engelschman, die vergat, dat zijn arrestant van rol verwisselde, en hem in 't verhoor nam. ‘Welnu dan, Sir Henry, sinds ik weet, dat het hier geene aan- | |
[pagina 526]
| |
randing is tegen mijn persoon door een bandelooze troep krijgsvolk, ben ik bereid uw geleide aan te nemen.’ ‘O! mijnheer de Villiers, hoezeer voele ik mij verlicht, dat gij dus vrijwillig met mij mee wilt gaan!’ riep Sir Henry verheugd. ‘Maar is het noodig, dat wij blijven voortgaan zoo van nabij omstuwd door uwe lieden,’ hernam de Villiers, ‘nu gij weet, dat ik weerloos ben?’ Hij weerloos! en Sir Henry voelde nóg den blik die hem overwonnen had, maar hij voldeed aan den wensch van zijn gevangene en gaf zijn volk het bevel op nog verderen afstand te volgen. Daarna sprak hij goedhartig tot de Villiers: ‘Ziet u, ons beiden doet gij dienst met uw goeden wil, want tegen iemand als U zou ik ongaarne geweld gebruiken en toch heb ik bevel u naar Vlissingen te voeren, goedschiks of kwaadschiks, en in het laatste geval zou ik het niet in mijne macht hebben u re ontzien, want.... mijn volk is ruw en...’ ‘Ik zal hun de aanleiding sparen om hun ruwen aard te toonen, wees er zeker van, en u van den lastigen plicht ontheffen om tegen een fatsoenlijk man geweld te gebruiken.’ ‘Ik blijf er u dankbaar voor; wat dunkt u zoo wij wat aanstapten?’ ‘Volgaarne.’ En de Villiers ging naast Sir Henry voort met een vasten en vluggen tred, terwijl de soldaten op behoorlijken afstand volgden. Een tijdlang zwegen beiden, totdat de Villiers begon met te zeggen: ‘Het is toch vreemd, dat lord Russell, zoo hij mij spreken wil, er niet op gedacht heeft voeglijker maatregel te nemen dan deze ....’ ‘Welke andere had Mylord kunnen uitdenken?’ ‘Maar mij dunkt, dat lag voor de hand. Een schriftelijk opontbod, zelfs eene mondelinge boodschap ware veel hoffelijker geweest, en evenzeer voldoende.’ ‘Hoe, mijnheer? gij zoudt dus op Mylords verlangen naar Vlissingen gekomen zijn uit vrijen wil?’ ‘Mits in beleefden vorm derwaarts opgeroepen. Waarom niet?’ ‘Mylord scheen van een gansch ander gevoelen. Zonder dat had hij niet dagen aaneen op u laten passen, en u voortdurend doen bespieden.’ | |
[pagina 527]
| |
‘Misschien wel door een of anderen boef of wilddief, gelijk ik er heden juist een langs mij zag voorbijschieten,’ viel de Villiers in, die aan Teunis dacht en zijne zekerheid wilde hebben. ‘Precies! die schoelje lag dag aan dag in den omtrek van uw landgoed op de loer, terwijl ik met mijne lieden op verkenning uittrekken moest naar alle richtingen tusschen Westhoven en Vlissingen.’ ‘Ziedaar waarlijk eene nuttelooze weelde van voorzorg!’ hernam de Villiers glimlachend. Ik buig mijn hoofd voor elk wettig gezag; maar met onrecht en geweld komt men bij mij niet ver, want dan zou ik mij veroorlooven daar list tegenover te stellen, en gij begrijpt wel, dat ik in zulk geval de sterkste zou zijn.’ ‘Dat is niet twijfelachtig, mijnheer! Gij moet een man zijn van zeldzame gaven en schranderheid, en er is iets in uwe persoonlijkheid, dat ik niet weet hoe te beschrijven, doch waartegen men zich niet kan verzetten,’ antwoordde Ratley naïef. ‘Ja, wat zal ik u zeggen, dear sir! Ik heb velerlei levenservaringen achter mij. Ik heb hoog en laag leeren kennen, ik heb veel omgezworven in den vreemde en nogal goed rondgekeken ook; de ballingschap is de wetsteen die den simpelste glad slijpt.’ ‘U is voorzeker ook in Engeland geweest. Zonder dat kondt gij onze taal niet zoo vlot spreken.’ ‘Ik heb er zelfs onderwijs gegeven aan Engelsche jongelui, die tot de studie in theologie en letteren moesten opgeleid worden. En zie, ja! ik heb er allerlei heeren van rang en van naam leeren kennen. Zelfs lord Bedfort, de vader van mylord Russell, is mij persoonlijk bekend en placht zich mijn vriend te toonen....’ Er vindt zeker een misverstand plaats, dacht de Engelsche officier, die hoe langer hoe meer onder de betoovering geraakte van de Villiers' indrukwekkende persoonlijkheid; en hij liet iets van die meening doorschemeren, toen hij tot l'Oyseleur zeide: ‘Na alles wat ik van u hoor en zie, mijnheer, begrijp ik mij niet, hoe men aan onze zijde zulk een wrok tegen u koestert, het moet eene opvatting zijn van lord Russell, die.... ‘Gij gelooft dus dat Mylord mij bij zich te Vlissingen wenscht te zien met onvriendelijke intentie?’ viel l'Oyseleur in. | |
[pagina 528]
| |
Ditmaal was de beurt aan den Engelschman om te glimlachen over de onergdenkendheid van de Villiers. ‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer? Het strenge bevel, om u des noodig met geweld van wapenen te vatten en gevankelijk naar Vlissingen te voeren, de verplichting mij opgelegd om u in boeien te slaan, als gij niet goed vondt u zonder verzet te laten wegvoeren... bewijst dit niet maar al te zeer, dat men zware verdenking tegen u heeft, en dat er redenen bestaan die zulke vervolging wettigen?’ ‘Hm! ik houd voor zeker dat men moeite zou hebben om die aan te wijzen. Ik ben mij geenerlei schuld of misdrijf bewust, dat ik tegen mylord Russell of iemand der zijnen zou gepleegd hebben, zelfs niet naar intentie. ‘Nu Vlissingen eenmaal eene pandstad is der Koningin, en lord William Russell dààr haar gouverneur, ben ik het niet die verzet of opstand tegen dat gezag zou kunnen prediken, of ik zou geheel buiten mijn karakter treden, en de leer verloochenen, die ik altijd heb verkondigd, dat men de gestelde machten eerbiedigen moet, tenzij ze tirannie en willekeur oefenen en de perken van hunne macht overschrijden, en zoover ik weet, is mylord Russell niet in dit geval. - Het is zoo,’ hervatte hij op een toon of hem plotseling iets inviel, ‘ik zou nù zulk eene aanklacht tegen hem kunnen inbrengen, als het ten minste tusschen u en mij niet tot eene minzame schikking ware gekomen, en gij, zooals gij dreigdet, geweld had gebruikt om mij naar Vlissingen te voeren. Ziet gij, dear Sir Henry, dat zou waarlijk eene gewelddaad zijn geweest, eene schennis van de bestaande wetten en privilegiën in Zeeland; eene oplichting op den publieken weg zonder wettig bevelschrift; zonder akte van apprehensie, alleen door schout of baljuw van Walcheren te verleenen; gepleegd tegen een edelman, een Zeeuwsch grondeigenaar, zonder eenig bewijs van schuld of misdrijf en dat alleen op mondeling bevel van den gouverneur van Vlissingen, tusschen Middelburg en Westhoven, dus geheel buiten de jurisdictie van de Engelsche pandstad! Geloof mij, mijnheer, bij zulk eene zaak, voor een Zeeuwsch gerechtshof gebracht, zou uw gouverneur weinig eer inleggen, en zelfs, zooals het in zulke gevallen meestal gaat, zou de arm der gerechtigheid zwaar neerkomen op de werktuigen en handlangers der ongerechte daad, daar meestal de voorname hoofdschuldige vrijkomt!’ | |
[pagina 529]
| |
l'Oyseleur predikte, ik moest zeggen doceerde, gansch niet voor doove ooren. Sir Henry Ratley wist heel goed, dat hetgeen hem ter uitvoering was opgedragen, gansch geene daad was die het daglicht kon zien: hij wist dat het een aanslag was door vijandelijke gezindheid in 't geheim beraamd en die snel en zooveel doenlijk in 't geheim moest worden uitgevoerd. Hij kon niet weten in hoever dit met de Zeeuwsche wetten en rechtspleging streed, maar hij wist wèl dat het eene daad van geweld was, die niet eigenlijk tot zijn krijgsmansplicht behoorde, maar die hij volbracht uit gedienstigheid jegens zijn opperhoofd, en hij begon in te zien dat men er hem mogelijk de verantwoordelijkheid van zou laten dragen als de zaak eene verkeerde wending nam. Hij begon zich reeds te verwijten dat hij het op zich genomen had, daar hij naar de Nederlanden was gekomen om de Koningin te dienen en de Spanjaarden te bestrijden, maar geenszins om de particuliere wraakzucht, van wien ook, te helpen bevredigen, veel min om het gehate ambt van gerechtsdienaar te oefenen en een misdadiger in hechtenis te nemen, - gesteld dat de Villiers een schuldige was, wat hem hoe langer hoe meer onwaarschijnlijk voorkwam, - terwijl zijn eigen bedrijf in dezen hem hoe langer hoe meer begon te drukken onder den invloed der gladde welsprekendheid van l'Oyseleur. ‘Ik ben toch nieuwsgierig,’ ging de Villiers voort, ‘hoe mylord Leycester het opnemen zal, als hij van dezen door niets gerechtvaardigden aanslag hoort...’ ‘Wat dat betreft, mijnheer, er is geene vrees dat de Gouverneur-Generaal er kwaad in zal zien. Het is alleen een vermoeden dat ik uitspreek, maar... het zou mij niet verwonderen zoo Zijne Excellentie zelve last had gegeven om...’ ‘Verschoon mij, Sir Henry, ik kan dat niet gelooven,’ viel de l'Oyseleur in; ‘mylord Leycester heeft in deze dagen, waarin vriend en vijand het oog op hem gevestigd houden, alle reden om niemand der zijnen eene onvoorzichtigheid te laten begaan, allerminst eene daad van geweld en onrecht, die opnieuw zijne autoriteit in diskrediet zou kunnen brengen, zooals geschied is door dat jammerlijke Leidsche proces, waarvan gij immers wel hebt gehoord?’ ‘Ja, mijnheer, maar al te veel; ik meen zelfs te weten dat Zijne Excellentie juist om het groote misnoegen tegen de Hol- | |
[pagina 530]
| |
landsche heeren gevat tijdens die zaak, zijn verblijf denkt te nemen te Vlissingen, zoo goed als op Engelsch gebied.’ ‘Mylord Leycester heeft daar gelijk in, maar te minder is het aan te nemen, dat hij zich hier opnieuw in moeielijkheden zal wikkelen met de Staten van Zeeland, die zeer naijverig zijn op hun gezag...’ ‘Dat zijn ze hier allen, die heeren,’ viel Ratley in, met zeker misnoegen, ‘maar wat mylord Russell aangaat, ik verzeker u dat deze er de man niet naar is om zoo maar uit zich zelven...’ ‘Zoo'n geweldigen maatregel te nemen tegen een edelman en grondbezitter van dit eiland, meent gij, niet waar? Iemand daarenboven die hier vele goede vrienden en naburen heeft en wien men niets te laste kan leggen, dan dat hij zich steeds een trouwe raadsman heeft betoond van den huize Nassau en van dien graaf Maurits, welken mylord Leycester niet zelden toespreekt als zijn wellieven zoon! Vindt gij dat niet vreemd?’ ‘Ja, dat is vreemd, ik stem het u toe,’ hernam de Engelsche officier nadenkend, ‘of het moest zijn omdat... Is het dan niet waar, mijnheer,’ vroeg hij op eens, alsof hem een licht ware opgegaan, ‘dat gij het zijt die mylord Leycester bij den gezant Buckhorst en den raadsheer Wilkes hebt aangeklaagd van een voornemen om den graaf von Hohenlohe in 't heimelijk naar het leven te staan?’ ‘Ik!’ riep de Villiers, in een luiden, gullen lach uitbarstend. ‘Ik! nu... nu als men fabels tegen mij wil verzinnen om mij zwart te maken, behoorde men er toch uit te vinden die eenige waarschijnlijkheid hadden.’ ‘Bij ons wordt verteld dat mylord Leycester er zelf over geschreven moet hebben...’ ‘Ja! dat is wel mogelijk, de graaf van Leycester schrijft zooveel, vandaag wit en morgen zwart over dezelfde zaken en personen, naar zijne opvatting van het oogenblik, of naarmate argwaan en naijver in hem opkomen; maar wie zulke uitingen voor bewijzen wil nemen, moet toch al heel bijziende zijn. Aan u wil ik wel in vertrouwen meedeelen, dat ik voor mij gansch geen reden heb om zoo bezorgd te zijn over het wel of wee van den graaf van Hohenlohe, een man zonder karakter, zonder beginselen, van ruwe zeden, den halven dag in een roes, pochziek en ijdel, gansch niet betrouwbaar zelfs voor wie hij zijne vrienden noemt, en die | |
[pagina 531]
| |
in het jaar 1585 dreigde mij in de haven te Vlissingen te werpen, n.b. ter wille van graaf Leycester, daar ik de belangen van 'thuis van Nassau voorstond tegen dezen ...’ ‘Zoodat gij,’ viel Ratley lachende in, ‘geen reden zoudt hebben om de zaak al te hoog op te nemen, als iemand, wie dan ook, een ongelukje beging tegen dien graaf Hohenlohe.’ ‘Wat dat betreft, een vergrijp tegen een menschenleven is in mijn oog nooit te vergoelijken, maar zeker is het dat ik oorzaak te over heb om de beide graven aan hunne eigene geschillen te laten, zonder er mij tusschen te steken, hetgeen mijnerzijds even nutteloos als ongepast zoude zijn.’ ‘Ja! als het er zoo mee gelegen is,’ hernam Sir Henry, ‘wordt het mij duidelijk dat er een misverstand heerschen moet omtrent u, dat opgehelderd zal worden na uw eerste onderhoud met mylord Russell, en dat wij u daarop met volle krijgseer naar Westhoven zullen terugvoeren.’ ‘Ik twijfel daar niet aan, Sir, maar toch op uiterlijke eerbewijzen ben ik volstrekt niet gesteld; ik verlang alleen dat men mij rustig en ongemoeid mijns weegs laat gaan, en - nu wij daarop komen - zie! hier zijn wij op het punt waar zich de weg verdeelt en wij rechts moeten nemen om Vlissingen, links om Middelburg te bereiken, waarheen ik op weg was toen onze ontmoeting plaats vond en waar ik eene dringende boodschap heb, die niet kan worden uitgesteld. Daar gij, zooals gij mij zegt, overtuigd zijt, dat mijn onderhoud met lord Russell tot ons aller meeste genoegen zal afloopen, zoudt gij mij verplichten, mij eerst op mijne zaken te Middelburg order te laten stellen eer we te zamen naar Vlissingen gaan.’ ‘Verschoon mij, mijnheer, dat is geheel tegen mijne orders!’ ‘Hoe luiden ze dan, die orders?’ vroeg l'Oyseleur, zich naar hem toekeerend en hem aanziende of hij hem tot in 't binnenste wilde doorzoeken. ‘Ik heb bevel om mij van uw persoon te... te verzekeren,’ antwoordde Sir Henry, met gedempte stem en het hoofd buigende om dien blik te ontgaan, dien hij opnieuw op zich voelde rusten, en die zulk een overweldigenden invloed op hem uitoefende. ‘En verder?’ vroeg de l'Oyseleur, die werkelijk den breeden rand van zijn hoed had opgeslagen, welke als een sombrero over voorhoofd en oogen neerhing. | |
[pagina 532]
| |
‘Verder,’ ging Sir Henry voort, zijns ondanks tot spreken gedwongen, ‘zou ik u zonder oponthoud rechtstreeks naar Vlissingen voeren naar de woning van lord Russell.’ ‘In dat geval doet een half uurtje vroeger of later er niets toe,’ sprak de Villiers, goedmoedig. ‘Mylord Russell zal toch zoo vurig niet naar mij verlangen... Onderstel eens, wat zeer goed had kunnen zijn, dat gij mij een paar uur later hadt... aangetroffen, komt dat dan niet op hetzelfde uit?’ ‘Dat schijnt wel zoo, mijnheer, maar... toch, het bevel is beslist, en dit wat gij voorstelt is een omweg, een oponthoud ...’ ‘Maar de weg, dien ik u ten gevalle nu heb ingeslagen, is reeds een omweg en een oponthoud voor mij, en mij dunkt, ik ben dus wel in mijn recht om deze inschikkelijkheid van u te vergen.’ ‘Geloof toch, mijnheer, dat ik niets liever zou wenschen dan u te wille te zijn, maar op mijn woord, dat kan niet, dat mag niet,’ riep de officier met die zekere heftigheid van iemand, die voelt dat hij meegesleept wordt, en die nog naar een stroohalm grijpt om zich staande te houden. ‘Ik bid u, stel u in mijne plaats,’ mijnheer, en de stem werd angstig smeekend bijkans. ‘Mylord is een streng heer; hij zou in dezen niets door de vingers zien en ...’ ‘Dat is juist wat ik niet aanneem. Zoo gij mij de gelegenheid geeft een dringenden plicht te vervullen, die mij naar Middelburg roept, vermijdt gij daardoor allen schijn van dwang, mij aangedaan; vermijdt gij daardoor alle opspraak die, zonder dat, uit deze onrechtmatige handelwijze volgen moet. Zoodra ik den Gouverneur spreek, zal ik dat aan zijne lordschap duidelijk maken, zooals nu aan u, en ik ben zeker dat u veeleer lof dan berisping wacht, want gij zult een conflikt voorkomen hebben, dat nog anderen dan u en hem in ongelegenheid kon brengen. - Gij verstaat mij?’ ‘Maar al te goed, mijnheer,’ hernam Sir Henry met een diepen zucht, ‘gij brengt mij waarlijk in de grootste verlegenheid, in geen kleinen strijd wat te doen, wat te laten. Het is lang niet zeker dat gij Mylord zoo spoedig te spreken krijgt, Zijne Excellentie de graaf van Leycester wordt van avond te Vlissingen gewacht, en ...’ Sir Henry bleef steken, hij voelde dat hij zich geducht had versproken tegenover eene wederpartij als de Villiers. | |
[pagina 533]
| |
Ook viel deze in: ‘Ah zoo! dan zou ik denkelijk mylord Russell niet zien voordat de Graaf is aangekomen; dat zou voor mij in waarheid een te lang oponthoud zijn, ik die mij voorgesteld had den avond te Middelburg door te brengen.’ ‘Het spijt mij meer dan ik u zeggen kan, mijnheer, maar ik vrees dat u dit voornemen zult moeten opgeven.’ ‘In dat geval komt het er zooveel niet op aan of ik een half uur vroeger of later de gevangene zal zijn van mylord Russell of van Zijne Excellentie den Gouverneur-generaal.’ ‘Gevangene! dat heb ik niet gezegd, mijnheer!’ riep de officier in zichtbare onrust en verlegenheid. ‘Dat is waar, gij hebt het niet gezegd, maar het zal u toch niet bevreemden als ik er het mijne van denk? Ken gevangene zoekt list, Sir, bedenk dat wel, maar het is geen voorwendsel van mij, dat ik Middelburg wensch aan te doen, want ik heb er zaken en dringende zelfs. Zonder dat ware er voor mij geen reden geweest om in het namiddaguur in dit weinig uitlokkend weer van huis te gaan. Ik heb een bezoek te brengen aan een zieken collega, die verlangde dat ik reeds morgen-ochtend eene liefdebeurt voor hem zou waarnemen, terwijl ik daartoe niet voor morgen-avond bereid kan zijn; ik wenschte deze schikking met hem te maken, ziedaar alles... Kunt gij mij dat niet toestaan?’ De Villiers zag hem nu aan met zulk een zachten smeekenden blik, en er lag iets in zijne stem dat den officier trof, als eene liefkoozing waartegen hij niets vermocht. Op verzet was hij verdacht geweest en gewapend, maar de betoovering was nù volkomen, en hij antwoordde als in bedwelming, als iemand die voelt dat hij zich verlokken laat, en die de verzoeking toch niet weet af te weren. ‘Ik mag het u niet toestaan, maar ik kàn het u niet weigeren, doch vraag mij verder niets meer, want ik neem reeds nu eene zware verantwoording op mij...’ ‘Wees er zeker van, als wij eens te Middelburg zijn, zal ik u niets meer te vragen hebben,’ hernam l'Oyseleur meesmuilend, want al sprekende waren zij reeds een eind weg op den Middelburgschen weg gevorderd, zonder dat Sir Henry onder de spannende samenspraak er aan had gedacht. De sergeant en het krijgsvolk, die op tamelijken afstand waren gevolgd, keken wel verwonderd op, dat men dezen omweg nam; dan, daar zij de | |
[pagina 534]
| |
heeren zoo rustig samen sprekende denzelfden tred zagen houden, begrepen zij dat er volkomen overeenstemming moest heerschen en dachten wel te doen ook maar te volgen. ‘Gij zult mij toestaan u binnen Middelburg te vergezellen?’ hervatte Sir Henry, nadat zij een tijdlang zwijgend waren voortgegaan. ‘Zooals gij verkiest! ofschoon het wat vreemd zal staan, als ik ziekenbezoek breng onder 't geleide van een Engelsch officier ....’ ‘Hoe vreemd het ook schijne, het kan niet anders. Ik ben er voor aansprakelijk dat gij nog heden te Vlissingen komt. Zoo de weg u te lang valt, zullen wij een wagen nemen.’ ‘Dit voor u zelven, ik ben een krasse looper, maar ik stel er u voor aansprakelijk, dat ik morgen avond voor de Waalsche gemeente kan optreden, denk daarop,’ sprak l'Oyseleur schertsenderwijze. ‘In dàt geval zal ik onder uw gehoor zijn.’ ‘Ik hoop dat het u niet aan opgewektheid daartoe zal ontbreken.’ ‘Wat dat betreft, ik zou u heel graag eens hooren. Gij moet buitengemeene gaven hebben, ik ben er zeker van.’ ‘Wat zal ik u zeggen? Ik geloof wel eenige gaven voor den kansel te hebben, maar er behoort meer toe dan deze uiterlijkheden om eene gemeente te stichten en haar te geven wat zij van een voorganger eischen mag. Men moet allereerst zelf overtuigd zijn, wil men anderen tot de Waarheid leiden; eerst zelf het kruis gedragen hebben, dat men anderen wil helpen verlichten, zelf den strijd des levens gekend hebben, waartoe men anderen oproept, waarin men anderen wil sterken. Iedere prediking moet uitgaan uit het eigen hart en rusten op ervaringen van zich zelven; en kennis van den mensch, van alles wat de menschen zijn, of niet zijn. En juist dit laatste mag ik zeggen het mijne te wezen. Ik ben door allerlei diepte heengegaan, heb menige hoogte beklommen en heb van beneden naar boven - van boven naar beneden leeren zien.’ ‘Zeker, gij moet ongewone lotgevallen hebben gehad, mijnheer. Zoudt gij mij niet een en ander daarvan willen vertellen om den weg te korten?’ viel Sir Henry in. ‘Volgaarne; ik ben u dat schuldig, sinds het om mij is dat gij | |
[pagina 535]
| |
zulken omweg maakt,’ en hij begon hem een en ander van zijn levensloop mede te deelen, wat hij meest geschikt achtte om Sir Henry's belangstelling te winnen en dien indruk op hem te maken, dien hij noodig achtte voor zijn plan, hetgeen hem dan ook volkomen gelukte. Sir Henry begon hoe langer hoe meer in te zien, dat de man, dien hij door verrassing in zijne macht had gekregen, niet slechts een persoon was van buitengewone gaven en kennis, maar ook van zulke beteekenis en bekendheid in de Geünieerde Provinciën en buitenslands, dat zijne inhechtenisneming op onwettige wijze, de gevangenschap en wellicht erger wat hem wachtte van de zijde der beide lords, groote ruchtbaarheid zou verwekken en algemeene ergernis, en dat de Villiers geene bedreiging in de lucht had uitgesproken, toen hij hem voorhield dat de willekeurige daad voor hen die haar pleegden, kwade gevolgen kon hebben. Hij voor zich was, ja, verantwoord door zijne orders, maar hij wist zelf wel hoe het somtijds ging, hoe de ondergeschikten voor de wandaden der groote heeren moeten boeten, en met zekere zelfvoldoening overwoog hij, dat de aanslag door de bijomstandigheden ten minste niet was verergerd, en het niet tot eene gewelddaad was gekomen. In dien zin moeten wij het verklaren dat hij met zeker welgevallen tot de Villiers sprak: ‘Gij weet niet hoe het mij verheugt, mijnheer, dat alles tusschen ons zoo vreedzaam en gemakkelijk is toegegaan. Ik had in waarheid de strengste orders; zoo ik u niet levend kon vatten, had ik bevel mijn volk op u te laten schieten! Gij begrijpt dus hoe het mij tot eene groote voldoening is, dat ik geenerlei geweld tegen u heb behoeven te gebruiken, waartoe ik niet dan met tegenzin zou zijn overgegaan. Dit gelooft gij van mij, niet waar? En zult mij dit getuigenis niet onthouden, waar het mij noodig kon zijn?’ ‘Daar kunt gij op rekenen, Sir Henry! Ik ben u dankbaar voor hetgeen gij mij gespaard hebt, en niet minder voor hetgeen gij mij hebt willen toestaan; al zouden er ook lieden zijn die u daarover hard vielen, gij zult er later uwe voldoening van hebben, dat verzeker ik u, wij scheiden straks als vrienden,’ en hij stak den officier de hand toe. ‘Scheiden? Vooreerst nog wel niet,’ hernam deze, glimlachend de toegestoken hand nemende, en die hartelijk drukkende. ‘'t Is | |
[pagina 536]
| |
waar, daar ligt de Vlissingsche poort, maar gij herinnert u de afspraak dat ik u zou blijven vergezellen.’ ‘Dat is waar, dat vergat ik, maar ik geef u in bedenking of gij het noodig vindt dat wij tot aan de poort gaan door zooveel soldaten omstuwd, als die daar nu in zoo groote haast opmarcheeren. Zouden ze bijgeval vreezen dat wij te zamen gingen wegloopen?’ ‘Neen, ze weten wel beter, maar de sergeant zal er niets van begrijpen, dat wij door eene Middelburgsche poort naar Vlissingen denken te gaan, en hij komt dus met zijn volk in stormpas op mij toe, om mijne orders te vragen.’ ‘Geef hem dan last terug te blijven met de zijnen. Het is niet te denken dat de schutterswacht binnen de poort zooveel vreemd krijgsvolk zou toelaten, en het zou verkeerd zijn zoo er strijd ontstond.’ ‘Vreemd krijgsvolk, maar ze kunnen toch zien dat wij Engelschen zijn, van de hulptroepen.’ ‘Dat kunnen zij ook, maar gij weet wel, dat de stadskrijgslieden, die men hier de schutters noemt, en die hunne eigene poorten bewaken, zeer naijverig zijn op hunne privilegiën, en dat het gezag van lord Russell nergens elders erkend wordt dan in de pandstad der Koningin.’ ‘Dat's erg genoeg; men had het bevel in krijgszaken over geheel Walcheren aan Mylord moeten opdragen; dat zou wel zoo geregeld zijn geweest.’ ‘De graaf van Solms, die nu het militaire commando voert, zal dit mogelijk niet met u eens zijn,’ zei de l'Oyseleur lachend. De Engelsche soldaten waren nu vlak bij hen, en hun luitenant gaf hun bevel tot op zekeren afstand terug te gaan, bij de waarschijnlijkheid dat hun het binnengaan zou betwist worden. De sergeant keek vreemd op van het bevel, maar wist dat hij moest gehoorzamen. Zoodra l'Oyseleur met zijn Engelschen geleider naderde, kwam de sergeant van de schutterswacht buiten, en vroeg of zij het wachtwoord hadden? ‘Waar zou dat voor dienen,’ sprak de Villiers, die den burger van Middelburg heel goed kende, en ook wist bij hem bekend te zijn, 't is vóór het poortsluiten, en gij weet toch wel wie ik ben?’ | |
[pagina 537]
| |
‘Wel zeker! de Heer van Westhoven, de schoonvader van mijnheer van Baersse, is te Middelburg geen vreemde; treedt gij gerust binnen; maar de vreemdeling, de Engelsche officier’ dàt gaat zoo maar niet’; en toen deze, die wat ongeduldig werd bij dit parlementeeren, de Villiers volgen wilde, die zonder plichtplegingen vooruitstapte, kruisten de schutters op een wenk van hun sergeant de pieken, dwars voor het klinket, dat alleen maar open stond, en riepen hem toe met zijn volk terug te gaan; want de Engelsche soldaten die vast naderden, kwamen hun verdacht voor. ‘Ik bid u, mijnheer de Villiers,’ riep Sir Henry dezen toe, ‘beduid dien lieden dat ze mij door laten, dat ik u vergezellen moet.’ ‘Verschoon mij, Sir! dat is onnoodig. Ik heb afscheid van u genomen, en het was mijne bedoeling niet dat gij mij tot binnen Middelburg geleide zoudt geven.’ De officier van de wacht die binnen de poort naar de stadzijde zijn wachthuis had, kwam nu ook te voorschijn, op het luid en toornig dringen van den Engelschman, dat men hem binnen zou laten, zoo men niet wilde dat hij geweld zou gebruiken; de Villiers was zijn gevangene, die hem door list zocht te ontsnappen. ‘Geweld dwingt tot list, Sir; ik heb het u vooruit gezegd,’ sprak deze, zijn hoed afnemend, als om hem te groeten. ‘Ik ben niet meer gezind naar Vlissingen te gaan, nu ik bemerk dat men mij daar als gevangene zal behandelen en gissen kan wat mij daar verder wacht; en geloof mij, laat het er zóó bij blijven, dat is voor u zelven en voor de anderen wel het zekerste en beste,’ en daarop ging hij voort, eer Sir Henry, niet overtuigd, maar geheel overbluft, als versteend van verrassing, zich beraden had wat te doen. Zijn volk was van vuurwapenen voorzien, maar hij durfde niet op eigen gezag een aanval wagen, die tot een bloedig gevecht zou hebben geleid, waarbij hij met de zijnen gewis het onderspit zou delven en dat onberekenbare gevolgen kon hebben. De hoofdman van de schutters liet hem zelfs den tijd niet om zich te bedenken, want hij gaf een wenk aan zijne manschappen, en Sir Henry Ratley zag zich in den eigenlijken zin des woords de poort voor den neus gesloten. De Engelsche officier stampvoette en brulde van spijt, dat hij | |
[pagina 538]
| |
zich zoo had laten beetnemen, maar gelukkig was hij niet een van die domme, in hun onverstand doordravende Engelschen, zooals er maar al te veel in Leycester's gevolg waren overgekomen, die als de dolle stier in blinde woede voorthollen. Hij trok at met zijn volk en ondanks zijn toorn en teleurstelling, kwamen hem enkele gezegden en waarschuwingen van de Villiers in de gedachten, die hem tot berusting stemden in het ontsnappen van zijne prooi. Ware het niet geweest om de vreeze van Leycester, en bovenal voor de ontvangst die hem bij lord Russell wachtte, hij zou er niet verre van af geweest zijn zich te verheugen dat de man, die hem groote achting en belangstelling had ingeboezemd, aan het lot ontkomen was 't welk hem te Vlissingen wachtte. Hij kon het hem vergeven dat hij zich niet als een onnoozele duif had laten plukken, maar zich te weer had gesteld door het zedelijk overwicht dat hem eigen was. Werkelijk had l'Oyseleur, zooals zijn naam luidde, den Vogelaar gespeeld, die door zijn zoet gefluit, niet kleine vogeltjes in het net had gelokt, maar den roofvogel, welke op hem neergeschoten was, in zijn eigen strik had verward. De woede van lord Russell was onbeschrijflijk, toen hij zijn volk zonder de aangewezen prooi zag terugkeeren. Noch harde woorden, noch een streng arrest werden Sir Henry gespaard, en de gouverneur van Vlissingen had zelfs in zijn ijver voor Leycester's zaak de onbeschaamdheid om van den magistraat van Middelburg bij brief en bode de uitlevering te vorderen van ‘zijn gevangene,’ roet wien hij iets in 't particulier had uit te maken. ‘Maar,’ zegt Van Reid, die ons dit voorval het uitvoerigst mededeelt, ‘die van Middelburg waren niet gewoon met overleveringe van onschuldigen groote heeren te believen.’ En al hadden zij die gewoonte gehad, toch zouden zij in dezen wel eene uitzondering hebben gemaakt, want behalve dat de schoonzoon van de Villiers tot den magistraat behoorde, had hij daarin zelf ook zijne vrienden en was er onder kerkelijken en burgers een algemeen bekend en geacht persoon. Zoo de Villiers, wat wij niet kunnen verzekeren, des anderen daags nog de gewenschte liefdebeurt voor zijn vriend d'Outreleau heeft vervuld, zal de gemeente zeker in vollen getale zijn opgekomen en zijn eerste woord zal wel een juichtoon zijn geweest | |
[pagina 539]
| |
en een vurig dankgebed voor eene zoo merkwaardige uitredding, waarmee zijn gehoor van harte zal hebben ingestemd. Vooreerst bleef de Villiers bij zijn schoonzoon en dochter, waar hij veilig was onder de bescherming van den Middelburgschen magistraat. De Prinses had genoegzaam gelegenheid hem daar te komen bezoeken, en zoo haar bij 't eerste wederzien een verwijt op de tong lag, dat hij hare waarschuwing niet ernstig had opgevat, zal zij dat toch hebben teruggehouden in hare blijdschap over zijne bevrijding. Dat de aanslag nog iets meer te beteekenen had gehad dan eene daad van wrok en vijandschap tegen de Villiers, bleek welhaast uit de slecht beraden handelwijze van Leycester, toen deze te Vlissingen was aangekomen. Hij hoopte Walcheren onder zijn particulier gezag te brengen, en begon met Veere te willen bemachtigen, waarover Maurits als erfgenaam van het markiezaat Heer was. Hij vleide en liefkoosde den magistraat van Veere en bood aan zich in hunne stad te vestigen. Dit werd heuschelijk afgeweerd, maar de overste en kapiteins van het krijgsvolk werden toch overgehaald om den Graaf dien bijzonderen eed te doen, waarvan Maurits en de Staten later zooveel last hadden. Dat de Villiers de man was, die met grooten ijver en scherpzinnigheid over de rechten en bezittingen van den jongen stadhouder van Holland en Zeeland waakte, en vooral in die laatste provincie nog genoeg invloed wist te oefenen, was Leycester door veelzijdige ondervinding bekend. Dezen uit den weg te ruimen en op de eene of andere wijze onschadelijk te maken, was bijgevolg de toeleg, waarin hij zich teleurgesteld zag, als in zoo menigen anderen. De Villiers, op vrije voeten gebleven, zal ook van uit Middelburg wel het mogelijke gedaan hebben, om den magistraat van Veere tegen de lokstem van den Graaf te waarschuwen, die hen van Maurits afvallig wilde maken. Wie het Veere van onze dagen kent, glimlacht wellicht bij de gedachte, dat er nog strijd kon bestaan over die reeks van ledigstaande en vervallen huizen, waar doodschheid en verlatenheid heerschen op de straten, als in eene woestijn; maar in de dagen van Maurits en Leycester, ja, tot op den tijd van Willem III toe, was Veere nog eene stad in vollen bloei en gansch niet zonder invloed onder de Zeeuwsche steden, en wie slechts op hare groote kerk en haar prachtvol middeleeuwsch stadhuis staart, | |
[pagina 540]
| |
met de verbazing die zulke op zich zelf staande monumenten eener vroegere grootheid verwekken moeten te midden van het treurigst verval, zal begrijpen, dat zij eenmaal een woordje had mee te spreken, en dat het bezit of het verlies dier havenstad niet onverschillig kon zijn. Hoe dit ook zij, Leycester had geen reden om triomf te roepen, en toen hij ten laatste in December zijn terugtocht naar Engeland niet langer kon uitstellen, moest hij het opgeven, zoowel als alle andere illusiën, die hij zich over zijn bestuur in de Nederlanden had gemaakt. Na Leycester's vertrek kon de Villiers rustig naar Westhoven terugkeeren, want zelfs lord Russell, al had hij nog wrok gevoed over zijn mislukten aanslag, vond het niet raadzaam dien voor eigene rekening te herhalen. Daar de Graaf staande zijn verblijf te Vlissingen zijn intrek had genomen in het toenmaals zoo prachtige stadhuis, zal de Prinses-douairière vermoedelijk geen overlast hebben gehad van hem of de zijnen. Naar de brieven, die later tusschen hen gewisseld zijn te oordeelen, is de verhouding gebleven zooals de Prinses had voorspeld dat die zijn zoude: naar de uiterlijke vormen hoffelijk en welwillend, maar in de werkelijkheid niet zonder mistrouwen en tegenzin, misschien zelfs geheime tegenwerking van de zijde der Prinses, die er de vrouw niet naar was om Leycester's aanslagen op de rechten en bezittingen van haar stiefzoon met onverschillige oogen en werkelooze handen aan te zien. Eens van de bezorgdheid voor Leycester's tegenwoordigheid in Vlissingen ontheven, riep Louise de Coligny er haar geheele gezin tot zich en bleef er - zoo lang zij maar het geringste voorwendsel kon vinden om niet van daar te gaan, ondanks den ernstigen drang van de zijde der Staten van Holland, dat zij naar hunne provincie zou terugkeeren. ‘Ik verzeker hen altijd dat ik komen zal’, schrijft zij (naïef genoeg hare eigene vrouwelijke list bloot leggende) aan haar neef den Vicomte de Turenne, ‘maar ik vind altijd eene uitvlucht of een voorwendsel om nog te blijven.’ Waarheid is het, dat zij in Zeeland vond, wat zij in Holland nog niet had kunnen vinden, en dat de Villiers, dat St. Aldegonde, dat hare eigene Fransche kerk en prediker te Vlissingen, het grooter gemak om met hare verwanten en vrienden in Frankrijk, hetzij rechtstreeks of door hare beide vertrouwde raadslie- | |
[pagina 541]
| |
den briefwisseling te houden of tijdingen te krijgen, haar daar terughi lden. In 1590 was zij er nòg, en in November van dat jaar had zij haar laatste bezoek gebracht aan de Villiers. Op het eind dier maand schreef zij aan de Turenne, er op aandringende dat hij bij zijn terugkeer uit Engeland niet verzuimen zou naar Zeeland te komen om haar te zien. Zij verzekert hem, dat zijne tegenwoordigheid meer goed zou doen aan de zaak van den Koning (Hendrik IV), dan die van eenig ander Heer van welken rang ook. Zelve verlangt zij ook zeer naar dien bloedverwant, dien zij in geen negen jaren gezien heeft. Zij klaagt hem, dat zij zoo weinig achting geniet (naar hare opvatting) in de Provinciën, en dat dit naar hare meening te wijten is aan hare familie, daar deze zich zoo goed als niets aan haar laat gelegen liggen. Zij vervolgt: J'en ai discouru avec mr. de St. Aldegonde (qui est tout serviteur de Sa Majesté) et avec le pauvre monsieur de Villiers peu avant sa mort, qui était de semblable avis que deviez à quelque prix que ce fût passer ici, mais ce pauvre homme n'a pas eu le temps de vous le témoigner car le même jour que je reçus vos premières lettres il tomba malade et est mort le lendemain que mon laquais retourna devers vous. Le Roi a perdu en lui un très utile serviteur en ces provinces, mais il lui reste mr. de St. Aldegonde qui n'a moins de capacités, ni de volonté à son service. Men ziet het, Louise de Coligny stelt die beide raadslieden gelijk en schat hunne waarde bovenal naar de diensten die zij den koning Hendrik van Navarre, haar uitverkoren held, konden bewijzen. Wij weten dat de Villiers, evenals Marnix, nog andere belangen heeft gediend en bleef dienen zoolang zijne krachten het hem toelieten. Zelfs scheen zijne werkzaamheid na het vertrek van Leycester als opnieuw op te wakkeren, en wij nemen zijn invloed waar op meer dan een terrein. Toen de Zeeuwsche en Nederlandsche kerken, door de toenemende geruchten van den vredehandel tusschen Engeland en Spanje ontrust, uit hun midden eene commissie naar Londen afvaardigden, om twee principale punten van Hare Majesteit te verzoeken: ten eerste ‘dat dezelve gelieve geen vrede met den vijand aan te gaan, tot prejudicie van Gods Woord en religie; ten andere dezelve met de landen, | |
[pagina 542]
| |
goêgemeenten en ingezetenen altijd in hare genadige en gunstige recommandatie te houden,’ werd deze commissie bestaande uit de predikanten Wernerus Helmichius van Utrecht, Nicolaï en Daniël de Dieu van Vlissingen, door de Villiers aan Walsingham gerecommandeerd en hun brieven van dezen medegegeven aan monsieur de la Fontayne, een Fransch predikant, die op Leycester zekeren invloed placht te oefenen en dezen naar Engeland was gevolgd. De gezant der Staten, mr. Jacob Ortell, schrijft aangaande dit kerkelijk gezantschap aan Oldenbarneveld, dat hij de kerkdienaren die het uitmaakten, wel ten hove had ontmoet, doch dat zij hem niet aanspraken, en dat zij, toen de predikant de la Fontayne hen daarvan de reden vroeg en zich verwonderde, dat zij hem de oorzaak van hunne komst en gelegenheid van alles niet hadden gecommuniceerd, zij ten antwoord gaven, dat mijnheer de Villiers hun dat afgeraden had, ‘overmits het niet zoude schijnen dat zij de zaken van State en van den Lande met particuliere wilden vermengen.’ Zij hielden zich nauwgezet aan dezen raad, hoewel zij er toch geen goede vruchten van zouden plukken, want zij deden de ervaring op, dat het krediet van de Villiers aan het Engelsche hof niet groot was! Dat is niet te verwonderen; het berustte op Walsingham en lord Huntingdon, die beiden ernstig en oprecht voor de zaak der religievrijheid in het buitenland ijverden, terwijl hunne koningin, die Leycester opnieuw in hooge gunst had genomen, zeer weinig gezind was om ter wille van ‘de ondankbare Nederlanders’ de mogelijke kans op een goeden vrede te laten glippen. Ook schreef mr. Jacob Ortell, die geen nieuweling was, aan zijn meester: ‘Ik had hun wel vooruit kunnen zeggen hoe het antwoord zou luiden, en dat ze zich de moeite hadden kunnen sparen.’ Kortom, de zending mislukte en wellicht waren er onder hen die het aan de Villiers weten, alsof hij iets anders in zijne macht had gehad dan hun goeden raad te geven. Wernerus Helmichius echter, een vroom en schrander man, zal wel anders hebben geoordeeld, hoewel hij zelf zeer weinig heusch door de Koningin was ontvangen; hij wist maar al te goed dat men op prinsen noch prinsessen zijn vertrouwen moet stellen, en zijn handdruk aan de Villiers, toen hij van dezen afscheid nam, zal er niet minder hartelijk om geweest zijn. | |
[pagina 543]
| |
Deze bleef werken zoolang het voor hem dag was, en liet zich niet ontmoedigen door eene teleurstelling meer of minder. In Augustus 1590 schreef hij aan Maurits een belangrijken brief over het voorstel van de la Noue, den beroemden Bras-de-fer, die er over dacht om in Nederlandschen dienst te treden, en die aan drie personen raad had gevraagd eer hij tot dien stap overging: aan lord Walsingham, aan St. Aldegonde en aan de Villiers. De eerste had hem verzekerd dat de Koningin dat ongetwijfeld wel goed zou vinden, de ander meende het hem te moeten afraden, in de meening dat de tegenwoordigheid van den Franschen krijgsheld minder noodzakelijk zou zijn in de Geünieerde Provinciën dan wel in Frankrijk, ‘parceque Votre Excellence et autres jeunes seigneurs ses parents commençaient à bien entendre le fait de la guerre, et s'y exercer tellement, dat men er een de la Noue best kon ontberen! Maar, vervolgt de Villiers, toen St. Aldegonde zoo sprak, wist hij niet wat ik weet, dat door Uwe Excellentie en zelfs door de Staten zijne diensten zeer werden gewenscht; alleen ik heb hem voorgehouden, dat hij boven alles overwegen moest waar hij den koning van Spanje de meeste afbreuk zou kunnen doen, en dan geloof ik (vervolgt hij) dat deze heer en zijns gelijken vooreerst in Frankrijk moeten blijven, waarmee zij tegelijk dit land grooten dienst zouden doen door den koning van Spanje in geld en in manschap schade toe te brengen en dat zonder de grenzen over te gaan.’ Alvorens zijne partij te kiezen, moest de la Noue echter nog het goedvinden des Konings (Hendrik IV) vragen en, zoo deze er in bewilligde, zich verzekeren dat hij de beeren Staten welkom zou zijn, want het kon hier niet de vraag zijn hoe enkele personen uit de Staten er over dachten in hun particulier, maar hoe het door de Generaliteit werd opgenomen, en of deze reeds had voorzien in het ambt van Maarschalk, dat door den heer de Villiers maar tijdelijk was bediend. Daarenboven moest de la Noue niet al te veel hechten aan den raad en de vriendschap van den heer Walsingham of van eenig ander Engelsch heer, want het ging niet door, dat hun gevoelen overeenkomstig zou zijn met den wil der Koningin, ‘qui empêchera toujours qu' aucun seigneur français vienne par de ça!’ Men ziet het, de Villiers loopt er niet losjes overheen, als men hem om raad vraagt; de oude raadsman van Wil- | |
[pagina 544]
| |
lem is gewoon de zaak van alle kanten te bekijken eer hij tot een besluit komt. Zijn wantrouwen in Elisabeth bleef hem tot het laatst van zijn leven bij; zijne fijne voelhoorns waarschuwden hem steeds voor hare geheime tegenwerking bij uiterlijke goede verstandhouding en vriendschapsbewijzen, en daar hij niet de man was, die uit eene persoonlijke krenking dus partijdig zou oordeelen, moet men wel aannemen dat zijn gevoelen zich grondde op de kennis die hij van haar karakter verkregen had. Hoe dit ook zij, het is niet zijn eenige brief aan Maurits, waarvan ons inzage is gegund. Voortdurend ontving deze door hem berichten en mededeelingen betrekkelijk allerlei zaken, maar bovenal over den loop van den oorlog in Frankrijk. Het is opmerkelijk hoezeer zich de kerkelijken van die dagen de krijgsbedrijven aantrokken. Het is b.v. de predikant Taffin, die van uit Caën den Staten-Generaal bericht geeft van den slag bij Ivry. De voorstelling is levendig en aanschouwelijk of hij er bij geweest ware en mee den triomf had behaald. De blijdschap over de zegepraal deelt hij ten volle. Evenals de Villiers en meer gelijkgezinden, zagen deze personen in de overwinning van Hendrik IV de overwinning van de Hervormde kerk en van de geloofsvrijheid en den grootsten steun voor de Nederlanden in hun strijd tegen Spanje. Vandaar dat de Villiers ook met kennelijk welgevallen aan den jongen Stadhouder verslag geeft van de vorderingen, die de Koning maakte bij het beleg van Parijs, Hendrik van Navarre had wel terstond na den dood van Hendrik III den titel aangenomen van Koning van Frankrijk en werd als zoodanig door al de zijnen erkend, maar hij was het nog niet vóórdat Parijs hem hare poorten had geopend; de hoofdstad moest beslissen voor het gansche land en de hoofdstad bleef nog weerstaan. ‘J'ai laissé à écrire à votre Excellence les bruits qui couraient pour ne les croire; à présent je l'advertis de celui cy que le Roi de France sentant son armée renforcée de gens de pieds le 25 du mois passé (Juillet) a fait donner un assaut général à tous les faubourgs, tant ceux du côté de la ville où il est, que de la part de l'Université où est mr. de Chastillon, et combien qu'ils fussent raisonnablement fortifiez, si est ce qu'en peu d'heures ils fussent tous emportez et le Roi n'y perdit que six ou sept soldats, et ainsi fussent rembarrez les bourgeois dedans la ville, avec quatre mille | |
[pagina 545]
| |
tant lansquenets que Suisses. Le 27 le Roi fit approcher quatre canons et en battait la porte de St. Honoré, ainsi que j'ai vu par lettres écrites au camp. le dit jour. Durant le dit jour et comme on se battait, sortit de Paris un président nommé le Maître et quelques autres avec lui, qui parlementèrent avec le Roi, puis retournèrent, il érivait que de bref suivrait la prise, s'ils ne se rendayent; les forces de Poictou et de Languedoc étaient arrivées, mais monsieur de Turenne n'était encore venu, qui amène huit cent hommes et quatre mille’..... Hier staan wij voor een hiaat, dat de scherpzinnige uitgever der Archives niet heeft kunnen aanvullen. Volgen komische bijzonderheden omtrent den prins van Parma, den graaf van Hoogstraten en anderen, die wij onzen lezers kunnen sparen, maar die, evenals het andere, het bewijs leveren, dat de Villiers niet ophield het oog te houden op alles wat het terrein betrof waarop de vrijheidskamp werd afgespeeld en op de personen, die daarin hunne rol hadden. Hij belooft nader te melden wat hij vernemen zal. De briefwisseling moet dus levendig zijn geweest, want ook dit schrijven is in Augustus gedagteekend. Nog vinden wij een brief, in Mei van hetzelfde jaar geschreven, die ons bewijst dat de Villiers zelfs in zijne afzondering nog in allerlei buiten- en binnenlandsche zaken werd gekend en er aan Maurits zijn gevoelen over mededeelt. Wij kunnen den lust niet weerstaan om ook dezen brief mede te deelen, bovenal omdat er eene teere bezorgdheid uit spreekt voor de veiligheid van zijn vriend Marnix, en 't geheel een nieuw bewijs levert voor zijne heldere zienswijze en waardig karakter.
‘Monseigneur!
En attendant messager propre j'avais laissé mes lettres ouvertes, cependant j'ai reçu diverses lettres d'Angleterre qui m'ont appris plusieurs choses, à savoir, qu'incontinent après la mort de mr. de Walsingham, on ne s'est plus souvenu de la promesse qu'on avait donné à mr. de la Noue pour les prisonniers Espagnols tellement que ceux qui poursuivent pour monsieur de Téligny sont à recommencer etGa naar voetnoot1) en ont écrit au Roi pour avoir lettres | |
[pagina 546]
| |
de faveur vers la Reine. On est entré en jalousie étrange en Angleterre du voyage en France de mr. St. Aldegonde, ores qui l'eussent conseillé et disent que le dit sieur leur a fait de très mauvaises offices en France, de quoi on l'a adverti, afin qu'il advise s'il sera bon qu'il repasse en Angleterre; ils ont pareillement pris de grands soupçons sur les faits du Roi de France et ont été sémés à l'accoutumé par gens qui contrefont les sages, de discours lesquels ont été crus et reçus! en quoi l'Ambassadeur est empêché de donner contentement; cele me fait dire que le voyage de monsieur le Comte de Nassau leur sera fort suspect, mais, comme depuis peu de jours nous étions sur semblables discours, mr. Valck et moi, je lui disais qu'on n'empêchera jamais tels soupçons, mais qu'il faut vivre en gens de bien, c'est à dire garder soigneusement l' amitié suivant les contracts et au reste de ne laisser de chercher chacun son bien et assurance où elle se peut trouver; toute fois à l'heure du départ de mr. l'Amiral (Iustinus van Nassau) je lui conseillai, s'il y avait ambassadeur ou agent en France de la part de la Reine (d'Angleterre), qu'il serait bien de le visiter et lui dire entre autres propos, qu'il était venu pour les affaires de la maison.... Je prie Dieu, monsieur, tenir votre Excellence sous sa très sainte garde. à Middelbourg 16 Nov. 1590. Mr. Sidney est arrivé aujourdhui. d. V. Exe. très humble et très obeissaint serviteur, Villiers,
Of de Villiers nog, zooals de Prinses had verlangd, door Barneveld naar 's Hage is geroepen, betwijfelen wij, en met te meer recht, daar Louise de Coligny zelve zich in Zeeland bleef | |
[pagina 547]
| |
ophouden. Maar zeer waarschijnlijk is het, dat de aanzienlijke Franschen, die over Vlissingen naar Holland reisden, ook Westhoven hebben aangedaan, om met Pierre l'Oyseleur kennis te maken, of die kennismaking te hernieuwen en zich met den ouden raadsman van Willem I over de zaken van staat en oorlog te onderhouden, om niet al te vreemd en groen te staan tegenover de zeer netelige en ingewikkelde kwestiën, die er met de vertegenwoordigers der Geünieerde Provinciën te verhandelen waren; ook wellicht om brieven van aanbeveling te verkrijgen voor Maurits, of berichten over te brengen, die aan dezen moesten worden medegedeeld. Zoo verklaar ik mij ten minste zijne kennismaking met den gezant Buzenval, reeds in het jaar 1588, toen de Mornay du Plessis, de innigste vriend van Hendrik IV, aan dezen (Buzenval) schreef: ‘Vous faites bien de tenir correspondance étroite avec mr. de Villiers. Vous savez si je l'ai toujours loué, et quidem non parve, les dons quil a de Dieu. Et il m'est aisé d'aimer ceux que j'estime. De man op wien door zulk een personage aan een vertegenwoordiger van den Koning zoo ernstigen dringend werd gewezen, kon geen onverschillige zijn voor en, ondanks de afzondering waarin hij leefde, niet vergeten worden door diegenen zijner landgenooten, die de partij van Hendrik IV waren toegedaan in een tijd, toen er nog zooveel onvastheid heerschte omtrent diens rechten en zooveel strijd tusschen de verschillende partijen. Dus is ook de klacht van Louise te verklaren, dat de Koning zulk een trouwen dienaar in de Villiers had verloren. Toch was het haar gemaal geweest, dien hij als bij voorkeur had gediend en geëerd. Had hij wellicht voorzien wat komen moest, en wat ook werkelijk gebeurde tot groote smart en teleurstelling van al zijne geloofsgenooten, die op Hendrik IV als op den sterksten steunpilaar des geloofs hadden gebouwd - zijn terugkeer tot de Roomsche Kerk? Zoo hij uit des Konings karakter of uit den drang der omstandigheden, die den stap geboden, dien overgang had voorgevoeld, de grieve werd hem gespaard om het fait accompli te beleven. Na het bezoek van de Prinses weduwe ziek geworden, wellicht reeds ongesteld toen zij het bracht, ontsliep hij tusschen 24 of 25 November. In het oudste doodboek der stad Middelburg is aangeteekend: | |
[pagina 548]
| |
‘dat mr. Petrus Loselerius de Villiers den 28sten November 1590 aldaar in de Oude- of Pieterskerk is begraven.’ Of zijn grafzerk nog is uit te vinden? Van zijne nakomelingen weten wij niet veel te zeggen. Zijne dochter Suzanne huwde Charles, zoon van Omaer Everwijn, aan wien zij was verloofd, zooals wij gezien hebben. Zij kreeg zonen, die predikanten werden. Eene harer zusters trouwde met zekeren Heer du Quesnel, waarvan de geschiedenis niets heeft aangeteekend; toch had hij een zoon, die ook predikant werd en die er in 1626 nog roem op droeg een kleinzoon te zijn van Petrus l'Oyseleur de Villiers. Deze schreef, vermoedelijk om in iets zijn vermaarden grootvader na te volgen, eene Apologie van Prins Maurits, onder den titel van: De strik van den openbaren Lasteraar oft Wederlegging van den Hollandschen Apocalypsis, zeker niet veel beters dan een pamflet om eene partij te dienen. De schoonzoon van de Villiers, mr. Pieter van den Baersse, secretaris van Middelburg, werd na diens overlijden eigenaar van Westhoven, en toen hij in 1598 zijn post neerlegde, ging hij er voor goed wonen, tot zijn dood toe, die in 1607 plaats vond. Zeker zal hij, die een vermogend man was, het noodige hebben gedaan ter herstelling en verfraaiing van de kostbare bezitting. Is ons van de Villiers' dochters nog een en ander bekend geworden door hare huwelijken, van zijne zonen weten wij niets; geest en karakter zijn niet erfelijk als naam en titel. Mogelijk is het met hen gegaan, zooals Bilderdijk zingt: ‘Helden kind'ren deugden zelden ...
(Was der ouden Grieken taal)
't Is met wijzen als met helden
Vâdren roem is enkel praal!’
Het kan ook zijn dat hun de gelegenheid heeft ontbroken om zich een naam te maken, want zoo de occasie den dief maakt, zij maakt ook den held, en dus willen wij hen niet verdenken. Johanna Brichanteau, de weduwe van de Villiers, moet vele jaren zijne jongere zijn geweest, want zij leefde nog in 1610, toen Westhoven nog weer op haren naam werd verheven. En Louise de Coligny? Reeds in 1591 vestigde zij zich voor | |
[pagina 549]
| |
goed te 's Hage, in afwachting van de gunstige geldelijke beschikkingen die de Staten haar eindelijk hadden toegezegd. Toen zij te 's Hage aankwam, werd zij er plechtstatig begroet door eene deputatie uit de Generale Staten, en betrok zij er het huis in 't Noord-Einde, voorloopig voor haar ingericht en later tot een paleis verbouwd. Het begon haar nu in Holland beter te bevallen, en zij schreef nu van la bonne Haye als van een zeer geliefd toevluchtsoord. Ook had zij vooreerst niet meer te klagen dat zij zoo weinig in tel was. De vriendschap van Oldenbarneveld was haar op iedere wijze goed. Zelve hield zij ook trouw aan dien vriend tot aan zijn dood, en het heeft aan haar niet gelegen, dat Maurits den gerechtelijken moord aan hem heeft laten voltrekken, en voor altijd den smet der ondankbaarheid op zich heeft geladen. Hoe zij zich voorts geheel wijdde aan hare moederlijke plichten, bovenal aan de opvoeding van haar kleinen Frederik-Hendrik, is bekend, en onder anderen te lezen in haar brief aan den beroemden Scaliger, dien zij door hare vrouwelijke calineries wist over te halen, om als hoogleeraar naar Leiden te komen, werwaarts zij haar zoon heenzond, wien hij tegelijk tot leermeester strekte.Ga naar voetnoot1) Zoo kreeg deze in Holland eene Fransche opvoeding, maar toch in de richting die de Villiers had aangegeven, en het voorbeeld van Maurits mede helpende, die zijn jongeren broer wel ras in zijn kring, en zoo spoedig mogelijk in het leger bracht, werd hij, tegen de stille wenschen der moeder in, een Hollandsche Prins, 't geen, noch aan zijn roem, noch aan zijne fortuin heeft geschaad, zooals wij weten. Volgaarne zouden wij de belangwekkende Louise de Coligny volgen op haar verderen levensweg, op hare tochten naar Frankrijk, waar zij de groote voldoening had twee harer stiefdochters in de eerste families uit te huwelijken, van hare liefde voor hare kleinkinderen en hare huwelijksplannen voor haar zoon; doch dit alles is elders te lezen voor wie het aantrekt, en het zou ons te ver afbrengen van Westhoven, werwaarts wij nog eenmaal den blik moeten heenwenden. | |
[pagina 550]
| |
In 1611 werd het plan opgevat om Westhoven, ‘aangezien de welgelegendheid en de soetigheid der plaetze, tot eene Illustre school bekwaam te maken,’ doch het ontwerp kon niet worden uitgevoerd, en zoo volgden de aanzienlijke geslachten van Reigersbergen, van Boreel en van den Brande elkander achtereenvolgens als bezitters van het vermaarde kasteel, tot het door de van den Brandes aan de van de Perres kwam, aan dien doorluchtigen mr. Johan Adriaan van de Perre van Nieuwerve, van Domburg, van Westhoven, van wat niet àl, die zijn groot vermogen en invloed op zoo grootsche en waardige wijze wist te gebruiken, dat hij als de Médicis van Zeeland mag geprezen worden, zonder dat hem de heersch- en staatszucht van dien Florentijn kan verweten worden. Deze edelmoedige grand seigneur wist aan onzen vermaarden Van der Palm in een moeielijk tijdperk van zijn leven een voorstel te doen dat hem op eens van alle zorgen en bezwaren des levens onthief, en hem in eene positie plaatste, waardoor hem bij licht te volbrengen plichten de gelegenheid gegeven werd om zijne eigene studiën en letteroefeningen voort te zetten en zich in den omgang met den hoog begaafden en fijn beschaafden man te vormen tot dien veelzijdigen geleerde, man van de wereld (daarom niet wereldling), dien zijne tijdgenooten, vrienden en betrekkingen in hem hebben liefgehad en vereerd. Als Van der Palm ter vervulling van zijn ambstplicht (de leiding van den huiselijken godsdienst in het gezin van Van de Perre), van Duinbeek dat hij bewoonde, zich naar Westhoven begaf, en in de vroegte zijn weg nam langs den duinkant, welke herinneringen, welke beelden moesten er dan niet opdagen voor zijn geest, hij die, in Zeeland geboren, liefde had voor de oud-Zeeuwsche geschiedenis en die wist hoe Westhoven daarin niet zelden betrokken was. Welke gestalten traden hem dan niet tegen in verbeelding! Had hij de Villiers gekend zooals wij nù, zeer zeker zou hij in hem een geestverwant hebben begroet, maar de uitgever der Archives, aan wien men het meeste heeft te danken wat de kennis van zijn karakter en denkwijze betreft, moest toen nog geboren worden, en de gedachtenis aan dien belangwekkenden, maar weinig vermogenden Heer van Westhoven zal door latere meer schitterende bezitters, meer werkzaam voor het verfraaien en onderhouden van het landgoed, wel op den achtergrond zijn geraakt. | |
[pagina 551]
| |
Mogelijk tooverde de fantazie den jeugdigen geleerde, die kunst en letteren lief had, wel eens de liefelijke verschijning van Anna Roemers voor oogen en zag hij haar over het grastapijt zweven, of met het hoog gehakt muiltje door het duinzand trippelen, want dat ook zij onder de bezoeksters van Westhoven mag geteld worden, weten wij door Van der Palm's kleinzoon, door Beets, die ons de dichtregelen mededeelt, waarin haar Coridon (echte 17de eeuwsche herdersstijl) zijne droefheid uitdrukt over haar onverwacht vertrek uit Middelburg, bijkans eene vlucht, en hoe hij zijn. ruischpijp opneemt om het laatste dicht, dat hij ‘in de groene hoven, in de beemden van Westhoven met haar onlangs had gedicht’ nogmaals te spelen en te vermelden hoe Al de herders van den lande
Staende treurich op het strande
Hier-en-tusschen is verdwenen
En de Nimph niet meer verschenen
Daar nu Coridon om sneeft.
Zijnen roem is nu geweken.
Naar den Amstel en de Beken
Daar zij hare weijden heeft.
Zij is verdwenen, dus zij moet er geweest zijn. Wanneer? Dat is uit te maken sinds Beets hare gedichten in verband met hare levensbijzonderheden tot blijdschap van alle hare bewonderaars het licht heeft doen zien; en zelfs al hadden wij die getuigenis niet, men kan zich eene Anna Roemers, de gevierde, de bewonderde, niet in Zeeland, niet op Walcheren, niet te Middelburg denken, zonder voor vast te stellen dat zij Westhoven heeft moeten bezoeken, dat zij er korter of langer tijd eene begeerde gast zal geweest zijn. Maar... de gast van wien? Wie kon de Heer of Vrouwe van Westhoven zijn te dien tijde? Was het nog een Reigersberg, en kon zij met dezen van gedachten wisselen over het lot dat Hugo de Groot had getroffen, den doorluchtigen balling en over de kloekheid van Maria, de dochter uit dat geslacht? Of was het de Pensionaris van Middelburg mr. Simon van Beaumont, die in of omstreeks 1623 Westhoven tot zijn lusthof had gekozen? Wij kunnen ons niet langer met dit onderzoek bezighouden. Van der Palm, die de Zeeuwsche Nachtegaal ook wel gekend | |
[pagina 552]
| |
zal hebben, ware het alleen uit de bibliotheek van Van de Perre, en die zooveel dichter bij haar tijd heeft geleefd, wist misschien wie haar op Westhoven heeft ontvangen. Wat hij niet kon weten en wat toch wel moet zijn na te sporen, is, of Betje Wolff, zij het als juffer Becker, er kan vertoefd hebben? In dat geval zullen de deftige wanden, die ik mij voorstel als destijds met goudleer of geschilderd doek behangen, van puntigen kout en snaaksche invallen weergalmd hebben. Dan, wij hebben noch tijd noch lust om dus voort te gaan, en onze lezers evenmin. Zij staan op het punt om ons hun geduld en hunne aandacht op te zeggen. Ik zal hen niet eens in 't lange en breede vertellen, hoe het na de van de Perres, door de van den Brandes heen, in de aanzienlijke familie der Slichers kwam, en door dezen tot den laatsten bewoner (tot nu toe) Jonkheer mr. J.P. Boddaert, die voor mij de poort van Westhoven opende, en wiens waardige gade, wier verlies nu reeds door alle hare betrekkingen zoo diep betreurd wordt, voor mij eene zoo volmaakte gastvrouw is geweest, dat zij in mij de gedachte heeft opgewekt, om haar Westhoven opnieuw aan de belangstelling onzer landgenooten aan te bevelen. Mevrouw de Bruyn-Boddaert heeft die aanbeveling niet meer noodig. Zij heeft getoond, dat de oude herinneringen en de familie-traditiën, die het kasteel vertegenwoordigt, voor haar groote waarde hebben. Zij heeft den mokerslag des sloopers daarvan afgeweerd - voor hoe lang? Het lot der kasteelen is evenmin te voorzien of te voorspellen als dat der menschen. Toch geven wij de hoop niet op, dat Westhoven nog eenmaal eene bestemming erlangen zal die aan zijn grootsch verleden beantwoordt.
1882. |
|