| |
XI.
De liefde had het wonderwerk gewrocht dat men van haar verlangd had. Dokter Bontius in het geheim van de cure, bewaarde met biechtvaderlijke getrouwheid het stilzwijgen over het middel dat er was gebruikt, en kreeg al de eer van de herstelling. De huisgenooten geloofden wel dat de zorgvuldige oppassing van juffer Lantscroon veel goed had gedaan, maar alle verdere bijgedachten werden afgeweerd door het omzichtig beleid van de la Rivière, en de Burgemeester betuigde in hartelijke bewoordingen zijn dank aan ‘joffer Lantscroon,’ welke hij nu dezen titel volgaarne schonk.
Floris was volkomen hersteld, tot het gewone leven teruggekeerd met vernieuwde levenskracht en verhoogde levenslust. Maar nog een ander wonderwerk was er verricht, waaraan de behendige Gouverneur wel zijn deel had, doch waarvoor men Fransje niet te minder dank moest toebrengen. De ongelukkige hartstocht, die zoo verwoestend in het leven van den jonkman had ingegrepen, en allerlei verwarring en strijdigheden daarstelde in zijne wijze van zijn, was in eene zachte kalme genegenheid herboren, die voor zijn levensgeluk genoegzaam scheen, en allerweldadigst werkte op zijn gemoed, op zijne gedragingen, op zijne studiën zelfs; want hij gaf zich daaraan niet meer over met die koortsachtige overspanning, die vergetelheid zocht om niet dan afmatting te vinden; maar met dien blijmoedigen lust tot den arbeid, die weet dat haar aangename verpoozing wacht. Francijntje stelde belang in de zijne, hij moest haar daarvan alles mededeelen wat hij konde; wat zij er niet van begreep moest hij haar duidelijk maken, en wat hij dus tot hare vatbaarheid moest brengen, werd hem zelf meer helder, werd meer zijn eigendom.... al ware het ook dat zij geene groote winst deed met eene kennis voor haar zonder waarde. Het was toch ook voor hare vorming
| |
| |
goed, die de la Rivière zelf zich nu ook opzettelijk aantrok. De jongelieden zagen elkander veel, op gezette uren, in betrekkelijke vrijheid en altijd door tusschenkomst van den Gouverneur. Men was in het huis bij den Burcht zoo gewoon geworden aan haar bestier in de huishouding, aan haar toezicht over alle zaken, die vrouw Hubrechts als ‘kleinigheden’ verwaarloosde, dat het aller bevreemding zou hebben gewekt, zoo ze een dag niet ware gekomen, maar te dier gelegenheid wisselden ze zelden meer dan een paar woorden, meestal alleen een groet of een glimlach, want Floris was omringd van zijne leermeesters, of hield collegie buitenshuis, en Francijntje zorgde er voor dat die regel, door de la Rivière voorgeschreven, niet overtreden werd. De ware tijd voor hun zoeten gemeenzamen omgang was het namiddaguur, het uur van zijne uitspanning en waarop hare bezigheden waren verricht. Dan kwam men samen ten huize van joffer Lantscroon, die dan hare kennis van de Fransche taal voortzette, onder de leiding van de la Rivière, bijgestaan door Floris. Men begrijpt dat het hier geen sprake kon zijn van werkelijke taalstudie, noch van een afgepast leeruur, maar van eene levendige opgewekte conversatie, die nu eens een bepaald onderwerp had, dan weer zich voedde met de ingeving van 't oogenblik en van het toeval, en in zoodanige lectuur, die stichtte of vermaakte, zooveel mogelijk naar de bevatting van het jonge meisje berekend, en wat daarboven ging.... als Floris het haar voorlas, ‘dan begreep ze het alevel!’ verklaarde ze menigmaal; de Fransche poëterij klonk zoo liefelijk in zijn mond! en zijne intonatie maakte finesses der taal kenbaar aan haar gehoor, die geen grammatica haar verstaanbaar zou hebben gemaakt. Dat raadvermogen en taalkennis echter niet hetzelfde is, bewezen de kluchtige vergissingen van Francijntje, die Floris soms in zulk een gullen kinderlijken lach deden uitbarsten, dat de la Rivière met geheime zelfvoldoening over zijn maatregel, bij het lustig tooneeltje zat toe te zien. Maar niet altijd had hun samenzijn den vorm van letteroefening. Meester Lantscroon was somtijds tegenwoordig, en dan schoof de la Rivière met hem naar 't hoekje van den haard. (Men was in 't hartje van den winter). Floris zette dan het spinnewieltje voor Francijntje neer, dicht bij het venster, of zij nam haar naaikussen op den schoot, en plaatste zich bij de groote tafel in 't midden van 't vertrek, om van de
| |
| |
koperen lamp al het licht op te vangen dat mogelijk was. In die binnenvertrekken van onze huiselijke voorouders huisde het niet vroolijk, het was er noch licht, noch warm. Maar onze jongelieden dachten aan koude, noch duisternis, zij konden elkander zien, het was hen licht genoeg, en zij snapten en fluisterden zoo lustig voort, dat het wel geen winter was in hun harte. Floris kon Francijntje soms kwellen met de schalke plaagzucht van een knaap. Francijntje wreekte zich niet den toon aan te nemen van moederlijke deftigheid; men kibbelde, men verzoende; de Gouverneur liet ze begaan en bepaalde zijne waakzaamheid bij een verstolen zijblik op het minnelijk paartje, wier jeugdige liefde hij in zijn binnenste eene andere toekomst had gewenscht dan die haar wachtte. Nu hij eens aan den drang der noodzakelijkheid had moeten toegeven, wilde hij dat Floris iets zoude smaken van het geluk eener jeugdige liefde, in hare reinheid, in hare teerheid, zooals deze, gesteund door achting en dankbaarheid van de zijde des jongelings; getrouw, edelmoedig, zonder zelfzuchtige berekening - van de zijde der jonkvrouw, die vooruit wist welk offer zij eenmaal zou te brengen hebben. Vandaar wellicht die plotselinge zwaarmoedigheid, die haar kon overvallen te midden van zijn juichende scherts, dat koel ter zijde gaan en uitwijken bij zijn lustig doordraven op de voorstellingen eener toekomst, zoeter nog dan hun tegenwoordig.
‘Floris! laat ons bij den dag leven, en nu, tot morgen,’ was dan het afscheidswoord, waarmee ze hem heenzond; te meer onherroepelijk, daar de la Rivière ieder harer wenken verstond, en onverwijld opvolgde. Dan moest Floris gaan, half morrend, half lachend, maar toch getroost met het blijde uitzicht op den dag, die komen zou! De winter vloog om of ze lentewieken had; met het zachter jaargetijde en het volkomen herstel zijner krachten moest de jonge Graaf worden opgewekt tot beweging, tot uitspanningen in de vrije lucht, rijtoertjes en verre wandelingen, die Francijntje niet deelen kon, en waarbij zijne bezoeken korter en zeldzamer moesten worden. Het jonge meisje was er op verdacht geweest en berustte, maar als Floris zijn verdriet daarover wat te levendig toonde, dan wist het lieve kind er iets op uit te vinden, dat misschien niet tot het programma van de la Rivière had behoord, maar waartegen hij zich moeielijk kon verzetten. Het trof dan zóó toevallig dat Francijntje met haar vader en de beide Prou- | |
| |
nincks juist eene wandeling hadden ondernomen naar hetzelfde dorp, waar de jonge Graaf van Culemborg een kwartier later met zijn Gouverneur aankwam, dat de kwaadsprekendheid zelve er nauwelijks opzet in had kunnen zien. Het is waar dat Floris dan wel schielijk afsteeg, zijn paard aan den eersten boom den besten bond, zich bij het gezelschap voegde, en een half uur lang uitweidde over het geluk van de ontmoeting, eer hij besluiten kon zijn rijtoer te vervolgen; maar al hadden studenten of Leidsche burgers getuigen kunnen zijn van zulk samentreffen, niemand hunner zou er aanstoot van hebben genomen; men wist dat de jonge Graaf aan het huis van Lantscroon bezoeken bracht, en wat Francijntje betrof.... er liepen omtrent haar geruchten in Leiden, die het zeer verklaarbaar maakten, dat Floris haar eenige opmerkzaamheid bewees. De la Rivière hield na zulke verrassingen gemeenlijk eene boetpredicatie tegen het meisje over hare onvoorzichtigheid, die hij eene schending noemde van hun verdrag; maar zij kende het geheim hem tevreden te stellen, en zij eindigde met zijne toestemming te verkrijgen om haar gang te gaan, haar invloed op Floris was zoo kennelijk van gunstige werking, dat zij den Gouverneur zijne taak ter helfte verlichtte, meer juist dat zij dàt deel van zijn werk op zich nam, wat door hem niet had kunnen volbracht worden. Tot in de hoogere kringen, waar de rang en familiebetrekkingen van den jongen Graaf hem van tijd tot tijd binnenleidden, nam men gunstige verandering waar in zijne wijze van zijn. Hij was niet meer de afgetrokken mijmeraar, die men in hem had meenen te zien, noch de kwelzieke plaaggeest, die de dames liever tergde, dan diende. Hij oefende courtoisie jegens allen, met eene zachte welwillendheid, die uit iets anders voortkwam dan uit de voorgeschreven regels der beleefdheid. Zijne wellevendheid kwam uit het harte. In ééne vrouw, die hij liefhad en eerde, bracht hij liefde en eerbied toe aan al hare zusters, en wist hij ook dat hij niet in iedere harer eene Francijntje zoude vinden, wilde hij zelfs van geene harer weten of zij deze in minnelijke eigenschappen nabijkwam, was het hem altijd een offer zich te moeten wijden aan gezellige vermaken, die zij niet konde deelen, toch was er in de gedachte dat hij hare goedkeuring zou verwerven, als hij zich den roep van heuschheid en voorkomendheid jegens hare sekse wist te verwerven, voor hem zoo iets aantrekkelijks, dat hij vast voorgeno- | |
| |
men had dien te verdienen, en er werkelijk in slaagde de booze profetie te beschamen, die de prinses de Chimay in hare gekrenktheid eens over hem had uitgesproken: ‘dat de Jonker van ‘Culemborg meer aanleg had om een verwilderde student te ‘worden, dan een welgernanierd en ridderlijk edelman.’ Hij onderscheidde zich door minzaamheid en fijne wellevendheid, op zulke wijze, dat een geur van die liefelijke eigenschappen zijn naam is bijgebleven naar het getuigenis van Huygens, die in zijne speelreize zegt:
En 't scheelde Culenburgh de helft van ons behagen,
Dat wij 't soo deun, soo korts, soo voll Vianens zagen:
Maar sijn beleefde Heer vercierde 't met zijn woord.
De Burgemeester van Culemborg zelf merkte op dat zijn jeugdige heer zachter en inschikkelijker werd; - niet vreemd, zijn stil geluk, zijn zoet geheim werkte mede tot gelijkmoedigheid van zijn humeur en deed hem heenzien over de kleine lasten, die voormaals stof gaven tot allerlei weerspraak en krakeel, door Floris nu met lachende opgeruimdheid vermeden. Meester Alartsz schreef deze veranderde dispositie toe aan het vorderen zijner jaren; hij was met het laatst van Mei 1594 zijn achttiende jaar ingetreden, en men kon het hem aanzien op iedere wijze, dat hij zich ‘toereedde om een welverstandig en bedachtzaam man te worden,’ oordeelden velen met den Burgemeester. De la Rivière, schoon hij wel recht had zich zelven een deel toe te kennen van die gunstige uitkomst, wist echter te goed wie de Egeria was, die deze houding inspireerde, om er zich veel op te laten voorstaan; daarbij, hij verheugde zich met bevinge.... en hij had er oorzaak toe.... als men gissen kan. Hij liet met vuur spelen; er kon brand ontstaan; hij rekende op Francijntje met alle recht en reden, maar Floris was niet in hun bond, en het meisje dat in hem nog meer den geredde zag, dan den geliefde, had eene teedere bekommering voor zijn welwezen, die haar inschikkelijk maakte voor zijne luimen, en de zoete dwang die hij over haar wist te oefenen, toonde zich uit haar toegeven aan wenschen, door de la Rivière gewraakt; het oogenblik kon komen, dat hij niet langer tevreden zou zijn met zijn kalm geluk. Wat dan? De la Rivière kon het niet doordenken, zonder eene huivering, maar toch.... nog altijd waren de symptomen gunstig
| |
| |
en hij was niet zonder zijn plan gemaakt te hebben, zoo zich min gunstige verschijnselen toonden.
Op een liefelijken zomeravond van een der eerste dagen in Juni, bespieden wij ons paartje bij eene wandeling op den heerweg, die van het dorp Voorschoten naar Leiden voert. Zij waren niet onverzeld; integendeel, geen der huisgenooten van Floris ontbrak er in den stoet, tot den Burgemeester toe, hadden allen den tocht mede gemaakt. Niet vreemd, eene uitlokkende wandeling van een groot uur in den vroegen namiddag; de rust en een landelijk onthaal in de dorpspastorie, om daarna in de kerk te luisteren naar de tonen van een nieuw orgel, dat men voor het eerst zoude bespelen, en beproeven wilde eer het plechtiglijk werd ingewijd, ziedaar aanleiding genoeg om den onvermoeibaren Zwaerdecroon voor eenige uren aan zijne studiën te onttrekken, en om Floris, zonder dat hij het zelf had vooruit gezien, Francijntje ter zijde te brengen. Enkele burgers en burgeressen uit Leiden hadden met een gelijk doel hunne stad verlaten, en onder deze ook meester Lantscroon met zijne dochter, die van hun goeden bekende dominus Everardus Bommelius, of van Bommel, eene gelijke uitnoodiging hadden ontvangen als de Graaf van Culemborg met zijn gezelschap. Wij moesten eigenlijk de phrase omkeeren, want de uitnoodiging was den laatste alleen tebeurtgevallen, omdat meester Lantscroon zijn huisvriend opmerkzaam had gemaakt op diens zin voor de muziek, omdat de goede predikant zich toen had herinnerd dat meester Bernardus Zwaerdecroon van Amersfoort zijn schoolkameraad was geweest, en daar er op eene pastorie eerder ruimte is voor vele gasten, dan op een weidsch kasteel, werd Floris met ‘al zijn gezelschap,’ de Prounincks ingesloten, bij het dorpsfeest genood.
Het schalke Francijntje had haar geheim zoo goed bewaard, dat de verrassing van Floris niet gemaakt was, de blijdschap was er niet min levendig door; maar van den ganschen vroolijken dag kwam niets zijne stille wenschen zoo te gemoet, als de terugtocht. Immers, wie kon het vreemd vinden dat hij als een galant cavalier den arm bood aan de dochter van zijn huisheer, aan zijne lieve oppasster en trouwe bestuurderesse zijner huiselijke zaken! nadat men een halven dag met elkaar in één gezelschap was geweest, en langs denzelfden weg weer terug moest. De Burgemeester zelf zou zich bij eene tegenovergestelde handelwijze
| |
| |
verwonderd hebben, ook had Floris zich van zijn voorrecht verzekerd, à la face de tout le monde, en was met haar vooruitgeschreden met al de levendigheid van zijne achttien jaren; maar hij was niet lang aan het hoofd van den stoet gebleven, integendeel, terwijl de anderen in een rustigen en geregelden wandelpas voortgingen, had Floris den zijnen al meer en meer vertraagd, op zulke wijze, dat hij in het achterste gelid raakte, en welhaast ver genoeg van de anderen verwijderd, om, zooals hij het zich voorstelde, rustig te kunnen praten, ‘zoetelijk dwepen,’ ware het juister uitgedrukt, want hij ving aan met zwijgen, en zwijgen is eene zeer gevaarlijke taal, als men elkander veel heeft te zeggen.
‘Het maantje scheen zacht
De gelegenheid was verleidend schoon voor een gesprek, als niet in de overeenkomst met de la Rivière kon zijn begrepen; diens bondgenoote herinnerde het zich bijtijds, en brak de stilte af met de opmerking:
‘Wat het mij goed was in die kerk te zijn! Hoe stichtelijk klonk die statelijke muziek...’
‘Ja! het orgel heeft een helderen klank,’ antwoordde Floris wat koel, maar... dat kunnen we later bespreken... ik voor mij heb mijne ergernissen gehad onder dat orgelspel; eerstens, wat hadden ze mij te plaatsen in het eergestoelte des Heeren van Duivenoorde; ik ben geen Wassenaar... zonder dat, was ik naast u gaan zitten, sinds er meer heeren zich naast de joffers hebben gezet... gelukkig kon ik u toch nog aanzien, wellieve!’
‘En gij hebt misbruik gemaakt van die occasie, Jonker! gij moest voorzichtiger zijn, wat hebben de lieden te maken met onze stille vriendschapsbetrekking, die ge dusdoende blootgeeft...’
‘Ik kon het oog niet van u afwenden, Francijntje, omdat ge met zulk een lief vroom gezichtje zat te luisteren... en dan ook een weinig, omdat ik hunkerde naar uw wederblik... dien mejoffer in hare preutschheid wel lang liet wachten, en maar flauwtjes schonk.’
‘Zijne Genade van Culemborg meent dat elk op zijne wenken
| |
| |
moet passen; Francijntje Lantscroon dacht dat het ook wel eens anders mocht zijn!’
‘Francijntje Lantscroon zorgt wel dat die aanmatiging van haar ootmoedigen dienaar niet klimt;’ hernam hij met eene gedruktheid, die niet gemaakt was.
Zij antwoordde niet.
‘Boos geworden in ernst?’ vroeg hij onrustig.
‘Ik moest het een weinigje zijn... want ge begrijpt ook niets, Floris! kondet ge dat dan niet raden, dat ik mij liet meevoeren door die wonderheerlijke tonen, die mij toeklonken of 't daar engelengezang uit den Hemel hoorbaar werd! Ik had gehoopt dat ook gij uit u zelven iets daaraf met mij zoudt gevoeld hebben.’
‘Dat ware zeker geweest, zoo ge minder gierig geweest waart met minnelijke lonkjes!’
‘Die men niet afdwingt, maar afwacht, Jonker!’
‘Zoo is het, ik staarde u aan in hope!’
‘Onverbeterlijk!’ sprak zij met een kluchtig hoofdschudden.
‘En ge waart me toch wel wat vergoeding schuldig als ge bedenkt dat Hendrik Prouninck maar naast u was gaan zitten, of het zijn recht was!’
‘Dat was ook zijn recht, Floris, want ik had het hem gevraagd.’
‘Zoo! nu weet dan dat de jongelieden hem later met zijne buurvrouw geplaagd hebben, en dat hij er op geantwoord heeft alsof de plagerij wat gronds had! Ik heb mij goed gehouden en geen onwil getoond, om niet door u van allerlei zwarte ondeugden beticht te worden; maar gij zult begrijpen dat de spijt een ander te zien, waar ik zelf had willen wezen, mij niet zonderling zeer stemde om met vrome aandacht naar dat orgel te luisteren, en gij zult mij toestemmen dat het wel hard was voor mij.’
‘Heel hard! dat uw trouwe vriend naast uwe goede vriendin was gezeten! Floris, Floris! laat u toch genezen van die pijnlijke kwale, de achterdocht! gij weet immers dat Hendrik u met de meeste vlijt en trouwe dient in alles... daarbij, kost ge dan niet op wat beters gedacht hebben, het was toch in eene kerk, in Gods huis...’
‘En gij, Francijntje, hebt gij dan gansch en al niet aan mij gedacht in die ure?’
| |
| |
‘Ter contrarie, ik heb heel veel aan u gedacht, maar geenszins met zulke overleggingen als de uwe, ik dacht aan uwe toekomst Floris...’
‘Dat is juist een poinct, daarover ik gansch en al niet wil nadenken.’
‘Ik des te meer! en ik dankte God den Heer, die mij een hart gegeven heeft om u lief te hebben zonder zelfbedoeling, en ik voelde mij zoo sterk, zoo rustig, zoo naar den Hemel getrokken, zoo bereid tot alle offers...’
‘Francijntje, mijne liefste, als ge dus spreekt, maakt ge mij diep en doodelijk bedroefd, dan is het me of ik u verliezen zoude, of gij... naar 't sterven verlangt...’
‘Gewis neen! ik hoop te leven zoo lang mij de krachten verleend worden,’ hernam zij met eene poging tot blijmoedigheid, ‘ik hoop lang te leven, om te zien hoe gij als een heer en Graaf in glorie regeeren zult....Vergeet in die dagen van macht uwe dagen van verdrukking niet, Floris, wees een lankmoedig meester, en belast uwe arme gehoorigen met geen zwaarder jok dan zij dragen konnen; wie onder de burgers leven, weten best hoe de liefde voor de regeerders verkoudt, bij den druk der lasten....’
‘Wees er gerust op, melieve! Ik zal nooit een tirannisch heer zijn,’ sprak hij glimlachend, ‘vooreerst ligt dat niet in mijn aard.... en daarbij zal ik altijd luisteren naar uw zoet vermaan! dat beloof ik u en ziehier mijn zegel op die belofte.’ Al sprekende had hij haar arm losgelaten, hare hand gevat en die met hartstochtelijkheid aan de lippen gedrukt. Zij scheen een oogenblik verrast en getroffen, en zeker zoo zij het Francijntje van voorheen was gebleven, ware hij niet zonder bestraffing over de stoutheid vrijgekomen; hij zou dan zijn recht hebben verdedigd, men zou een weinigje hebben getwist en eene verzoening ware gevolgd als altijd, een weinigje meer teeder dan vóór den strijd; niets van dit alles vond nu plaats. Francijntje hervatte zich, legde rustig weer haar arm in den zijnen en zeide met wat nadruk:
‘Zoo heb ik uw grafelijk woord!’
‘En al hadt ge dat niet, allerliefste! als het zoo ver komt dat ik regeerend Graaf ben, zult gij toch wel aan mijne zijde zijn en mij een weinigje helpen bestieren....’
| |
| |
‘Ik, Floris! schep u nu toch niet zulke fantasiën.... gij weet wel dat dit niet zijn zal!’
‘Niet zijn zal! Francijntje, als ik het wil en als ik graaf ben!’ riep hij met eene mengeling van forschheid en teederheid haar arm in den zijnen klemmende, als moest hij zich nu reeds tegen eene scheiding verzetten. ‘Booze, wreedaardige! mijne teerheid en trouwe, fantasiën te noemen!’
Zij bleef een oogenblik zwijgen en vroeg toen met eene stem, die wat scherp klonk onder de poging die zij deed om die vastheid en ernst te geven: ‘Eilieve, zeg me Jonker, hoe is de naam van die prinses, die de Gravin u tot gemalin bestemt?’
Hij was blijkbaar pijnlijk getroffen. ‘Och! dat weet ik zelf niet,’ antwoordde hij verdrietelijk, ‘het moet eene Paltzgravinne zijn, maar wat doet er dat toe, en hoe komt ge daarop? Heeft monsieur de la Rivière u daarvan gesproken?’
‘Zoudt gij het dan voor mij verzwegen hebben, Floris?’ vroeg zij op een toon van verwijt.
‘Waartoe zou ik er u van spreken, daar zal toch niets van komen....’
‘Waarom niet, het moet eene schoone en rijke bruid zijn,’ hernam zij, niet zonder eenige hapering in de stem.
‘Omdat mijn vader wel nooit zal instemmen met de keuze mijner moeder, en bovenal omdat ik het niet wil; gij kunt wel begrijpen waarom.... Francijntje.’
‘Zoo doe ik, Floris, en daarom zeg ik u, dàt moet de zwarigheid niet zijn....’
‘Gij zijt hard Francijntje, en gij hebt mij niet lief als gij zoo spreekt,’ hernam hij droevig.
‘Zoo ik hard ben Floris, is het allermeest jegens mij zelve,’ antwoordde zij met gevoel, ‘maar lief heb ik u, dat weet gij wel, en om het u te tonnen, geef ik u den goeden raad uwe vrouw moeder naar haar wensch te antwoorden op dat hijliksvoorstel, daarmee zij getroost zij, en wete dat zij in u een gehoorzamen zoon zal vinden!’
‘Och!’ verzuchtte Floris, zonder op dien goeden raad te antoorden, ‘och! ik wonde altijd teleurgesteld!’
‘Teleurgesteld, Floris, en waarin? Hoe zegt ge dat zóó, op zulke klagelijke wijze?’
‘Ik moet wel klagen, 't valt me zoo zelden te beurt met u in
| |
| |
alle vrijigheid te kunnen spreken, en waar ik nu die enkele maal mijn harte wat hoopte te verkwikken en te vervroolijken, onder zoeten heuschen kout, daar brengt gij mij op alle miseriën van mijn leven, op alle leed en zorgen, die ik gedragen heb of nog zal hebben door te staan.’
‘Dat is wel tegens mijn wil, Floris.... vergeef mij dat.’
‘O! het is al vergeven,’ hernam hij, de gelegenheid waarnemende om het lieve handje dat zij hem bood wel teederlijk te drukken.
‘Maar,’ vervolgde zij, ‘is 't niet een weinigje uit eigen schuld, sinds gij u zelven en mij brengen wilt tot verwachtingen, daaraf we de ijdelheid vooruit kunnen nagaan....’
‘Dat is juist wat ik niet met u eens ben! en al bleken ze ijdel, is 't niet beter zich nu in wat zoete hope te vermeiden.... dan het tegenwoordige droef te maken door de toekomst, daaraf niemand toch het zekere weet....’
‘Beter niet, maar.... zoeter ja! Floris dat stemme ik u in,’ hernam zij met wat weekheid in de stem.
‘En te eerder, mocht gij mij dat soelaas en die schrale vreugde gunnen, bij het groote verdriet dat ik tegenga, en waaraan gij niet schijnt te denken....’
‘Verdriet, Floris! daaraf ik weten zou, kan ik er in verhelpen?’
‘Lacen, neen! alleenlijk mij helpen vergeten dat het zoo dichtebij is....’
‘Maar wat dan toch?’ vroeg zij ontrust.
‘Mijne reize naar Culemborg in Juli met de groote vacantie, zij zal zekerlijk doorgaan, de Graaf heeft mij opontboden uit oorzaak van familieschikkingen en van zijn testament.... en monsieur de la Rivière heeft al de noodige stappen gedaan bij de Heeren Staten, om de vergunning daartoe....’
‘Dat weet ik.... maar dat is toch zulk een groot onheil niet.’
‘Het is allereerst scheiding van u,’ sprak hij teeder.
‘En weerzien van uw Heer vader!’
Floris zuchtte en zweeg.
‘Fij toch, Floris! daarover moogt gij dus niet mistroostig zijn, eenige weken bij uw eigen lijfelijken vader door te brengen! Mij dacht als ik den mijnen in zoo langen tijd niet gezien had, ik zou opspringen van vreugde bij dat vooruitzicht.’
| |
| |
‘Och wat kunt gij, gelukkige kinderen van burgers, oordeelen van ouder- en kinderliefde in onzen stand!’ riep Floris met zekere heftigheid. ‘Men moet een regeerend Graaf tot vader hebben, om te voelen wat ik voele bij de nadering van 't geen gij acht dat mij met blijdschap vervullen moet!’
‘In trouwe, ik erken mijne onwetendheid; het kwam mij voor dat aller menschen harte één was, als het ouders en kinderen gold!’
‘Ik zal u op den weg helpen om mij te begrijpen,’ hernam Floris, nu den stap wat verhaastende, hij zag toch wel dat hij van zijn liefsten wensch moest afzien en dat Francijntje te ernstig gestemd was om zich met hem over te geven aan zoete droomen en teedere mijmerij. ‘Denk eens, melieve, ik ben wel twaalf jaren oud geworden eer ik van het aanwezen mijner moeder kennis heb gekregen. Niemand had mij gezegd dat zij dood was, maar ook niemand dat zij leefde; zij werd nimmer voor mijne ooren genoemd, als ik andere kinderen van de hunne hoorde spreken, en ten laatste mij vermande om den Graaf op dat punt eene vraag te doen, werd ik tot eenig antwoord uit zijne tegenwoordigheid verwijderd!’
‘Mijn arme Floris!’ sprak Francijntje, uit meewarigheid zich wat vaster aan hem sluitende, ‘hoe kan zoo iets wezen! Verschoon de vraag, maar was uwe vrouw moeder dan zulk eene snoode gemalin? Ik heb altijd uw Heer vader als een vroom en billijk heer hooren prijzen.’
‘Men moet hem achten, dat schijnt waar te zijn! doch wat mijne moeder belangt, God alleen weet of hij daarin niet wreed en onbillijk is geweest; hevige huiselijke twisten, daarbij oorblazers en kwade raadsluiden hunne rol gespeeld hebben, dreven al kort na mijne geboorte, zoo men zegt, de Gravinne buiten het grafelijk kasteel van Culemborg. Die 't mij mededeelden, gaven den Graaf de meeste schuld daaraf, dat alles hard tegen hard was gegaan, en dat de politieke geschillen daartoe hadden medegewerkt, maar toch.... Francijntje.... maar toch.... u kan ik het bekennen, mijne moeder is mij een raadsel.... dat ik huiver te ontcijferen.... gij zegt mij dat ik een gehoorzaam zoon moet zijn! eilacen, ik ben niet zeker dat het mijn naaste plicht is, haar te gehoorzamen; ter contrarie, er zijn gevallen daarin de la Rivière zelf mij volgzaamheid moet ontraden.... en ten tijde
| |
| |
toen deze mij niet ter zijde stond.... heb ik de ervaring gekregen dat.... mijne liefste! oordeel wat groote kwelling de mijne is, die nimmermeer van mij wijkt, - ik kan.... ik kan mijne moeder niet achten!’
‘Toch, Floris! toch verzet u tegen die gedachte: ‘Eert uwen vader èn uwe moeder,’ staat er geschreven, maar de Schrift die in alle menschen, bijgevolg ook in alle vaders en moeders zondaren ziet, voegt er niet bij ‘mits ze onberispelijk zijn!’ zoo dàt ware, zouden wij kinderen de rechters onzer ouderen moeten zijn, om Gods gebod te kunnen vervullen!’
‘Dat is waar, allerliefste! day is me nooit ingevallen, en als men het zóó beziet.’
‘Maar bezie het dan zoo, beste Floris, dat zal u vrede geven met uw plicht.’
‘Ik wil dàt beproeven, Francijntje, maar, zou ik u nu het verdere wel zeggen?’
‘Wat er met u is voorgevallen.... toch wel, ik hebbe al zoo groot mededoogen met die moeder, die men dus van haar kind vervreemdde....’
‘Zij heeft het zich niet laten welgevallen; ik heb later verstaan dat zij mij meermalen heeft gezien en toegesproken in mijne eerste kindsheid, zonder zich te doen kennen, met behulp mijner minne; doch daarop werd deze verwijderd en ik kwam onder het opzicht van twee adellijke heeren, die scherpe wacht hielden; ook was de Gravin destijds in Duitschland, maar zij wendde hare oogen daarom niet van mij af en omstreeks mijn twaalfde jaar wist zij het zoo te beleiden, dat er iemand bij mij geplaatst werd, die haar gansch en al toegedaan was, een jong mensch, die zich van mijns vaders vertrouwen meester maakte, op zulke wijze, dat hij, 't geen met geen der andere leermeesters plaats vond, lange uren met mij alleen was, die hij gebruikte om mij van mijne moeder te spreken! hij schetste mij gedurig de liefde, welke zij mij toedroeg, deed mij soms kleine geschenken van haar toekomen, welhaast ook brieven, en wist er mij toe te brengen deze te beantwoorden. Den dag toen ik den eersten geschreven had, Fransje! durfde ik mijn vader niet onder de oogen te komen. Ik wist maar al te goed hoe hij dit vergrijp tegen zijne intentiën zoude opvatten; - later verhardde ik mij, en werd moediger; maar toch, ik voelde dat er iets onherstelbaars lag
| |
| |
tusschen den Graaf en mij; ik voelde mij nooit meer rustig en welgemoed in zijn bijwezen.... ik sidderde voor zijn blik, de minstbeduidende vraag trof mij soms, als een aanvang van onderzoek. O, Francijntje, Francijntje! gij weet niet wat het is zijn vader beleedigd te hebben, en hem te vreezen!’
‘Neen, Goddank! dat weet ik niet, wel wat het zegt te vreezen voor het gevaar van zijn leven, en dat dacht me al een heel groot ongeluk, maar ik zie, daar is erger!’
‘Ja, er is erger!.... De Graaf merkte mijne schuwheid wel op en.... hij wilde mij liefde toonen om die te verwinnen, doch mijn hart was reeds al te zeer verdeeld.... ik had moeten aanvangen met hem alles te belijden, en somwijlen voelde ik mij daartoe geneigd, maar ach, Francijntje! het was of het zoo wezen moest, juist dán trof ik hem in eene luim van koele strengheid, die mij denken deed aan zijne hardheid, aan zijne heftigheid en die mij van alle vertrouwen afschrikte!’
‘Dat is wel jammer, want zooveel kwaad hadt gij toch niet gedaan; mijn Hemel! het was toch uwe moeder.’
‘Het was een groot kwaad in zijne oogen; daarbij de listen die ik had moeten gebruiken, het bedrog, waarop Beringen mij africhtte, de misleiding mijner bestierders en de omstandigheid, dat ik den eerste in gevaar bracht; dat men mij vragen zoude naar de brieven der Gravin.... die niemand lezen mocht, gij begrijpt mij.’
‘Dat alles moest u terughouden, ongelukkiglijk!’
‘Wel ongelukkig! want dus geraakte ik geheel in de macht van Beringen; geheel in de macht der Gravin. Omstreeks mijn vijftiende jaar wilde zij verandering brengen in mijne leefwijze, in mijne omgeving; ik weet nu dat ze wijs en wel deed, maar dat kon nauwelijks anders geschieden dan door geweld en oproer, zij betrok mij in dat hetwelk zij voorhad, zij deed mij instemmen, zooveel doenlijk handelen zelfs, in de maatregelen, die zij nam tegen mijn vader. Beringen, haar gemachtigde, deelde veel geld uit onder de luiden tot Culemborg, en toen zij eindelijk zelve verscheen, wist zij dat zij den Graaf kon trotseeren in zijne eigen stad en slot. Zijne onderdanen zouden hem zijn afgevallen, zoo hij zich tegen haar had verzet! De wederkomst mijner moeder was het sein tot de vreeselijkste huiselijke tooneelen, daarmee ik u het harte niet wil verscheuren; het sein ook tot verwarring in
| |
| |
stad en graafschap. Onder die beroeringen wekte het zien mijner moeder schrik in mijn harte, maar geene vreugde, geene liefde, Francijntje! Neen, welke teerheid zij mij ook bewees, welke zorge zij ook voor mij nam, welke gevaren en moeite zij zich ook om mijnentwille getroost had, ik kon in haar de ware moeder niet eeren, ik kon geen volkomen kinderhart schenken aan de vrouw, die mij tegen mijn vader had doen rebelleeren, die den Graaf (en het scheelde niet veel of zij had het bereikt) van zijn zetel wilde werpen, om er dus ontijdig mij op te stellen om haar instrument te zijn.’
‘Het is goed dat dit anders is uitgevallen, Floris, daarop had God nooit Zijn zegen kunnen schenken.’
‘Dat geloof ik ook; maar de uitkomst van die vreeselijke beroeringen, die over mijne gansche jeugd een sombere schaduw hebben verspreid, was toch weldadig voor mij; ik kreeg de la Rivière tot Gouverneur; wat hij voor mij is weet gij, hij, hoewel door de Gravin bij mij gebracht, deed mij niet hare wegen gaan; hij wist mij met mijn vader te verzoenen....’
‘O! dat verlucht me, dat gij reeds met den Graaf verzoend zijt. Nu toch zult gij hem wel weer met kinderlijke liefde kunnen naderen....’
‘Hem kan ik eeren, Francijntje, maar ziet gij, als men eens zijn vader, niet in de hitte van een woordenstrijd, maar met plechtigen ernst heeft hooren verklaren, ‘dat hij liever zijn eenigen zoon zag sterven, ‘dan in de handen zien der moeder of der moederlijke verwanten,’ dan valt het toch wel wat zwaar om zich dankbaar en vertrouwend aan zijne borst te werpen. Wat overkomt u, Francijntje! waarom trekt gij uw arm uit den mijnen terug?’ riep de jonge Graaf zich zelven in de rede vallende, ‘laat mij u steunen.... ik zie 't u aan dat gij het noodig hebt.’
‘Ach, Floris! dat roert me zoo, wat ge daar hebt gezegd, ik worde er koud af,’ sprak zij, terwijl er een traantje in hare blauwe oogen schitterde, ‘gij hebt wel gelijk, dus gaat het niet toe onder ons burgerlieden, en nu voele ik beter dan ooit hoe groote nooddruft gij hebt aan.... vriendschap....’
‘Zeg toch aan liefde!’ fluisterde hij, ‘of mag dat zoete woordeken u niet over de lippen komen, dat alleen machtig is mij zooveel leeds te verzachten.’
‘Aan liefde,’ verbeterde zij, veeleer met ernst dan met teeder- | |
| |
heid, en liet er terstond op volgen: ‘Ge moogt Gods Voorzienigheid danken, diens bestier mijnheer de la Rivière bij u plaatste, mogelijk gelukt het dezen den heer Graaf zachter te stemmen, als gij te zamen tot Culemborg zijt; hij is zoo schrander, zoo voorzichtig.... hij weet zoo goed met alle menschen om te gaan, - men moet altijd eindigen met hem gehoor te geven, wie weet of niet ook uw heer vader naar dien invloed luistert, en of er niet eene verzoening tusschen uwe ouders uit volgt.’
‘Daar is geen denken meer aan,’ hernam Floris op zulk een smartelijken toon, dat Francijntje, als ter afleiding vervolgde:
‘En die ondeugende Beringen, hoe is het daarmee afgeloopen?’
‘Heel goed! die is nu te Kinzweiler bij mijne moeder,’ hernam Floris met eene gesmoorde stem, ‘ik geloof altijd dat hij het goed met mij meende, en dat hij mij liefhad op zijne wijze.’
‘Wie een zoon tegen zijn vader aanzet, kan nooit een goed vriend zijn!’ besliste Francijntje, ‘en in uw geval, Floris, zou ik dien Beringen....’
Floris bleef eensklaps stilstaan; men was het gezelschap vrij dicht genaderd.
‘Noem dien naam nu niet meer en laat ons zachtjes spreken, hij is de zoon van de la Rivière!’
‘Is het mogelijk! hoe heeft deze dan kunnen toestaan....?’
‘Hij heeft niets kunnen toestaan, en niets kunnen verbieden, want hij heeft niets geweten. Misschien weet hij nog niets! Die jonkman heeft zijne ouders verlaten bij hunne komst in Holland, uit zucht naar avonturen; - toen is hij, na allerlei omzwervingen, in Duitschland gekomen en bij de Gravin, die hem heeft afgericht op de rol door hem gespeeld.... en daarin hij zich zoo goed heeft weten te houden, dat de Graaf hem reeds vergiffenis had geschonken eer ik die verkreeg, en dat hij goede hoop had mij naar Leiden te mogen vergezellen.... dat is echter niet geschied, uit welke oorzaak is me onbekend; ik hoor nooit meer van hem, dan door een enkel woord uit de brieven mijner moeder, die mij echter het zwijgen over hem aanraadt tegen mijnheer; mogelijk weet die niets van zijn zoon, noch wil er van weten.... dit is zeker, dat hij nooit zijn naam uitspreekt, en gij begrijpt wel dat ik uit voorzorg vermijde dien te noemen.’
| |
| |
‘Als hij iets van dat gebeurde weet, zal 't hem tot groot verdriet zijn.’
‘Dat is te denken, maar.... Nu blijven die Heeren stilstaan, monsieur de la Rivière ziet naar ons om.’
‘Dat heeft de Burgemeester al een paar keeren gedaan,’ sprak Francijntje, niet zonder eenige onrust, ‘mogelijk heeft hij ons achterblijven wat.... vreemd gevonden.’
‘Ik zal hem van die bevreemding wel genezen!’ zei Floris, die een weinig, zijns ondanks, eene al te geruste consciëntie had omtrent den loop van het gesprek, om niet heel moedig zijn geleide onder de oogen te durven treden.
‘Hoe gaat het, mijnheer Alartsz, valt u de weg niet wat lang?’ sprak hij opgeruimd.
‘En u, Jonker?’ vroeg de Burgemeester op een toon, die wel wat sarcastisch was.
‘Wat zoudt gij van mijne galanterie oordeelen, zoo ik anders zeide dan heel kort!’
‘Ik zou althans uwe oprechtheid betwijfelen, jongeluiden weten zoo zoetelijk te kallen over het mooie maantje.’
‘Gij vergist u, heer Burgemeester,’ hernam Floris zeer ernstig, ‘wij hebben gesproken over de geschiedenis van Culemborg, en gij zult mij toestemmen, dat dit geen stof geeft tot zoeten kout.’
‘Monsieur le Comte, ik geloof dat gij wel zult doen eenige oplettendheid te toonen aan de bejaarde heeren van het gezelschap; intusschen zal ik de eere hebben voor het geleide uwer dame te zorgen.’ En de la Rivière de daad bij het woord voegende, bood Francijntje den arm.
De jonge Graaf voegde zich bij Lantscroon en den Burgemeester; niet zonder eene stille verzuchting; hij had op een ander afscheid gerekend.
Francijntje had zich niet vergist, de Burgemeester had meermalen omgezien, ook als zij het niet had opgemerkt; hij had onder anderen gezien, dat Floris haar de hand had gekust, en hij had niet kunnen verstaan bij welke aanleiding! dies te meer moest het hem verdacht voorkomen, maar tegen zijne gewoonte sprak hij zijne vermoedens niet uit, dan op de wijze, die wij gezien hebben tegen Floris.
|
|