| |
| |
| |
XII.
Wij zijn eenige dagen verder in Juni, de twaalfde of de dertiende, niemand zal aan den juisten datum hechten, onderstellen wij. Onze Graaf is alleen in zijn vertrek, naar den eenvoud dier tijden ‘de schoolkamer’ genaamd, maar hij zit niet te werken; hij staat bij de deur, die hij een vingerbreed geopend houdt en gluurt door die reet.... geene grafelijke occupatie voorwaar, maar.... zij heeft hare verontschuldiging. Het geklikklak van zekere muiltjes met houten hieltjes laat zich hooren in de gang. Floris steekt het hoofd naar buiten en roept halfluid: ‘Francijntje, Francijntje!’
‘Ik heb geen tijd, Jonker!’
‘Toch wel om mij even de hand toe te steken,’ smeekte hij op dringenden toon.
‘Om u te groeten dan!’ en het lieve handje wordt hem toegereikt, onvoorzichtiglijk, want op hetzelfde oogenblik wordt het prijs gemaakt, terwijl Floris spreekt: ‘Och, Francijntje! wil me even te woord staan.’
‘Neen, Floris! Ik mag u geene distracties geven, zooals monsieur Rivière dat noemt.’
‘Ik heb niets te doen, ik heb anderhalf uur met Zwaerdecroon overgebracht, ik mag wel eens ademhalen, ik heb nog een vol uur voor mij eer le cher Scaliger mij wacht.’
‘Dankje, Jonker! Wat ik hier te doen had, is verricht.... en.....’
‘Dan hebt ge immers den tijd? kom toch binnen.... ik heb u wat te zeggen.’
‘Dàt ken ik! Als ik mij daar nòg door verschalken liet, het komt al te maal op niets uit.’
‘Neen, heusch Francijntje! 't is wel luisterens waard, maar als gij daar staan blijft, durf ik niet spreken.’
‘Zoo zal ik het te middag hooren.’
‘'t Is nog heel onzeker oft' we elkaar te middag zullen zien!’ sprak hij verdrietelijk.
‘Dan morgen, bij den tocht naar den Valkenburgschen molen,’ fluisterde zij bevredigend.
‘Dat is het juist, Fransje! van den tocht naar den molen komt niets.’
| |
| |
‘Is 't meenens, Floris?’ vroeg zij, kennelijk onaangenaam getroffen, en de kamer binnentredende, zonder er aan te denken, dat zij zich niet moest laten ophouden.
‘Zou ik spotten met mijn eigen bitter verdriet! Ik herhaal u wat de la Rivière mij gisteren heeft aangekondigd; hij kost beter zijn tijd te kiezen voor kwaad nieuws, dacht me. Ik heb er te nacht niet van konnen slapen....’
‘'t Is mij onbegrijpelijk!’ zei Francijntje, ‘Oom Jeremias was al geadverteerd en moei had mij genood (zooals we wel dachten) om haar behulpzaam te zijn bij de ontvangst; ze zag zoo op tegen den Franschen Gouverneur.’
‘Ze zal er nu geen last van hebben, ongelukkiglijk!’
‘Gij hebt hem zeker oorzaak tot misnoegen gegeven, Floris!’
‘Neen, Francijntje! wezenlijk niet. Daarbij om eene kleinigheid zou hij mij niet in 't harte tasten.... dat weet ik wel.... zooveel te erger, want nu zie ik er geene remedie op.... Gij begrijpt wel, dat ik explicatie vroeg van zoo hard besluit; er volgde geene andere dan een: die fantasie moet ge uit het hoofd zetten, en daarmee was 't uit. Alsof me dat licht zou vallen, Francijntje! In geen acht dagen die zoete recreatie genoten van een buitentoertje met u, en nu zulke teleurstelling! 't Is om er krank af te worden!’
‘Neen, Floris! men wordt niet krank als men wil, en gij moogt met krankte niet spotten!’
‘En gij, Francijntje! gaat u dat dan niet ter harte?’
‘Grootelijks, Jonker! en ik verpijn mij om er de oorzaak voor te vinden....’ sprak zij, en was in hare verslagenheid gaan zitten, of ze rust behoefde.
‘Mogelijk zal hij het u zeggen, gij zijt de vertrouwde....’
‘Wanneer komt mijnheer de la Rivière thuis?’ vroeg zij met een zucht.
‘Dit wist hij zelf niet te bepalen, daarom zei ik dat het onzeker was, af wij elkaar te middag zien zouden, daar ik heb moeten beloven niet bij u te gaan in zijne absentie. 't Is wel eene tyrannie melieve! doch....’
‘Neen, 't is wijze voorzorg.... daar zijn zooveel kwaadtongige luiden.... maar weet ge niet waarom mijnheer de la Rivière naar den Haag is? mij heeft hij alleen met een woordje verwittigd, “dat ik hem heden niet treffen zou, en dat hij mij verzocht
| |
| |
dezen morgen niet hier te komen, zoo mijne bezigheden uitstel konden lijden.”’
‘De bezigheden hadden dan wel haast, dat ge toch gekomen zijt,’ sprak Floris, haar wat schalkachtig aanziende.
‘Neen, want ik had het noodigste uitgesteld, zoo ik bijtijds geadverteerd ware; maar Allendorff, in stede van mij het briefje aan huis te brengen, zooals hem zekerlijk belast was, heeft goedgevonden te wachten, tot hij mij hier aantrof.’
Zoo was het. Allendorff, traag als een echte kamerdienaar, die niets te doen heeft, vond het veel gemakkelijker de komst van het jonge meisje af te wachten, dan vier huizen ver te loopen, om het briefje vooruit aan te reiken; te eerder, daar er antecedenten waren, die hem geruststelden, dat er in deze wijze van bezorging genoegen werd genomen. De la Rivière had op de luiheid of de onachtzaamheid van den bediende moeten rekenen en zelf zijne boodschap doen, zoo hij zeker had willen gaan.
‘Dus ben ik Allendorff dank schuldig,’ zei Floris levendig en met een blik vol teederheid haar aanziende.
‘Vraag eerst hoe uw Gouverneur het zal opnemen,’ antwoordde zij half onrustig, half nieuwsgierig rondziende. ‘Ik, in uwe schoolkamer! en juist in zijn afwezen, 't is of het er met opzet om gedaan is.’
‘Dat zal hij immers niet van u denken?’
‘Ik hoop van neen, maar nu, laat me gaan, Floris!’
‘Waarom nu? de overtreding, zoo gij 't er eene acht, is toch al geschied, een kwartiertje langer zal haar zooveel niet verzwaren! en wat mij belangt....’
‘Gij zoudt me zeggen, waarom monsieur de la Rivière naar den Haag vertrokken is,’ viel zij in.
‘Dat kan ik u niet zeggen, want hij wist het zelf niet. Hij is opontboden bij den advocaat van Holland.’
‘Bij meester van Oldenbarneveld?!’ riep Francijntje met groote ontsteltenis. ‘Och Heer!’
‘Hoe verstelt ge daaraf!’ riep hij, glimlachend hare hand vattende. ‘Dat is de vriend van mijne moeder, hij is de la Rivière wel genegen en hij is altijd heel goed voor mij.... Als er zwarigheden zijn, wenden wij ons, op 't verlangen der Gravin, altijd aan hem.’
| |
| |
‘Is hij ook de vriend van uw vader?’ vroeg zij zeer ernstig, bleek van ontroering.
‘Ik geloof niet, dat de Graaf daar “ja” op zou zeggen,’ sprak Floris; wat kleurende en de oogen neerslaande.
‘Hij was het ook niet van den mijnen, denkelijk uit gelijke oorzaak.’
‘Uit gelijke oorzaak, Francijntje!’ vroeg Floris niet zonder eenige verwondering en haar meesmuilend aanziende.
‘Ja, ten tijde dat de Graaf van Leycester hier Gouverneur-Generaal was. De Heer Graaf van Culemborg had diens zijde gekozen en mijn vader ook, toen zijn er zware onlusten gerezen, zonderling hier te Leiden, en de religie was er ook in gemoeid, en mijn vader had er de handen in met nog vele vrome, welgezinde burgers, hier ter stede, en ze zeiden het was om de autoriteit van den Algemeenen Landvoogd te herstellen, door Barneveld en de Staten van Holland deerlijk aangevochten; ik heb het wel honderdmaal hooren zeggen, en daarbij, ik was twaalf jaar en ik zat altijd scherp te luisteren, schoon daar op mij niet werd gelet. En wat daarna gebeurde, moest het mij wel in 't geheugen prenten; want de toeleg mislukte en kwam uit! En toen raakte de partijschap eerst recht aan 't woeden en de Advocaat kreeg zijne wraak, eene schrikkelijke wrake, Floris! Gode zij lof! dat mijn vader het heeft konnen ontvluchten.... maar niet allen waren zoo gelukkig als hij, en de anderen, die niet konden ontkomen; o, Floris, Floris! ik heb hun schavot gezien, en die goede, vrome meester Volmaer, die dagelijks bij ons aan huis placht te komen, die was ook onder hen, die ze onthoofd hebben!’
En, onder de folteringen harer levendige herinnering kromp het jonge meisje samen, als had ze het ontzettend gezicht nog voor zich; de jonge Graaf meende haar door zijne liefkoozingen tot bedaren te brengen, maar zij weerde hem af met de heftigheid van een zenuwachtigen angst en ging voort: ‘Ook hoor ik den naam van den man des bloeds nooit, zonder dat eene rilling van afgrijzen mij door de leden vaart.’
‘Man des bloeds!’ herhaalde Floris met zekere afkeuring, ‘certein, melieve! gij gaat wat ver, ik begrijp wel dat het u moet getroffen hebben van die luiden, maar dat is toch niet de schuld van den Advocaat; oproer is strafbaar.... en daar moet toch justitie geschieden.’
| |
| |
‘Justitie!’ riep zij bijna niet toorn, ‘dat was geene justitie, dat was een moord! Ik heb het de vroomste en vroedste personages altijd hooren zeggen.’
Floris haalde de schouders op. Te Culemborg in afzondering gehouden, terwijl zijn vader in de mêlée was van dien grooten politieken strijd, had hij nimmer de bijzonderheden vernomen van de Leidsche samenzwering, en haar verhaal was niet bijzonder geschikt om een jonkman, die op sommige punten reeds zijne eigene zienswijze had, op de hoogte van de kwestie te brengen; ook had hij heel weinig lust om dit eenige uurtje te wijden aan een strijd over politieke sympathieën met Francijntje Lantscroon. ‘In elk geval,’ hervatte hij, ‘het zijn nu andere tijden en monsieur de la Rivière, die zich zekerlijk niet verstout zal hebben ons tegen de autoriteit van de Heeren Staten te conspireeren, heeft wel niets van den Advocaat te vreezen.... en zal tot ons wederkeeren in alle vrijheid en veiligheid, na eene heusche ontvangst.’
‘Dat geve God! maar ik ben er nog niet zeker af... daar schuilt ietwes achter, mogelijk wel belangt het ons!’
‘Hoe der vrouwen fantasie zich spooksels kan scheppen! Melieve! meent gij dat de man, daar al den last van den lande het meest op steunt, zich de moeite zal geven het zoet geheim onzer teere vriendschap te bespieden?’
‘Hij zelf zal niet naar ons uitzien, dat versta ik wel... doch er zijn altijd aanbrengers te over, die hem tot oogen en ooren strekken.’
‘En al ware 't hem aangebracht, wat kan het hem verschelen, dat gij en ik elkander een weinigje liefhebben?’ sprak hij teederlijk; maar hij dwong haar geen glimlachje af. Zij hernam ernstig: ‘Luiden, die door de staatszucht gedreven worden, om heerschappij te voeren over anderen, zijn zonderling waakzaam en bedrijvig, en achten op alles... en... ziet ge Floris, dat er groot belang gesteld wordt van der Staten zijde, in den jeugdigen Heer, die eens Graaf van Culemborg zal zijn, zult ge toch niet ontkennen?’
‘Zoo ik 't wilde ontkennen, Francijntje, zou mijn verblijf hier tot Leiden tegen mijn zeggen getuigen,’ hernam de jonge Graaf, zelf meer getroffen bij het dieper indenken van hare opvatting, dan hij het weten wilde... maar toch, ik ben wel gerust, al
| |
| |
ware er iets ruchtbaar geworden van 't geen wij duchten, dan nog zou de la Rivière het voor ons weten goed te maken, hij is zoo'n behendig man!’
‘Dat is hij zeker... maar zeg mij, Floris, was het na de ontvangst van die... boodschap uit 's Hage, dat uw Gouverneur het plan van het Valkenburgsche tochtje heeft afgesteld?’ vroeg Francijntje den gang harer eigene gedachten volgende.
‘Och ja! maar daar komt het niet bij te pas, geloof mij toch,’ sprak hij met wat ongeduld, ‘ik ben veel meer ongerust dat er ietwes anders besproken zal worden tusschen die beide Heeren.’
‘Zeg mij dat andere!’ hield zij aan.
‘Mijn aanstaand vertrek naar Culemborg, en ik ben eigenlijk zeer beducht, dat er van deze of gene zijde pogingen worden gedaan, om dat vertrek te bespoedigen!’
‘Dat zou nog niet het ergste zijn,’ sprak Francijntje met naïeveteit, ‘maar waaruit vreest ge dat, Floris?’
‘Zie, melieve! ik had er u niet af willen spreken om bestwil, om u niet ongerust te maken, maar nu ge mij tot mededeelingen perst, zal ik alles uitzeggen. De Burgemeester is, zooals ge weet, een dag of wat naar Culemborg geweest, in dien tusschentijd hebben we hier een gecommitteerde van den Graaf gehad, waarmede mijn Gouverneur gansch geen mondgemeenschap heeft konnen houden, omdat hij geene andere taal kent dan plat Geldersch, zooals men dat tot Culemborg spreekt. Hij was bijgevolg argwanend en soms wel wat lastig... hij heeft mij een paar malen te kennen gegeven dat de borgerij van 't Graafschap niet zonderlinge zeer gediend was met mijn verblijf tot Leiden en met mijn Franschen Gouverneur, en dat men mij volgaarne weer op het slot of in de stad zoude zien! Hij hoopte mij in dezelfde disposities te vinden; doch gij begrijpt wat hij daarop ten antwoord kreeg...’
‘En... is die argwanende man nog hier?’ vroeg Francijntje wat onrustig.
‘Nu de Burgemeester gekeerd is, heeft Cornelis Floris Leenaersz, zoo heet hij, zijn afscheid van ons genomen en dezen huize verlaten... maar hij is nog in Leiden, en hij niet alleen, want gisteravond toen de la Rivière naar 's Hage was vertrokken, is hier aangekomen, een andere figuur uit Culemborg, die mij niet be valt...’
| |
| |
‘En die is?’ vroeg Francijntje angstig.
‘Zekere Joost Vossenraede, de hopman van de burgerij, die indertijd gefungeerd heeft voor kapitein van de lijfwacht, zoo 't heette te mijner bescherming, te midden der Culemborgsche troebelen; maar die bovenal gebruikt werd om mijne persoonlijke vrijheid in banden te leggen... genoeg, ik was wat verwonderd die personage hier te zien, en te meer daar hij begeleid werd door Leenaersz, die zich excuseerde van zijne terugkomst uit een nieuwen last van mijn vader, dien hij den Burgemeester had te communiceeren. Joost Vossenraede, een houw en trouw man, doch wat plomp, zei ronduit, gezonden te zijn met beleid van den Culemborgschen magistraat, om mij te beschermen in cas van perikel, daar het gerucht van de woelingen en rumoersche zeden der studenten tot in onze goede stad was doorgedrongen. Ik barstte uit in lachen, toen de man van die onrust mijner toekomstige onderdanen gewaagde. Denk ook eens in, Francijntje! ik blootgesteld aan de perikelen der nachtelijke vechtpartijen van de studenten. Ik! die een leven leid als... een jong meisje; die na het luiden der poortklok nooit verder kom dan van uw huis tot het mijne, en die bij avond nooit een voet op straat zet, dan begeleid door mijn Gouverneur! Terwijl nog daar te boven de odre van dit huis medebrengt, dat elk en iegelijk die hier inwoont, klokke tien binnen moet zijn, en tegenwoordig bij den huiselijken godsdienst en het avondgebed, waarbij de la Rivière voorgaat!’
‘Dat is goede tucht!’ zeide Francijntje, gesticht door zijne voorstelling.
‘Ik zegge daar niet tegen, ik bedoelde alleen dat op zulke wijze de suppositie mijner goede Culemborgers, dat ik zoude geëxponeerd wezen of handdadig zijn aan de nachtelijke baldadigheden der academische jongelingschap, al vrij ongerijmd is, en belachelijk mag genoemd worden.’
‘Als die luiden dat alles zoo niet weten, hoe het bij u in huis toegaat, dan is hunne vrees toch niet al te dwaas. Het klinkt het heele land door de straatschenderijen en onzinnige woestheden, die deze jongelieden hier tot Leiden plegen! Wij burgers lijden er groote last en onrust af, en zij zelven niet weinig schade en schande. Hunne krakeelen eindigen vaak in moord en doodslag, op zulke wijze, dat onze magistraat al het dragen van wapenen
| |
| |
bij nacht heeft verboden.... zonder dat ze gehoorzamen, als wel blijkbaar is, daar er nog gisteren onder mijn venster een troepje slaags is geraakt en ik het geklank der wapenen duidelijk heb vernomen!’
‘Als ik daaromtrent had konnen zijn, hoe lustig zoude ik uwe gestoorde nachtrust aan die baldadigen gewroken hebben,’ sprak Floris glimlachend.
‘Wat ge ook immer onderneemt, Floris! voor mij geen vechtpartijen; geen geweld!’ viel zij in met levendigheid.
‘Het heeft niet in 't allerminst gevaar,’ viel hij lachend in, ‘ook heb ik Joost Vossenraede in goeder minne, doch met allen ernst te kennen gegeven, dat hij met de zijnen naar Culemborg had weer te keeren, en liever heden dan morgen, want dat mijn Gouverneur, die het volle vertrouwen mijns vaders heeft, mitsgaders der Heeren Staten, onder wier sauvegarde ik sta, om niet te spreken van den Leidschen magistraat, zulk misvertrouwen in hunne mesures te mijner verzekerdheid, zeer kwalijk zouden opnemen. De man heeft zich toen verontschuldigd en is heengegaan; maar mij rest de zorge, dat zij mijn heer vader, die toch al zoo gedrukt en zwaartillend is, met hunne vreeze zullen aansteken, of alreede aangestoken hebben, en dat men zich moeite zal geven mijne reine naar Culemborg te verhaasten. Gelukkig heb ik duizend pretexten vóór een, om het invallen van de groote vacantie af te wachten, en ik ben zeker dat de la Rivière mij daarin zal steunen, en hij niet alleen, maar de professoren en de curatoren daar benevens.... Of het nu om zulke reden is, of om eene andere, dat mijnheer naar den Haag moest, kan ik niet bepalen; zeker verraste hem het opontbod, want schoon hij het wilde verbergen, hij zag wat ontdaan, en hij was zonderlinge zeer bewogen, toen hij mij naar Fransche gewoonte tot afscheid omhelsde!’
‘Alles wat ik van u hoore, vermeerdert de beklemdheid van mijn gemoed!’ hernam Francijntje gedrukt.
‘Dan zal ik maar zwijgen, anders had ik u nog een goede nieuwsmare mede te deelen.’
‘Zeg het dan schielijk uit,’ sprak zij met vernieuwde onrust, want in trouwe het bezwaart me, dat ik nog hier ben.’
‘Eilieve, waarom toch! De la Rivière zal u dat immers zoo kwalijk niet afnemen, als gij zegt hoe het toegegaan is.’
| |
| |
‘Mogelijk niet.... maar er zijn hier anderen....’
‘Och wat anderen. Zwaerdecroon en Aart Amelisz komen hier nooit binnen dan voor mijne lessen.... en wat was het dan nog? Mag ik niet met u praten, sinds ze weten dat wij te zamen op den voet van vertrouwde vriendschap verkeeren, onder het welnemen van mijn Gouverneur.’
‘Dat is ook zoo.... maar daar is bij exempel de Burgemeester....’
‘Och de Burgemeester! die zal het wel laten zijne voeten over dezen dorpel te zetten. Hij is bang voor mijne boeken en nog banger voor de la Rivière, die de “schoolkamer” onvrij territoir heeft verklaard. Wij zijn nergens zoo vrij en veilig, als juist hier! Nu dan, blijf zitten, of ik zeg u mijn nieuws niet.’
‘Ik luister, Floris!’
‘Dat hijliksplan, door de Gravin opgeworpen, is al afgesteld! Het blijkt dat de joffer geene Paltzgravin was, maar eene dochter van een Rijngraaf, en dat ze van de Roomsche religie is. Bijgevolg behoef ik niet eens “neen” te zeggen.’
‘Het is gelukkig voor u dat het zoo tijdig uitkomt van die religie!’ hernarn Francijntje wat strak en wat verstrooid.
‘Gij antwoordt mij of gij er u niet in verheugt,’ sprak hij met verwijt.
‘Och Jonker!’ hernam zij neerslachtig, ‘wat verscheelt mij dat; dèze of een andere, ge zult toch eenmaal eene princesse hijliken.... en wij zullen wel gescheiden zijn eer het zoo ver komt! Mijnheer de la Rivière heeft mij dat indertijd heel klaar uiteengezet, en ik weet wat mij wacht....’ zij zweeg en zuchtte.
‘De la Rivière mag ze binnenhouden, zijne sombere profetiën, die u droevig maken!’ riep hij met vuur. ‘Francijntje, melieve; wat zijt gij mismoedig vandaag! Hoe komt het in u op; wij gescheiden! twijfelt gij aan mijne standvaste trouwe?’
En de jonge Graaf, die zich naast haar had nedergezet, nam zachtjes hare hand, die zij hem liet.
‘Ik ben niet mismoedig, Floris! ik ben op alles bereid, en ik ben wel getroost,’ hernam zij; maar ondanks hare betuigingen, kon zij het traantje niet weerhouden, dat door de wimpers heendrong.
‘Elk hart heeft zijne zwakke zijde,’
‘Dààr valt de zielevijand aan.’
| |
| |
zegt de christelijke dichter niet tevergeefs. Dat van het jonge meisje werd op dit oogenblik bestormd en geslingerd door pijnlijke herinneringen en angstige voorgevoelens. Dat maakte haar week en gaf de aandoeningen vrij spel om over het verstand te zegevieren. Zij wist daarbij dat zij tegen wijsheidsraad en voorschrift iets gedaan had wat zij niet moest, toegevende aan de verlokking der omstandigheden. Het gevoel van schuld drukte haar neer en zwoer samen met de onbestemde bekommeringen, die haar overvielen, om haar minder vrij, minder moedig, minder sterk te maken in dien strijd, dan gewoonlijk. Het wakkere, het eerlijke, het bedachtzame Francijntje, hoe bereid ook tot het zware offer, dat zij wist eenmaal te moeten brengen, voelde zich aangegrepen door iets als opzien en tegenzin in dat offer, waar zij het zeer nabij achtte; brengen moest zij het, dat wist zij wel, maar.... het was toch wel hard! en zie, daar liet zij, zich medeslepen door eene onweerstaanbare zucht om toe te geven aan die diepe zwaarmoedigheid, die haar overmeesterde; daar boog zij neer onder de overmacht harer smartelijke gewaarwordingen!
Floris zag het niet aan met onverschilligheid, zooals men denken kan. Het ontroerde hem, het wond hem op, het maakte hem zelfs een weinigje boos.
‘Op alles voorbereid, wat is dat voor tale?’ riep hij heftig. ‘Gij hebt mij niet lief, Francijntje! als gij zoo spreken kunt!’
‘Ik u niet liefhebben, Floris? wel al te lief! Lacen!’ was alles wat zij wist te antwoorden en de tranen vloeiden opnieuw.
‘Die zoete traantjes moet ik afwisschen,’ riep hij opspringende en die wegkussende met eene hartstochtelijkheid, die haar verschrikte en tot zich zelve bracht. Zij rees op, zij weerde hem af, zij wilde spreken; maar de jongeling liet het haar niet toe, en riep met al het vuur van den hartstocht:
‘Wees daarop bereid, allerliefste, mij trouwe te houden uw leven lang, zooals ik gansch gewisselijk zal doen aan u, dan zal niets of niemand het vermogen hebben ons te scheiden. Als gij en ik het niet willen, kan zóó hechte en teere verbintenis als de onze niet verbroken worden. Laat heel de wereld tegen ons samenzweren; nu gij mij liefhebt zooals ik u, zal het hun toch niet meer gelukken, ons te scheiden!’
‘Men zal toch de vrijheid nemen het te beproeven, Jonker!’
| |
| |
sprak Burgemeester Alartsz, binnentredende met al de onstuimigheid zijner driftige natuur. De onvoorzichtige kinderen hadden in hunne argeloosheid er niet eens aan gedacht de deur te sluiten, die op eene kier stond en de eerste die door de gang zou komen gelegenheid gaf hun teeder onderhoud te bespieden.
Die eerste was de Burgemeester; maar hij was de laatste, zooals men begrijpen zal, om in een geval als dit te aarzelen of terug te treden.
‘Floris, Floris!’ hoe.... schuldig.... ben ik!’ bracht Francijntje uit, onder den schrik die haar trof buiten staat zich aan den steun van den jonkman te onttrekken, want de kracht om zich opgericht te houden, ontzonk haar; de jonge Graaf hield haar bewusteloos in zijne armen.
‘Dat's maar aanstelling,’ sprak Alartsz ruw, ‘nu in zwijm vallen, nadat ge eerst den Jonker tot bekentenissen en beloften verlokt hebt, daaraf ge zeer zeker voor u groote voordeelen wacht! maar die speculatie is mis, jofferken! Uw toeleg was slim genoeg beleid, maar meester Alartsz waakte, en alschoon ieder hier zijn plicht verzuimt of met voeten treedt; ik dacht op den mijnen, ik ben onomkoopbaar!’
‘Floris, die zich bezighield Francijntje met alle omzichtigheid in een stoel te plaatsen, scheen niet te luisteren of niet te verstaan. Alleen met de geliefde vervuld, had de komst van den Burgemeester hem niet zoo groote ontzetting aangejaagd als men had kunnen wachten. Eerst nu keerde hij zich tot hem en zeide met hoogheid:
‘Verwijder u, meester Alartsz, niets of niemand roept u hier.’
‘In trouwe, dat weet ik wel Jonker! maar ik voelde mij gedrongen te komen, en niet ten onpas voorwaar!’
‘Gij hebt geenszins het recht hier binnen te treden.’
‘Uwe Genade vergist zich. Ik heb het recht toezicht te oefenen over uw persoon en handelingen, waar gij u ook bevindt, en ik laat me niet voorschrijven door uw Franschman, waar ik u àl of niet zou mogen zoeken.... zoo ik u op kwade wegen acht. Ik had vermoedens tot zekerheid te brengen, daarom ben ik gekomen, wetende dat dit meisje zich bij u ophield.’
‘Bespieden, luisteren! Meester Alartsz, dat is verachtelijk!’ hernam Floris met toorn en minachting.
‘Dat kan zijn, Graaf, maar 't is bij wijlen profijtelijk en gij
| |
| |
moogt er mij voor danken, in stede van rnij te beleedigen, want ik heb u verhinderd eene groote dwaasheid te begaan. Hier was een toeleg om u in een dicht net te vangen.’
‘Ik geloof, meester Alartsz,’ hernam Floris met fierheid het hoofd opheffende, terwijl zijne oogen fonkelden, ‘dat hier een toeleg is uwerzijds, om deze Joffer te beleedigen. Wees daar omzichtig in, want zij is het voorwerp mijner reine en teere genegenheid, en ik begeer dat men haar de achting zal toedragen, die zij verdient.’
‘Mooie woorden, Jonker! maar daarmee maakt men eene onzinnige vrijagje niet goed. Die joffer, die gij zegt achting te verdienen, is bezig u een strik om den hals te werpen en de hitte der passie verblindt u dus, dat gij 't niet kunt zien!’
‘O, mijn God!’ snikte Francijntje, ‘ik, ik!’ Zachtjes aan tot bewustzijn gekomen, had zij de harde aantijgingen wel verstaan, zonder de macht te hebben er op te antwoorden.
‘Francijntje, mijne wellieve! luister niet naar de grove taal van dien plompen man, luister naar mij,’ sprak Floris, zich aan hare voeten werpende, en hare handen in de zijne nemende, ‘de logens, die hij spreekt, zijn geen oprapenswaard.’
‘God kent mijn hart en mijne intenties! Ik ben zwak geweest, dat is wel zóó; maar dàt, wat hij daar zegt, was niet in mij,’ snikte zij, ‘en monsieur de la Rivière kan getuigen.....’
‘Dàt's de rechte getuige,’ viel Alartsz in, ‘beroep u op dezen, daar doet ge wel aan! Of meent ge dat ik niet weet wat er tusschen u en hem omgaat. Gij zijt het met u tweeën eens om den Jonker tot zijn bederf te brengen.’
‘Meester Alartsz!’ sprak Floris, zich nu oprichtende en zich tot dezen keerende met eene waardigheid, die boven zijn leeftijd was, ‘meester Alartsz, ik heb u gewaarschuwd. Alle wond, die gij hier slaat, zal Ik heelen!’ Al sprekende had hij den grafelijken zegelring, dien hij droeg, van den vinger genomen, en schoof dien snel aan de rechterhand van Francijntje, die bleek, bevende, verward en schreiende zich niet kon of niet wilde verzetten tegen die handeling. Hiermede verlove ik mij aan u, onder belofte van hijlik, dezen man tot getuige nemende.’ Daarop hare hand vattende, wendde hij zich opnieuw tot meester Alartsz, en sprak gebiedend: ‘Nu eerbied voor mijne bruid, voor de toekomstige Gravinne van Culemborg!’
| |
| |
De Burgemeester had een gesmoorden kreet geslaakt van woede en ontzetting; doch de handeling was met zooveel snelheid geschied, en hij zelf zoodanig door schrik overheerd, dat hij er zich niet had tegen kunnen stellen, maar bleef toezien met wijd geopende oogen, stom en stijf van verbazing.
Dergelijke verbintenissen waren toenmaals geldig genoeg, om bij het volharden van beide partijen de grootste moeielijkheden te geven aan hen, die ze wilden verbreken. Dat Floris in menig opzicht niet meer een onmondige werd geacht naar het recht dier tijden, blijkt daaruit, dat hij bij de schikkingen van financiëelen aard tusschen den Graaf en de Gravin niet slechts inzage kreeg van de akten en stukken, maar dat hij ze moest teekenen en met zijn grafelijken ring bezegelen, opdat er geen verschil over de geldigheid mocht ontstaan. En dien ring nu, had hij als een pand van trouw aan dat meisje geschonken, en geen recht, geweld alleen, zou haar dien nu kunnen ontweldigen. Ook wist de Burgemeester, toen hij een weinig tot bedaren kwam van zijne eerste verslagenheid, zich niet anders te redden dan door vernieuwden hoon, die hem toescheen het beste protest te zijn van het gebeurde.
‘Aleer Uwe Genade in dit fraaie hijlik verder gaat, zal ik zoo vrij zijn de aanstaande Vrouwe van Culemborg hier ter deure uit te leiden,’ en hij trad op Francijntje toe, uitroepende: ‘Goedschiks of kwaadschiks, gij zult mij dien ring teruggeven!’
Maar Floris haastte zich tusschenbeiden te treden. ‘Terug, vazal!’ riep hij hem toe in bruisenden toorn, ‘eer gij haar aanraakt, zult ge eerst de hand verheffen tegen uw Heer!’ en hij plaatste zich vóór het jonge meisje, de armen beschermend uitbreidende. Slechts in huisgewaad gekleed, droeg de jonge Graaf geen degen, maar er stond een rapier in een hoek van 't vertrek, en door langzaam achterwaarts te wijken, en haar zachtkens naar die zijde heen te dringen meende hij zich in de mogelijkheid te stellen dit wapen te grijpen, ingeval van nood; maar de Burgemeester viel niet op hem aan. De jeugdige edelman, gloeiende van toorn en opgewondenheid, met de vlamme van ridderlijken moed in het oog en de onverzettelijkheid van besluit op de saamgeklemde lippen, zich dus aan hem blootgevende, had iets in de houding, in het wezen, dat den ruwen man weerhield zich aan hem te vergrijpen. Hij voelde het in dien
| |
| |
oogenblik hij was onderdaan, en de jonkman was Heer, was een zoon van dàt bloed, waarvoor hij zijn eigen bloed had willen storten; hij kon hem krenken, hij kon hem bespieden, hem tegenstaan, hij kon hem desnoods opsluiten; maar de hand slaan aan zijn persoon; dàt kon hij niet.
‘Floris! Floris! ik verlang te gaan, laat me, terg dien man niet!’ riep Francijntje met eene gesmoorde stem; maar de jonge Graaf liet zich niet afbrengen van zijne tactiek, en verplichtte haar door een zwijgend gebaar, altijd dieper op te gaan in het vertrek.
‘Gave God! dat er uitkomst kwame, gave God! dat monsieur de la Rivière hier ware!’ verzuchtte zij in den angst haars harten.
Die bede werd verhoord; de la Rivière trad binnen, en hij niet alleen, Aart Amelisz, die tegelijktijdig met hem was thuisgekomen, volgde hem; Zwaerdecroon was door zoo'n klein gerucht niet uit zijne studiën op te schrikken!
De Fransche edelman had geheel het voorkomen van iemand, die een langen vermoeienden tocht heeft afgelegd; hij was gelaarsd en gespoord, hield eene rijzweep in de hand, en droeg, behalve zijn degen, twee pistolen in zijn bandelier; gansch geene onnutte voorzorg te dier tijde van iemand, die, hetzij in den nacht, hetzij in den vroegen ochtend, in de verplichting was geweest voor een deel den weg te nemen door het toen nog zoo onveilige Haagsche bosch.
‘Floris, zijn Gouverneur ziende, liet onverwijld zijne heldhaftige pose varen; Francijntje vrijgelaten, liep dezen schielijk te gemoet alsof zij zich onder zijne bescherming wilde stellen.
‘De Heer zij geloofd, dat gij hier zijt!’ riep zij nog geheel onder den indruk van de doorgestane angst en smarte.
‘Ik ben alleen wat verwonderd u hier te vinden,’ sprak hij halfluid op een toon, die niet precies voor eene vriendelijke begroeting kon gelden; hare tegenwoordigheid, de strakke houding van Floris en den Burgemeester, zeiden hem genoeg om hem iets van de waarheid te doen raden, en met een haastigen stap het vertrek dieper intredende, vroeg hij, na die beiden beurtelings te hebben aangezien: ‘Wat valt hier voor?’
‘Niets anders dan wat gij door uwe schuldige toegevendheid hebt voorbereid!’ gaf Alartsz ten antwoord.
| |
| |
‘Wees zoo goed eenigszins juister te determineeren, wat gij door schuldige toegevendheid verstaat, heer Burgemeester,’ hernam de la Rivière bedaard, terwijl hij zijne pistolen vóór zich op de tafel legde met die zekere behoedzaamheid, die bewees dat ze geladen waren; daarop vervolgde hij: ‘Houdt mij ten goede dat ik intusschen ga zitten. Ik ben in één adem doorgereden; het stof van den heerweg steekt me in de keel, ik ben moede en aemachtig, ik zou zeer dankbaar zijn, zoo iemand zich de moeite wilde geven mij aan een beker water te helpen.’
Misschien oordeelt men dat de Gouverneur geen gepast oogenblik koos om zijne eigene behoeften op den voorgrond te stellen; maar het bleek toch zoo onhandig niet, want de jonge Graaf liep zonder eenige aarzeling de kamer uit om het verlangde te halen; hij voelde dat de tegenwoordigheid van bedienden moest vermeden worden. Die afleiding kon in geen geval schaden. Ook toen hij keerde, was de moed der opwinding, die hem bezield had, reeds aan 't zinken, en maakte plaats voor zeer drukkende bijgedachten. De la Rivière had van zijn afwezen gebruik gemaakt om tot Alartsz te zeggen:
‘Zou ik u mogen vergen, Mijnheer! mij, een verslag te geven van het voorgevallene, zoo het zijn kan zonder begeleiding van zoodanige verwijtingen, tegen mij of tegen anderen - als waarmede gij zijt aangevangen. Zij leiden alleen, ten nadeele van 't gemeen belang, om mijn respect te krenken, en den jongen Graaf tot uitersten te voeren! Indien hier schuld is, indien hier mijne schuld is, wil ik die volgaarne belijden en op een voegzaam moment mijne gansche handelwijze uiteenzetten; maar nu, wees voorzichtig; zoo ik mij niet bedriege, is de situatie van dien aard, dat zij alleen door de volkomenste kalmte kan beheerscht worden.
Het gebeurde is van dien aard, Mijnheer!’ antwoordde Alartsz wrevelig en mismoedig tevens, ‘dat er al niets meer aan te doen is. Wilt gij liet alevel met uwe miraculeuse bedaardheid beproeven, mij is 't wel, ik zal er mij buiten houden, alleen verg van mij geene kalmte, waar de eere en welvaart van den huize Culemborg op het spel staat, ja als verloren en totaallijk geruïneerd moet beschouwd worden.’
‘De Heer Burgemeester is wel hard in zijne uitdrukkingen; de eere en de welstand van den huize Culemborg zijn in mijne
| |
| |
handen niet zoo kwalijk betrouwd als hij meent,’ sprak Francijntje, met zooveel waardigheid, of zij eene geborene Gravinne van Culemborg ware. Voor de la Rivière, hoe ook ontrust door de beteekenis, die er aan het gebeurde scheen gehecht te worden, hadden de woorden van Francijntje een geruststellenden zin; hij kende haar te goed om haar zoo licht te veroordeelen, zelfs waar de schijn tegen haar was; maar den Burgemeester was het niet gegeven een blik in hare ziel te slaan en hij riep spottend:
‘Gij triomfeert wat al te vroeg, juffertje! Gij zijt nog niet door het graafschap gehuldigd!’
‘Ik begrijp niet, waarop gij zinspeelt,’ zei de la Rivière, den Burgemeester vragend aanziende, die met drift antwoordde:
‘Op niets minder dan dit, dat de jonge Graaf hier voor mijne oogen zich plechtiglijk heeft verloofd met dat meisje en haar zijn grafelijken zegelring aan de rechterhand heeft gestoken, tot pand van trouw.’
‘Gij neemt dàt voor ernst?’ hernam de la Rivière, het hoofd schuddende met een schouderophalen. ‘Hoe komt het in u op, die kinderen hebben gespeeld en zij hebben u willen plagen, is het zoo niet, Joffer Lantscroon?’
Francijntje zweeg verlegen en zuchtte.
Een sombere wolk betrok het gelaat van den Gouverneur.
‘Daar is de Graaf terug, laat hij zelf getuigen of hij 't gemeend heeft,’ sprak Alartsz.
Floris reikte de la Rivière zwijgend een kleinen beker; de blik, dien deze met hem wisselde, terwijl hij zijn ‘merci très cher’ van de lippen liet vallen, zeide meer dan duizend woorden! het was eene mengeling van dank en deernis, van meewarigheid en smartelijke onrust tevens. De Fransche edelman scheen werkelijk behoefte te hebben aan wat lafenis; hij dronk met opzettelijke langzaamheid; zonderling, niemand sprak daar, nu die man als het sein tot zwijgen had gegeven. De Burgemeester zijne drift verkroppende onder de spanning van het oogenblik, had zich zijwaarts af teruggetrokken; zijn zoon had zich bij hem gevoegd; Francijntje had de wijk genomen achter den stoel van de la Rivière, zoo ver mogelijk van Alartsz af, die niet laten kon haar met grimmige blikken aan te zien. Floris was bij zijn Gouverneur blijven staan; deze zette den beker neer, vatte de hand van den jongen Graaf, waaraan het belangrijk kleinood gemist werd, en vroeg toen, hem wat scherp in de oogen ziende:
| |
| |
‘Hoe hebt gij uw ochtend besteed in mijne absentie?’
‘Als ik een verhoor moet ondergaan, laat het dan zijn onder vier oogen, bidde ik u!’ sprak Floris halfluid en smeekend; doch met eene intonatie, van bedwongen ongeduld, door het fijn gehoor van zijn Gouverneur wel gevat, die schertsenderwijs hernam: ‘Men neemt gemeenlijk een verhoor af ten overstaan van aanklagers en... medeplichtigen; doch hebt gij tegen dien vorm... hetzij, ik zal mijn raadvermogen beproeven en gij zult mij terecht helpen, waar ik mistaste.’
‘Ik worde hier verwelkomd met klachten over u, ik vrees er de oorzaak van te raden; door mijn afzijn uit uwe gewoonten geraakt, hebt gij geen lnst gevoeld tot uw werk...’
‘Ik heb afgedaan wat ik moest,’ mompelde Floris.
‘Meester Zwaerdecroon schijnt geen gevolg gegeven te hebben aan mijn verzoek, om u in mijne plaats bezig te houden... ook buiten zijn leeruur,’ ging de la Rivière voort.
‘Hij heeft zijne dosis Latijn verdubbeld, als dàt uwe intentie is geweest, was hij wel zeer getrouw,’ viel Floris in, niet zonder eenige bitterheid.
‘Mijne intentie kon nooit zijn, u overmatige inspanning op te dwingen, ik had zelfs op meester Aart Amelisz gerekend om in zulk geval eene nutte afleiding daar te stellen,’ hervatte de la Rivière, den laatste aanziende.
‘Ik moest eene promotie bijwonen,’ hernam deze, ‘en de Jonker wilde niet uitgaan. Zijne Genade had dictaten na te zien, en zich voor te bereiden voor het respondeer-collegie van Professor Merula, zoo ik mij niet bedriege.’
‘En is in die voorbereiding gestoord geworden door het verrassend bezoek van Joffer Francijntje Lantscroon,’ hervatte de la Rivière eer scherp dan schertsend, ‘die weet, hoezeer ik prijs stel op haar omgang met mijn discipel, maar die evenzeer weet,’ ging hij nog ernstiger voort, zich tot Francijntje keerende, ‘hoe noodig het is... dat men den jongen Graaf, zonderling in mijne absentie, aan zijne studiën late; die op dit punt mijnerzijds een wenk had ontvangen...’
‘Die mij te laat is geworden,’ lispelde Francijntje met een zucht.
‘Op zulke wijze, Mijnheer!’ viel Floris in, ‘dat Francijntje buiten alle schuld is... en dat ik alleen... dat ik het ben, die haar verlokt heb bij mij binnen te komen.’
| |
| |
‘En toen hebben mijne jongelieden hun tijd verpraat en verbeuzeld, als ware kinderen, die zij zich betoond hebben te zijn; ik kan mij zeer goed voorstellen hoe dat toegegaan is; maar dat neemt niet weg, Floris, dat ik u zulk loszinnig overtreden van mijne voorschriften zeer kwalijk afneem, Schaam u! monsieur le Comte, mijn afwezen te gebruiken om vooral het tegendeel te doen van 't geen ik had aanbevolen... Voorwaar, ik meende dat wij met zulke manieren voor goed hadden afgedaan; het zijn van die, waarvoor men een knaap van twaalf jaar in penitentie zoude stellen, en zóó ongepast van u tegenover mij, dat ik mijnerzijds de gelijkstelling, waarnaar gij schijnt te streven, behoorde te voltooien... wat dunkt u?’
De Gouverneur scheen er ditmaal een zonderling opzet in te leggen om den jongen edelman, dien hij gewoon was boven zijn leeftijd op te heffen tot de proporties van een schoolknaap terug te zetten, en Floris droeg die vernedering met eene lijdzaamheid, die het levendige Francijntje in alle vrijheid opgegroeid, en wier vorming meest had bestaan in self-education, nauwelijks in hem kon dulden, en die haar tot overwegingen bracht niet precies gunstig voor haar jeugdigen verloofde. Hetgeen zij dààr voor zich zag, kon haar geen schitterend denkbeeld geven van den steun en de bescherming, die zij van dezen te wachten had, en hoeveel achting zij ook had voor de la Rivière, zij vatte een geheimen onwil tegen hem op, omdat hij haar jeugdigen vriend, wiens moed zij nog pas had bewonderd, zulk eene jammerlijke figuur liet maken. Misschien was het juist om haar dien indruk te geven, dat de Gouverneur haar getuige maakte van een tooneel, waarbij zekere illusies noodwendig moesten wegvallen; vermoedelijk was dit niet zijn eenig doel en trachtte hij Floris door beschaming terug te brengen tot dat volkomen besef eener afhankelijkheid, in zoo scherp contrast met de eigendunkelijke daad, die hij zich had veroorloofd, dat de ongerijmdheid van zijn bedrijf hem zelf treffen moest, en hij den moed zou verliezen om voor zijn coup de tête uit te komen en zeer dankbaar zou zijn, zoo men daaraan eene wending gaf, die hem meer grievende verwijten spaarde en van moeielijkheden onthief, waartegen hij toch niet zou kunnen opworstelen. Zoo Floris het redmiddel aangreep, waartoe men hem den weg zoude wijzen; zoo hij zijne eigene daad verloochende, al ware het ook slechts door zwijgen, dan
| |
| |
was er niets verloren, en de la Rivière rekende er wel op, dat hij de zelfstandigheid miste dat af te wijzen; de Gouverneur vergiste zich zooals Francijntje zich vergiste, in de lijdzaamheid van Floris. Hier was minder zwakheid dan zij meende. Zeker, hij was al te gewoon aan de leiding van die vaste hand, die nu op hem drukte, om zich daartegen te verheffen, zelfs al trof hem pijnlijk haar ongewone klem; maar hij plooide zich uit plichtbesef, hij voelde het, hij had geen recht tot verzet tegen zijn Gouverneur, zooals hij dat achtte te hebben tegen den Burgemeester, en de eerste had oorzaak tot misnoegen, al had hij dat anders kunnen uitdrukken dan hij nu deed; en het diep ontzag, dat deze hem inboezemde, de teere aanhankelijkheid, die Floris aan hem verbond, maakten het den jonkman mogelijk zich te buigen zonder laagheid al deed hij het tevens met de zekerheid, dat in opstand komen roekeloosheid ware geweest; hij raadde het, de Gouverneur liet zich niet vervoeren om tot hem te spreken, zooals hij nu deed door eene opwelling van drift en gramschap, zooals Alartsz, dien men dan ras overblufte door eenig moedbetoon; maar daar was overleg, koel beraad, parti pris, in de houding, die hij hem zag aannemen en het was bijgevolg een onbegonnen strijd zich met dezen te meten; een nuttelooze ook, en die zeer zeker eene vernederende nederlaag zou kosten, eer het tot dien anderen strijd kwam, waarvoor Floris zich had aangegord, en waarvoor hij zijne krachten nog moest sparen; daarbij hij had de vaste overtuiging, dat de la Rivière geene andere dan goede bedoelingen kon hebben, al nam deze ook een gansch ongewonen weg om ze te bereiken, en al begreep hij niet, welke het konden zijn. Ook sprak niet het meest de grieve der beschaming uit de verslagene houding, waarmede hij zwijgen bleef, maar veeleer smartelijke verwondering uit den blik, dien hij naar den Franschen edelman ophief, als wilde hij hem vragen: ‘Waarom doet gij mij dit?’ En zonderling, de la Rivière wendde het hoofd af, als kon hij dien zachten, droeven aanblik niet dragen. Het zwijgen duurde nog voort.
‘Antwoord mij!’ gebood de Gouverneur met eene forschheid, in hem te ongewoon, om niet wat gemaakt te zijn.
‘Wat zal ik zeggen....’ bracht Floris uit met eene gesmoorde stem, ‘ik ben schuldig; maar niet aan een opzet om u te desobedieeren; geloof mij toch! toevallige omstandigheden hebben er
| |
| |
toe geleid.... O, als gij alles wist,’ hervatte hij op eens in gansch veranderden toon, ‘alles wat ik nu niet kan uitspreken, zoudt gij deernis met mij hebben en mij.... sparen,’ eindigde hij bijna fluisterend, terwijl hij nogmaals zijne zachte blauwe oogen naar de la Rivière ophief, hoewel er nu toch iets in tintelde, dat getuigde hoe de lijdzaamheid zwaar begon te vallen; hoe de fierheid opzag tegen hernieuwde vernedering, hoe zij mogelijk steigeren zoude bij nauwer aanhouden van haar teugel; maar de Gouverneur scheen op een haarbreed te kunnen berekenen, hoe ver de koorde dier lijdzaamheid kon gespannen worden, zonder hare rekkelijkheid te verliezen, en hij had de zeldzame gave zich op het uiterste van die grens te wagen, zonder die immer te overschrijden. Hij bewees het, door nu te antwoorden op een toon van ernst met goedheid doormengd.
‘Ik geloof u, Floris; maar ik wenschte in u de kracht te vinden om de verlokkingen der omstandigheden te weerstaan; het tegendeel is echter geschied, occasio facit furem; en de gelegenheid was er nu eenmaal tot kortswijl en zoeten kout, is het niet zoo?’ voegde hij er bij, schijnbaar losweg, doch met intentie, om hem opmerkzaam te maken op zijne zienswijze en die te doen vatten. ‘Te midden daarvan is u mijnheer Alartsz komen verrassen, volgens zijne loffelijke gewoonte om over u te waken in mijne plaats; hij verstaat zich niet goed op de eischen uwer jonkheid, hij is u hard gevallen, alsof jokkernij en jolijselijke vroolijkheid misdaad ware.... uw jeugdig bloed is aan 't bruisen geraakt; hij is driftig geworden, gij hebt hem een weinigje willen kwellen, een weinigje willen trotseeren, al hetwelk wel niet prijselijk is, maar zeer verklaarbaar, en gij hebt u met uwe schalke gezellinne verstaan om de scherts vol te houden, die zijne ergernis wekte en die hij in zijne drift, in zijne verrassing, als ernst heeft opgevat....’
‘Scherts, mijnheer! scherts!’ viel Floris in met al het vuur eener edele verontwaardiging, ‘wie u zulke voorstelling van 't gebeurde heeft gegeven, is wel trouweloos en wel vermetel!’
De la Rivière kon het zich voor gezegd houden; hij zelf had zijn kweekeling niet gevormd om tot eene kunstgreep als die hij had uitgedacht de toevlucht te nemen, zelfs al had deze een uitweg gewenscht of berouw gevoeld, zijne rassche ingeving te zijn gevolgd; maar dààr was hij nog niet; de geestdrift der liefde
| |
| |
was nog onverkoeld, en voor den strijd, dien hij te harer wille zoude moeten voeren, was hij vaardig; hij was niet afgemat en smachtende naar den vrede, zooals de la Rivière zich dat voorstelde; hij had zich gespaard ter verdediging van dat ééne punt, dat hij niet meende op te geven. Men las het uit den gloed, die zijne oogen verlevendigde, toen hij voortging: ‘Dat ik den spot zoude drijven, met zulke ernstige zake, met een vroom en deugdelijk meisje als dit hier! dat zeker zult gij, mijnheer, gij, toch wel niet van mij gelooven. Dan voorzeker zou ik u oorzaak gegeven hebben mij hard te behandelen en met uwe minachting te treffen! Neen, op mijn woord, het was niet uit kortswijl, dat ik mijn zegelring als onderpand van trouwe aan haar vinger heb gestoken, het was mij ernst en het was haar recht, het gold hier eene eereherstelling.’
‘Seigneur Dieu!’ riep de la Rivière met ontzetting en bracht de handen naar het hoofd, als duizelde het here in het brein. Maar de Burgemeester, die zijne bedoeling had begrepen en toejuichte, stelde hem gerust door half toornig, half spottend uit te roepen:
‘De Jonker weet niet wat hij zegt. Eereherstelling! om een paar hartige woordjes, die ik tegen.... de Joffer heb gebruikt (hij durfde de verloofde van Pallant Culemborg nu toch waarlijk geene deerne noemen) uit onwil over dat zottelijk geteem, daarmee zij den jeugdigen Heer trachtte om te leiden.’
‘Meester Alartsz!’ riep Floris opstuivende; maar de la Rivière had zich hervat, wierp Floris een blik toe, die hem deed verstomrnen; richtte zich toen op, legde hem de hand op den schouder en sprak eenige woorden in een zacht rad Fransch, voor niemand dan zijn leerling verstaanbaar; maar ook voor dezen verstaanbaar genoeg om den gloed van den hartstocht op zijne kaken te doen verbleeken; de Fransche edelman keerde zich daarna van hem af en naar Francijntje toe.
‘En heeft joffer Lantscroon het noodig geacht die.... eereherstelling aan te nemen?’ vroeg hij, haar aanziende met beduidenis en op een toon, waarvan hij hoopte dat zij de bedoeling zou vatten.
Maar zij antwoordde met levendigheid: ‘Zij moest wel, monsieur de la Rivière!’
‘Het zij verre van mij eene jonkvrouw als joffer Lantscroon voor te schrijven wat zij heeft te doen en te laten op zoo teeder
| |
| |
punt,’ hervatte hij vleiend, daarop hoffelijk hare hand nemende en haar wat ter zijde afvoerende, vervolgde hij met zachten nadruk, ‘maar toch, het komt mij voor dat een paar grove woorden van Mijnheer Alartsz, die gewoonlijk luider klinken dan zwaar wegen, en diens intentiën nimmer zoo rouw zijn als zijne taal, u, zonderling u, niet volkomen gerechtigen, om zoodanige vergoeding aan te nemen, als waaraf hier sprake is.’
‘O mijnheer de la Rivière!’ sprak zij niet zonder eenige bitterheid, ‘gij zijt een wijs en voorzienig man, gij zegt in u zelven: “zij is gewaarschuwd en zij weet waarop zij te rekenen heeft,” dat is ook zoo; maar toch.... ik ben zoo hard bejegend, zoo grievend verdacht geworden in dit huis....’
‘Erken althans, mejoffer, dat ik het mijne gedaan had om dit te voorkomen,’ gaf hij ten antwoord, haar met wat opzet in de oogen ziende, die zij nedersloeg.
Zij kleurde sterk, en hervatte na een diepen zucht: ‘Ik ben niet zonder schuld, dat is zóó, maar gij die mijne intentiën kent, die weet hoe ik verre en vreemd ben van alle eigenbelang en bijbedoeling, gij zult nu toch voor mij getuigen, gij zult nu toch in mijne zaak spreken?’
‘Dat zal ik gewisselijk; alleen, gelooft gij dat Floris nu zou konnen dragen wat ik te zeggen heb?’
‘O monsieur de la Rivière!’ bracht Francijntje uit op den toon van de diepste teleurstelling. ‘Zoo zal ik mijn eigen weg gaan,’ hervatte zij daarop met zonderlinge beslotenheid, waarin iets als dreiging doorschemerde, dat den Gouverneur wel wat in onrust bracht, vooral toen zij, zich van hem verwijderende, luid, doch met zachte vrouwelijke waardigheid voortging: ‘Gij, mijnheer, weet beter dan iemand, welke goede genegenheid ik Graaf Floris toedrage, en dat ik daarop nimmer verwachtingen voor mij zelve heb gebouwd! Maar nu is 't gebeurd dat de Burgemeester heeft goed gevonden, mij zulke harde woorden naar 't hoofd te werpen.... dat een weleerlijk meiske ze niet hooren mag, noch zich laten aanleunen, en een weleerlijk meiske ben ik, al is de schijn tegen mij....’
‘Daarop geef ik mijn woord als edelman!’ viel de la Rivière in.
Men hoorde een wonderlijk ‘hm!’ uit de keel des Burgemeesters, Francijntje vervolgde: ‘Meester Alartsz heeft gesproken van
| |
| |
opzet, van verlokking, van strikken, die ik .... ik! Graaf Floris zou gespreid hebben: dat heeft den edelen Jonker getroffen, die toen achtte mij vergoeding schuldig te zijn, en ik ontveins het niet, dat ik Zijne Genade dankbaar ben mij beter geoordeeld te hebben; dat hij getoond heeft mij recht te willen doen naar zijn beste vermogen, door de aanbieding van zijne trouw, juist ten overstaan van diengene, die mij zoo grievend heeft beleedigd. Daarmee heeft de Jonker gehandeld als een moedig en ridderlijk jonkman, daarom wil ik hem eeren en vriendschap toedragen voor al de wereld, al weet ik ook dat het niet aan hem zal staan, zijn gegeven woord te houden .... maar dat is ook niet noodig, dát, wat hij deed, is mij genoeg!’
‘Genoeg! gansch elementen! ik wou zien wat ze meer kon wenschen,’ bromde Alartsz tusschen de tanden.
De Gouverneur was deerlijk in zijn wiek geschoten, toen hij zijne bondgenoote met geringe consideratie voor 't geheim tractaat aan de zijde van den vijand zag overgaan, doch hij moest zich bekennen, dat hij zelf haar een weinig in den steek had gelaten, en nu hij voelde dat hij niet langer te doen had met het volgzame jonge meisje, dat zich door zijne wenken liet leiden; maar met eene jonge vrouw, die rancune tegen hem had opgevat, en die besloten scheen haar eigen hoofd te volgen, durfde hij haar niet in dezen oogenblik, niet voor deze getuigen, meer nadrukkelijk aan de geslotene overeenkomst herinneren, uit vreeze haar nog meer te verbitteren. Hij wist het, alles hing af van haar goeden zin; zij scheen nu in eene luim, die gevierd wilde zijn, en zij had een karakter, dat dwang zou trotseeren, doch voor overtuiging zou buigen. Nu, de kunst van overreding wist hij goed te verstaan; maar de gelegenheid om haar toe te passen moest gunstig zijn, zou zij werken. ‘En somme filons doux,’ was het besluit zijner overweging; maar tot vermeerdering zijner ergernis moest hij het aanzien dat zijn pupil het opgelegde stilzwijgen verbrekende, zich tot Francijntje wendde, zeggende:
‘Zóó moet ge niet spreken, Francijntje, mijn woord zal ik houden, wees daar wel gerust op; veracht mijne jonkheid niet, en betrouw u op mijne belofte. Ik weet wel, dat ik nu in dezen tijd niet bij machte ben ietwes meer hierin te doen; ik weet wel, dat ik om deze verbintenis last en vervolging zal lijden, dat allen, die hier zijn, en vele anderen nog daartoe, het hunne zullen
| |
| |
doen om ons te scheiden en van elkander te rukken; dat men ons verhinderen zal elkaar te zien, te spreken, dat de vrijheid, tot hiertoe genoten, zal worden ingetrokken, dat wie voor ons is geweest, ons nu tegen zal zijn, en dat we kwade dagen zullen hebben, liefste mijne! en veel zullen lijden naar het harte! Doch dit alles is toch slechts voor een tijd; ik zal welhaast mondig zijn, ik zal eenmaal regeerend Graaf worden! Ik zal alle hindernissen verzetten, verbreken, overwinnen, al zou ik er mijn graafschap bij inboeten. Al zou ik dien schelklinkenden titel, die mij niet gebracht heeft dan ledige eere en blinkende boeien, aan eene zijde stellen en als simpel edelman met den degen in de hand in het leger van den Prins mij een staat, een rang, een naam verwinnen, daaraf ik niemand rekenschap schuldig zal zijn, en dien gij met mij zult deelen!’
Terwijl Floris sprak, had Francijntje hem aangestaard met oogen, waaruit dankbaarheid en teedere bewondering schitterden. Het was blijkbaar dat zij een welgevallen had in zijne geestdrift, en dat zij er trotsch op was hem tot zulken moed, tot zulke voornemens te bezielen. Al sprekende had hij hare hand gevat, en toen hij zweeg, drukte hij even de lippen op haar voorhoofd, als ter bezegeling zijner woorden. Zij liet het toe; maar daarop week zij snel terug, keerde zich van hem af, trad naar het venster en hield haar zakdoek voor de oogen. Floris wendde zich nu naar de la Rivière: ‘Verschoon mij mijnheer!’ sprak hij eerbiedig, doch met ongewone vastheid, ‘zoo ik in uw bijzijn een toon heb gevoerd, strijdig met den eerbied, dien ik u schuldig ben en zonder uw raad te vragen eene beslissing heb genomen, die zoo wichtig is .... maar het gold hier mijne toekomst, het gold hier datgeen, waarvan gij mij altijd hebt gezegd, dat ik er met mijne eigene consciëntie in te rade moest gaan. Dit uitgezonderd, blijve ik als voorheen uw volgaarne discipel, gereed om u in alles te gehoorzamen....’
‘Ik wachte ook niet anders, monsieur le Comte, gelijk gij van mij zult wachten, dat ik mijnerzijds mijn plicht zal doen, zonder met uwe excepties te rekenen,’ hernam de la Rivière laconiek, en scheen willens er nog iets bij te voegen à l' adresse van Francijntje, want hij wendde zijne oogen naar de zijde, waar hij het meisje had zien staan, dat echter op dienzelfden oogenblik stil en gehaast het vertrek verliet, zonder naar Floris of naar iemand om te zien.
| |
| |
Een schrille alarmkreet, door den Burgemeester geslaakt, begeleidde dit heengaan, en belette de la Rivière voort te spreken. Men kan zich denken dat de driftige meester Alartsz, ondanks zijne belofte van gelatenheid, bij de hartstochtelijke toespraak en handelwijze van zijn jeugdigen Heer niet vrijwillig een zwijgend en werkeloos toehoorder was gebleven. De Gouverneur, die de hoop op zijne bondgenoote nog niet had opgegeven, maar die, zooals wij weten, zijne redenen had om haar vooreerst te laten geworden, en die tevens de overtuiging had dat zijn pupil onder haar oog en in het vuur der passie eene houding had aangenomen, die het niet in zijn karakter lag vol te houden, achtte het noodig de koorts der opwinding te laten afloopen, eer men haar tegenging, en had zich dus bemoeid meester Alartsz door wenken, blikken en woorden te bezadigen en van een onbesuisd tusschenbeiden treden af te houden. ‘Laat dat stroovuur branden,’ fluisterde hij hem toe, ‘'t is de vlamme der jonkheid, die zich zelve verteert, werp er geen olie bij....’
‘Moet ik dan aanzien dat hij hare hand vat....’
‘Doe als ik en geef er geen acht op, laat ons geen ernst maken van hun spel, dat is mijne tactiek voor het oogenblik, begrijpt gij mij dan niet?’
‘Maar nu toch, kunt ge dat dulden, dat hij haar kust voor onze oogen!’ riep hij bijna met luider stem.
‘Hun afscheid! Pauvres chers enfants! Men gunne ze dàt!’ sprak de la Rivière zelf bewogen bij de gedachte. Daar keerde Floris zich tot hem, en hij moest Alartsz aan zich zelven overlaten (hetgeen gelijktijdig voorviel en met alle rapheid van beweging en woord, die de gemoedsaandoeningen der handelende personen ingaven, moet onze gebrekkelijke kunst achtereenvolgens voorstellen, en met omschrijvingen, die maar al te zeer het aanschouwelijke der handeling storen), die bij het weggaan van Francijntje haar wilde volgen, uitroepende: ‘Mijn God! daar gaat zij heen met den ring aan den vinger!’ en daarop de la Rivière, Aart Amelisz en Floris zelf, die zich bij dien kreet naar hem toekeerden uit den weg wilde dringen, om zich nog meester te maken van het stoffelijk symbool eener daad, dat hem belangrijker scheen dan de gezindheid des harten. ‘Wees toch bedaard, mijnheer!’ beet de la Rivière hem toe, ‘daar is op dit oogenblik nu niets aan te doen.’
| |
| |
‘Dat zullen wij zien, zij zal zóó het huis niet uit, laat mij.’
‘Geenszins,’ hernam de la Rivière, standhoudende met eene gebiedende geste, ‘gij zult geen geweld gebruiken in dit huis, tegen deze jonkvrouw, die wij hier zelf hebben ingeroepen en die hier goede diensten heeft bewezen.’
‘Mijn vader, ik bidde u, gij zoudt dusdoende ruchtbaarheid geven aan een geval, dat zich nu wellicht nog zal laten middelen!’ smeekte Aart Amelisz, en dwong den heftigen man wankelend onder zijne driften, nog meer dan onder zijne zwaarte, in den armstoel plaats te nemen, dien hij aanschoof.
‘Meent meester Alartsz veellicht mijne schenkage ongedaan te maken, zoo 't hem gelukken kost den ring met dwang van dreiging of geweld aan den vinger der joffer te ontweldigen?’ vroeg Floris met wat spottenden overmoed, maar die zeer hoog werd opgenomen door zijn Gouverneur, die hem strafte met zulk een blik van afkeuring en misnoegen, als hem maar zelden te beurt viel, terwijl hij sprak:
‘Monsieur le Comte, ik ontrade u ernstelijk uw kwade zaak te verergeren door uws vaders gecommitteerde te braveeren! gij zult er vermoedelijk niet aan hechten, dat men ijlboden zende naar Culemborg, naar Kinzweiler en naar 's Hage, om den Graaf, de Gravin en de hooge autoriteit dezes lands te adverteeren van datgene, wat gij uwe verloving noemt, en nieuwe orders te vragen omtrent uw persoon?’
Floris antwoordde niet terstond, hij maakte een gebaar van schrik en verlegenheid, dat van aanvangende ontnuchtering getuigde. Wat hij ook zeggen mocht, er was bij hem eene geheime hoop op de bescherming van zijn Gouverneur bij zijne liefde, op diens verschooning voor zijne eigenmachtige daad ; die toon, die blik zeide hem gansch wat anders, en getuigde van iets, waartegen hij niet was geharnast; hij voelde zijn hoogen moed zinken, de toespeling op eene onmiddellijke verandering in zijn toestand trof zijne verbeelding, hij voelde dat zulk misnoegen hem op den duur ondragelijk zou zijn; hij ving aan zijn haut fait als een misstap te onderkennen, waarover hij zich ontschuldigen moest.
‘Mijnheer, ik betuig u in der waarheid, dat die man door zijne tergende rouwheid de oorzaak is van al het gebeurde!’ zeide hij met eene zachte bewogene stem.
| |
| |
‘Over de oorzaken zullen wij thans niet richten,’ hernam de Fransche edelman met opzet streng, ‘de gevolgen zult gij hebben te dragen; gij hebt ergernis gegeven, doe uw best het te doen vergeten, door de meest bescheidene houding, 't is de eenige die u past....’
Floris wilde iets zeggen.
‘Wees stil,’ viel de la Rivière in, onbewogen door de diepe verslagenheid van den jongen Graaf, ‘wees zeer stil, begeef u naar uwe kamer en wacht mij dáár. Ik zal zoo haast met u te spreken hebben.’
Floris boog zich zwijgend en deed eenige schreden om te gehoorzamen; maar in dienzelfden oogenblik vloog Amelis Alartsz als een razende van zijn stoel op, en greep de la Rivière in de borst, uitroepende: ‘Gij zijt een eerlooze, een eedschenner, een verrader!’
‘Help! Hemel! mijn vader is krankzinnig geworden!’ riep Aart Amelisz, die vergeefs had getracht hem te weerhouden.
Floris slaakte een kreet van schrik en trad haastig vooruit om zijn Gouverneur te hulp te komen, maar deze was zeer vaardig om zich zelf te helpen. Het onverwachte van den aanval had hem in 't eerst verrast. De greep van de forsche vuist des Burgemeesters was niet te ontgaan; maar hij had beide handen vrij, hij was dicht bij de tafel, waar hij zijne pistolen had neergelegd, hij vatte een daarvan en die opheffende sprak hij: ‘Laat af van mij of ik brand los!’
De Burgemeester bleek niet krankzinnig, zooals zijn zoon van hem vreesde, want hij verstond de waarschuwing zóó goed, dat hij den Franschen edelman vrij liet, en de gloed der drift, die op zijne wangen brandde, tot een doodbleek wegstierf; maar hij herhaalde toch de beleediging.
Toen sprak de la Rivière met alle bedaardheid: ‘Gij gebruikt daar benamingen mijnheer, die niet op mij passen, en waarmede ik nimmer ben toegesproken. Ik wacht eene opheldering van de redenen, welke gij daarvoor meent te hebben. Wees echter gewaarschuwd, mijne zelfbeheersching niet op bovenmenschelijke proeve te stellen, want het zou kunnen gebeuren dat ik de verdediging mijner eer mijn naasten plicht achtte.... nòg vrage ik u rekenschap in woorden, hoed u dat ik er niet toe kome die te vragen op andere wijze.’ De la Rivière ging zitten en legde voorzichtig zijn pistool op de vorige plaats.
| |
| |
‘Rekenschap! rekenschap!’ herhaalde de Burgemeester, ‘het is aan mij die te vragen van u. Gij, die een schandelijk verraad gepleegd hebt tegen den huize Culemborg, daaraf de eere en de toekomst was toevertrouwd aan uwe hoede nevens, ja boven mij!’ De harde stem van Meester Alartsz werd mat en trillend, en hij zuchtte. ‘Leyder! gij hebt anderen begoocheld en overheerd, zooals gij het mij hebt gedaan; ondanks mijn wantrouwen, ondanks mijne vermoedens.... heb ik u geloof gegeven .... tot het uiterste.... geloof, dat gij zoo schendig hebt misbruikt....’
‘Geene uitweidingen.... bewijzen,’ eischte de la Rivière met zichtbaar ongeduld.
‘Zijn er andere noodig, dan die van zooeven, om mij de zekerheid te geven dat gij het met die jongelieden eens zijt?’
‘In trouwe, die bewijzen zijn sprekend!’ zei de la Rivière met ironie en wat laatdunkend de schouders optrekkende.
‘Het heeft u gebelgd dat ik van schuldige toegeeflijkheid heb gesproken.... en toch bij 't geen ik weet en zie, kan ik geen zachter woord gebruiken. Gij hebt van dezen onzinnigen minnehandel geweten; gij hebt dien verheeld, beschermd, aangemoedigd veellicht, gij hebt dien hier voor mijne oogen, ondanks mijne wenken, mijne onrust, mijn tegenstand tot zulk beslag laten komen, dat er voor den jongen Graaf verderf en ellende, en voor zijn edel Huis droefheid en schande na volgen moet!’ Alartsz moest even zwijgen, de tranen kwamen hem in de oogen.
‘Jonker!’ sprak Amelisz zacht tot Floris, die zich ter zijde hield en als wegschool achter den stoel van de la Rivière, maar die in zichtbare spanning en met klimmenden toorn bij het spreken van Alartsz toeluisterde: ‘Jonker! zoudt gij niet beter doen heen te gaan?’
‘Ik kan nu niet meer heengaan, ik zou rust noch duur hebben in mijne eenzaamheid, wetende wat hier voorvalt,’ antwoordde Floris, daarop den Gouverneur aanziende, sprak hij smeekend: ‘Och, laat mij nu bij u blijven!’
‘Ja, blijf!’ hernam deze. ‘Ik worde hier tot eene verantwoording geroepen, die u goed kan zijn mede aan te hooren; wat de ruwe beleedigingen belangt... die men hier niemand spaart, de onbillijke aantijgingen... gij hebt oordeel des onderscheids genoeg om ze te wegen; blijf, maar vergeet niet dat hier een
| |
| |
roekeloos spel wordt gespeeld met zware woorden, en dat het niet aan u is ze op te vatten.’ Toen zich tot Alartsz keerende: ‘Mijnheer de Burgemeester, ik waardeere in u de gehechtheid aan het Huis van uw Heer, en ik kan veel van u verschoonen, zonderling in eene ure als deze, waarin er zooveel is geschied om u te verbitteren en tot toorn te verwekken; ik begin te begrijpen wat u heeft vervoerd tot een aanval als die van zooeven; van uw standpunt gezien, moest mijne handelwijze u ergernis geven, ik zal trachten u op het mijne te plaatsen, en zoo moet ik u allereerst zeggen, dat ik geene zottelijke minnarij heb toegestaan, noch beschermd, veelmin aangemoedigd, en dat van het oogenblik af, waarin ik zekerheid heb, dat er tusschen de jongelieden eene betrekking bestaat, die men dus zou kunnen bestempelen, er door mij afdoende maatregelen zullen genomen worden om die tegen te gaan.’
‘Als dat werkelijk uwe intentie geweest ware, zouden die maatregelen al voorlang genomen zijn; het tegendeel van dien heeft plaats gevonden, de jongelieden hebben verkeering gehad met elkander in alle ruste en vrijheid, met uwe voorkennis, onder uwe toelating, in uw bijwezen, als onder uw opzicht, zou men haast mogen zeggen.’
‘Welnu, mijnheer, bewijst dat dan niet...’ ving de la Rivière aan.
‘Het bewijst grootendeels tegen u,’ viel Alartsz in met zijne basstem, daar geen andere toon tegen vermocht. ‘Van een anderen gouverneur zou men konnen onderstellen dat hij verschalkt ware, of tegen zijn wil genooddrukt toe te geven aan den rebellischen dwang van een weerbarstigen pupil, die zich aan zijn verbod noch vertoogen keert. Maar 't is voor al de wereld kennelijk, dat zulks hier niet het geval kan zijn. Gij zijt een man van singuliere schranderheid en goed beleid, die zich niet door een paar kinderen zal laten verkloeken. Het is bewezen dat gij een onbetwist gezag oefent over uw pupil, die u gehoor en geloof geeft in alles; dat gij er den slag van hebt hem te brengen, waar gij hem hebben wilt.’
‘Mijnheer Alartsz wil ons beiden beschamen,’ sprak de la Rivière tot Floris gewend, daarop luider tot den Burgemeester: ‘het gebeurde van dezen ochtend is eene droeve ontkenning van 't geen gij daar zegt... gij kunt toch niet meenen dat ik ...’
| |
| |
‘Ik meen dat het aan u heeft gestaan,’ hervatte Alartsz nog heftiger dan te voren, ‘eeniglijk aan u, mijnheer, zijne jeugd voor dien valstrik te hoeden, en dat gij het niet hebt gedaan; - ik meen dat gij, die alles hadt kunnen voorkomen, niets hebt verhinderd; dat gij nog daarenboven mij, die tusschenbeiden wilde treden om de gevolgen van eene onbezonnenheid af te keeren, daarin belemmerd hebt. Ik, dwaas! die mij liet gezeggen, in de onderstelling dat gij een gelijk belang hadt bij de herstelling van de begane fout, en die mirakelen wachtte van uwe abelheid! Dit alles considereerende moet men tot het besluit komen, dat hier uwerzijds opzet bestaat, schuldig opzet, dat ik met geen zachteren naam weet te noemen dan... dien ik straks heb gebruikt.’
‘Is de conclusie toch wel niet wat forsch?’ vroeg de la Rivière zonder toorn en zelfs met wat weekheid in de stem, waaruit diepe weemoed sprak. ‘Kan ik mij niet bedrogen hebben? Kunnen de beste voorzorgen niet ijdel zijn, de beste bedoelingen niet falen? Kan ik niet misgetast hebben in de middelen, die ik heb aangegrepen, mij niet vergist in de berekening van uitkomsten, geene fout hebben begaan in 't eind? Kan mij zelven niet de smartelijkste teleurstelling hebben getroffen, mijne kennis van 't menschelijke harte, mijne waardeering van situatiën, van karakters niet hebben gefailleerd, zooals ik aanvang te vreezen?’
‘Dat is niet aan te nemen, mijnheer! daarbij, het zou u naar mijn gevoelen niet veel verschoonen. Ik spreek niet alleen van 't geen heden is voorgevallen, niet van die schromelijke onvoorzichtigheid door Zijne Genade begaan, en die het buiten uw vermogen is geweest te keeren... dat wil ik toegeven; maar van 't geen die heeft voorbereid, den vertrouwelijken omgang tusschen de jongelieden door uwe inschikkelijkheid mogelijk gemaakt... zooals gij niet zult ontkennen...’
‘Ik ontken dat geenszins, ik heb zelfs getracht dien te leiden, te kweeken, te veiligen tegen alles wat daarop storend of schadelijk kon inwerken. Ik heb daarover gewaakt met alle behoedzaamheid ; in één woord, ik heb de vriendschappelijke betrekking, waarvan sprake is, niet slechts toegelaten, ik heb haar gewild, ik heb haar door mijne goedkeuring gewettigd, en ik had daarvoor mijne beweegredenen, die ik u volgaarne wil uiteenzetten.’
‘Dat is vrij onnoodig, mijnheer! ik ken ze,’ gaf Alartsz ten antwoord, hem met zekere opzettelijkheid aanziende.
| |
| |
‘Dat wist ik niet!’ hernam de la Rivière wat verwonderd, ‘doch in dat geval zult gij het met mij eens zijn dat de nood mij perste.’
‘Ik zeg niet van neen! Ik wil zelfs toegeven dat de handelwijze van den Graaf van Culemborg jegens u eenigermate tot uwe verschooning zou konnen strekken, zoo gij tot.... ongewone.... hulpmiddelen uwe toevlucht hadt genomen, maar toch, mijnheer, dit hier is onverschoonlijk. Wat mij belangt, ik ben geen man van zoo grooten geest als gij zijt, noch hebbe roem te dragen op edele afkomst en singuliere vroomheid, die men gewoon is in u te prijzen, maar toch zoude ik simpele burgerman mij zelven verlaagd en bevlekt achten, zoo ik die had gebruikt, welke gij hebt aangegrepen; en ik had in uw geval liever het ergste afgewacht, dan gonsten en giften aan te nemen van mijn kweekeling, die mij later verplichten zouden tot laaghartige inschikkelijkheid voor zijne onbezonnenheden of maken tot den deelgenoot zijner misstappen.’
Floris had herhaalde malen met de levendigste onrust smeekend de handen naar Amelis Alartsz opgeheven en wenken gegeven, die tot zwijgen aanmaanden, maar de Burgemeester merkte dit niet op, of stoorde er zich niet aan in het vuur zijner beschuldigingen. Aart Amelisz scheen mede zeer bekommerd over de wending, die de woordenwisseling had genomen, maar achtte het evenzeer onraadzaam zich daarin te mengen; de la Rivière hoorde den Burgemeester aan met stijgende verwondering, hij scheen niet gekrenkt, maar het kostte hem blijkbaar groote inspanning hem niet in de rede te vallen.
‘Ik moet er van afzien u te begrijpen, mijnheer!’ prak hij nu, zich nog tot waardige kalmte dwingende, schoon de verontwaardiging hem het voorhoofd kleurde en de oogen deed fonkelen. ‘Hier is misverstand. De man, dien gij daar schetst, ben ik niet. Zoo ik die ware, zoude ik alle uwe verwijtingen verdiend hebben, maar zelfs bij misverstand had mijn karakter en mijne gedragingen mij voor zulke onderstellingen behooren te waarborgen.’
‘Het zijn ongelukkiglijk geene onderstellingen,’ hernam Alartsz, maar de la Rivière, zonder naar hem te luisteren, keerde zich tot Floris met eene zonderlinge uitdrukking van smart en hoogheid in toon en gelaat. ‘Nu zal het noodig zijn dat mijn discipel voor
| |
| |
mij getuigenis geeft. Herinnert gij u, Graaf, dat ik immer iets jegens u heb gebruikt, dat men laag-har-ti-ge in-schik-ke-lijk heid zou konnen noemen?’ De Gouverneur drukte op iedere syllabe van dat woord, dat hij niet had kunnen aanhooren zonder dat hem het bloed in de aders kookte. Maar Floris verkeerde in een staat van ontroering en verwarring, die het hem onmogelijk maakte te antwoorden, zooals hij moest. Zijne oogen schoten vuur en vlam op den Burgemeester, hij balde de vuist tegen dezen, hij luisterde niet naar de la Rivière, en toen deze dringend en zelfs wat driftig antwoord eischte, zag men hem verbleeken, sidderen, hoorde men hem snikken, maar een antwoord gaf hij niet.
De la Rivière wrong de handen ineen en verbeet zich de lippen van ergernis.
De Burgemeester vervolgde met een zegevierenden glimlach: ‘Het blijkt dat gij den Jonker niet op logens hebt afgericht, zijne getuigenis, zoo hij waarheid durfde spreken, zou u tegen zijn. Ik heb bewijzen dat gij de man zijt dien ik meene. Ik heb de wissels in handen, die de jonge Graaf voor u heeft betaald, de pandbrieven van de kleinoodiën, door hem bij den lombard gesteld, om zich geld aan te schaffen voor u, zijn onder mijne berusting. Neen, Jonker! zet niet zulke vervaarlijke oogen tegen mij op alsof gij mij te lijf wildet. Gij weet dat ik staande uwe ziekte papieren heb moeten lichten uit uw trezoorken; toen heb ik alles ontdekt! Gij weet dat ik waarheid spreek, ik heb tot hiertoe gezwegen uit consideratie voor u en ook voor hem, wetende dat armoede en geldverlegenheid machtige verzoekingen zijn; maar sinds gij de eene onvoorzichtigheid op de andere stapelt, sinds gij de totale ruïne van uw huis en naam wilt voltooien, zal ik toch het mijne doen om u tegen te houden, door alles aan het licht te brengen en dien voortgang te stuiten.’
Floris had telkens getracht door uitroepingen van smart en toorn die terrible toespraak te storen, zonder dat het baatte en zonder dat hij, door heftige aandoening overmeesterd, in staat was meer beslissend tusschenbeide te treden. Nu echter het oog op de la Rivière slaande, gilde hij uit: ‘Meester Alartsz, zie wat gij gedaan hebt! Gij hebt hem vermoord door uwe beleedigingen.’ Die beschuldiging had allen schijn voor zich. De ongelukkige edelman had geen enkel woord uitgebracht, geen enkelen
| |
| |
kreet geslaakt. Hij was rechtop blijven zitten, de wijdgeopende strak starende oogen op den Burgemeester gericht houdende; slechts had zich eene vale doodskleur verspreid over zijn gelaat, waarvan geen enkele trek zich bewoog; slechts waren de lippen geopend, als willens, maar onmachtig tot spreken; slechts hingen de armen als verstijfd bij het lichaam neer, en Floris, die zijne handen drukte en kuste, bemerkte dat ze koud waren als marmer. Hij scheen gevoelloos, zoowel als bewegingloos; het was of de vlijmende smart en de grieve der beleediging hem in het harte hadden getroffen of dat hart had opgehouden te kloppen en de bloedstroom niet langer vloeide.
‘Ik heb mij niets te verwijten, Jonker,’ riep Alartsz meer ontzet dan hij zelf bekennen wilde, over de vreeselijke uitwerking zijner woorden, ‘is het mijne schuld, dat hij de waarheid niet dragen kan!’
‘Maar ongelukkige, gij liegt! hij heeft nooit geweten, hij zou nooit geweten hebben wat ik voor hem gedaan had, zoo gij 't in uwe onbesuisde rouwheid niet hadt uitgebracht. Gij zijt het, gij alleen, die mij altijd tot uitersten hebt gevoerd, gij hebt mijn zielsbeminden vriend in dezen toestand gebracht, bid God dat hij er van bekome, want ik zal 't op uwe kinderen en kindskinderen verhalen.’ Al sprekende viel het oog van den jongen Graaf op de pistolen, die op de tafel lagen. Onder de ingeving zijner hartstochtelijke droefheid nam hij er een in de hand, en richtte dat op den Burgemeester. ‘Meester Alartsz kniel neer! kniel neer voor mijn Gouverneur en herroep uwe beleedigingen, herroep ze allen! zoo hij nog leven kan, zal het hem redden, doe wat ik zeg, vazal! of ik schiet toe!’
De vazal in dezen minder gehaast zijn jeugdigen heer te ge hoorzamen, dan zich tegen zijne woede te veiligen, week terug naar den uitersten hoek van 't vertrek; zijn zoon stelde zich vóór hem, Floris wilde volgen.
‘Floris!!’ riep de la Rivière, maar zijn stem klonk hol en schor, of zij slechts met groote inspanning geluid kon voortbrengen. Toch was hij gered. Een zelfde oorzaak als hem de spraak belemmerd had, hielp hem die belemmering overwinnen: de ontzetting! Hij kwam tot zich zelven, rees plotseling op, strekte den arm gebiedend uit, en met een toon, nog trillend van de aandoeningen, die hem geschokt hadden, hervatte hij: ‘Floris, leg
| |
| |
dat wapen neer!’ en terwijl de jonkman gehoorzaamde, ging hij voort: ‘Meent gij misschien dat ik uwe hulp noodig heb om mijne eer te handhaven, zooals men zegt dat ik die heb ingeroepen om mijne schulden te betalen?’ en de ongelukkige barstte uit in een akeligen sarcastischen lach, zonk in zijn stoel terug, liet het hoofd in de handen neervallen en kon toen niet langer de bittere tranen weerhouden, die zijns ondanks mildelijk vloeiden. Weldadige verlichting, die hem noodig was, maar die pijnlijk was te aanschouwen. - Verblijd hem te zien leven, verschrikt over zijne opvatting van het gebeurde; op het smartelijkst getroffen door deze sprekende bewijzen van diepgaand lijden, wierp de jonge Graaf zich aan zijne voeten, en stamelde: ‘Vergiffenis!’ De la Rivière hief het hoofd op en keerde zich tot hem, daar was nu weer leven en bezieling op zijn gelaat, maar het scheen vervallen en verouderd in die eene ure, en het had eene uitdrukking van zielsangst, die de fijnvoelende jonkman in het harte trof.
‘Hebt gij dàt gedaan, - voor mij gedaan - wat - die man zegt?’ vroeg de Gouverneur met eene zonderlinge langzaamheid, alsof het hem moeite kostte de vraag te doen.
‘Vergiffenis!.... ik.... . ik....’ was alles wat Floris kon uitbrengen.
‘Ik vraag of het waar is of onwaar?’ viel de la Rivière in met ongeduld en hoogheid.
‘Het is waar, mijnheer! maar....’
‘Dàn zijt gij het, die mijnheer Alartsz gerechtigd hebt mij te bejegenen, zooals hij deed; dan zijt gij het, die mij aan de verachting der wereld hebt prijs gegeven! Floris, Floris! wat heb ik u gedaan, om mij dit toe te brengen? Ik was arm, zeer arm, en ik heb veel geleden onder mijne armoede, maar ik kon toch met fierheid het hoofd opheffen onder de menschen, want ik was rijk in mijne onbevlekte eer; dien eenigen rijkdom naar de wereld hebt gij mij ontnomen!’ Na de hartstochtelijkheid, waarmede dit laatste was gezegd, lag er iets vreeselijks in den koelen nadruk, waarmede hij er bijvoegde: ‘Ziedaar, wat ik u niet zal vergeven!’
‘Neen, neen, mijnheer! zeg dàt niet, spreek zóó niet tegen mij,’ smeekte Floris onder tranen, ‘gij zult mij uwe hand reiken, gij zult mij vergiffenis schenken, gij hebt mij nimmer on- | |
| |
recht gedaan, gij zult overwegen dat ik .... ik .... dat alles zóó niet heb konnen inzien, niet heb konnen berekenen, en .... en ik dacht ook wel niet....’
‘Wat gaf u het recht u met mijne zaken te bemoeien?’ viel de la Rivière in.
‘De groote verlegenheid van die jongelieden .... die naar Frank rijk terug moesten, en die den tijd van het bedongen uitstel niet konnende afwachten.... de wisselbrieven wilden overdoen aan zekeren .... Piemontees, dat is me bekend geworden door een trouw vriend....’
‘Molinæus!’ riep de Gouverneur met heftigheid.
‘Neen, mijnheer! hoe komt gij op dezen,’ hervatte Floris wat bevreemd, ‘dokter Molinaeus heeft mij later wel over de zaak gesproken, en ik heb hem toen alles bekend en zijne geheimhouding afgebeden, die hij, zooals blijkt, getrouwelijk is nagekomen....’
‘De kring uwer vrienden is niet wijd, Floris! ik ga 't raden.’
‘Verdenk geen onschuldige sinds het kwaad is in uwe oogen. Jacobus Prouninck heeft er mij van geadverteerd, en meende wel te doen .... want de tijd drong en men waarschuwde mij dat die Piemontees een gevaarlijk mensch was, wel bekwaam u in groote ongelegenheid te wikkelen om deze zake....’
‘Zoo hadt gij tot mij moeten gaan en mij alles mededeelen.’
‘Opdat gij mij buiten de mogelijkheid stellen zoudt iets voor u te doen! Neen, in trouwe, daarop waagde ik het niet. Ik begreep daar te boven dat de zwarigheid, daarin gij u bevondt mijn vader tot oneer strekte, ik verbeeldde mij dat het mijn recht was in zijne plaats te treden, sinds hij achteloos was in het nakomen zijner verplichtingen; maar allermeest vond ik een recht in den aandrang van mijn hart, die mij prikkelde om mij zelven de stille vreugde te schenken, u een dienst te bewijzen, daaraf gij onbewust zoudt zijn?’
‘En die mijnheer Alartsz gelijk geeft, waar hij mij een ontrouwe noemt aan eed en plicht,’ merkte de Fransche edelman aan met bitterheid. Verdacht, vernederd, voor de oogen van zijn kweekeling op het pijnlijkst in zijne fierheid gekrenkt, bekommerd over de gevolgen van 't gebeurde, diep gedrukt door eene verantwoordelijkheid, waaraan hij zich kon noch wilde onttrekken, verzette hij zich tegen de zachtere aandoeningen, die Floris wilde
| |
| |
doen gelden; overzag in strijd met zijn vast beginsel de goede beweging des harten, die de daad had ingegeven om slechts op de uitkomst te letten, en gebruikte hardheid om roerende liefde te beantwoorden.
‘Het stond u niet vrij te doen wat gij gedaan hebt, uw goed is niet eens het uwe, gij moogt er dus niet over beschikken,’ vervolgde hij streng.
‘Toch wel!’ voerde Floris aan met eene beweging van verdriet en ongeduld, ‘dit hier was mij toegekomen uit het legaat van mijne moei Florentine van Culemborg. Verschoon mij, mijnheer, dit zijn familieschikkingen, daarmede gij onbekend zijt.’
‘Dit is zeer mogelijk, monsieurle Comte, maar des te beter ben ik bekend met den omvang mijner plichten, en daarin was begrepen, dat ik u had behooren af te houden van wegen, die gij, te mijner wille, zijt gegaan; schoon God weet dat ik liever mijn eigen graf gedolven had, dan dezen kuil voor uw voet. Hetgeen niet belet dat de Graaf van Culemborg, zoodra hij dit zal vernomen hebben, volkomen in zijn recht zal zijn, mij als een plichtschendige uit mijn ambt te ontslaan.’
‘Neen, neen! dat kan niet zijn!’ riep Floris levendig ‘daarbij.... hij zal niets vernemen, de Burgemeester zal nu wel zwijgen,’ voegde hij er bij, met meer goedhartigheid dan goed overleg.
‘Wat is dit nu, monsieur le Comte!’ sprak de la Rivière met koele hoogheid. ‘Onderstelt gij dat ik hier zelf niet zal spreken! Ik niet het eerst en voor allen? Meent gij misschien dat ik zulk een geheim zou willen deelen met u, met mijnheer Alartsz, en onder zulke conditiën uw Gouverneur blijven? Ik in uwe afhankelijkheid! in de zijne! Hebt gij dan zulk een onvolkomen denkbeeld van mijn karakter, om dát mogelijk te achten? Hebt gij daar wellicht op gerekend bij de zotte hersenschimmen, die gij u hebt gevormd voor uwe toekomst? gerekend op mijne dankbaarheid voor wederdiensten.... zulke diensten waard! Heeft mijnheer Alartsz gelijk en heeft zijne verdenking tegen mij hem in uw hart doen lezen, wat mijne liefde daarin niet heeft konnen zien? Is de verwonderlijke stoutmoedigheid, die gij heden in mijn bijzijn hebt betoond, reeds ontstaan uit het bewustzijn, dat gij maar een enkel woord hadt te spreken, om mij als een dankbaren verplichte aan uwe voeten te zien? Ongelukkige, gij hebt
| |
| |
u misrekend! zonderling misrekend. Begrijpt gij dan niet dat iedere toegeeflijkheid, iedere verschooning, ieder liefdebewijs mij van nu aan onmogelijk is gemaakt? Begrijpt gij dan niet dat de woorden: laaghartige inschikkelijkheid, die mij naar het hoofd zijn geworpen door uwe schuld, mij voor altijd in 't geheugen zijn gegriffeld, dat uw recht op mijne dankbaarheid en mijne onheelbare grieve, elkander altijd zullen stooten en botsen, - en dat het van nu aan tusschen u en mij dus gesteld zal zijn, dat gij, gij zelf het eerst onze scheiding zult wenschen?’
‘Neen! dat heb ik niet konnen berekenen, dàt waarlijk niet, dat gij, hetgeen ik gedaan heb in allen eenvoud, in alle liefde, dus zoudt opvatten, en daaraan zulke bijgedachten zoudt verbinden!’ hernam Floris smartelijk, en mismoedig terugtredende, ziende dat de hand, waarnaar hij smeekend de zijne uitstrekte, hem niet werd gereikt, en dat geen enkele blik van liefde de harde toespraak verzachtte. ‘En toch,’ hervatte hij, ‘toch kan ik mij niet voorstellen, dat het zijn zal zooals gij zegt! Ik weet alleen dat ik mij inniger dan ooit aan u verhecht heb gevoeld, door den dienst dien ik u in stilte had bewezen, dat ik meer dan voorheen heb geschroomd, u door het lichtste verzet te krenken, dat mijn eerbied voor u, dat mijne vrees u te mishagen altijd is toegenomen, veel meer dan verzwakt, en dat ik nu, waar ik zie dat de diepte der krenking u hard en onbillijk maakt, wel gezind ben ook hardheid en onbillijkheid van u te dragen, om u eenmaal ongelijk te geven in uwe voorstelling, en u te toonen dat gij het hart van Floris van Culemborg toch hebt miskend!’
‘Ik misken uw hart niet, Floris! ik wantrouw mij zelven,’ hernam de la Rivière nu zachter, maar toch zonder minzaamheid. ‘Ik vreeze, niet meer in de condities te zijn, om mijne taak bij u te vervullen. Ik zal u zeggen waarom ik uw Gouverneur ben geworden, dan zult gij mij misschien begrijpen; luister, en gij ook mijnheer Alartsz, treed wat nader, en tracht mij te verstaan, dan zult gij zelf weten hoe weinig er tusschen mij en den jongen Graaf sprake heeft konnen zijn van laaghartige inschikkelijkheid.’
‘Och mijnheer! gedenk die woorden niet meer, ik heb ze mij zelven al lang verweten,’ sprak de Burgemeester geroerd en langzaam nader komende.
‘Dat is te vroeg mijnheer, oefen even geduld. Gijlieden weet
| |
| |
dat ik een zoon gehad heb die .... Beringen heette ....’ De Gouverneur scheen den naam niet zonder moeite uit te spreken, hoewel hij al het volgende zeide op vasten, maar diep zwaarmoedigen toon.
‘Gehad mijnheer! Hemel! is Beringen dood?’ vroeg Floris ontsteld.
‘Het is waarschijnlijk dat hij nog leeft, maar hij is dood voor mij, gij zult wel begrijpen waarom?’
‘Helaas, ja!’ hernam de jonge Graaf met een diepen zucht.
‘Toen er met mij onderhandeld werd om de betrekking bij u te aanvaarden, wist ik welke intriges er gebruikt waren om den Graaf van Culemborg te dwingen eene andere richting te geven aan uwe opvoeding, en mij aan uwe zijde te plaatsen, maar ik wist niet, wie daarbij de voorname rol had gespeeld, en ik had weinig lust, ten spijt van den vader, een ambt aan te nemen, waarin ik door eene moeder en door zekere personen van kwaliteit zou worden ingedrongen. De Gravin, om mij over te halen, deed mij verstaan dat het mijn eigen zoon was, die zich te haren gevalle in deze zaak sterk had gecompromitteerd bij den Graaf, en dat ik bijgevolg daarin reeds te veel betrokken was, om mij nu nog terug te trekken. Ik zag dat niet in, want ik was van gevoelen dat ik niet gebonden kon zijn door betuigingen en beloften van een zoon, met wien ik sinds lang geene communicatie had gehad, van wien ik zelfs niet geweten had waar hij zich ophield, noch wat hij deed, en die stoutelijk mijn naam had gebruikt bij handelingen, die ik moest afkeuren; - maar ik zag wat anders, en dit haalde mij over tot het verlangen van de Gravin. Ik zag, dat mijn zoon het instrument was geweest om haar zoon tot het kwade te voeren, tot list en leugen te verlokken, op bedrog en opstand af te richten. Dat trof mij in 't harte. Daar voelde ik mij door de consciëntie gedrongen goed te maken wat mijn bloed had misdreven, ware het ook ten koste van mijn eigen hartebloed! Daar zwoer ik bij mij zelven een duren eed, dien ik, God is mijn getuige! heb getracht te houden: om het vreemde kind lief te hebben met alle krachten mijner ziel, om alle gaven en vermogens die in mij waren te besteden eeniglijk ten dienste van dat pleegkind ; om te herstellen, wat hersteld kon worden door mijne tusschenkomst, om mij zelven volkomenlijk te verloochenen in alles, waar dat geëischt kon
| |
| |
worden te zijnen oorbaar, en om te beginnen .... zond ik Beringen van mij weg, die tot mij gekomen was met tranen van boete en berouw!’
‘O mijnheer de la Rivière!’ riep Floris met zekere ontzetting, ‘mijn vader had hem vergiffenis geschonken.’
‘Uw vader kon dat doen, ik.... ik mocht het niet. De vergiffenis van den Graaf van Culemborg bracht mede, zooals gij u herinneren zult, mijnheer de Burgemeester! dat Beringen den jongen Graaf zoude vergezellen naar Leiden, dat hij er zijne studiën zou deelen en zich bekwamen in eenigen tak van wetenschap, waardoor de ongeregelde, zwerfzieke jongeling met der tijd tot een gevestigden stand zoude konnen komen. Hij deed mij de sterkste betuigingen van goede voornemens, beloofde betering van al zijne gebreken, en onderwerping voor het toekomende. Het was mijn oudste kind .... ik had hem zeer lief, ik geloofde aan zijn hart, aan zijn goeden wil, maar.... ik had geen vertrouwen in zijn karakter .... ik moest op u denken, Floris, op mijn eed, op mijn plicht; hij kon het werk, dat ik op mij nam, bemoeielijken; afbreken wat ik opbouwde, hij was uw verleider geweest, hij kon uw verderf voltooien, dat moest niet zijn, ik heb hem van mij gestooten en losgelaten!’
‘Heere God! zijn eigen zoon!’ riep de Burgemeester.
‘Ja! ja.... ik herinner het mij, de orders omtrent Beringen zijn plotseling ingetrokken.’
‘Op mijn verlangen,’ hernam de la Rivière met een zucht, ‘toen is hij zijne eigene wegen gegaan, het breede pad des verderfs op!’
‘Mijnheer,’ sprak Floris met schuchterheid, ‘op één punt stel u gerust.... hij is bij de Gravin.’
‘Zóó, ja.... dit verwachtte ik,’ hernam de la Rivière in verwarring en met een pijnlijken glimlach, en hij bedekte de oogen met de beide handen; er vloeiden tranen, die hij niet wilde toonen. - ‘En nu, Floris!’ hervatte hij, het hoofd opheffende, ‘oordeel zelf, waartoe ik bekwaam ben ter wille van u: zelfs om ter zijde te gaan, waar ik u niet meer goed zoude zijn, en zoo ik meene is nu de tijd dáár voor mij, om dit offer te brengen. Ik ben verdacht geworden en gekrenkt, zooals ik niet had konnen wachten, zooals ik niet heb konnen dragen .... ik ben niet zeker dat ik het volkomenlijk zal konnen vergeten; dat ik het mij
| |
| |
nimmermeer zal herinneren ter kwader ure: ik ben niet meer zeker van mij zelven, niet meer zeker van mijne lankmoedigheid en zelfverloochening te ieder stond. Alzoo zou ik u tot schade zijn, schoon in omgekeerden zin dan Mijnheer Alartsz van mij heeft vermoed. Het zou ondankbaar wezen en onbillijk, ik weet het, want gij hebt mij deugdelijken dienst bewezen, en ik zou de edelmoedigheid, de kieschheid van uwe handelwijze moeten loven, zoo ik niet dan uw vriend ware, maar nu ik uw leidsman moet zijn, moet ik dat alles met andere oogen zien, en nu ligt uwe weldaad daar tusschen u en mij, als eene weerhaak, die onze harten scheuren en onze personen scheiden zal.’
‘Ik wil u in alles geloof geven, maar niet in dit!’ hernam Floris met levendigheid. ‘De indruk van de geledene krenking doet u alles nu zoo duister zien. Ik ken u ook, mijnheer! Meent gij misschien dat de discipel vóór alle andere studiën geene studie maakt van zijn meester. Gij hebt mij dankbaarheid beloofd voor een bewezen dienst en gij zult die betalen, ik ben er zeker van.... Nog in deze zelfde ure heb ik u Pages-dienst verleend.... is het u vergeten?’
‘Zeker neen, de beker waters, dien gij mij hebt gereikt, die vrijwillige dienst der liefde, die u op dat oogenblik zelfverloochening moest kosten, heeft in mijne oogen groote beteekenis.’
‘Nu dan, voor eenigen dank vrage ik, dat gij om dezen dienst dien anderen, die u gekrenkt heeft, wilt vergeven en vergeten, of zoo u dat te moeielijk valt, mij te vergunnen haar door menigen diergelijken dienst te vergoelijken!’ Al sprekende was de jonge Graaf den Gouverneur weer dichter genaderd, en scheen nu willens zich in zijne armen te werpen, maar deze weerde hem af met zachtheid, maar toch met een gebaar, dat tot terughouding dwong.
‘Gij zijt een beminnelijk jong edelman, en ik beloof u zulke dankbaarheid als mij mogelijk zal zijn; wat er aan gebreekt, moogt gij verschoonen,’ antwoordde hij stroef en somber, altijd sprekende of de woorden hem niet van de tong wilden; toen na een oogenblik zwijgens: ‘Floris van Pallant! de Heere God spare u armoede, maar zoo het gebeuren moest dat gij een enkel oogenblik kost voelen, wat een welgeboren man met een fier gemoed en een karakter als het mijne lijdt onder hare kwellingen, lijdt
| |
| |
onder de vernederingen, onder de pijnigende zorgen, die zij oplegt; onder de beschaming, die zij met zich brengt, en die de fierheid tot hoogmoed overspant, dan zult gij het in uw rampspoedigen Gouverneur begrijpen, dat hij hierna niet meer anders kan zijn dan een stug, hardvochtig man, diens harte voor teedere aandoeningen is gesloten, en diens liefde zich nimmermeer uiten kan, dan in - kracht.’
‘Verschoon mij, mijnheer! die man kunt gij niet zijn,’ hernam Floris stoutmoedig en met zekere geestdrift, ‘want uwe ballingschap, en de onspoed, dien zij met zich brengt, zijn immers dezulke, waarvoor de Heer zelf honderdvoudige belooning heeft toegezegd, en ik weet dat gij een christen zijt, en dat in menige bittere ure die hope u heeft vertroost en versterkt. Alzoo ook nu!’
‘Dat is een goed woord, Floris! dat mij noodig was, en waarvoor ik u dank,’ hernam de la Rivière zachtmoedig, doch zonder iets van die mildheid in stem en gelaat, die hem placht eigen te zijn; ‘maar nu laat mij, ik ben.... vermoeid en ik heb nog met den Burgemeester te spreken.’
‘Zendt ge mij zóó van u?’ hernam Floris smartelijk getroffen, ‘als ik eene misdaad gepleegd had, zoudt gij mijn berouw hebben aangenomen, en nu ....’ De Gouverneur wees met eene gebiedende beweging naar de deur. De jonge Graaf keerde zich af. ‘Och!’ zuchtte hij, ‘gave God dat ik maar weer ziek werd, zooals ik zeker wel worden zal, bij alles wat ik heb te lijden, dan zult gij mij weer oppassen en voor vader en moeder strekken, als voorheen, en dan zult gij ten laatste uw stervenden Floris toch wel de hand reiken.... en aan 't harte drukken.’
‘Seigneur Dieu! die roekelooze wensch, dat ziekbed! Pauvre cher enfant, waaraan doet ge mij gedenken?’ riep de la Rivière, met drift opvliegende en nu hem volgende, om hem met hartstochtelijkheid in de armen te sluiten.
‘Aan iets van al het vele dat ik u schuldig ben!’ hernam Floris met blijde zegepraal, ‘omdat ik wel wist dat uw hart niet verkoud kon zijn voor mij! Mijn vriend! mijn vader! beteekent geld en goed dan zóó veel, dat ik ooit in staat zoude wezen, ware 't met de schenking van mijn gansche graafschap, in waarheid mijne verplichtingen af te doen jegens u?’
‘Als ik dàt toestemde, cher fils, zoude ik u ruimte laten om
| |
| |
in de vorige foute te vervallen,’ sprak de la Rivière nu met dien toon en dien glimlach, die bewezen dat hij weder zich zelf was geworden, ‘maar ik mag niet ontkennen dat ik geloof u het betere gegeven te hebben, God helpende, en uwe gewillige volgzaamheid mijne pogingen schragende.... Uwe groote liefde heeft den demon van den hoogmoed in mijn hart verslagen. Wees gezegend! wees gedankt!’ en hij kuste hem het voorhoofd, Toen zich omwendende en snel zijne tranen wegwisschende, hervatte hij: ‘De Burgemeester zal mij voor een week, zwak man houden....’
‘De Burgemeester denkt op gansch wat anders!’ mompelde deze halfluid met vochtige oogen.
‘Nu deze verzoening getroffen is, kom ik mij als middelaar stellen voor een anderen vrede,’ sprak Aart Amelisz, die zijn vader bij de hand hield.
‘Monsieur de la Rivière, mijn vader erkent zijn ongelijk; hij heeft leedwezen van hetgeen hij gezegd heeft over uw persoon en handelwijze, hij neemt dat alles terug, hij is volkomen overtuigd dat zijne vermoedens, zijn wantrouwen onbillijk waren, en hij hoopt dat gij zijne excuses zult aannemen.’
‘Wel gaarne mijnheer.... zooals altijd,’ hernam de Fransche edelman niet zonder eenige ironie, ‘en te eerder daar ik mijn pupil kwalijk het schadelijk exempel kan geven van een tweegevecht met een ambtgenoot! Tot de gevoeligheid van den edelman op het punt van eer moet men verloochenen in deze betrekking,’ eindigde hij met een zucht.
De beide mannen gaven elkander de hand, de Burgemeester wischte zich het voorhoofd af en ging zitten; hij ook had meer aandoeningen gehad dan hij dragen konde.
‘En nu, meester Aart Amelisz, ik heb nog explicaties te geven aan mijnheer den Gecommitteerde van den Graaf van Culemborg, die wel onder vier oogen konnen geschieden; verzel gij den Jonker naar zijne kamer, en houd hem eene wijle gezelschap; voor 't geval dat de Prounincks komen, eer ik daar ben.... worden ze niet toegelaten; Zijne Genade gaat vandaag niet uit!’ Al sprekende legde hij de hand op den schouder van Floris, en zag hem aan met die uitdrukking van ernst en liefde, die genoegzaam scheen om den jonkman in zijne uitspraak te doen berusten, want deze, schoon hij sterk kleurde, als trof hem, wat hij
| |
| |
niet had gewacht, nam de hand van den Gouverneur, drukte die aan de lippen, ten bewijze van onderwerping, en verwijderde zich zonder aarzeling. Aart Amelisz, eer hij volgde, wierp onwillekeurig een onrustigen blik op de pistolen. De la Rivière zeide glimlachend:
‘Wees zoo goed die wapens mede te nemen, meester Amelisz, ‘ik geloof niet dat ze te pas zullen komen bij de ophelderingen, die ik mijnheer uw vader heb te geven!’
........................
........................
........................
Waarover die ophelderingen liepen, is voor ons gemakkelijk te raden. De Gouverneur hechtte er aan den Gecommitteerde van den Graaf van Culemborg, den man die aan zijne getrouwheid had getwijfeld, te bewijzen dat hij niet lichtvaardig, maar alleen in een uiterste geval de jongelieden tot elkander had gebracht, na uit alle macht en met alle behoedzaamheid elke toenadering te hebben geweerd; en nadat het mogelijke beproefd was om een hartstocht te bestrijden, die in diepte toenam, ondanks den meest omzichtigen tegenstand, en die het leven en de rede van den jeugdigen lijder in gevaar had gebracht.
‘Het is daarbij,’ ging hij voort, ‘in eene opvoeding niet de vraag alle hartstochten te dooden en uit te roeien, het is de vraag die te regelen en te leeren beheerschen, en tot de instrumenten te maken van het goede en groote. Dat heb ik ondernomen met die van Floris. Ik heb ondernomen die om te scheppen in eene zachte, reine genegenheid, die de liefelijke koorde kon zijn om hem tot minnelijke deugd te trekken en van velerlei kwaads af te leiden. Ik weet wel, van de honderd pedagogen zouden geen drie dezen weg gaan, en bij honderde kweekelingen zou men ook verkeerd doen, dien in te slaan: maar in het singuliere geval van den jongen Graaf, bij eene opvoeding als de zijne is geweest, bij zijn isolement, met een karakter, een gemoed als het zijne; bij de aanhankelijkheid, die hij mij betoonde, de volgzaamheid, daaraf ik zeker was, en het volkomen vertrouwen dat hij mij schonk, durfde ik het wagen. Ik kon dat te eer, omdat ik bij het meisje de dispositie vond om mijn oogmerk te dienen, en de hoedanigheden die het haar mogelijk zouden maken. Zij is kloek en degelijk, paart vastheid van karakter aan lieftalligheid van
| |
| |
aard, is deugdzaam en fier, kuisch zonder gemaakte preutschheid, noch ijdel, noch behaagziek, en heeft toch genoeg vrouwelijke behendigheid en ervaring van het leven, om over zich zelve te waken. In één woord, om de herstelling van Floris te verzekeren, wetende wàt zij deed, en tot welke uitkomst het leiden moest, nam zij de taak op zich, die ik haar aanwees, vatte mijne bedoelingen met vrouwelijke intuïtie, en voerde ze uit met mannelijke kloekheid en trouwe.’
‘Ik geloof aan alle mogelijke goede eigenschappen van het meiske, als gij ze mij optelt,’ merkte Alartsz aan, ‘maar dat belet niet, dat wij er nu deerlijk mee opgescheept zijn; ik zie wel dat gij 't om bestwille dus hebt beleid, maar naar mijn verstand was het toch altijd eene groote onvoorzichtigheid, zooals gij zelf zult erkennen, want nu de zaak is tegengeslagen, zijt gij niet meer in uw geheel om er ordre op te stellen, en ik begrijp mij nu zeer wel uwe houding van dezen morgen en uwe verlegenheid, hoe te scheiden wat gij zelf bij den ander hebt gevoegd.’
‘Ik achtte het niet mijn tijd om met ruw geweld tusschenbeiden te treden, daar hebt gij gelijk in; maar toch wees gerust, het meisje weet, dat zij terug moet gaan als Floris passie wil maken van de teedere vriendschap, die ik heb toegestaan...’
‘Mij dunkt, dààr zijn wij nu; en van haar terugtreden zie ik toch niets! - ik zie alleen, dat zij zijne beloften, zonder eenige aarzeling heeft aangenomen, u en mij ten spijt, en dat ze is heengetrokken met het onderpand zijner trouw.’
‘Het is zóó, de schijn is tegen haar en de uitkomst getuigt tegen mij, maar wij zijn nog niet aan 't einde, en ik blijf nog gelooven aan de goede trouw van dat meisje, aan hare bereidwilligheid tot ieder offer; ik ben vastelijk overtuigd, dat zij niet rekent op de beloften van Floris, wiens afhankelijkheid, zelfs dan als hij zich verbeelden kan meester te zijn van zijn eigen lot, haar ten volle bekend is; daar heb ik voor gezorgd. Ik heb nog wel goede hoop, dat de houding, die zij dezen morgen heeft aangenomen, haar niet volkomen ernst is ; dat zij Floris niet heeft willen grieven in ons aller bijzijn, door eene weigering, dat zij hem heeft willen beproeven, mogelijk wel... want het hart en de aard der vrouw weet de edelmoedigste daad met wat specerij van schalkheid te kruiden, mogelijk heeft zij u en mij een wei- | |
| |
nigje in onrust willen brengen, om hare kleine wrake te nemen over de smart en de vernedering die haar is aangedaan. Zij had rancune tegen mij, ik zag het klaar, want zij had gewild, dat ik zóó op staanden voet te harer ontschuldiging alles uit zou zeggen wat ik u nu mededeel, en toen ik dat weigerde, op grond van de voorzichtigheid, die men jegens Floris in acht moest nemen, is ze boos geworden en heeft haar eigen hoofd gevolgd. Ziedaar het ergste wat ik er van geloof, mais j'en aurai raison gij kunt er zeker van zijn...’
‘Ik help het u wenschen van ganscher harte, maar ik ben er niet gerust op. Vooreerst heb ik met mijne eigene oogen gezien, dat Floris haar kuste en omhelsde onder allerlei hartstochtelijke uitroepingen, en dat zij zich maar flauwelijk verzette, of eigenlijk alleen met zulke tranen antwoordde, die de passie van den jonkman eer aanzetten dan bluschten, dat was vermoedelijk niet volgens uw akkoord...?’
‘Helaas neen,’ zuchtte de la Rivière.
‘Een vrouwenhart is eene zwakke schans tegen den hartstocht,’ ging de Burgemeester voort.
‘Het hare scheen me een vast bolwerk, ik ontken het niet, maar ik heb de menschelijke broosheid wat te weinig wicht in de schale gegeven, of liever, want ik heb nimmer zekere voorzorgen verzuimd, de omstandigheden zijn tegen mij samengezworen... de eenige oproeping, waaraan ik niet weigeren mocht te voldoen, riep me ter kwader ure van mijn post.’
‘Nog hadt ge die aan mij kunnen overdragen, zoo ge de mate uwer voorzorge hadt volgemeten, en mij hadt bekend gemaakt met hetgeen er omging; dat is een verzuim van uwe zijde.’
‘Ik erken het, ik stem toe, dat ik meer openheid had moeten gebruiken; maar, vergeef mij, ik vreesde te zeer uwe drift, uw gemis aan geduld, aan ... behoedzaamheid, ik wanhoopte u in mijne beschouwing te doen deelen, veelmin u in mijn geest te doen handelen, ik vreesde bovenal, dat gij gewelddadige middelen zoudt gebruiken, die bij Floris altijd mislukken ... in uwe hand.’
‘En ook een weinig, omdat gij er uw lust en uwe vreugd in hadt deze zaak naar uw eigen hoofd te leiden en te bestieren! want gij zijt trotsch, Mijnheer de la Rivière, zeer trotsch op uwe schranderheid en op uwe groote behendigheid ... waarmede gij
| |
| |
meent alle dingen te kunnen wenden naar uw wil, menschen als zaken, en ze te kneden naar uwen vorm. Dat is roekelooze hoogmoed, mijnheer.’
‘En hoogmoed komt voor den val, ik ervaar het tot mijne beschaming,’ hernam de Fransche edelman met diepe verslagenheid. ‘Ik heb lessen ontvangen van mijn discipel, die ik noodig had ; ik heb mij te verootmoedigen voor u ..., schoon God mijn getuige is, dat schuldig zelfvertrouwen, mogelijk inmengsel, maar zeer zeker niet de drijfveer is geweest van mijne handelwijze!’
‘Maar gij vondt er vreugd in, schijnschoone theorieën in werking te brengen, die hinken als ze loopen moeten, dat spreekt vanzelve,’ ging Alartsz voort, fier op de zegepraal, die hem werd toegekend, en zonder verschooning voor zijn diep gebogen slachtoffer. ‘Gansch elementen! Mijnheer, men laat vrijen, of men laat niet vrijen; gij hebt hier een middenweg gezocht, de jongelieden zijn dien gegaan, zoolang gij ze bij de hand hieldt, ik wil dat gelooven: doch, waar gij den rug wendt en ze samen laat, zijn ze u te gauw geweest en hebben het pad genomen, dat de jonkheid en het harte hun als vanzelve heeft aangewezen... ge zijt verschalkt, mijnheer de Gouverneur! en wat het ergste is, wij allen, en mijn arme jonge Graaf niet het minst, zullen er den last af dragen.’
‘Neen, neen! Neen!’ riep de la Rivière bijna in wanhoop, ‘de Heere God zal mij niet straffen in hem. - Neen, schoon het hoofd mij duizelt van smart en onrust, wil ik nog moed houden en herstellen wat mogelijk is. Neen, glijden is nog geen vallen, zwakheid nog geene schuld; het meisje kan geweifeld hebben in haar plicht, maar zij zal zich opheffen.’
‘Ja opheffen tegen ons! met hare rechten, met hare eischen optreden tegen den Graaf, zijne beloften ter eener zijde, zijn minnepand ter andere, u tot getuige nemende, dat de betrekking bestaan heeft; zich in naam en faam gekwetst noemen, krijten van geschonden eere. Dat zou zoo groote zaak niet zijn of men zou haar konnen smoren met geld, met goede woorden ; - met klem van dreiging misschien, zoo het hier niet de Graven van Culemborg gold; maar ik weet hoe 't er mee gelegen is, de occasie om mijn lieven genadigen heere te vexeeren, te contrariëeren en te declineeren in rechten en autoriteit en in hunne afhankelijkheid te brengen, zal naarstiglijk worden aangegrepen door de
| |
| |
Heeren Staten van Holland, die met den Leidschen magistraat doen wat ze willen....’
‘Dat laatste betwijfel ik zeer; van dat andere kan ik u ter geruststelling zeggen, dat niets gebeuren zal. De Heeren Staten zijn in dezen oogenblik gansch niet vijandelijk gezind tegen den Graaf, wees er zeker af. Gisteravond had ik eene samenkomst met den Advocaat van Holland, en ik heb de gewisheid mijnheer, dat zoo de Hooge regeering in deze tusschenbeiden moet treden, het niet zijn zal tegen, maar in 't belang van den huize Culemborg.... en zoo daar, hetgeen God verhoede! ruchtbaarheid werd gegeven aan 't gebeurde van heden, en daarop eischen en verwachtingen werden gegrond, waartoe men niet is gerechtigd, zouden er dwangmiddelen gebruikt worden, allereerst tegen de lijdende partij.... ik meen tegen meester Lantscroon zelf!’
‘Kan 't mogelijk wezen! Zou de Advocaat ons willen uithelpen?’
‘Ja, maar 't is eene hulpe die mij op 't geweten zou branden, en die ik alleen in den uitersten nood zoude aangrijpen. Luister: de Prounincks zijn niet zoo trouw of niet zoo omzichtig geweest als ik van hunne vriendschap voor Floris had kunnen wachten. Jacobus althans schijnt aan zijn vader te hebben medegedeeld, wat er omgaat tusschen Floris en Francijntje. De oude heer Prouninck heeft niet nagelaten de Gravin te onderrichten, en deze, in plaats van eerst mijne opinie te vernemen, heeft zich aan den Advocaat gewend, die mij, zooals gij weet, ontboden heeft, en ophelderingen heeft gevraagd. Gisteren nog kon ik ze geven met een ruimer hart dan ik het nu zou mogen doen. Ik had het voorrecht Zijn Edel Achtbare in mijne zienswijze te doen deelen, ik heb hem blootgelegd op welke maniere ik de zaak tot een goed einde hoopte te brengen; de Advocaat hield zich daarmee tevreden, schoon zonderlinge zeer drukkende op de belangstelling, die de Heeren Staten hadden in den persoon des jongen Graven, in wiens alliantie zij zich voorstellen wel ten eenigen tijd de hand te zullen hebben; hij gaf mij tevens de middelen in handen om in zekere dringende aangelegenheid te konnen handelen....’
‘Tegen Lantscroon?’
‘Wel neen! hij kon immers niet weten wat hier gebeuren zou? Tegen Floris, voor 't geval dat ik oogenblikkelijke scheiding noodig keurde, en hem wederspannig vond....’
| |
| |
‘God lof! Zoo kunnen wij al aanstonds krachtige maatregelen nemen,’ zeide Alartsz, zich de handen wrijvende.
‘Integendeel, zoo kunnen wij alle lankmoedigheid gebruiken, wetende dat we de macht in handen hebben,’ hernam de la Rivière met vastheid.
‘Gij zult nog zoo lang lankmoedigheid gebruiken, tot dat....’
‘Deze crisis is doorgestaan .... dat is wel mijn voornemen, mits hij het mij mogelijk make....’
‘Wat is dan toch uw plan? gij hebt welgedaan de Prounincks van hem af te houden, die hij lichtelijk tot boden of briefdragers zoude gebruiken en evenzeer met hem vooreerst het uitgaan te beletten, want bij de vrijheid daarmede hij jegenswoordiglijk onverzeld op straat gaat, is hij bekwaam recht toe recht aan naar 't huis van Lantscroon te loopen en hem in alle forme de hand zijner dochter te vragen.’
‘Neen mijnheer, ik duchte geenszins dat hij nu in zoodanige dispositie zal zijn, ik ben zeker dat hij in deze ure van gansch ander indrukken is vervuld, en mogelijk nu reeds met bittere tranen zijne schromelijke onvoorzichtigheid beschreit. Tot hetgeen hij deed heeft gewisselijk de hartstocht hem vervoerd, maar de zucht om u te braveeren is hem mogelijk even scherpe prikkel geweest als de liefde. Ik meene hem op iedere wijze een lichten voorsmaak te geven van de groote zwarigheden, waarin hij zich heeft gezet, en al roept hij luid in zijne ure van moed, dat hij er op rekent: hij moet ze voelen om te weten dat hij er niet tegen vermag; de jongeling durft soms wagen wat geen man zich zou vermeten, en machten uittergen, waarvoor helden wijslijk ter zijde gaan, maar .... hij mist de kracht der volharding tegen de kleine belemmeringen, waarmede hij telkenmale opnieuw zal te worstelen hebben, en bij de eerste aanraking daarvan ziet hij mogelijk reeds uit naar ontslaking van den band, waarmede hij zich zelven heeft omsnoerd.’
‘Ik wil u gelooven, maar wij kunnen daarop niet wachten om onze partij te kiezen; gij kunt hem vandaag binnen de vier muren houden, en morgen, en overmorgen misschien. ...’
‘Beware ons, mijnheer de Burgemeester! eer het morgen is heb ik Francijntje gesproken; met een enkel woordje harerzijds, dat ik zal weten te verkrijgen, is zijne schoone kleurrijke zeepbel ineengezonken .... maar .... hij zal dan genoegzaam toebereid
| |
| |
zijn, om de harde waarheid te hooren, en ik zal dààr zijn, om ze hem te helpen dragen.’
‘Ge spreekt nu in de onderstelling dat alles zal afloopen, zooals gij het voorschrijft, maar.... het zou anders konnen uitvallen, wat dan te doen?’
‘Ik wenschte zoo mogelijk alle uitersten, alle opzien te mijden om bepaalde redenen,’ sprak de Gouverneur met zekere aarzeling, ‘het zou me daarbij heftiglijk tegen de borst stuiten, het meiske, zelfs al is ze mij ontrouw geworden, door dreiging af te persen, wat alleen waarde heeft als vrijwillig offer, ik wenschte allerminst uit te voeren, waartoe men mij heeft gemachtigd....’
‘'t Is, dunkt me, hier niet de vraag van 't geen u welgevallig is, maar van 't geen noodig kan zijn; is het door dreiging of geweld te bewerken, dan zie ik niet waarom....’
‘Neen, o neen! dan is er nog een ander middel, dat althans van oogenblikkelijke hulp kan zijn .... verwijdering.’
‘Daarop dacht ik ook, maar waarheen? Het verlof om naar Culemborg te trekken hebben wij nog niet konnen verkrijgen, en het zou ook eerst invallen met Juli.... Wat dunkt u van een verblijf te 's Hage?’
‘Seigneur Dieu! Mijnheer laat ons daarvoor zorgen dat Floris nu niet in 't hoofd krijgt naar 's Hage te trekken .... de Gravin is dáár!’
‘De Gravin! Lieve Hemel! dan zal ze ook wel naar Leiden komen.’
‘Neen! daar wordt voor gezorgd,’ zeide de la Rivière met vastheid. ‘Ik heb ook eene samenkomst gehad met de Gravin ten huize van Mijnheer Losen. Hare Genade was om vele redenen samen zeer tegen mij ontstemd, maar het gelukte mij toch.... de Heeren Barneveld en Losen helpende, haar van hare plannen te doen afzien.’
‘Welke plannen mijnheer?’
‘Ze zijn me niet vertrouwd om ze mede te deelen; ik zeg u dat zij er van afgezien heeft, en ik heb hope dat haar verblijf te 's Hage zeer kort zal zijn; maar ik zal u niet verder behoeven aan te wijzen wat het zijn zou, indien Floris in dit kritiek moment met zijne moeder samentrof.’
‘De Gravin zou in staat wezen zijne minne-dolheid voet te geven om hem op hare zijde te houden en met een zoet lijntje naar Kinzweiler te lokken.’
| |
| |
‘Neen, in trouwe! wat men de Gravin ook te laste legge, zij is geene zwakke moeder. Zij heeft zelfs nu, willende voorzien in een geval, dat mij gisteren nog niet denkbaar scheen, maatregelen aanbevolen ten opzichte van haar zoon, die mij zonderlinge zeer tegen zijn, doch die ik in het uiterste zal moeten aangrijpen .... met éen woord, zoo de jonge Graaf naar 's Hage komt, zullen de Heeren Staten zich belasten met de verzekering van zijn persoon.... Zij hebben hun pretext, de zorg voor zijne veiligheid, de woelingen hier te Leiden onder de jongeluiden, sinds hij onder hunne sauve-garde staat, en daar te boven het verzoek der moeder, die hem van eene jeugdige dwaasheid wil terughouden! Zoo ziet ge, dat de tocht naar 's Hage onder deze omstandigheden ....’
‘Te droes neen! dat moet niet zijn, het zoude dien heeren kunnen invallen onzen jeugdigen heer niet weer vrij te laten voor hij bewilligd had in de opdracht van het graafschap aan Hunne Hoogmogenden.’
‘De Heeren Staten zijn geen roofridders, mijnheer! maar zooals ik zeide, alleen op het uiterste rest ons deze toevlucht; op mijn eersten wenk wordt hij naar 's Hage ontboden en als hij er is ....’ de la Rivière zuchtte diep, ‘voert de Baljuw hem naar de kasteleinij! Wees echter gewaarschuwd, mijnheer! dat ik u dit alles mededeele, niet opdat gij er onzen pupil mede zult bedreigen of versagen ten ontijde, maar opdat gij met mij de hooge noodzakelijkheid zult inzien van de grootste behoedzaamheid, van de teerste lankmoedigheid zelfs, en vooral van de striktste geheimhouding, en alle vermijding van opzien en ruchtbaarheid. Zoolang het binnen onzen kring blijft, hebben wij nog alles in handen, dringt het gebeurde van heden naar buiten, door welke oorzaak ook, dan kunnen wij niet langer handelen naar ons eigen inzicht, en dan zou er licht kunnen volgen, wat ons beiden zeer hard viel. Gij hebt Floris lief als ik, al is het, dat gij 't op andere wijze toont; te zijner liefde, ter liefde van het Huis Pallant-Culemborg bidde ik het u, welks achtbaarheid inderdaad eenige schade zoude konnen lijden, zoo de Heeren Staten een al te groot overwicht bekwamen in de familiezaken.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens. Ik belove u mij in niets te moeien, zeg mij alleen .... wat gij voornemens zijt als ... . gij u in uwe hoop op dat meiske bedrogen zaagt....’
| |
| |
‘Ik meende het u gezegd te hebben ....’ zeide de la Rivière verstrooid, alsof hij op iets anders dacht, ‘met Floris naar Culemborg trekken, ware 't morgen aan den dag.’
‘Dat was voor alle dingen het beste, maar dat is immers onmogelijk!’
‘Onmogelijk, waarom? Ik heb de machtiging der Heeren Staten daartoe in mijn bezit!’
‘Zie nu toch!’ riep de Burgemeester half geërgerd, ‘en de magistraat van Culemborg heeft die tot heden niet konnen verkrijgen?’
‘Dat is niet vreemd,’ hervatte de la Rivière, ‘de pretentiën van den magistraat en de borgeren van Culemborg gaan wel wat ver!’
‘Wat.... bedoelt gij daarmede?’ vroeg de Burgemeester, zichtbaar in verlegenheid.
‘Daarover zal ik nu liever niet uitweiden, mijnheer!’ zeide de la Rivière, hem in de oogen ziende op eene wijze, die Alartsz nog meer verlegen maakte, ‘ik moet u echter adverteeren, Heer Burgemeester! van een besluit, dat ik genomen heb niet onder den indruk uwer vroegere beleedigingen, noch zelfs uit rancune over de kuiperijen, die men tegen mij aanwendt in uwe stad, maar uit de overtuiging, heden opnieuw verkregen, hoe weinig wij elkander verstaan, en hoe weinig het mogelijk is, dat wij met goed profijt kunnen samenwerken tot hetzelfde doel. Als ik den jongen Graaf door dit hachelijk en beslissend tijdperk heb heengebracht .... als we veilig en rustig tot Culemborg zullen zijn .... denk ik er over ....’
‘Uw ontslag te nemen!’ viel Alartsz in met groote levendigheid en niet zonder een glimp van blijdschap.
‘Verschoon mij, mijnheer! dat bedoelde ik niet,’ antwoordde de la Rivière zeer kalm. ‘Ik zal alleen den Heere Grave van Culemborg de keuze geven tusschen u en mij.’
‘Gij meent dan wel zeker te wezen van den uitslag, gij acht u dan wel onmisbaar, zelfs na al het gebeurde?’
‘Ik weet alleen, dat het niet meer goed zal zijn voor den jongen Graaf, zoo wij langer samen blijven. Tooneelen als die van heden herhalen zich te vaak tusschen ons ; zoo ze niet altijd dus schokkend zijn, dat ze gevaarlijk worden, zijn ze doorgaans beschamend voor ons beiden tot belachelijkheid toe; daarop moet voor- | |
| |
zien worden. Ik heb er dikwerf over gedacht, ik zeg het u nu, opdat gij er ook in allen ernst over kunt denken, en mijn besluit u tot Culemborg niet verrasse, als een onverhoedsche aanval. Blijft Monseigneur mij, juist na al het gebeurde, dit blijk van vertrouwen weigeren, dat mij nu noodig is geworden ook bij mijn kweekeling; is het Zijne Genade onmogelijk een persoon van minder kwaliteit nevens mij te stellen, die zich simpellijk tot de regeling der huiselijke zaken heeft te bepalen, dan zal ik, hoe 't mij ook smarte, mijne taak bij Floris onafgedaan moeten nederleggen....’
‘Gij zijt bij u zelven gerust, dat het daar niet toe komen zal, mijnheer!’ merkte Alartsz met wat bitterheid aan. ‘Gij zijt te 's Hage geweest en hebt van den Advocaat de verzekering ontvangen, dat de Heeren Staten u zullen handhouden bij den Graaf tegen mij!’
‘Gij vergist u! de heer Barneveld, wien ik mijne bezwaren mededeelde, heeft mij juist zijn leedwezen betuigd, dat de Heeren Staten geresolveerd waren in dezen niet tusschenbeiden te treden, ten deele uit aanzien der Gravin, die eer tegen dan voor mij zoude zijn, en ten andere om redenen van politiek. De Graaf van Culemborg heelt, zooals ge denkelijk weten zult, zijn pays gemaakt met de heeren van Holland, op zulke wijze, dat hij besloten is de Utrechtsche ballingen, dien men, zoo ik meene, de Reingoudisten noemt, op te offeren en uit zijn dienst en stad te verwijderen!’
‘Dat is voor mij een singulier nieuws!’ riep de Burgemeester, ‘en om de waarheid te zeggen bevalt het mij niet. En ik stem u toe, dat het uwe kans niet verbetert.’
‘Noch die vermindert! want het is altijd mijn voornemen geweest terug te treden, zoodra ik de autoriteit van de Hooge regeering had moeten inroepen om mij in dit ambt tegen den vader te handhaven. Tot hiertoe is die tusschenkomst mij gelukkig niet noodig geweest, en gij begrijpt wel, dat ik daarmee nu niet zou willen aanvangen.’
‘Mijnheer de la Rivière! gij zijt in waarheid een braaf man ....’ sprak de Burgemeester, zichtbaar getroffen, ‘en ik heb spijt.... ik heb waarlijk spijt, dat wij elkander niet beter hebben konnen verstaan.... dat ik .... er het mijne toe gedaan heb om.... u hier het leven zwaar te maken....wil mij vergeven zoo in 't vervolg....’
| |
| |
Maar de la Rivière, die bij het laatste gedeelte van dit onderhoud al sprekende heen en weer had geloopen, als iemand, die door beweging zijne gemoedsaandoeningen tracht te bekampen, scheen niet naar hem te luisteren en stond nu voor het venster, waar we vroeger Francijntje hebben zien heenwijken.
‘Ik meen 't in oprechtheid, mijnheer!’ sprak de Burgemeester, naar hem toetredende en hem de hand toestekende, ‘laat ons vrienden zijn .... zoolang .... we nog samen blijven....’
‘Daar heb ik niets tegen,’ hernam de Fransche edelman en keerde zich van het venster af naar hem toe.
‘Wat is dat! kan 't mogelijk zijn!’ riep op eens de Burgemeester, de hand uitstrekkende en hem wijzende naar een tinnen inktkoker, die op de schrijftafel stond, waarop ook het oog van de la Rivière was gevallen in dienzelfden stond.
‘Nu, wat heb ik u gezegd!’ hernam deze met een verhelderd gelaat en met een blik van zegepraal.
‘Ik zeg mij zelven dat ik een dolle driftkop ben; dat ik mij buige voor uwe voorzienige wijsheid, dat het meiske een juweel is en dat ik haar mijne excuses zal maken!’
De Burgemeester had reden tot die boetvaardigheid. De zegelring van den jongen Graaf was in alle behoedzaamheid tusschen de veeren eener pen ingestoken; maar op zulke wijze, dat die zeer licht in het oog kon vallen. Francijntje had de la Rivière willen bewijzen, dat zij zijne trouwe bondgenoote was gebleven. Zij had willen toonen, dat zij de woning van Pallant Culemborg verliet, zooals zij er gekomen was, zonder eenige zelfbedoeling of bijoogmerk. Zij had woord gehouden; zij was teruggetreden, zoodra Floris hartstocht had gemaakt van de vertrouwelijke vriendschap. Zij had aan hare eigene belofte voldaan, van niet langer te blijven dan voor Floris noodig kon zijn; zij zag in, dat ze hem gevaarlijk kon worden, noodlottig zelfs; zij was stil heengegaan!
Maar in stilte ook, had zij zich een klein weinigje willen wreken op de la Rivière, door hem in eene onrust te laten, waaruit alleen eene toevallige ontdekking hem redden kon.
‘Nu schielijk naar Zijne Genade!’ riep Alartsz, die als een veranderd mensch was van blijdschap.
‘Geene overijling, mijnheer! Ik ga eerst zien of Floris het dragen kan,’ sprak de la Rivière, den ring nemende.
|
|