Een Leidsch student in 1593 / Het kasteel Westhoven in Zeeland
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekendX.Francijntje Lantscroon was op den aangewezen dag en tijd tegenwoordig in het huis van Graaf Floris van Culemborg, en ijverig bezig met alles wat hare hand vond om te doen. En dat was niet weinig! Want zij liet het oog gaan over alles, en zij maakte het zich tot een punt van eer, dat men de uitwerkselen van haar bestier in alles zoude waarnemen. En zij verrichtte hare taak met eene ernstige bedachtzaamheid, die bewees dat zij met kloeken geest alle bijgedachten ter zijde zette. Tot hare kalmte had zeker medegewerkt, dat vrouw Hubrechts met haar gewone snapzucht had gezegd: de Françoys zorgt wel zich buiten de drukte te houden; hij is er al op uitgegaan met den Jonker!’ Werkelijk had de la Rivière met Floris eene uitgestrekte wandeling ondernomen, waarbij hij het mogelijke deed, om hem van zijne eigene gedachten af te leiden, die hem moesten heenvoeren naar Francijntje, en hij was er in geslaagd zijne aandacht te boeien. Hij had hem zijne levensgeschiedenis verteld. Een verhaal, vol belangrijke incidenten, merkwaardige ontmoetingen, zware beproevingen en ongedachte uitreddingen, doch waarmede wij niet noodig hebben, daar het tot ons plan behoort den Franschen edelman alleen voor te stellen in zijne betrekking tot Floris van Pallant. Toch zal men ons op het woord gelooven, dat deze | |
[pagina 283]
| |
geschiedenis door dien mond verteld, met het bepaalde doel om Floris te treffen en zijne belangstelling te wekken, hare uitwerking niet miste, en zulke indrukken toevoerde, als geschikt waren hem voor 't oogenblik boven eigen leed en last te verheffen; maar.... men moest zich scheiden van dat verleden, men moest terug naar het tegenwoordige, terug naar dàt huis, waar strijd en verzoeking den jongen Graaf wachtten, en zoo hij het had kunnen vergeten, werd het hem reeds bij de intrede herinnerd. De eerste wie zij bij het binnenkomen ontmoetten was Francijntje, die met een mandeke zilverwerk beladen de gang door moest naar de eetzaal. Zij trad ter zijde om de heeren ruimte te laten, met de bescheidenheid die paste bij de ondergeschikte rol, die zij op zich had genomen. Floris groette zonder haar aan te zien, verbeeldde zich dat hij haar naam uitte; maar het onverstaanbaar gemompel dat hij voortbracht, kon moeielijk voor eene heusche begroeting gelden. Zijn hart klopte zóó geweldig, dat het hem de spraak benam; hij liep voort alsof hij vluchtte. Francijntje was zeer bleek geworden en zag de la Rivière aan met hare sprekende blauwe oogen, of zij hem eene groote smart had te klagen. De Fransche edelman wisselde even een blik van verstandhouding met haar, boog zich daarna zoo eerbiedig, als ware zij eene vrouw van den hoogsten rang geweest en volgde zijn pupil. Toen ze samen waren, zeide hem deze met de beslotenheid der wanhoop: ‘Ik moet het meisje spreken, nog heden, er moet een eind komen aan 't geen ik lijde, ik kan het u niet langer verzwijgen.... de gedachte aan haar is de kwelling van mijn leven!’ ‘En zal die kwelling geheeld zijn als gij gesproken hebt, Floris?’ vroeg de la Rivière op den toon van zachte deelneming, en hem met diepe bezorgdheid gadeslaande. ‘Ik weet het niet! Ik weet alleen dat ik het zóó niet langer kan uithouden, en dat heden de gelegenheid mij gunstig is. Hier zal zij mij moeten aanhooren, hier zal zij mij niet kunnen wegzenden, zal het mogelijk niet willen, ze is uit vrijen wil in mijn huis gekomen, dat getuigt toch hoe ze zich van hare hardvochtigheid berouwt....’ ‘Het getuigt allermeest dat zij de kloekheid heeft haar plicht te doen, zonder ommezien noch zwakheid, en dat zij hetzelfde wacht van u! Zult gij dat vertrouwen teleurstellen?’ | |
[pagina 284]
| |
‘Dat zal ik niet! ik zal zacht en kalm zijn, maar ik moet uitspreken wat mij op het harte ligt - nu of - nooit!’ ‘Niet nu, Floris!’ hernam de Gouverneur met nadruk, ‘daar reken ik op!’ ‘Gij hebt gelijk!’ riep Floris met drift en bitterheid, ‘gij zijt bij machte dat te verhinderen.... men zal mij bespieden, men zal mij bewaken, men zal mij geene enkele minuut aan mij zelven overlaten.’ ‘Is dat mijne gewoonte met u?’ vroeg de la Rivière met een blik van zacht verwijt. ‘Neen, neen! vergeef mij, ik weet niet wat ik zeg; ik ben als een ijlhoofdige, ik zou alles kunnen vergeten en voorbijzien! Ik weet het wel; gij rekent op mijne belofte!’ En de jonge Graaf slaakte een diepen smartelijken zucht, en hij bleef de la Rivière met een strakken blik aanstaren, terwijl groote tranen hem langzaam van de wimpers gleden. ‘Neen, Floris, gij vergist u, daarop rekende ik niet het meest, en om het u te bewijzen, onthef ik u daarvan voor zooveel zij aan mij was gedaan.’ ‘Dat wil dus zeggen, dat gij.... toestaat?’ vroeg Floris met levendigheid. ‘Ik sta niets toe, ik schrijf niets voor in dezen; het komt hier aan op u zelven, op uw fijn gevoel, op uw eigen oordeel, op uwe consciëntie.... ik zal mij alleen veroorloven u voor te lichten, omdat ik zie, hoe al te hartstochtelijke aandoeningen, die allen in dezen oogenblik verward en verduisterd hebben. Gelooft gij dat zelf niet?’ ‘Dat is wel zoo!’ verzuchtte de jonge Graaf. ‘Hoe anders zoudt ge den dag van heden een gunstigen genoemd hebben voor uw verlangen om met dat jonge meisje een onderhoud te hebben,’ vervolgde de la Rivière. ‘Allereerst zijt gij nu daartoe in eene geschikte stemming, nadat gij haar reeds eenmaal door uwe woestheid hebt ontzet en geergerd? Gij belooft u zelven zacht en kalm te zijn, hebt gij eenig recht om er op te rekenen, waar gij geheel zijt onder de beheersching van uwe gewaarwordingen, van uwe kwellingen.... om het woord te gebruiken dat gij zelf hebt gekozen. Wat dunkt u?’ ‘Dat gij zegt wat waar is.... maar juist daarom voele ik mij | |
[pagina 285]
| |
zoozeer geperst ze uit te spreken, en als ik dan indenk dat de gelegenheid daartoe bij de hand is.... dat ik nu zoo gemakkelijk tot haar zou kunnen gaan, onder het eerste voorwendsel het beste, zonder voorwendsel zelfs, dat ik de eetzaal maar heb binnen te treden om bij haar te zijn.... dan.... dan.... voele ik dat het mij te zwaar zal vallen aan die verzoeking weerstand te bieden!’ ‘Gij zijt sterker dan gij u zelven nu voorstelt. Ik weet het! Ik weet dat gij niet de goede vrucht van maanden lange zelfbeheersching, de schoone zegepraal na een moeielijken strijd, in eene enkele ure van zwakheid zult wegwerpen, en in jammerlijke nederlaag verkeeren, dat kunt gij niet willen Floris, als gij er over nadenkt; en het niet willende, zult gij weten waar de krachten te vinden om het ook niet te doen. Gij die eenmaal over anderen zult hebben te gebieden, vergeet niet dat zelfbeheersching de sleutel is tot elke andere heerschappij. 't Is onmogelijk in waarheid heer te zijn van anderen, als men zich zelven laat overmeesteren door passiën, door indrukken, door omstandigheden.... Hetgeen u in de laatsten nu gunstig schijnt voor uwe wenschen, zou u dan nu verlokken om een waardig, een Christelijk besluit op te geven en uw eigen slaaf te wezen? is het dan waarlijk noodig dat ik u bewijze hoezeer ongunstig die omstandigheden zijn, die u zoo toelachen?’ De jonge Graaf hield de hand voor de oogen en antwoordde niet; de la Rivière vervolgde: ‘Ik stem u toe, niets zal u verhinderen het jonge meisje te verrassen te midden van hare bezigheden voor uw feest.... of.... onder dat feestgejoel.... en gewis, zij zal u moeten aanhooren, zij voelt zich hier minder vrij, minder op haar gemak; gij hebt het in uwe macht de uiterlijke hindernissen te overwinnen; ik vooreerst zal u zoo aanstonds aan u zelven overlaten; gij hebt dan maar het gunstig oogenblik te bespieden, om met haar samenzijn te treffen.... 't Is waar, gij hebt dan te wachten, dat gij te elker stonde door huisgenooten, door bedienden, door ik weet niet al wie en wat kunt overrast worden bij die samenspreking, die door deze personen zal worden uitgelegd op hunne wijze; dat gij het jonge meisje alzoo blootstelt aan opspraak, aan laster, en u zelven aan beschaming.... aan iedere soort van vernedering, op het tijdstip zelf dat u de hooge eere wedervaart, | |
[pagina 286]
| |
alles wat deze stad Leiden achtbaars en aanzienlijks bevat aan uwe tafel, rondom uw persoon te vereenigen. Of acht ge dat niet vernederend, het zoeken van list, het rondsluipen in uw eigen huis, waarbij gij zult opschrikken bij het kraken van eene deur, blozen voor uwe eigene bedienden, en tot voor de nieuwsgierige blikken van eene vrouw Hubrechts de oogen nederslaan....’ ‘Al genoeg, mijnheer!’ viel Floris in met fierheid, met gekrenktheid zelfs, ‘gij weet wel van mij dat ik mijn voornemen zal opgeven na eene voorstelling als deze.... gij doet mij bezwaren zien, waarop ik niet had gedacht.... en ik beken dat het eene dwaasheid was deze occasie eene gunstige te noemen,’ eindigde hij op een toon, waaruit al de spijt der teleurstelling weerklonk. ‘En toch Floris heb ik u alleen op de uiterlijke bezwaren gewezen,’ hervatte de la Rivière met zachten ernst, ‘de innerlijke die van grooter belang zijn, kunnen nog minder worden ontgaan....’ ‘Ik voel ze levendig.... ze hebben mij getroffen onder uw spreken....’ ‘Zoo hoopte ik.... maar beantwoord mij eene vraag: Ware het dat de omstandigheden u zoo gunstig voorkwamen, als ze nu blijken u tegen te zijn, zoudt gij u dan gerechtigd achten, die aan te grijpen tegen het verlangen van het jonge meisje in, dat hare ruste te lief heeft, te noodig heeft zelfs in 't belang van heilige plichten, om die aan de hachelijke kansen van eene ongelijksoortige vriendschapsbetrekking te wagen?.... Gij hebt eenmaal uit een goed beginsel u zelven beloofd dat verlangen te eerbiedigen... ik heb niet geaarzeld mij borg te stellen voor u op dit punt....’ ‘Ik heb ook niet gefailleerd,’ antwoordde Floris met zelfgevoel. ‘Dat weet ik,’ hernam de la Rivière, hem de hand drukkende, ‘en daarom blijf ik ook op u rekenen, op u alleen, en daarom vrage ik u, wat het u eigenlijk zegt, of de omstandigheden u gunstig zijn of ongunstig? - De eigenlijke hindernis ligt immers in u zelven, in uw wil, om een meisje dat recht heeft op uwe achting, verdriet en verlegenheid te besparen!’ ‘Maar zoo het nu toch ware.... dat.... Francijntje andere gevoelens, andere wenschen had, dan voorheen....’ | |
[pagina 287]
| |
‘Zou dat dan eene reden zijn voor u om haar minder eerbied te betoonen?’ ‘Integendeel.... maar ondanks alles dringt zich telkens aan mij de gedachte op, dat zij zelve op deze aanleiding kon hebben gerekend om hare vroegere beslissing te wederroepen....’ ‘Dat zou eene zwakheid zijn, waarvoor ik een meisje als joffer Lantscroon niet in staat acht; maar des te meer zijt gij haar en u zelven bedachtzaamheid schuldig, des te meer hebt gij te zorgen dat zij in uw huis geëerbiedigd worde en allereerst door u; en dat doet gij niet als gij haar onvoorzichtiglijk komt storen te midden van hare bezigheden, en van diensten die zij hier uit onverplichte goedheid wil verleenen, en waartoe zij al dat goed beraad en al die kalmte van geest noodig zal hebben, die een onderhoud met u, zelfs indien zij het wenscht, haar zou kunnen rooven.... In uw geval zijnde, zoude ik die onedelmoedigheid niet plegen.’ ‘Is het dan meer edelmoedig haar de smart te doen lijden, die ik zelf drage?’ ‘Als wij de zekerheid hebben dàt zij die met u deelt, dan behoeft er zulke smart niet geleden te worden,’ hernam de la Rivière, ‘ik heb u immers nooit gezegd dat er voor u oorzaak was haar omgang te mijden. - Heb ik de overtuiging, en ik zal die weten te verkrijgen, dat zij den uwen wenscht, welnu.... dan zie ik daarin zoo groote zwarigheid niet....’ ‘Mijnheer de la Rivière!’ riep Floris met vuur, ‘weet gij wel dat gij mij daar bijkans eene belofte doet?’ ‘Niet bijkans, cher Comte, maar inderdaad. Alleen onthoud mijne voorwaarden: geen toegeven aan de influisteringen van zulke hartstochtelijkheid, als waardoor gij u daar straks hebt laten overweldigen; - geen toegeven aan de verlokking der omstandigheden, dat zich zelven zou straffen; - geen toegeven zelfs aan gepeinzen of overleggingen, die den vasten wil om bij een goed besluit te blijven zouden kunnen verzwakken; - geen welbehagelijk overgeven aan de voorstelling van mogelijkheden; - maar een koen verzet tegen dat alles bij u zelven, maar een kloeke tegenstand tegen de geheime zwakheid van het harte, een opzien tot Hem, die de bondgenoot is van iederen goeden strijd; maar ook de Rechter, voor wien de innerlijkste bewegingen des harten aanschouwelijk zijn. Hij ziet op u, zie gij op Hem, zoek Zijn aange- | |
[pagina 288]
| |
zicht, zoek Zijne hulpe nog in deze ure, belooft gij mij dat, mijn wellieve zoon?’ Floris antwoordde alleen met een hoofdknik, maar de ernstige aandoening, die er sprak uit zijn gelaat, mocht voor eene belofte gelden. De la Rivière wendde zich naar de deur; Allendorff trad die binnen, om te vragen of het den Graaf beliefde zich te kleeden? ‘Zijne Genade heeft behoefte aan een half uur rust,’ sprak de la Rivière hem wegzendende. Floris had zich bij zijn rustbed neergeworpen, het gelaat in de kussens wegschuilende, om voor den kamerdienaar zijne gemoedsbeweging te verbergen. De Gouverneur keerde nog weer tot hem terug, legde zegenend de handen op het gebogen hoofd van den jonkman, en verwijderde zich toen met vlugge schreden, maar met een bezwaard gemoed. Hij had de zwakke klem van redenen moeten stellen tegen eene passie, waarvan hij wel wist, dat zij alle banden breekt en naar geene rede luistert; hij had den jongeling in zijne teere jeugd een strijd moeten opleggen, waarin krachtige mannen waren bezweken; ook durfde hij nauwelijks hopen op eene overwinning; maar hij moest toch daarop wijzen, het was toch zijn plicht der zwakheid die wapenen in de hand geven, die er te bieden waren, al scheen dat ook een ijdel werk; hij moest den wankelende dien eenigen steun reiken, die in zijne macht was, al moest hij ook vreezen dat de stem der hartstochten, de stem des vermaans zou overschreeuwen; hij moest het er op wagen den jonkman aan zich zelven over te laten, want deze moest geoefend worden in zelfbedwang, en men kon wel door de waakzaamheid te vermeerderen, het gevaar van eene nederlaag afweren voor het oogenblik, maar daarmede was er niets verbeterd en de gloed in zijn binnenste zou toenemen met de uiterlijke hindernissen, en die ten laatste niet eens meer ontzien. De weg van 't vertrouwen was in dezen nog altijd de veiligste en die waarop hij hem zelfs na een zijtred nog altijd het zekerste zou kunnen vinden om hem de hand te reiken tot wederkeering. De la Rivière had nog altijd goeden moed op den bijstand van Francijntje, maar toch hij was van haar niet meer zoo zeker; de blik der liefde ziet scherp, Floris kon als bij intuïtie in haar hart hebben gelezen, en zij | |
[pagina 289]
| |
kon zwakker zijn dan de Fransche edelman had gewacht. Het was hem noodig op dit punt zekerheid te hebben, maar hij wilde zelf niet plegen wat hij Floris had ontraden, hij wilde het meisje niet afleiden van hare nutte werkzaamheden, en niet in verwarring brengen, waar zij mogelijk innerlijk even rustig als uiterlijk rusteloos bezig was. Hij zelf moest het geduld oefenen dat hij had aangeprezen; maar toch wilde bij haar zwijgend gadeslaan, en onder het voorwendsel haar eenige aanwijzingen te doen omtrent de plaatsing der gasten, voegde hij zich bij haar in de eetzaal, toen hij onderstellen kon dat zij de laatste hand legde aan de voorbereidselen tot het feest. Hij wisselde enkele woorden met haar, die, hoe schijnbaar onbeduidend uit den toon waarop en de houding waarmee ze gezegd werden, hem al spoedig een blik hielpen werpen op 't geen in haar omging; hij merkte op, dat ze onrustig was, telkens met zekere schichtigheid naar de deur zag als die openging, en met eene teleurstelling voor zijn oog wel zichtbaar het hoofd afwendde van den persoon die dan binnentrad, la Fontaine, of Allendorff, op de pedel van de academie, die allen tot de bediening aan de tafel zouden gebruikt worden, en die bijgevolg hare onderrichting moesten ontvangen. Zij scheen dan zeer gehaast hun die te geven, om ze voorloopig weg te zenden, terwijl zij zelfs niet zonder eenig ongeduld de la Rivière zag volharden in zijn opzet, om in de zaal te blijven. Eindelijk trad zij met beslotenheid naar hem toe, en sprak met zekere vastheid, waarin hij overspanning onderkende: ‘Ik heb twee woorden aan den jonker te zeggen, kan dat zijn, mijnheer de la Rivière?’ ‘Mag ik ze overbrengen?’ vroeg deze. Wat zij willens was te antwoorden, weten wij niet, want terwijl de Gouverneur nog sprak, werd de groote middendeur opengeslagen en de Burgemeester trad binnen, Floris van Culemborg aan de hand met zich voerende, die met kennelijk wederstreven scheen te volgen. Hij was nu gekleed in dat princelijk gewaad: waarover vroeger gesproken is, en getooid met de kanten en een deel der sieraden en edelgesteenten, die er bij hoorden, maar zijne oogen misten hun vroolijken glans, en hij zag bleek als een kranke. Francijntje ook werd zoo wit als het tafellinnen, waraan zij noodeloos iets verschikte om zich eene houding te geven. | |
[pagina 290]
| |
‘Uwe Genade moet toch weten hoe het er hier uitziet, alvorens de gasten komen,’ sprak de Burgemeester, zijn slachtoffer langs de tafel rondleidende. ‘Wat zoudt ge tot het uiterste moment op uwe kamer zitten suffen en blijven een vreemdeling aan uw eigen disch, daaraan naar 't mij voorkomt nu niet veel meer gebreekt om uw naam en mijne zorgen eere aan te doen: als ik zeg mijne zorgen, dan zijn het toch niet deze alleen, en Uwe Genade mag wel haar dank brengen aan het jeugdige meisje hier, dat zoo vernuftelijk mijne intentiën heeft begrepen, en zoo meesterlijk uitgevoerd.’ Al sprekende had hij Floris naar Francijntje heengeleid, en liet hem eerst toen vrij, in afwachting dat de voorgeschrevene dankbetuiging zoude volgen: dan zij volgde niet; wel kreeg het gelaat van den jongen Graaf eenen gloed of het purper brocart van zijn kleed daarop hare gloeiende verve afwierp, maar hij sprak, zich tot den Burgemeester keerende, op dien drogen toon, dien hij kon aannemen, ‘de dank, mijnheer Alartsz, zal hierna volgen, als ik eerst bekwaam zal zijn alle verplichtingen, die ik jegens deze joffer heb te overzien.’ Francijntje, die de ironie van dit antwoord zeer goed wist te vatten, trad schielijk ter zijde en scheen willens het vertrek te verlaten; Amelis Alartsz haalde misnoegd de schouders op over dien stuggen onwil, waar het zijne wenken gold. De la Rivière verzuimde niet zich meester te maken van de positie; hij trad snel naar Francijntje toe en sprak met hoffelijkheid: ‘De Graaf heeft gelijk, het is nu nog niet het oogenblik voor dankbetoon Zijne Genade heeft zich voorgenomen morgen een bezoek te brengen aan Meester Lantscroon, en wenschte te dier occasie ook zijn dank te betuigen aan diens dochter, zoo hij hopen kon welkom te zijn? Al sprekende zag hij het meisje aan met zooveel opzet, of hij haar indachtig wilde maken dat haar antwoord voor hem eene beslissende beteekenis zoude hebben. Vóór zij het gaf, liet Francijntje eerst het oog vallen op Floris, die haar nu aanzag met zulk een angstig smeekenden blik, dat zij hare verdenking omtrent de oorzaak zijner schijnbare laatdunkendheid eensklaps voelde wegvallen, en met eene natuurlijke waardigheid zich tot de la Rivière keerende, sprak zij: ‘Zijne Genade van Culemborg zal in mijns vaders huis zeer welgekomen zijn, en.... aan.... allen; maar wat den dank belangt, die komt mij niet toe, zoo ik hier wat vlijts heb gedaan, was het om veel verzuims in te | |
[pagina 291]
| |
halen, ik kon den omvang mijner plichten met de eer, niet zoo klaarlijk overzien, als nù in dezen.’ De la Rivière kon zich niet vergissen in hare bedoeling, zij was gereed zijn bondgenootschap aan te nemen. Floris, onbewust van hunne geheime overeenkomst, legde hare woorden uit naar zijn meeste welbehagen. Het was of lust en leven hem hergeven werden in dienzelfden stond, zijne oogen schitterden van eene zachte verrukking, waar hij ze met zwijgenden dank op Francijntje vestigde, die wat schielijk zich omwendde en de zaal verliet. ‘De deerne schijnt niet eens te beseffen wat singuliere eere haar is toegedacht,’ bromde Alartsz tusschen de tanden, maar niemand ving die uitdrukking van zijn misnoegen op. Floris had zich bij de la Rivière gevoegd, drukte hem met innigheid de hand, en fluisterde: ‘Morgen! o! wees gedankt, dat zal mij rust geven voor heden!’ ‘Mij ook!’ dacht de Gouverneur, voldaan over deze uitkomst. De spanning had opgehouden, de samenkomst tusschen Floris en Francijntje had eene wettige aanleiding en konde nu plaats hebben zonder eenige geheimzinnigheid, en onder zulke omstandigheden, als meest geschikt waren er dat karakter van hartstochtelijkheid aan te ontnemen, dat de la Rivière het allermeest scheen te duchten. Over de groote bezwaren van het heden, meende hij reeds gezegevierd te hebben, en de houding van den jongen Graaf bij het gastmaal scheen aanvankelijk zijne goede verwachtingen te bevestigen. Van dat feestmaal zullen wij geene voorstelling geven. Het ging daarbij toe zooals bij alle andere gastmalen van het tijdperk, er werd veel gegeten, en nog meer gedronken; het onderscheidde zich niet door bijzondere pracht en weelde, maar het bleef ook niet beneden de verwachting der genoodigden, en dat beteekende iets, want allen die niet in 't geheim waren van de bezwaren der Leidsche huishouding, hadden zich uit den rang van Floris van Culemborg en den Staat, dien men hem in 't dagelijksche leven zag voeren, een hoog denkbeeld gevormd van eene ontvangst te zijnen huizeGa naar voetnoot1) | |
[pagina 292]
| |
Bij de tegenwoordigheid van zooveel vreemdelingen (want het meerendeel der professoren was van Fransche herkomst), werd er natuurlijk veel Fransch gesproken, maar misschien evenveel Latijn, eene taal, die destijds zoowel bij monde als geschrifte dus algemeen in gebruik was onder geleerden en lieden van rang, dat men haar nauwelijks eene doode taal konde noemen, want er werd toen door hare beoefenaren alles voor haar gedaan wat eene taal leven en beweging kon geven; het spreekt vanzelve dat het veelvuldig gebruik van de taal der oude Romeinen aan de tafelgesprekken een klank van geleerdheid en deftigheid gaf, dien de onze missen, schoon 't niet zeker is dat de gehalte er van zooveel dieper en zooveel meer waardig zij geweest. Als de geleerden zich ontspannen onder vriendenkout, als de gerimpelde voorhoofden zich effenen, wil de glimlach van den luim zich wel om den mond plooien, en een schalke zet heeft in zulke oogenblikken licht meer waarde, dan de diepste beschouwing over een hoog vraagstuk. De levendige, hoogst prikkelbare Scaliger, de geestige Bonavontura Vulcanus, en de beminnelijke Molinaeus gaven althans niet den toon van stroeve pedanterie; schoon men van hen gelooven zal dat zij hun onderhoud eenigszins zullen gewijzigd hebben naar den leeftijd en den exceptioneelen toestand van hun jeugdigen gastheer. Men kan zich voorstellen dat Floris te midden van deze hooggeleerde mannen, waaronder er waren van Europeesche vermaardheid, meer schitterde door zijn bevallig voorkomen en prachtig gewaad, dan door uitnemendheid van kennis en kloekheid van geest. Maar toch hij wist de personage van een hoffelijk, innemend, opmerkzaam gastheer zeer goed te vervullen, en waar de zedigheid als de voorzichtigheid hem meer tot luisteren drong, dan tot wanhopige mededinging naar den palm van 't vernuft, bij zoo erkende meerderheid, wist hij toch in het midden der gesprekken van tijd tot tijd zijn woord te plaatsen met veel behendigheid, en zijne omzichtige terughouding zelve bracht hem eere, als bewijs van bon sens en vroeg gerijpt oordeel. Of hij zich nu juist bij uitstek vermaakte, of hij zich niet somwijlen in gedachten liet terugvoeren naar een ander feest, waar hij bij minder omslag en minder inspanning luide lachende vreugd had zien heerschen, en, had gedeeld, dat zouden wij niet durven beweren. Zeker is het dat hij van tijd tot tijd distracties had, die de la Rivière met | |
[pagina 293]
| |
verbeten onrust gadesloeg, en dat hij, vooral bij het afloopen van den maaltijd, sprekende bewijzen gaf van in den geest reeds afwezig te zijn van zijne gasten. In zulke oogenblikken was het of hij geen Latijn verstond, geen Fransch konde spreken, de onderwerpen die men behandelde nooit had hooren noemen, en alleen werktuigelijk zich schikte naar de tafelplichten. Molinæus, die aan zijne rechterzijde geplaatst was, deed zijn best om in zulke momenten de aandacht van hem af te leiden, en de jonge Graaf van Hanau, die ter andere zijde zat, maakte er telkens door zijne plagerijen een eind aan. Dan was Floris van Culemborg weder zich zelf; maar zijne ongewone wijze van zijn was toch niet geheel onopgemerkt gebleven, en toen men opstond tot eene pauze voor het nagerecht, nam professor Scaliger de la Rivière ter zijde, en vroeg hem zonder omstandigheden: ‘of zijn pupil meer aan zulke absenties leed?’ De Gouverneur, die Floris met den jongen Graaf van Hanau de zaal zag verlaten, en den eerste wel gaarne had willen toespreken, hoopte zich door een ontwijkend antwoord van die lastige enquête af te maken; maar de despotieke geleerde liet zijne prooi zoo niet los. ‘Ik worde tot de vraag gedreven door eene tweeledige belangstelling, allereerst in het beminnelijk en veelbelovend jongmensch, en vervolgens in u, mijnheer. Naar het mij voorkomt, hebt gij de beste uitkomsten te wachten van uwe welvoorzienige zorge, en niemand zal anders zeggen, dan dat gij eere hebt van zijne houding in dezen; maar dat hem iets door 't hoofd of door het harte waart, dat gansch vreemd is aan dit feest, is klaarblijkelijk voor ieder die oogen heeft om te zien, en lust heeft om op te merken. Ook heb ik in den laatsten tijd bij hem waargenomen zekere merkteekenen van een onrustigen geest en een lusteloos gemoed, die met mijne waarnemingen van heden zonderling samentreffen.... 't Is onmogelijk dat gij niet dezelfde opmerkingen zoudt hebben gemaakt, gij, wiens scherpzichtige, nauwlettende waakzaaroheid algemeen geroemd wordt.’ ‘Het is waar, Hooggeleerde Heer! ik.... heb die opmerkingen gemaakt,’ hernam de la Rivière in verlegenheid, ‘maar....’ ‘Gij weet nog niet wàt er aan hapert?’ viel de vurige geleerde in, ‘ik voor mij zou geen rust hebben, eer ik het woord van het raadsel had in uw geval. Geheim verdriet op zijn leeftijd kan niet uit velerlei oorzaken voortkomen.’ | |
[pagina 294]
| |
‘Zoo ik de oorzaak van het zijne kende, zou het dan nu wel het oogenblik zijn, om het met u te bespreken?’ vroeg de la Rivière met eene zachte stem, maar op dien zekeren toon, die den hoogleeraar het verder dringen scheen af te raden, want hij zag den Burgemeester naar hen toekomen, en deze was naar zijn gevoelen wel de laatste, die kennis moest dragen van het geheim des jongen Graven. Scaliger, die de afgod was van den kring waarin hij leefde, en die zoomin weerspraak als weerstand gewoon was aan zijn wil, voelde zich gekrenkt, en toonde het door te zeggen: ‘Al is 't dat gij mij de waarheid wilt verhelen, gij zult mij toch niet kunnen verhinderen die uit te vinden, want ik meene op den weg te zijn, en ik zegge u hij is verliefd, of hij heeft eene ziekte onder de leden.’ En met die uitspraak scheen hij willens zich af te wenden en op den Burgemeester toe te gaan, misschien wel om hem zijne ontdekkingen mede te deelen. De la Rivière ijsde op het denkbeeld, maar zijne tegenwoordigheid van geest begaf hem niet. Hij plaatste zich besloten tusschen meester Alartsz en professor Scaliger, en waarschuwde den laatsten in 't Latijn, dat hij onberekenbare schade ging aanrichten, zoo hij zijne vermoedens voor deze ooren uitsprak. ‘Dus heb ik de waarheid op de daad betrapt,’ sprak de geleerde met zelfvoldoening over zijne scherpzinnigheid. ‘Ik was voornemens uw raad in te nemen,’ hernam de Gouverneur met een zucht, ‘maar de zaak eischt de diepste geheimhouding en....’ ‘Als het er zoo mee gelegen is, dan is u de mijne beloofd en wij spreken hierover later.’ ‘Dat was mijne bedoeling,’ hernam de la Rivière, die te verstandig was om een man van dat karakter en van dien invloed onbevredigd van zich te laten gaan. Het voorwerp van alle die bekommeringen had zich intusschen met zijn vriend buiten de zaal begeven, onder voorwendsel dezen een paar fleuretten te laten zien, die hij van zijn neef Matenesse ten geschenke had gekregen. Maar inderdaad om eens een wijle van het gezelschap ontslagen te zijn, dat, hoe belangwekkend ook, voor hunne jeugd te wichtig was, en vrij al te drukkend, zooals zij het elkander bekenden. | |
[pagina 295]
| |
‘Waren de Prounincks er nog, we zouden met ons vieren een kringetje van jongelieden hebben daargesteld,’ merkte Albrecht van Hanau aan. ‘De Burgemeester heeft het niet gewild, hij heeft Mr. Aart, zijn eigen zoon, niet aan tafel willen hebben, en als de la Rivière zich er niet tegengesteld had, zou hij den goeden Zwaerdecroon mede hebben uitgezonderd.’ ‘Meester Zwaerdecroon! kan die zich dan onzichtbaar maken? Waar heeft hij gezeten!’ vroeg Albrecht lachende. ‘Dat weet ik zelf niet! denkelijk in den hoek waar het meeste Latijn gesproken wordt en het drukst Grieksch geciteerd,’ gaf Floris ten antwoord, ‘maar nu de schermdegens! volg mij, gij zult zien wat wij hier de salle d'armes noemen, een grootsche aanblik! De la Rivière kan het nooit met een ernstig gezicht zeggen; men kan er nauwelijks de armen roeren.... maar.... geduld, ook hiermede; als we eenige jaren verder zijn, hoop ik u op Culemborg de wapenzaal te toonen, die is in trouwe het bezien waard.’ Al sprekende en met den glimlach op de lippen, rukte Floris de deur open van een vertrek, dat men voor zijne oefeningen in het wapenspel had ingericht, maar nauwelijks was hij binnengetreden, of hij sloeg een verbijsterden blik in 't rond, en bleef als aan den grond genageld staan. Albrecht daarentegen trad de kamer dieper in, en na den uitroep: ‘Allercurieust op mijne eer!’ barstte hij in een luid gelach uit. Er was oorzaak voor; de zich noemende schermzaal was in eene dessertkamer herschapen, aanrechttafels beladen met vruchtenschalen, kristalwerk, allerlei fruitsoorten, gebak, vladen en potten geleien hadden de plaats ingenomen voor ridderlijke oefeningen bestemd, en de fee, die deze herschepping scheen daargesteld te hebben, was niemand anders den Francijntje Lantscroon! althans zij troonde er als in haar rechtmatig gebied! Met den rug naar de deur gekeerd was zij druk bezig alle die kostelijke zaken in zekere orde te rangschikken, in schotels en vazen op te disschen, met bloemen en groen te sieren, om ze daarna over te leveren aan Allendorff en de andere bedienden, die ze zouden opbrengen. Het vertrek had eene zijdeur, die in de groote zaal uitkwam; het was niet te verwonderen dat de vrouwelijke vindingrijkheid zich van zulk een geschikt terrein had meester gemaakt, zonder er veel op te denken of het ook onschendbaar gebied kon zijn. | |
[pagina 296]
| |
Door het geschater van Albrecht opmerkzaam geworden, zag Francijntje om, wierp een blik van koele bevreemding op den lachenden indringer, en daarna Floris opmerkende, die niet besluiten kon verder te gaan, sprak zij met eenige verlegenheid: ‘Uwe Genade zal zoo aanstonds gediend zijn....’ ‘Dat is het niet.... joffer.... Lantscroon.... ik wilde.... ik zocht hier.... vergeef mij.... ik zie niet wat ik zoek,’ antwoordde hij nu nader komende, maar in zoodanige verwarring, dat Francijntje hem begon te verdenken van een voorwendsel te zoeken om nog eenige oogenblikken bij haar door te brengen, de kennelijke onhandigheid, waarmee hij dit opzet dreef, deed haar glimlachen; en maakte haar moedig en kalm; maar zij vond zijn inval even ontijdig als roekeloos, en daarom sprak ze een weinigje schalk: ‘Ik geloof niet Jonker, dat gij hier nù vinden zult wat gij zoekt.... tenzij ge vruchten of suikerwerk begeert, maar.... daarvoor is zoo straks occasie in de zaal.’ ‘De Graaf zoekt zijne wapens, ma belle!’ riep Albrecht, altijd lachende en op de flesschen wijzende in koelvaten neergesteld, ‘als ze dit zijn, Graaf, hebt ge kans menige uitdaging te ontvangen.’ ‘Kom Albrecht, gaan we,’ sprak Floris plotseling koel en hoog, ‘de joffer hier zal niets van de schermdegens weten; alles is hier in huis overhoop gehaald, het blijkt dat er geen plek is gespaard gebleven, en nog daartoe blijkt men onbescheiden te zijn of belachelijk, als men naar zijn goed komt vragen!’ ‘Schermdegens!’ herhaalde Francijntje, zonder op dien uitval van zijne gekrenktheid te achten, ‘o! ik herinner mij, vrouw Hubrechts heeft zoo iets als degens in dien hoek geplaatst,’ en met vlugge dienstvaardigheid liep ze al sprekende voort om ze te krijgen. Floris wilde haar voorkomen, en het gelukte hem werkelijk; in dien wedstrijd der hoffelijkheid bij het schielijk omzwenken van den jongen man, raakte hij haar even met een der degens tegen den ontblooten arm; zij kon niet gedeerd zijn, maar zij was een weinig geschrikt, en Floris zelf nog meer dan zij; zonder zelf recht te weten wat hij deed, nam hij hare hand in de zijne, zag haar aan met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van weemoed en teederheid, en sprak zacht: | |
[pagina 297]
| |
‘Gij hebt van mij niet dan leed en overlast, is het niet zoo?’ ‘En gij dan van mij?’ vroeg zij op denzelfden toon. Beiden zwegen, beiden hadden tranen in de oogen, beiden voelden het, dat bij een enkel woord meer de volkomene uitstorting des harten volgen moest, en al hadden zij het niet gevoeld, Albrecht van Hanau bleef niet in gebreke hen te herinneren dat zij eene onvoorzichtigheid pleegden. ‘Ah ça, mon cher!’ riep hij Floris spottend toe, ‘de joffer is nu al getroost, en de wonde kan toch zóó diep niet zijn, dat zij al te veel zorge vordert!’ Bij het eerste woord dat hen aan het bijzijn van een derde deed gedenken, stoof ons paartje ter weerszijden; Fransje met een hoog blozend gezichtje, was in eens druk bezig de bevallige ordening van eene schaal met druiven te verstoren, zonder recht te weten wat zij deed, Floris bleek en zich de lippen verbijtend, vatte zijne degens met een krampachtigen greep en stormde de kamer uit, zonder naar Francijntje te durven omzien. Albrecht integendeel bleef even staan, en zei glimlachend tot haar: ‘Ma belle enfant, gij behoeft u voor mij niet te versteken, ik....’ ‘Denkt gij mij te volgen, Albrecht!’ riep Floris met den voet stampende van ongeduld. ‘On y va!’ sprak de jonge Graaf bij hem komende, ‘Peste, wat zet ge een gezicht tegen mij, is de ontdekking zóó wichtig! Ik wist in trouwe niet dat uw huis zóó compleet was, een allerliefst kind.... ik maak u mijn compliment.’ Floris bedwong den driftigen uitval, die hem op de lippen lag, om zich niet te verraden. ‘Gij spreekt zotte taal, Albrecht, gij bedriegt u in ieder opzicht, het is eene joffer hier uit de stad.... die mij.... niets is....’ ‘Dat is kennelijk!’ sprak Hanau schertsend. ‘Gelooft gij mij niet?’ vroeg Floris met toorn, terwijl zij den tuin intraden. ‘Om de waarheid te zeggen, neen!’ ‘Dus durft ge mij in 't aangezicht staande houden dat ik lieg! Daaraf zult ge mij rekenschap geven!’ ‘Hoe is 't nu, Floris!’ sprak Albrecht bedaard, ‘wilt ge twist met mij zoeken om eene plagerij.... als 't er zoo mee ge- | |
[pagina 298]
| |
legen is, zullen wij van het onderwerp afstappen, ik meende, we zouden uwe fleuretten probeeren.... zijn ze licht in de hand?’ ‘Beproef zelf!’ hernam Floris hem er eene toereikende, ‘plaats u! wij zullen zien wat er mee te doen is.’ Nauwelijks had de jonge Graaf van Hanau zich in postuur gezet, of Floris viel uit zonder te waarschuwen, alsof het hem eene behoefte was den toorn die in hem woelde door eene uiterlijke daad lucht te geven. ‘'t Is goed dat het een fleuret is, Graaf!’ zeide Albert wat misnoegd, ‘want gij zoudt mij getroffen hebben eer ik op mijne hoede kon zijn.... dat is niet precies ridderlijk!’ ‘Als ik u beleedigd heb, wil ik u satisfactie geven, wij hebben, dunkt mij, degens van betere gehalte op zijde,’ en Floris had den zijnen reeds getrokken. ‘Gij wilt mij dan vermoorden?’ vroeg de Graaf van Hanau ernstig maar zonder drift en zonder zijn degen te trekken, ‘want ik heb geen lust een tweegevecht aan te gaan met een vriend om eene onbeduidende scherts, en in geen geval met u, terwijl de toorn u handen en armen doet trillen.’ Floris had reeds beschaamd zijn degen laten vallen, en wierp zich onder tranen aan zijne borst. ‘Mijn God! wat scheelt u toch Floris!’ riep de jonge Graaf meewarig, ‘ik zie wel daar hapert meer aan dan ik heb kunnen raden, gij beeft.... uw hoofd gloeit en uwe handen zijn klam koud....’ ‘Ik weet niet wat mij scheelt, ik geloof dat ik de koorts heb, ik heb mij in de laatste dagen al meer zoo gevoeld.... maar ik moet het voor die heeren verbergen.... want zij zouden mij beletten uit te gaan.... en.... en.... ik besterf het, als ik op mijne kamer moet blijven.’ ‘Ik zie 't u aan, dat gij onwel zijt, maar toch.... dat is het niet alleen; kom schenk mij uw vertrouwen, Floris, gij hebt daar behoefte aan, dat zal u verlichten.... wij zijn immers vrienden.... het blijkt dat ik u dieper gekrenkt heb dan ik wilde, is de zaak met dat meisje ernstiger dan ik meende, zeg het mij, ik ben bereid u met raad en met hulp te dienen.’ De goedhartige jonge Graaf sloeg niet tevergeefs den toon aan van medegevoel. Floris werd oogenschijnlijk kalmer en ein- | |
[pagina 299]
| |
digde met hem te bekennen, wat hij voor Francijntje gevoelde, hoe hij om haar geleden had, hoe hij stille hoop voedde op verlichting van dat lijden, en hoe de maandenlange terughouding hem nu in de laatste uren aanving te zwaar te vallen, en onder welken strijd zijne spotternijen hem zoo schril in de ooren hadden geklonken, en zijne drift bijkans tot razernij hadden doen stijgen! Die bekentenissen waren zoo naïef, zoo eerlijk, en zoo roerend, dat Albrecht, wel verre van nu te spotten, zich in allen ernst verontschuldigde, en zich gehouden achtte hem op te beuren en goeden raad te geven. Maar de goede raad van Albrecht was een zulke, die den jongen Graaf van Culemborg eigenlijk niet diende. Albrecht van Hanau had in garisch anderen zin dan Floris eene vorstelijke opvoeding genoten; hij was zijn oudere, hij had veel levenservaring op hem vooruit; maar men had hem het leven niet als Floris van de ernstige zijde leeren beschouwen. Niet als deze was hij onder smart en beproevingen in zijne vroege jeugd gerijpt en aangegord den goeden strijd te strijden; hem ontbrak die teerheid der consciëntie, die de la Rivière voortdurend bij zijn pupil trachtte aan te kweeken, en hij miste het onderscheidingsvermogen om schuld en zonde te onderkennen, ook daar, waar van geen uiterlijk misdrijf sprake kon zijn. ‘Luister, Floris!’ sprak hij glimlachend, ‘het komt mij voor dat monsieur de la Rivière het met u wel wat zwaar opneemt. Gij hebt lust een weinigje het hof te maken aan een lief meisje, wat is natuurlijker op uw leeftijd? Zij is niet ongenegen u gehoor te geven, dat is even natuurlijk; neen, val mij niet in de reden om dat te ontkennen. Ik heb dat straks wel anders gezien; maar gij hebt uwe zaken verkeerd beleid, dat voelt het meisje ook wel, en daarom heeft zij u afgewezen. Vooreerst neemt men in zulk geval nooit zijn gouverneur als vertrouwde.... ik begrijp wel, in de positie die men u heeft gemaakt, kunt gij niet anders, en dat is erg genoeg, maar dat is nog geene reden om hem in alles geloof te geven. Parbleu, ieder moet in zijne rol blijven. Mijnheer de la Rivière doet u zulke voorstellingen omdat ze tot zijn métier hoeren, maar hij weet zelf wel beter, en in zijn for intérieur zal hij u gelijk geven, zoo gij er niet naar luistert. - Eerbied! dat's een goed woord bij de prinses-douairière, maar bij een meisje als dat Francijntje! | |
[pagina 300]
| |
zij zelve zou er u om uitlachen, en ik ben niet zeker dat zij het niet alreeds heeft gedaan. Ook zou ik in uw geval aan dat plechtstatig bezoek op morgen maar geen gevolg geven. Wat hebt gij daaraan.... praten.... en weer praten, gij komt er niet verder mee.’ ‘Het was mijne eenigste hoop,’ zuchtte Floris, ‘wat kan ik dan doen?’ ‘Tracht haar straks nog eens weer te zien....’ ‘Tot haar terugkeeren.... nu!’ ‘Nog niet, maar onder het rumoer van den optocht, als ieder een in beweging is, en niemand op u kan letten; ik zal uw aftocht dekken en waken dat men u niet inden weg trede, zijt gij eens bij haar, maak dan niet veel praatjes, werp u aan hare voeten zoo gij 't noodig acht en kus haar de hand, of omhels haar, zooals ik zoude doen, en zeg haar alle zoetheden, die de liefde u op de tong zal leggen, gij zult zien dat zij het niet euvel nemen zal; weet haar dan te bewegen tot eene samenkomst, ik biede u daartoe mijne kamer....’ ‘Albrecht! Albrecht! waar wilt ge mij toe brengen!’ riep Floris op een toon, die bewees dat hij de verleiding maar ten deele weerstand bood. ‘Gij kent Francijntje niet, tot zoo iets zal zij zich nooit laten overhalen.... en ik.... ik zou ook niet kunnen besluiten het haar voor te stellen.’ ‘Zooals gij verkiest, ik dringe u niets op.... ik wil u slechts de vriendenhand reiken, om u uit den druk te helpen, ik zeg u alleen: dus doende zult gij betere vorderingen maken in de gunst uwer schoone, dan door tien plechtstatige bezoeken, en gelijfstaffierd door uw Gouverneur! Daarom denk over mijne aanbieding na; maar wij kunnen hier niet wachten tot gij besloten zijt, de Grootachtbare Heeren zullen welhaast weer aanzitten, en men zou den gastheer missen.’ Men had dien reeds gemist. Floris werd aan de deur der zaal ontvangen door de la Rivière, met een scherp verwijt dat hij zwijgend slikte, en een blik, dien hij voelde, schoon hij het niet waagde de oogen op te slaan. Hij wist het, dat die man de innigste gedachten zijner ziel op zijn gelaat konde lezen, hij begreep dat het verlengd afzijn diens achterdocht moest hebben gewekt, dat hij het gebruik van dit half uur zou trachten te ontcijferen uit zijne gedragingen, en het denkbeeld dat hij zich niet | |
[pagina 301]
| |
voor hem zou kunnen verbergen, was hem onverdragelijk, want hij moest het zich zelven bekennen, er ging bij hem om wat hij tot geen prijs wilde ontdekt zien. Het is zoo, hij had de stem der verleiding afgewezen; uit den mond van Albrecht klonk ze hem te rouw, maar zij had toch een toon aangeslagen, die weerklank vond, in zijn binnenste, zij had de furie der zinnelijke passie wakker gemaakt, die het fijner gevoel des harten overschreeuwde in deze oogenblikken. Hij had zich verbeeld dat de teedere vriendschap van Francijntje zijn geluk zou kunnen uitmaken, dàt wat Albrecht voorspiegelde, was liefde, en met niets minder dan deze wilde hij zich nu vergenoegen. Albrecht kende de vrouwen. Het was zoo, Francijntje had zich onder spel en dans meer dan een kus laten rooven, zonder toorn, en zij was teruggeschrikt voor de zachte betuigingen zijner genegenheid! Zij had hem niet willen aanhooren; zij had hem met koel beraad teruggewezen waar de la Rivière voor hem had gesproken; maar was het ook omdat haar de bemiddelaar verdacht en onaannemelijk voorkwam? was het omdat zij bewijzen van liefde eischte, die hij uit schroomvalligheid, uit onervaren schuchterheid haar niet had durven geven? Hij zou het wagen. Hij zou niet wachten tot morgen, niet wachten tot misschien eene onvoorziene omstandigheid verhinderend tusschenbeide trad. Hij zou een gunstig oogenblik afwachten, hij zou zich aan haar verklaren, zijn hart, zijn leven, alles wat hij had en was zou hij aan hare voeten leggen, en hij zou hare liefde vragen in ruiling daarvan; dat was het geluk, al het andere had toch geene waarde, zijn rang bracht hem niets aan dan hindernissen, lastige plichten, beperking zijner vrijheid; hij was dien dwang moede, hij zou er zich boven verheffen, de la Rivière zelf.... Albrecht had het wel goed gezien, gaf hem ambtshalve voorschriften, waarvan hij niet in vollen ernst de betrachting kon eischen.... de ernst van de la Rivière, een spel, eene rol.... kon het zijn.... het was mogelijk.... maar wat was dan het leven van Floris geweest? wat zijn jongst verleden met zijne smarten, met zijne onthouding, met alle opofferingen van zijn wil, met de onderwerping, de overgave zijner gansche ziel, dat eeniglijk en alleen was gegrond geweest op dien ernst, op het geloof aan die persoonlijkheid; het duizelde Floris voor de oogen, en eene huivering overviel hem, hij durfde niet doordenken, en toch, bont en verward woelde dat alles in | |
[pagina 302]
| |
zijn koortsachtig brein, en die man zat dáár tegenover hem en peilde met zijn doordringenden valkenblik wellicht de diepten zijner gedachten....! Neen, zulke gedachten als nù in zijn ongelukkig pleegkind omgingen, had de la Rivière wel niet kunnen ontcijferen, maar tòch raadde hij met angstige bekommering het bruisen van het jeugdige bloed, de ontstemming van het geschokt gemoed, de overspanning van het verhitte hoofd, uit iederen trek van 't gelaat, uit iedere beweging, uit zijn doen en zijn laten, uit een zeker opzet, waarmee hij zijn blik vermeed, of, bij wijlen dien trotseerde als om er zich over heen te zetten, uit zijn verbleeken te midden van dien zonderlingen gloed, die daar lichtte uit zijne oogen, uit dat strakke zwijgen, zonder een glimlach op de lippen, of dien wilden lach, waarbij tranen van de wimpers gleden. Men ziet het, wel was het tevergeefs den jonkman den omgang te weigeren van de negen en negentig studenten, die reeds de Leidsche academie bezochten, zoo men den honderdsten toch niet konde weren, omdat deze van vorstelijk bloed was; die eene was genoeg om de vijand te zijn, die 't verraad binnen het zwakke hart bracht, dat gereed was daarmede samen te zweren. ‘Mijn Hemel, Floris! spreek toch eens een woord, gij zit neer als een heidensche afgod in den tempel,’ fluisterde Albrecht hem in, ‘het begint de aandacht te trekken, ik verzeker het u; luister eens naar den lustigen Pensionaris, die allerlei aardigheden zegt.... en lach toch eens mee.’ ‘Het is mij onmogelijk.... Uwe woorden van daareven ratelen mij door 't brein als zwarte nachtvogels met klapperende vlerken; mijne pols klopt of het bloed er wil uitspringen, alles in mij bonst en bruist.’ ‘Dat's het rechte oogenblik om mee te doen, zet dat andere nu maar wat van u.... drink een glas wijn meer.... ik zie u niets gebruiken.... gij hebt straks de bokaal nauwelijks aangeroerd, en het gold nog wel de gezondheid van den Leidschen Magistraat?’ ‘Spijze en drank staan me gelijkelijk tegen, maar gij hebt gelijk.... ik moet dat verzetten,’ en ondanks zijn tegenzin, ledigde hij een paar glazen wijn achtereen. De la Rivière, die zijn opzet om zich te bedwelmen met diepgaande onrust waarnam, wilde hem op eene bedekte wijze waarschuwen en vroeg ‘of hij zich niet wat onwel voelde?’ | |
[pagina 303]
| |
‘Ik heb hoofdpijn,’ zei Floris stug. ‘In dat geval drinkt men water.’ ‘Ik niet!’ gaf de jonkman ten antwoord, met eene vermetelheid, die de la Rivière trof of hem een steen naar het hoofd werd geworpen, maar hij wist zich over dien schok heen te zetten en hernam op een toon waarvan de jonge Graaf de beteekenis moest verstaan: ‘Toch wèl, als gij denkt op morgen.’ ‘Morgen!’ herhaalde Floris met een laatdunkend schouderophalen, ‘ik wil bij den dag leven!’ en hij sloeg de hand aan den beker, dien Hanau hem had toegeschoven, met een: ‘passez outre.’ De donkerbruine tint van den Franschen edelman verschoot tot een geelbleek van onheilspellende beteekenis; hij raadde aanhitsing; hij raadde bij zijn kweekeling een parti pris, om hem te trotseeren op een oogenblik, waarin het hem par respect humain onmogelijk was zijn gezag op beslissende wijze te handhaven. In zulk eene dispositie moest alles, wat naar een verbod zweemde, tot overtreding uittergen, oordeelde hij, en met machtige zelfbeheersching wendde hij den blik van Floris af en praatte met professor Merula, alsof hij de volkomene zekerheid had dat zijn wenk zou worden opgevolgd. En werkelijk, hetzij de gewoonte der volgzaamheid, die zich onwillekeurig deed gelden, hetzij het zinken van den overmoed, bij 't gemis van een prikkel, die weer plaats gaf aan een opkomend beter gevoel, Floris sloeg de hand aan den beker, maar.... om dien weg te schuiven, en met luide stem beval hij Allendorff hem water te schenken. Dat verbleeken van dat indrukwekkend gelaat, waarnaar hij gewoon was met eerbied, met liefde op te zien, roerde hem tot in de ziel, ondanks alles wat daar binnen in hem woelde en raasde; dit zeide het hem, dat het althans hooge ernst was met dezen raad! en dat afwenden van een oog, dat gewoon was altijd het zijne te zoeken, kwam hem nu nog meer onverdragelijk voor, dan te voren het doordringend gadeslaan. Hoewel de weinige woorden, die er tusschen hem en zijn Gouverneur gewisseld waren, nauwelijks door de naastbijzittenden waren opgemerkt, en niemand er de beteekenis van had kunnen gissen, dan Hanau alleen, was het Floris toch of hij de la Rivière had weerstaan ten aanhoore van al die menschen, en of er tusschen hem en dien man iets verbroken was, | |
[pagina 304]
| |
dat niets meer kon worden hersteld; maar daar was nu niets meer te herdoen, en hij moest zich over dit leed heenzetten als over al het andere; hij moest zich aan het gezelschap wijden, dat hij uit eigen wil en wensch rondom zich had samengeroepen. En bij die pogingen om zich over ‘alles heen te stellen’ geraakte de jonge Graaf in eene onbeschrijfelijke overspanning, die scheen te bewijzen, dat hij reeds meer had gedronken, dan hem in zijn overprikkelden toestand dienstig kon zijn. Hij werd zoo druk, zoo dartel, zoo vermetel, of hij zich zijne vroegere ingetogenheid schaamde, en die nu uit alle macht wilde verloochenen. Maar niemand der genoodigden nam er ergernis uit; men vond hem nu geestig, opgewekt, wel wat wild, wel wat overmoedig, maar, bij het nagerecht, onder het drukke toedrinken, was men gewoon aan zulke metamorphosen, en de deftigsten als de aanzienlijksten waren in die zekere stemming, die zeer toegefelijk maakt voor wat stoute scherts, en min bekwaam om over de redeneeringen en de houding van anderen een juist oordeel te vellen. En als wij zeggen dat de Burgemeester van Culemborg zelf niet die matigheid had betracht, die hij eens in zijn jongen Graaf had geprezen; dat Zwaerdecroon een licht roesje had en moedig den woordenstrijd volhield over de uitspraak van een Grieksch woord tegen Bonaventura Vulcanus, voor wiens beslissingen hij gewoon was zich in deemoed te bukken, dan zal men begrijpen, dat de toon door den jeugdigen gastheer aangeslagen, zeer verschoonlijk werd geacht, door wie er acht op sloegen, terwijl het meerendeel der gasten eigenlijk het meest naar hun zelven luisterden. De la Rivière, matig van natuur, en door zijne positie tot de strengste behoedzaamheid verplicht, was een der weinigen, die de volkomen helderheid van geest had behouden, en dat brengt doorgaans geene aangename gewaarwordingen aan, te midden van algemeene opgewondenheid; maar deze zoude hij zich met geduld hebben getroost, zoo de toestand van Floris, diens stijgende opgewondenheid, onverklaarbaar bij de matigheid, die hij nu bleef betrachten, hem niet met eene angstige bekommering had vervuld, over eene zielsstemming, die zich in zulke strijdigheden uitte. Hij had een jaar van zijn leven willen geven om de uren van het feest te bekorten; het was misschien met dat oogmerk, dat hij na een paar woorden tot zijne tafelgeburen gericht te hebben, zich verwijderde. Toen hij terugkeerde na eene afwezigheid, die | |
[pagina 305]
| |
slechts door enkelen was opgemerkt, kwam Allendorf tegelijk aankondigen, dat de optocht der schutteren zich in beweging had gesteld, en dat het gezelschap werd uitgenoodigd, zich naar een ander vertrek te begeven, om van daar den stoet te kunnen gadeslaan. Dit was het sein tot een algemeenen opstand, dien de beide jonge edellieden wel hoopten te gebruiken naar hun eigen believen. Floris, die nu maar ééne gedachte meer had, en noch geduld om te wachten, noch hoofd tot overleg, was verdwenen zonder Albrecht te waarschuwen; de la Rivière had hem zien gaan, maar had zich niet in zijn weg gesteld, slechts toen de Graaf van Hanau hem wilde volgen, werd deze door hem staande gehouden en na eene korte woordenwisseling met zeer veel hoffelijkheid naar een der vensters gevoerd, als naar eene eereplaats, die hem toekwam, tusschen den Burgemeester van Leiden en mijnheer Dousa! De jonge edelman scheen zoo overbluft door hetgeen de Fransche heer hem had gezegd, dat hij zich zonder tegenstand in zijn noodlot schikte. Floris had zich intusschen, zonder op iets te achten of met iets te rekenen dan met zijn idée fixe, recht door naar het vertrek begeven, waar hij Francijntje had aangetroffen. Wel bleef hij een oogenblik den ring van de deur tusschen de trillende vingers houden, zonder dat hij besluiten kon dien te gebruiken; wel was het hem of alles rondom hem draaide, of de deur terugweek, waartegen hij het gloeiende voorhoofd liet rusten, maar toch hij overmeesterde zijne ontroering en trad binnen. In 't eerst zag hij niets; was dat lamplicht zóó flauw, of waren zijne oogen beneveld, of was niemand daar? Neen toch, eene vrouwelijke gestalte bewoog zich in het vertrek. ‘Francijntje!!’ riep de jonge Graaf op een toon van wilde hartstochtelijkheid, toch door schroom getemperd. ‘Die is niet meer hier, Jonker!’ Het was de stem van vrouw Hubrechts, welke dit antwoord gaf. Floris had in zijne verbijstering niet eens aan de mogelijkheid gedacht dat het meisje niet meer in dàt vertrek, dat zij niet meer in zijn huis zou kunnen zijn! Nog kon hij zich dat laatste niet voorstellen. ‘Waar is zij?’ vroeg hij met eene stem schor van aandoening. ‘Ze is naar huis gegaan! zij had willen blijven om den boel te helpen opredderen, maar uw Fransche Gouverneur is geko- | |
[pagina 306]
| |
men.... ze hebben samen wat gepraat in zijne taal, en daarop heeft ze mij gezegd, dat ze niet langer konde blijven, en dat monsieur de la Rivière haar thuis zoude brengen!’ ‘Ah zóó!’ riep Floris met zoo zonderling schrille stem, dat er haar zoo niet de diepte zijner teleurstelling en smart, toch eene mate van toorn en onwil uit toeklonk, die haar aanmoedigde om te vervolgen: ‘Onder het welnemen van Uwe Genade, die monsieur bemoeit zich wel meer met zaken, die hem niet aangaan.... en als ik in de plaats ware van Uwe Genade...’ ‘ik wil alleen zijn!’ viel de jonge Graaf in met een gebaar, dat haar ter deure uitdreef. ‘O! de la Rivière!’ riep de jonkman met eene uitdrukking van woeste verbittering, terwijl hij de vuisten balde; maar het was of de vreeselijke overspanning zich in 't zelfde oogenblik wreekte door een plotseling wegzinken der krachten. Floris moest gaan zitten; hij voelde zich door eene wonderlijke matheid aangegrepen. ‘Mijn God! En toch heeft hij gelijk! Albrecht is een verleider, een leugenaar, en ik.... ik ben een verlorene! Nergens meer soelaas voor mij, nergens meer steun!’ riep hij als in wanhoop. Zijne smartelijke snikken zouden hoorbaar geweest zijn in de aangrenzende zaal, zoo niet het gefluit der pijpers, het rommelen der trommen, en het steken der trompetten hun oorverdoovend geraas hadden doen hooren. ‘Het is waar ook! ik moet mijne personage spelen voor de menschen!’ riep de jonge Graaf, opgeschrikt, en met al de inspanning van zijn wil rees hij op.... maar het voortkomen viel hem zwaar, het was hem of hij zijne voeten niet tot zijn wil had, met moeite waggelde hij de kamer uit. - Op eens voelde hij zich door een krachtigen arm ondersteund; de la Rivière trad hem op zijde. Floris deed in den eersten schrik eene wanhopige poging om zich aan die zorg te onttrekken. - ‘'t Is immers beter voor u dat wij nù samen bij het gezelschap terugkeeren,’ sprak de Fransche edelman met goedheid, ‘men heeft uw afzijn aan onpasselijkheid toegeschreven....’ ‘En gij.... gij hebt zeker alles begrepen....’ ‘Genoeg - om u diep te beklagen.’ De jonge Graaf zuchtte. ‘En toch kwaamt gij mij opzoeken, na al hetgeen er tusschen ons ligt,’ hervatte hij met weemoed. ‘Mij dacht niet ten ontijde!’ | |
[pagina 307]
| |
Floris zweeg, maar de Gouverneur voelde een brandenden traan op zijne hand neerdroppelen, aan het oog van den jongen Graaf ontgleden. ‘Hoe gaat het u nu, Floris?’ vroeg hij met zachte meewarigheid. ‘Heel slecht, en toch.... beter!’ werd hem geantwoord, terwijl eene hand van koortshitte gloeiend de zijne drukte. De Fransche edelman leidde hem de zaal binnen, voerde hem naar een armstoel en week niet meer van zijne zijde. Hoe gaarne bij hem rust had gegeven, men moest zijne figuur redden voor de menschen, en dat gelukte vrij wel. De Leidsche bevolking was al ruim voldaan, toen zij den jongen Graaf kon zien en begroeten in dat prachtig gewaad, waarvan de waarde van mond tot mond werd besproken, en, al sprekende vergroot; maar de doodarme weversgezel, die met zijne vrijster aan den arm was komen kijken, zou hem zeker niet hebben benijd, zoo hij had kunnen weten, wat daaronder gedragen werd. De schutteren hadden gansch geen recht tot klagen, zij werden bedankt voor hun huldebewijs, uit naam van den Leidschen magistraat, de professoren en den Graaf van Culemborg, bij monde van den Pensionaris, en zij werden in hunnen Doelen onthaald op bier en deelwijn, door de regeering geschonken. De aanzienlijke gasten hadden eenige compassie voor de zichtbare vermoeidheid van hun jeugdigen gastheer, zij namen afscheid zoo haast de optocht was voorbijgetrokken; zij verklaarden zich zeer voldaan, en zij roemden het feestmaal! - Het al ten genoege van Burgemeester Alartsz, die oordeelde dat in ieder opzicht de waardigheid van den huize Culemborg goed was opgehouden: ‘En, ziet ge wel dat ik gelijk had met den dienst van dat jonge meisje in te roepen; dus heeft er orde en keurigheid geheerscht,’ sprak hij tot de la Rivière, in de zegepraal zijner welgelukte vinding. ‘Het blijkt in trouwe dat het zóó heeft moeten zijn!’ hernam deze met een blik van diepe bekommering op den jongen Graaf. Een half uur later zat de la Rivière bij het bed van Floris, en bleef dien nacht bij hem waken. Hij durfde hem niet alleen laten. In plaats van de rust, die men wachten kon bij zoo kennelijke afmatting, was er verheffing van koorts gevolgd, en vla- | |
[pagina 308]
| |
gen van wilde verbijstering, waarin hij trachtte op te staan, roepende: ‘dat hij zich kleeden moest om uit te gaan, dat Albrecht hem wachtte, dat Francijntje bij hem was, en dat hij nú eerst gelukkig zou worden.’ In zijn ijlen werden die beide namen gedurig herhaald, nu eens met woeste smart, dan weer met juichende zegepraal; hetgeen den Gouverneur in de vermoedens bevestigde, die hij reeds had opgevat; maar wat hem ook weerhield de hulp der huisgenooten in te roepen, zoolang hij er buiten konde. Tegen den morgen kwam er eenige kalmte en er volgde een zware slaap, waarvan de la Rivière het beste wachtte, en die hem hoop gaf, dat de volgende dag beterschap zou aanbrengen; maar hij werd teleurgesteld. Wel was de jonge Graaf bij zijne kennis ontwaakt, had zich beter verklaard, dwong de la Rivière nu wat ruste te nemen, en liet Allendorff roepen, omdat hij wilde opstaan; maar de onvoorzichtigheid verbood zich zelve, de koortsrillingen overvielen hem opnieuw, hij was te mat om zich op te richten, hij moest bekennen dat hij ziek was. Dokter BontiusGa naar voetnoot1) werd geroepen, verzekerde Floris dat hij spoedig weer beter zou zijn, maar nam de la Rivière ter zijde, zette een bedenkelijk gezicht, richtte aan dezen eenige vragen, die de bekentenis uitlokten, dat allerlei zielsaandoeningen den jonkman in den laatsten tijd hadden beroerd, en vertrok met eene ernstige aanbeveling tot rust en omzichtige vermijding van alles wat den patiënt opnieuw konde schokken. Het spreekt vanzelve dat men zich stelde tot stipte opvolging van dit voorschrift, en daarom werd het raadzaam geoordeeld den Burgemeester van de ziekekamer te verwijderen, daar hij èn door zijne weeklachten, èn door zijne raadgevingen kennelijk het ongeduld wekte van den zieke. De la Rivière bleef alleen meester van het terrein, bijgestaan door Aart Amelisz en Allendorff. Het bezoek van den Graaf van Hanau werd afgewezen, de diensten van de beide Prounincks zelfs werden niet aangenomen, omdat Floris bij het zien van Hendrik, die toch | |
[pagina 309]
| |
wel onschuldig was aan zijn leed, bewijzen had gegeven van een onverklaarbaren tegenzin. De la Rivière zelf werd somtijds door hem weggeweerd, meestal echter scheen hij hem niet te herkennen en dan sprak hij van hem alsof hij verre was en van hem vervreemd ware geworden. - ‘En ik heb hem toch zóó lief!’ herhaalde hij dan, terwijl hij zijn bekommerden vriend met strakke oogen bleef aanzien; en dan weer verviel hij in allerlei uitingen van leed, berouw en zelfbeschuldiging, waaruit bleek dat hij zich de oorzaak toedichtte van die verwijdering. Aan de rust en de voorzichtigheid der omgeving bij het ziekbed, haperde het niet, maar toch er kwam geene beterschap; integendeel, de vlagen van exaltatie hielden op, maar de koortsen verminderden niet; slechts veranderden zij van karakter, en zelfs in de uren van bewustzijn verkeerde de jonkman in een staat van volstrekte apathie en gevoelloosheid, die zoo niet voor verstandsverwarring, althans voor verstomping en uitputting van zijne zielsvermogens deed vreezen. Niets van 't geen hem omgaf scheen hem eenige deelneming in te boezemen, hij herkende de personen, die hem naderden, maar ze waren hem onverschillig, allen zonder onderscheid; hij slaakte geene klachten, hij uitte geene begeerten, dan alleen den wensch, ‘dat men hem ruste mocht laten.’ Dokter Bontius toonde groote bekommering over die onaandoenlijkheid, die wel in den aanvang kon verklaard worden als het gevolg van de te groote overspanning, maar die zoo lang bleef aanhouden, dat zij ontrustend werd. Toen hij den zieke gevraagd had of deze naar zijn vader verlangde, was een koel hoofdschudden het eenige antwoord geweest. ‘Naar uwe moeder misschien?’ vroeg de dokter verder. ‘Och neen! waartoe!.... Ik wil slapen.’ ‘Het is waarlijk gelukkig,’ dacht de la Rivière bij zich zelven ‘dat de vragen van den professor het verlangen naar zijne ouders niet hebben levendig gemaakt bij onzen patiënt.’ En wij zullen het met hem instemmen, als wij weten dat de Graaf van Culem borg op het bericht van de ziekte zijns zoons had geantwoord, ‘dat hij niet dan in een uiterste geval zou resolveeren zich binnen het gebied der Staten van Holland te begeven, en verder dat men de Gravin onkundig moest laten van dit onwelzijn!’ Bijgevolg ware er dan een begeerte opgewekt, die men niet bij machte was te bevredigen; maar er was op dit punt niets te | |
[pagina 310]
| |
vreezen, de jonge lijder was in zulke doodsche onverschilligheid vervallen, dat zijn trouwe oppasser zich niet meer in staat achtte de verslapte snaren van zijn gevoel te doen trillen, zelfs niet door het noemen van den meest geliefden naam! Toch nam hij de proeve niet; bij eene verantwoordelijkheid als die er op hem rustte, mocht hij niets wagen, maar dit had hij opgemerkt, dat Floris bij zijne kennis zijnde, geen enkel bewijs gaf van meer aan Francijntje te denken, of zich iets van het jongst verledene te herinneren. Zoo ras de benauwdheden van de koorts waren doorgestaan, lag hij stil en roerloos neer met wijd geopende oogen, die strak bleven staren op één punt, zonder iets te zien, met al de kenteekenen der wezenloosheid op het bleek gelaat, voormaals zoo vol leven en uitdrukking, altijd met de vermagerde handen in 't ledige rondom zich grijpende, zonder een zucht, zonder eene klacht, en soms met den ijzigen glimlach van een zinnelooze; de laatste week echter van zijne lippen, zoo haast men hem toesprak, dan uitte hij de telkens vernieuwde klacht, dat men zijn slaap stoorde! De waarheid was, dat hij niet sliep, zelfs dan niet als hij zich dat inbeeldde, en dat het gemis aan die onwaardeerbare weldaad der natuur zijn lichaam ondermijnde en zijne rede bedreigde, op zulke wijze, dat professor Bontius zich op zekeren namiddag verwijderde met de verklaring, ‘dat hij geen medicijn had voor eene kwale, daaraf de oorzaak in de ziel lag, en dat men wel zou doen den Graaf van Culemborg tot eene onverwijlde overkomst aan te manen, daar het ergste te vreezen was, als die toestand bleef aanhouden, en daar het mogelijk was dat het plotseling weerzien van een bekend en geliefd persoon van weldadige werking kon zijn.’ ‘Het weerzien van zijn vader van weldadigen invloed!’ zuchtte de la Rivière, die wist wàt het hem gekost had om Floris tot een onderworpen en eerbiedig zoon te vormen, en die van de innerlijke verwijdering tusschen vader en zoon maar al te veel zekerheid had, ‘helaas! geleerde heer, dat is meer dan onwaarschijnlijk.’ ‘En met de moeder schijnt het niet beter te staan?’ sprak Bontius vragenderwijs. ‘De tegenwoordigheid der moeder kan alleen schokken.... als ik vreeze, en daarbij, ik betwijfel of de Graaf mij machtiging zal verleenen de Gravin hierheen te ontbieden! Toch wil ik uit alle macht aandringen....’ | |
[pagina 311]
| |
‘Neen! dring op niets als gij geene zekerheid hebt van eene goede uitkomst. Geene heftige schokken, eene zachte behagelijke aandoening die tot de ziele doordringt, en haar de bewustheid geeft van zich zelve, kan hier heilzaam zijn. Dit zou hem kunnen redden, maar dit ook alleen, daarom bedenk u wel, mijnheer, en zie om u hoe de zoodanige is bij te brengen.... zonder dat zie ik geene uitkomst.’ En na dien wenk liet de geneesheer hem alleen met den lijder. Welk eene gedachte voor den trouwen vriend, die zijn pleegkind liefhad als het licht zijner oogen, die vaderzorge en moederteerheid beide had te vergoeden aan dat eenzame ziekbed, waarvan de vader zich verre hield, omdat zijne politieke antipathiën luider spraken dan zijn hart, en waarvan de moeder zich verbannen zag door eigene schuld! Welk eene gedachte voor den diepvoelenden man, voor den nauwgezetten opvoeder, zijn pupil nòg te redden, te redden door hem, te redden door het middel dat hem als met den vinger Gods, door de uitspraak der wetenschap werd aangewezen! Ja, hij kende zulk een middel, waarvan men die uitkomst kon hopen. Het was niet buiten zijn bereik, maar, mocht hij het aangrijpen? Een fellen tweestrijd tusschen plicht èn plicht had de gemoedelijke man door te staan eer hij kon besluiten; de verantwoordelijkheid van den opvoeder streed met de verantwoordelijkheid van den ziekenverpleger, met de verplichtingen van den Christen jegens haar, die het werktuig ter genezing moest zijn. Onder welke tranen, met welke gebeden hij aan dat ziekbed lag neergeknield, dezen strijd strijdende, kan men zich voorstellen. De jonge Graaf alleen was er getuige van, maar die scheen er niets van te begrijpen. Onbezield was zijn blik, ijzingwekkend gevoelloos lag hij dáár, alsof het bloed in zijne aderen was verklemd, en het licht der rede was uitgedoofd; met welke uitdrukking van teedere meewarigheid de bekommerde vriend ook zijn naam noemde, Floris keerde zich niet tot hem, en scheen niet te verstaan; met welke vaderlijke kussen hij dat matbleeke voorhoofd trachtte te bezielen, die klam koude hand wilde verwarmen, de jeugdige lijder bleef kilkoud en roerloos als een lijk; het mirakel was niet te werken door de trouwe der vriendschap! ‘Zoo moet, in Gods naam! dat andere beproefd worden,’ besliste de la Rivière, en met rassche bevende hand schreef hij | |
[pagina 312]
| |
eenige regelen, en gaf deze Allendorff, ter bezorging aan Joffer Lantscroon. De kamerdienaar draaide het papier tusschen de vingeren en scheen te aarzelen. ‘Het heeft spoed, Allendorff!’ ‘De mamsell.... is hier! Zij is....’ ‘C'est une bénédiction du ciel!’ riep de Fransche edelman, zijne gewone terughouding vergetende van blijdschap. ‘Zij is alle dagen hier geweest, en maakt alles gereed wat de Graaf gebruikt, maar ik wist niet of ik het zeggen mocht.’ ‘Verzoek haar hier te komen!’ ‘Eindelijk!’ verzuchtte Francijntje, met tranen in de oogen, toen zij de la Rivière zag, die haar buiten het ziekenvertrek was te gemoet gegaan. ‘Ik mag hem dan nog weerzien vóór hij sterft!’ ‘Wees kalm, mijn kind! zijn leven is niet in gevaar, maar zooals hij nu leeft is het erger dan de dood.... Wees gezegend voor uwe komst, ik wacht er heil van.... maar toch ik moet u vragen.... of gij wel zijt besloten? ‘Ik ben het! Ik heb zóó ondenkelijk veel geleden in den laatsten tijd - ik ook heb gestreden en geaarzeld om de vreeze der menschen, maar, nu niet meer. Gij hebt mij eens gezegd, dat ik van niemand raad moest nemen dan van mijn hart en mijne consciëntie, nu dan die beide zeiden mij dat ik hier moest zijn.... ik wachtte slechts op uw wenk.’ ‘Nu dan, treed binnen, wij zullen zien wat de Heer werken wil door uwe hand.’ Francijntje trad binnen en voor het ziekbed. Er kwam een glimlach op het gelaat van Floris, maar hij hief het hoofd niet op. ‘Floris!’ sprak het meisje met zacht bewogene stem, ‘ik verlangde naar u, ik kom u zien....’ Geen antwoord. ‘Floris ziet ge mij?’ liet zij volgen met eene stem, wat scherper en schriller door ontroering. ‘Ik zie u altijd! maar niet als ze mij storen.... Ach! ze storen mij zoo vaak en dan.... jagen ze u weg.... de la Rivière vooral, hij wil niet dat ik u zien zal.’ ‘Niemand zal mij nu wegdrijven.... gij ziet wel dat ik hier rustig bij u ga zitten,’ sprak zij, de daad bij het woord voegende, en daarop zijne hand in de hare nemende, bleef ze hem teederlijk aanzien. | |
[pagina 313]
| |
Hij zuchtte diep, ‘dat is toch anders! 't is mij of ik hare stem hoor, anders zwijgt ze zoo droevig.... Zult gij mij nu antwoorden, als ik u toespreek?’ vroeg hij, de oogen nog altijd strak op een ander punt gericht houdende. ‘Wel zeker, gij kunt mij nu zien en spreken.’ ‘Mag ik u zeggen dat ik u liefheb, en zult gij dan niet boos zijn. ‘Neen, Floris!’ ‘En ook niet wegvlieden?’ ‘Neen, Floris, dat zal ik niet. Ik zal bij u blijven.’ ‘O! welk een zoete droom!’ en de arme lijder begon te schreien. ‘Het is geen droom, Floris, gij zijt wakker, en ik ben bij u, niet in uwe fantasie.... maar in de wezenlijkheid; zie mij toch aan, voelt gij niet mijne hand op uw voorhoofd?’ ‘Francijntje!’ riep nu Floris, haar aanziende, terwijl een glans van leven en bezieling uit zijne oogen lichtte. ‘Gij hier bij mij? - Hoe kan dit zijn? Waar is mijnheer de la Rivière? Weet hij dat gij hier zijt?’ ‘Hij heeft gewild dat ik u zou oppassen.... hij hoopt dat het u goed zonde zijn!’ ‘Of mij dàt goed zou zijn. O!’ En de jonge Graaf bracht de hand aan het hart met eene onbeschrijfelijke uitdrukking. Francijntje moest hare oogen afwisschen. ‘Zult gij lang bij mij blijven?’ ‘Zeker!’ ‘Maar neem niet uwe hand weg van mijn voorhoofd, dat is me zoo wonder goed....’ ‘Francijntje voldeed aan zijn verlangen, hij hield de andere vast in de zijne geklemd. Eenige oogenblikken bleven zij zoo zonder een woord uit te brengen, een zachte blos kleurde de bleeke wangen van den zieke, de oogen, die zoolang wijd en strak hadden gestaard, zonder dat de slaap ze had kunnen sluiten, sloten zich zachtjes; hij viel in een diepen, rustigen slaap. De la Rivière sloop voorzichtig nader en wisselde met het meisje een blik van innige dankbaarheid en onuitsprekelijke blijdschap. ‘Maar nu moet gij blijven tot hij ontwaakt is,’ sprak hij smeekend. | |
[pagina 314]
| |
‘Ik zal blijven zoolang hij mij noodig heeft,’ antwoordde zij op denzelfden toon. ‘Arm kind.... en daarna?’ vroeg hij met een zucht. ‘Niet langer!’ hervatte zij met zonderlinge vastheid. |
|