Een Leidsch student in 1593 / Het kasteel Westhoven in Zeeland
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekendIX.Meer dan eene maand was er verloopen, de jonge Graaf was sinds lang naar Leiden teruggekeerd, want zijn verblijf te IJselmonde was van korten duur geweest, en er was nu veel sprake in de stad van een luisterrijken maaltijd, dien hij zoude geven aan den Magistraat en de Professoren.... dan - wij zijn nog niet geroepen aan dit feest deel te nemen - wij moeten eerst weten | |
[pagina 244]
| |
hoe hij was teruggekomen. Oogenschijnlijk met eene vernieuwde zucht voor zijne studiën, althans hij was aangevangen zich op deze toe te leggen met een ijver, dien men bijkans overijver kon noemen, waarbij Zwaerdecroon toejuichte en dien de la Rivière trachtte te matigen, zooveel doenlijk was; naar de gewone wijze der studenten, de openbare collegiën te volgen, bleef hem nog ontzegd, maar hij ontving nu het onderwijs van Professor Paulus Meruia in de historiën, hij oefende zich in het Grieksch als onvermijdelijke inleiding tot de rechtsstudiën, onder den geleerden Bonaventura Vulcanius, hij nam reeds eenige privaat-collegiën waar, bij Professor Everard Bronkhorst en hij genoot het voorrecht bij den wijd vermaarden Scaliger geregeld ontvangen te worden, en zich, om het zoo eens uit te drukken, te stellen onder de bestraling van dat licht, waar het toenmalig Europa als eene ster van de eerste grootte op staarde. Bij deze uitgangen zag men hem tot groote verbazing der Leidenaars niet meer omgeven door een talrijken stoet als voorheen. Meestal was de la Rivière zijn eenige geleider; en dikwijls zelfs zag men hem uitgaan met de beide Prounincks, of met den jongen Graaf van Hanau, die ook tot de hoogeschool was weergekeerd; zeer belangstellende of zeer nauwlettende burgers hadden wel opgemerkt, dat er in zulk geval een paar dienaren op eenigen afstand volgden, maar toch uit alles was op te maken, dat de Jonker van Culemborg eene mate van vrijheid genoot in zijne bewegingen buitenshuis, zooals hem voorheen niet was ten deele gevallen. Dat was meer dan eene onderstelling. De la Rivière had bij den tocht naar IJselmonde nog een ander doel dan alleen zijn pupil te verwijderen van het voorwerp eener genegenheid, die de gevaarlijke proportiën van een hartstocht begon aan te nemen, en die mogelijk nog door volkomen scheiding te onderdrukken was; maar ook om den Burgemeester te ontwennen aan eene angstvallige en bekrompene waakzaamheid, die bijna tot manie was geworden, en waarvan de uitwerking op den jonkman juist in deze momenten allergevaarlijkst bleek; en allermeest om bij het terugkeeren eene nieuwe orde van zaken in te stellen, meer berekend naar de behoeften en het karakter van zijn pleegkind. Hij kon dat nu doen in alle ruste des gewetens, want het geschiedde met voorkennis en toestemming van den Graaf van Culemborg. Hij had met dezen eene briefwisseling aangeknoopt tot dat oogmerk, | |
[pagina 245]
| |
hij had tot de hooghartige Vrouwe de Mérode toe gunstig weten te stemmen voor zijne inzichten; zij was niet zonder eenigen invloed op haar broeder, en zij wist hem te bewegen tot een bezoek op haar kasteel; - het wederzien van zijn zoon, dien hij ondanks alles teederlijk liefhad, lokte hem aan: het was hem daarbij bewijs hoezeer de Gouverneur zijne vaderlijke rechten eerbiedigde, daar het hem niet onbekend was gebleven, dat deze de Gravin eene diergelijke geheime samenkomst met Floris had ontzegd; hij liet zich dus overhalen, en bij een onderhoud onder vier oogen dat hij de la Rivière toestond, wist deze hem te overtuigen van de gevaren, die er te voorzien waren voor zijn zoon, in het prangen van al te nauwe banden, juist op een leeftijd van allerlei ontwikkeling; de hardnekkige man, hoewel buigende voor den drang van die redenen, en den Gouverneur nieuwe verzekering gevende van achting en vertrouwen, was echter niet te bewegen tot herroeping van vroegere voorschriften; slechts gaf hij aan de la Rivière de vrijheid ze te wijzigen naar den eisch van het oogenblik, terwijl aan den Burgemeester het recht werd ontzegd ze eigenmachtig te verzwaren of door nuttelooze uitbreiding meer drukkend te maken. Eene concessie als deze liet den Gouverneur de handen ruim en veranderde de fait de vroeger bestaande verhouding tusschen hem en mijnheer Alartsz, maar het legde hem te grooter verantwoordelijkheid op, en het bond hem nog sterker aan de verplichting om de hoofdgedachte, die bij het opmaken der instructie had voorgezeten, niet uit het oog te verliezen, namelijk: de voortdurende verwijdering van moeder en zoon, en de verzekering van den laatste tegen de aanslagen der moederlijke verwanten. Daar echter de la Rivière zelf ten volle overtuigd was van de noodzakelijkheid dier scheiding, kon hij met de meeste oprechtheid de sterkste betuigingen en beloften doen van getrouwheid op dat punt; en de oude Graaf was naar Culemborg teruggekeerd, beter met hem tevreden dan voorheen, en volkomen gerustgesteld op zijne trouw die hem nu bij ervaring was gebleken. Den gedrukten en eenigszins lijdenden toestand waarin hij Floris had zien verkeeren, schreef hij toe, aan het verdriet over de maatregelen jegens hem genomen, terwijl de la Rivière het ongeraden vond hem beter in te lichten, en de jonge Graaf zelf niet met zijn vader op dien voet van vertrouwelijkheid verkeerde, om zich over eenige innerlijke smarte uit te laten, al- | |
[pagina 246]
| |
lerminst over eene zulke, die hij op het zorgvuldigste moest verbergen; ook deed hij zijn best om de meeste voldoening te toonen, toen de oude Graaf hem bemoedigde met de verzekering, dat het nu voortaan aan monsieur de la Rivière stond om: de rigueur van zekere mesures te verzachten. De laatste voorzag echter dat er weer nieuwe elementen van strijd waren samengebracht; daar de Graaf geweigerd had schriftelijke volmacht te geven voor hetgeen hij mondeling had toegezegd; maar die zorge werd hem ontnomen, daar hij nauwelijks met Floris te Leiden was weergekeerd, of de Burgemeester werd naar Culemborg opontboden. De Graaf wilde hem raadplegen over de huiselijke aangelegenheden zijns zoons, hem tevens zijne nieuwe intentiën doen verstaan met opzicht tot den Gouverneur, en dezen intusschen de gelegenheid laten, om zonder strijd en tegenstand zoodanige orde van zaken in te stellen, als hij noodig keurde. Er had zich dus voor onzen held eene toekomst geopend, zoowel van meer vrije ontwikkeling als van ruimer levensgenot, maar hij scheen zich toch niet gelukkiger te gevoelen, integendeel zij, die hem alleen van aanzien kenden, vonden dat hij zijne vroegere opgewektheid en vroolijkheid geheel had verloren, en dat hij er nimmer zoo lusteloos, zoo droomerig, zoo zwaarmoedig had uitgezien, als juist nu! Men hield het er voor, dat de jonge Graaf, door zoovele leermeesters omgeven, tot zoo verschillende studiën tegelijk geprest, zich moest inspannen boven krachten en vermogens. De eenige die aan eene andere oorzaak kon denken: de la Rivière, ontrustte zich desniettemin over die koortsachtige aanstrenging, waarmede zijn pupil zich aan den letterarbeid wijdde, hij moest bijna gedwongen worden tot de lichaamsoefeningen en inspanningen, vroeger met zooveel levendigheid begeerd; somwijlen trachtte men er hem aan te ontrukken, door hem meer in het gewone leven, meer in de wereld te voeren; de verwantschap van het geslacht Pallant-Culemborg, met de voornaamste Hollandsche familiën: de Matenesses, de Duivenvoordes, de Brederodes, en anderen, gaf er hem ruime gelegenheid toe; het was in 't volle jachtseizoen; Floris werd genood bij jachtpartijen en feestmalen, op de landgoederen der hooge aristocratie. De la Rivière liet hem deelnemen aan lusttoertjes naar 's Hage en Rijswijk, onder jongelieden en jonkvrouwen van zijn stand, maar het scheen altijd meer of hij die ge- | |
[pagina 247]
| |
nietingen onderging als verplichtingen hem opgelegd, dan als wezenlijk genot door hem gezocht. Somwijlen had hij opwellingen van jeugd en vroolijkheid, waarbij hij zich onbekommerd scheen over te geven aan het welbehagelijk tegenwoordige, maar ééne aanleiding van buiten, ééne invallende gedachte, ééne herinnering, iets dat niet te vermijden was zoomin als te voorzien, en de Jonker van Culemborg was weer in de doffe, pruilende stemming, die zeer weinig geschikt was hem onder den jongen adel de reputatie te geven van een minnelijk en jolyselijk makker. Men vond er gemaaktheid in, dat een Pallant-Culemborg zich de airs gaf van een verstrooiden geleerde, en zoo men zijn Gouverneur niet als een man van de wereld, als een ‘parfait gentilhomme,’ zooals men dat toenmaals noemde, had leeren kennen, zou men 't geen er in zijn kweekeling te berispen viel, zeer zeker aan dezen hebben geweten, die zelf niet zonder innig leedgevoel zekere dispositie, die hij in 't karakter van Floris had ontdekt, al meer en meer de overhand zag nemen; iets droogs, iets heels, iets ingetrokkens, iets geslotens voor aandoeningen verving dat levendige indrukkelijke dat zeker voor velerlei lijden en smarten ontvankelijk maakt, maar dat het gemoed ook openhoudt om met anderen te voelen. Niemand had zich echter over hem te beklagen, want hij was in gezelschap beleefd, goedwillig, inschikkelijk uit onverschilligheid, en lachte hij niet altijd om de scherts van anderen, hij was er evenver af hen door de zijne te kwetsen; als wij zeiden niemand, dan bedoelden wij eigenlijk de heeren alleen, wat de dames betrof, zij hadden recht tot klagen over den jongen edelman, zoo zij het der moeite waard hadden geacht. Als de la Rivière zich gevleid had dat de omgang met andere jonge, beminnelijke vrouwen de teleurstelling door eene harer zijn pupil bereid, zoude uitwisschen, had hij zich vergist. Uit niets bleek het sterker welken diepen indruk het burgermeisje op hem had gemaakt, en met welke bitterheid zijne ziel was vervuld door dien hopeloozen hartstocht, waarmede hij in 't geheim bleef kampen, zonder volkomene overwinning. Neen, hij had ‘geene dispositie voor de vrouwen,’ zooals Molinaeus zich had uitgedrukt, maar hij had liefde opgevat voor eene enkele, en de grievende teleurstelling van die eene ondervonden, maakte alle andere vrouwen niet slechts onverschillig in zijne oogen, maar zelfs hatelijk; het was hem alsof hij zich op iedere harer had te | |
[pagina 248]
| |
wreken over zijne innerlijke kwellingen. Hij vermeed en schuwde de meesten harer, hij had tegen anderen een toon van hardheid en bitsheid, die van geheimen wrevel en stille minachting getuigde; hare voorkomenheid scheen hem booze valstrik en listige behaagzucht, de fijnere coquetterie, die zich terugtrok om gezocht te worden, werd door hem geraden met de intuïtie van den haat; door ééne wond was hij tegen de besmetting der verleiding gewaarborgd, als de gevaccineerde tegen de pokken. Zoo de Gouverneur op eene dergelijke uitkomst gehoopt had, toen hij het Molinaeus toestemde, dat uit alle kwaad goed was te maken, dan voorzeker zou hij toch moeten bekennen: ‘qu'il avait déppassé son but,’ want zijn pupil begon tegenover de gezegd ‘schoone sexe’ meer en meer de houding aan te nemen van een druiloor of van een stekend insect, ‘hetgeen niet precies overeenkomstig was met de goede manieren van een wel opgevoed edelman,’ waarin de la Rivière gehouden was hem te instrueeren! De oorzaak kennende, bleef deze hoop voeden op eindelijk herstel, maar intusschen was de toestand vrij embarrassant. Te midden van eene rei allerliefste jofferen van de eerste huizen, bleef Floris zich vastklemmen aan den arm van zijnen Gouverneur! Werd hij in de noodzakelijkheid gebracht om eene dame bij een rijtoer of op eene wandeling te vergezellen, hij liet het dezen over om de honneurs waar te nemen, en de conversatie te maken; bleef de la Rivière zwijgen, om hem in de verplichting te brengen het woord op te vatten, dan werd de dame er het slachtoffer van, daar het onderhoud van den jongen Graaf zich door kwetsende scherpheid kenschetste, die verre was van courtoisie, en als de la Rivière hem daarover onderhield en deed inzien dat hij hem verdriet en beschaming veroorzaakte, en dat hij geene nieuwe uitnoodiging zou aannemen, zoo hij geene zekerheid had van meer hoffelijke gedragingen, sprak hij met tranen in het oog: ‘Och verg mij dat niet! ik kan met die poppen niet terecht; laat mij in de studeerkamer, ik zal u dààr geene oneere doen!’ ‘Het is een parti-pris om het hof te maken aan mijnheer Zwaerdecroon!’ hervatte de la Rivière schertsenderwijs, want hij durfde die kwaal niet te ernstig opvatten, uit vreeze er al te groote beteekenis aan te geven.’ ‘Beter aan dezen! die mij zoo getrouw zal zijn als aan zijne folianten, dan aan Jonkvrouw Anna van Brederode en diergelijke, | |
[pagina 249]
| |
die mij heden zal aannemen en morgen afwijzen!’ eindigde Floris, terwijl zijne bleeke lippen van geheime smart trilden. Dat was het! - Nog niet eens het leedgevoel over de stoornis eener liefdesbetrekking, waarvan het hopelooze zich liet vooruitzien, maar de onuitwischbare krenking van die hoop, eerst goedwillig geschonken, daarna willekeurig ontzegd door het voorwerp dier liefde zelve. De la Rivière had het onmogelijke beproefd om hem van het idée fixe af te leiden, dat hij valsch en bedriegelijk was behandeld geworden. Het is waar, eerst te IJselmonde had hij hem alles medegedeeld van zijn onderhoud met Francijntje, wat hij geloofde dat Floris konde dragen, en dat strekken moest om hem te doen berusten in eene scheiding, die noodzakelijk was bevonden. Het is zóó, hij had hem niet willen en niet mogen mededeelen, dat het meisje gereed was geweest hare afwijzing in te trekken, want dat zou het vuur in de borst van den jonkman ontstoken hebben, dat zoo noodig diende gebluscht, en al had hij er Floris aan durven wagen, nog was hij schuldig, nu de rust van Francijntje te eerbiedigen. Maar hij had hem alles gezegd wat Hendrik in zijne oogen rechtvaardigen kon, en Floris, zijn ongelijk erkennende, had aan Prouninck geschreven, die geantwoord had met de betuiging zijner vergevingsgezindheid en onveranderlijke vriendschap en bij de wederkomst te Leiden zijne gewone plaats innam aan de zijde van den jongen Graaf, hoewel geene nadere in zijn harte; want hij kon hem niet belijden tot welk offer hij te zijner wille bereid was geweest, uit vreeze zijne jaloerschheid te prikkelen; maar Floris was hem toch dankbaar voor de poging, die hij bij Francijntje had aangewend, al was die vruchteloos gebleven, al achtte hij dat zij hem niets gekost had dan de moeite!’ Toch bleef Hendrik in stilte zijn offer brengen. Hij ging niet meer ten huize van Lantscroon, waar zijn broeder alleen met de verplichte beleefdheidsbezoeken bleef voortgaan. Hij wilde Floris de smarte van den achterdocht sparen, zelfs na een geheim onderhoud, dat hij met de la Rivière had gehad, en waaruit hij wist dat hij niet de tusschenpersoon mocht zijn, om Floris en Francijntje met elkander in aanraking te brengen; de jonge Graaf had hem ook nooit door woord of wenk doen verstaan dat hij het verlangde; en uit alles scheen hem toe, dat deze in de onherroepelijke scheiding berustte. Of hij daaruit vrijheid nam zijne eigene geheime hoop te | |
[pagina 250]
| |
koesteren? wij durven het tegendeel niet verzekeren, maar hij deed toch niets om hare vervulling naderbij te komen; dat was reeds zeer veel! De la Rivière au bout de son latin besloot tot het régime van de studeerkamer terug te keeren, hij zorgde alleen dat het door afwisseling zoo min afmattend werd als mogelijk. Het scheen inderdaad van goede werking, de strenge arbeid had gunstiger invloed op de zielsstemming van Floris dan de vermaken en de verstrooiingen. De innerlijke agitatie, die zich door uiterlijken wrevel en koele stugheid uitsprak, scheen te wijken, hij werd kalmer en meer gelijkmatig van humeur. Professoren en leermeesters hadden hun lust in zijn ijver en beloofden zich veel goeds van zijne vorderingen. De la Rivière begon hoop te voeden op eene overwinning; maar hij durfde zich die nog niet als zeker voorstellen. Alle overdrijving moet zich eenmaal wreken, en het lag niet in de natuur van Floris van Pallant, om een Zwaerdecroon te worden, zoomin als het door zijne positie geëischt werd. Hij voor zich, had intusschen niet dan te roemen over zijn pupil, die hem meer schonk dan de achting, het vertrouwen en de volgzaamheid hem verschuldigd, die hem innige aanhankelijkheid toonde en eene lijdelijke berusting in al zijne schikkingen, ze mochten al of niet strooken met zijn wil, waarbij te vreezen was dat zij tot volkomen inertie zou overslaan. De la Rivière had niet te waken tegen misbruik van vrijheid, hij moest veeleer behoedzaamheid gebruiken, om hem niet alle zelfstandigheid te doen verliezen, den zwakke opgericht te houden en hem zachtelijk tot meerdere onafhankelijkheid op te leiden, want sinds de prikkel verstompt was, die hem eenmaal tot weerstand had aangedreven, scheen alle wilskracht in hem gebroken. Daar zijn zeer gevaarlijke zegepralen in eene opvoeding; die, waarnaar de la Rivière had moeten staan, kostte hem zorge en onrust genoeg, en daar waar anderen zouden gejuicht hebben, dat hunne taak zeer licht was geworden, werd het hem bang om het harte, en voelde hij zich geroepen tot hoogeren strijd. Geen mensch mag zich onmisbaar maken voor een ander mensch, geen opvoeder zelfs voor zijn kweekeling, en deze hier was het reeds geworden voor den zijnen. Toch was diens teedere aanhankelijkheid een zoet loon dat de Fransche edelman niet vermocht af te wijzen, te minder bij die overhelling tot koude persoonlijkheid, | |
[pagina 251]
| |
die hij in Floris bespeurde waar hij de eenige bleef voor wien zich dat harte opende en tot afstand van eigen wil en wenschen bekwaam maakte, daar was het zelfs verplichtend de vatbaarheid voor onbaatzuchtige inspiraties levendig te houden, en dat harte niet te sluiten door overlegde afwijzing. De la Rivière liet hem de eene of andere vrijheid begeeren, eer hij die schonk om hem uit zijne lijdelijke onverschilligheid op te richten; maar hoe innig het hem deerde, één vurigen wensch had hij hem moeten ontzeggen, dien namelijk, om zich nader aan den kring der studenten aan te sluiten, een verlangen dat de la Rivière niet mocht vervullen, vooral bij de zwaardere verantwoordelijkheid, die nu op hem rustte. De oude Graaf van Culemborg had een sterk vooroordeel tegen de studeerende jongelingschap, reeds tot een getal van honderd geklommen, en waaronder zich vele vreemdelingen bevonden, in 't bijzonder Franschen en Duitschers, en al had de Gouverneur dit vooroordeel mogen voorbijzien, noch durfde hij onder de tegenwoordige omstandigheden Floris niet met die vroolijke, maar wel wat woelzieke en losbandige jongelieden meer gemeenzaam laten omgaan (wij spreken van de studenten in 1593, wij onderstellen dat hunne zeden en manieren geantiqueerd zijn), die hem zeer licht op wegen konden brengen, waar de la Rivière niet zijn geleider kon zijn. Floris, die de vrouwen scheen te minachten en te mistrouwen, kon door hen in aanraking komen met vrouwen, die werkelijk minachting verdienden, en het zou mogelijk zijn, dat juist deze zijne zinnen verleidden, al ware 't niet dat zij zijn harte wonnen. Dat gevaar moest vermeden worden, er waren tooneelen van het leven, waarvan voor den jongen Graaf de gordijn niet moest worden opgelicht, zoolang hij onder deze hoede bleef; zijne onschuld moest gespaard blijven, al kon men zijn hart ook niet veiligen. De preventie van zijn vader was de grond, waarop de la Rivière zijn wensch afsloeg, en alleen bij uitzondering werden er van tijd tot tijd eenigen hunner tot hem toegelaten, maar zoo schaarsch als die samenbrenging plaats vond, zoo weinig werd zij ook door de studenten zelf gezocht; als men denken kan, waren slechts enkelen bereid eene conversatie te zoeken, waarvan een gouverneur de onvermijdelijke deelgenoot moest zijn! Floris berustte in dit isolement, zooals hij in alles berustte, waarvan de la Rivière hem op zijne eigenaardige wijze het noodzakelijke deed | |
[pagina 252]
| |
inzien, en hij deed geene enkele poging om de gestelde grenzen te overschrijden; toch was niet alle aanraking met de studenten bij zijne nieuwe leefwijze te vermijden, en eens van een bezoek bij professor Scaliger terugkeerende, verraste hij zijn Gouverneur met de vraag, of hij geloofde dat de preventies van den Graaf van Culemborg tegen de studenten zich ook zouden uitstrekken tot de professoren? ‘Dat is niet denkelijk cher comte; hoe valt u dat in?’ ‘Omdat ik vernam hoe er onder de jongelieden gemompeld wordt over mijne onhoffelijkheid jegens de professoren. Zij zeggen dat het mij tot oneere strekt, zoo lang aan de Universiteit te zijn, zonder dezen Heeren en den Magistraat een feestmaal te hebben aangeboden, nadat men mij met zooveel statelijkheid heeft verwelkomd. De Graaf heeft het mij nimmer aangegeven, maar ik begrijp uit hun spreken dat het tot de usantiën hoort en dat men zich grootelijks verwondert over deze nalatigheid.’ De jonge Graaf zweeg en zag den Gouverneur aan of hij het aan dezen overliet zijne verdere gedachten aan te vullen. ‘Bijgevolg wilt ge die nalatigheid goed maken en dien heeren een banket aanbieden, is het zoo niet?’ ‘Als het zijn kon....’ ‘Het moet zijn! De zoon van Culemborg mag tot zulke verwondering geen stof leveren. Ik zal er monseigneur over schrijven, dat moet gij ook doen en zelfs zonder uitstel, opdat Zijne Genade ons bij den terugkeer van den Burgemeester zijne intentiën op dit punt moge doen verstaan, en ons tegelijk voorzien van de middelen om het door te zetten.’ ‘Wachten! totdat we den Burgemeester weer hier hebben,’ hernam Floris teleurgesteld. ‘Dat kan wel niet anders, eensdeels omdat het geene houding zoude hebben, zoo wij een festijn gingen aanrichten te uwen huize juist in zijne absentie, anderdeels omdat niemand beter geschikt is dan mijnheer Alartsz voor de ontelbare huiselijke zorgen en bemoeiingen die te zulker occasie voorkomen; om niet te spreken van de allergrootste zwarigheid, dat ons ontbreekt, wat niet slechts de zenuw is van den oorlog, maar ook den luister van een feest moet daarstellen.’ ‘Gij bedoelt dat er mangel is aan gereede penningen; maar de Graaf heeft immers beloofd binnen korte dagen Daniël de | |
[pagina 253]
| |
Back herwaarts heen te zenden, met de benoodigde sommen, om in alles te voorzien? Als de Graaf nu goedvindt wat ik wensch, dan zal dit zeker een drangreden te meer zijn om Daniël in allerijl af te vaardigen, en.... als gij dan goedvindt intusschen de uitnoodigingen te laten doen....’ ‘Dit, cher Comte, moet ik u afslaan; houd mij ten goede, dat ik geene invitaties laat doen aan personen van zulke kwaliteit, voordat de zaakgelastigde uit Culemborg werkelijk hier is, en ik zekerheid heb van de middelen, om uw feest eenigszins te doen beantwoorden, zoowel aan de achtbaarheid der genoodigden, als aan den rang en de afkomst van den gastheer....’ Floris liet met onlust het hoofd in de hand zinken, en sprak op een neerslachtigen toon: ‘Zoo ik uwe meening wel vat, behoor ik mijn verlangen op te geven.’ ‘Mijne meening ligt niet dieper dan zij schijnt, ik wensch alleen dat gij wat geduld zult oefenen en niet tegen recht en rede aandringen op nutteloozen spoed; mij dacht ik gaf u zeer geldige redenen voor mijn uitstel, kunt gij mij even geldige opsommen voor uw haasten?’ ‘Ze zijn het voor mij.... Professor Scaliger heeft mij dezen morgen een geheim ingefluisterd, dat.... welhaast voor niemand een geheim meer zijn zal: namelijk, dat de curatoren voornemens zijn onzen wellieven dokter Molinaeus te benoemen tot Buitengewoon hoogleeraar, en hem het onderwijs in de logica op te dragen, voor zoolang hij hier te Leiden zal willen vertoeven; daar ik als zijn leerling meer bijzonder tot hem in betrekking sta..., daar hij.... uw vriend is.... wenschte ik zoo mogelijk uit die benoeming aanleiding te nemen tot mijn feest, of er hem althans de eere van te doen.... mij dacht dat zou den achtbaren Junius, mijns vaders vriend, en Scaliger, en mijnheer Dousa wel aangenaam zijn....’ ‘Dat is een inval, zooals ik ze met vreugde in mijn welbeminden Floris zie opkomen, en uw reden, cher Comte, is zoo geldig in mijn oog dat ik er voor zwichten zou, indien.... de stoffelijke bezwaren even licht waren te buigen, maar eilacen! zij wijken niet voor overtuiging....’ ‘Mijn Hemel, moeten wij ons dan door die armhartige stoffelijke bezwaren laten afschrikken van hetgeen goed en noo- | |
[pagina 254]
| |
dig is,’ riep Floris met iets, alsof de vroegere vurige, levendige aard bij hem weer de overhand nam, ‘niet waar, monsieur de la Rivière, gij zijt vrij zeker van de bewilliging mijns vaders....’ ‘Ik twijfel er niet aan; de Graaf van Culemborg is er op gesteld dat men de eer van zijn huis ophoude, in iederen zin, maar....’ ‘Maar hij is niet altijd geresolveerd er de kosten van te dragen.... is het niet zoo? Neen mijnheer, schud niet afkeurend het hoofd, en laat me uitspreken wat ik maar al te wel weet uit mijne eigene ervaring.... en al zou ik er ook voor 't geen mij belangt geen acht op slaan, de Gravin en de omstandigheden zijn dáár, om er mij klaarlijk van in te lichten de brieven der eerste loopen zoo vaak en zoo diep over zulke punten, dat ik.... ze uit onlust en verveling ter zijde werp.’ ‘Floris!’ ‘Och mijnheer, gij zoudt hetzelfde doen! zoo gij ze verstaan kondet,’ hernam Floris lachende, ‘want ten ware men advocaat of zaakwaarnemer zij, kan men uit zulk gehaspel niet wijs worden. 't Is ook daaraf niet dat ik spreken wilde.... ik bedoelde alleen dat ik raad weet voor 't mogelijke geval dat mijn lieve genadige heere zoo ongenadiglijk bleef vertragen met het afzenden van zijn beloofden gouden regen, daarnaar we hier zoo jammerlijk dorsten....’ De la Rivière glimlachte wel wat gedwongen: hij luisterde zeer gespannen, en een aanmoedigend: ‘Eh bien’ scheen Floris uit te noodigen zijne geheele bedoeling uit te spreken. ‘Eh bien... cher monsieur, als de Graaf ons niet van gereede penningen voorziet, kunnen we noodmunt slaan, dat is hier te Leiden eene zeer gebruikelijke manier, en die ik meer recht heb dan een ander in praktijk te brengen, sinds het muntrecht tot de privilegiën van onze grafelijkheid behoort....’ ‘Prends garde, monsieur le Comte, zoo ik wel onderricht ben, is dit een recht, waarvan de uitoefening door de Hooge Regeering dezer Landen, den Heere Grave van Culemborg met allen nadruk wordt ontzegd; en waarvan het dus niet raadzaam is dat zijn zoon....’ ‘Ik spreke ook slechts figuurlijk, zooals ge wel raden zult, mijnheer.’ | |
[pagina 255]
| |
‘Helder mij dan uwe beeldspraak op, want gij zijt heden in zoodanige luim van rhetorika, dat mijne logica niet bekwaam is uw gedachtenloop te volgen....’ ‘Le plus fin trouve son maître, die belijdenis van uwe zijde is eene glorieuse triomf voor uw leerling!’ riep Floris met een terugkeer van de voormalige schalkheid, die de la Rivière ongemeen verblijd zoude hebben, zoo de jonkman er niet terstond, met al den ernst van een die weet wat hij voorheeft, op had laten volgen. ‘De zin der lologrief is deze: Hier te Leiden zijn goedwillige personen, lombarden, tafelhouders, zooals ze genoemd worden, die de jongelieden tot niet al te zwaren woeker zooveel geld leenen als ze maar verlangen. Men teekent daarvoor zekere wisselbrieven, of men geeft in hunne handen panden van genoegzame waarde.... daar ik nu goeden wil genoeg heb om al te teekenen wat men verlangt, mits ik mijn voornemen kan doorzetten, en ook, dank zij de voorzorge der Gravin, vrij wel van kleinoodiën ben voorzien, daar ik niet in 't allerminste aan hechte, zoo ziet ge dat niets mij lichter zal vallen dan....’ ‘Malheureux!’ riep nu de la Rivière zijn arm vattende, in den zonderlingsten aanval van hartstochtelijken angst, waarbij hem het koude zweet op het voorhoofd stond, ‘ik heb u laten uitzeggen al wat gij goedvondt, al krijschte uwe taal mij ook in de ooren, zeg me nu ook wie u met deze schuldige wegen heeft bekend gemaakt?’ ‘Schuldige wegen, mijnheer!’ sprak Floris ditmaal kalmer dan zijn beklagenswaardige opvoeder, ‘hoe kunt ge dit zóó inzien, 't is immers zoo eenvoudig en zoo schuldeloos als iets maar zijn kan, en 't wordt hier door alle jongelieden die geld van doen hebben in praktijk gebracht....’ ‘'t Is schuldig, zondig, onvoorzichtig, zeg ik u!’ riep de la Rivière met heftigheid, ‘'t is de toekomst, de welvaart, de eer van uw oud en edel huis op de roekelooste wijze in de waagschaal stellen, en ik verbied u ten strengste, ik verbied u Floris op verbeurte van alle vrijheden, die ik u nu laat genieten, ooit of te immer tot zoodanige middelen uw toevlucht te nemen; ik verbied u zelfs er aan te denken of er over te spreken met anderen, opdat ge daartoe niet mocht verlokt worden.’ ‘Considereer toch mijnheer!’ riep Floris geheel uit het veld geslagen, daar hij in zijne onschuld niet in 't allerminste op zulke | |
[pagina 256]
| |
opvatting had kunnen rekenen, ‘considereer toch dat er omstandigheden kunnen zijn van zoodanige overwegende macht.’ ‘Hier valt gansch geene consideratie te gebruiken! schadelijke middelen mogen nooit gebezigd worden, zelfs niet tot een goed doel.... Hebt gij het ongeluk gehad u er reeds aan te vergrijpen?’ vroeg de Gouverneur op een toon, die zeer weinig geschikt was een toestemmend antwoord uit te lokken, voor 't geval dat de waarheid dit vorderde. Ook antwoordde Floris schielijk, hoewel in eenige verwarring, en wat kleurende: ‘Ik mijnheer!.... waarom ik? Hoe denkt ge dat van mij, ik gaf het u immers slechts in overweging? ik kon wel niet gissen u daarmede zoozeer te mishagen.... als ik tot mijn spijt zie dat ik gedaan heb....’ ‘Gij hebt gelijk Floris!’ hernam de la Rivière, zich hervattende, en nu meer kalm, ‘ik gaf u daar het kwade exempel eener voorbarige onrust met al te groote hartstochtelijkheid uitgedrukt, vergeef mij dat....’ hij reikte hem de hand, ‘en zoo 't u zwaar mocht vallen dat te vergeten.... zoo blijf er aan gedenken, om er tevens den maatstaf in te zien van mijne bekommerdheid, dat gij u tot deze of dergelijke middelen zoudt laten vervoeren.’ ‘Nimmer meer, wees er wel gerust op, nu ik weet in welke mate zij u tegen zijn,’ sprak Floris, de hand aan de lippen brengende. ‘Ik kan op die belofte rekenen, niet waar?’ sprak de la Rivière zacht en hem in de oogen ziende, met eene uitdrukking van bezorgde teederheid, ‘gij weet niet.... gij kunt niet weten, zoon mijner ziele, tot welke diepe smarte en beschaming het mij zijn zoude, zoo gij onder mijn bestier zijnde op zulke wegen kwaamt te dolen....’ ‘Verban nu toch die zorge, wellieve vriend! gij hebt mijn woord, en gij weet dat ik het houden kan,’ eindigde Floris met een zucht, en eene diepe zwaarmoedigheid scheen hem te overvallen, die hij echter overwon, om op een zorgeloozen toon te vervolgen. ‘En waarvoor zoude ik nu toch mijne belofte schenden? de occasie uitgezonderd, daaraf wij spraken, is het mij vrij onverschillig of ik geld heb, of niet. In alle mijne behoeften moet toch worden voorzien, ik bekommer mij dies niet, mijne vermaken.... gij weet zelf wat ze zijn.... de simpelsten zijn me de liefsten, ik heb in | |
[pagina 257]
| |
trouwe voor mij zelven geen geld van doen, dan.... om weg te geven.... bij exempel: mevrouwe de Mérode had de goedheid bij 't afscheid mijne beurs grafelijk te voorzien.... en zie nu,’ hij haalde al lachende eene sierlijk gewerkte goudbeurs te voorschijn, die nog slechts enkele bewijzen droeg van den vroegeren blinkenden inhoud. Wee over dengene die mij nuom hulpe komt aanspreken eer de gewenschte Daniël hier zal zijn!’ De naïeve zorgeloosheid van den jongen man ontlokte de la Rivière een zwaarmoedigen glimlach, maar hij zeide toch met wat nadruk: ‘Roekeloosheid is geene edelmoedigheid, très cher! het is goed het hart niet te verhechten aan het goud, maar wat beter overleg bij uwe giften, moet ik u aanbevelen....’ ‘Hoe kan men overleggen, mijnheer, als men de lieden in zulke desperacie ziet als die arme jongens het waren.’ ‘Van wie spreekt ge?’ ‘Van twee Fransche studenten, die in zoodanige geldverlegenheid verkeerden, dat zij er bijkans het hoofd bij verloren, en die ik àl gegeven heb wat ik konde missen! Zij hebben zich aan mij gewend, omdat ze raden konden dat ik in uwe landslieden belangstelde; maar wees gerust, zij zullen mij niet weer plunderen, want ze moesten naar Duitschland, en ze zijn nu verreisd. De Prounincks zelf en de Graaf van Hanau hebben er het hunne toe gedaan om hen voort te helpen.’ De la Rivière bleef hem aanzien met strak starende oogen, en scheen toch niet meer te luisteren. Als een nevel van diepe duisternis verbreidde zich over zijn geest, en hij leed smarte of hem ijzeren nagels door het vleesch werden gedreven. Allerlei akelige vermoedens rezen er bij hem op, zelfbeschuldiging mengde zich daaronder. Hij! zijns ondanks, oorzaak geworden van de verlegenheid, waarin die jongelieden verkeerden! Floris, mogelijk tot de ontdekking gekomen van 't geen hij hem tot iederen prijs had willen verbergen! Bij die laatste gedachte voelde hij zich door zulk een diepgaanden zielsangst overweldigd, dat zijne bovenmenschelijke pogingen, om die innerlijke geschoktheid te verbloemen, vruchteloos waren. Een doodsbleek, dat de gespannen trekken overtoog, verraadde haar aan den jongen Graaf, die zeer verschrikt uitriep: ‘Zekerlijk, mijnheer, u deert iets! Trekt gij u dat zóó aan van uwe landgenooten....’ | |
[pagina 258]
| |
‘Hun naam?’ was alles wat de la Rivière kon uitbrengen. Floris noemde zonder aarzelen twee namen, die den Franschen edelman volkomen onbekend waren. Hij herleefde, hij kon gerustgesteld zijn, dat waren niet de houders van zijne wissels!.... maar hij bleef zoozeer onder den indruk van de doorgestane namelooze kwelling, dat hij de eenzaamheid behoefde om zich te kunnen herstellen, en toen Floris in hartelijkheid zijne bezorgdheid en onrust bleef toonen over ‘dat onwelzijn,’ verdreef hij hem met ongeduld, met hardheid zelfs: ‘laat mij! gij hebt mij vermoeid, verdriet gedaan, buiten mij zelven gebracht van ergernis, gun me voor 't minst een half uur ruste!’ had hij gezegd op een toon, zooals hij nog nooit had aangenomen tegen zijn kweekeling, ter wiens wille hij gewoon was ieder zijner woorden te wegen, elk zijner gebaren te meten, ieder zijner blikken te berekenen. - Hij onrecht en hardheid plegen! hij toegeven aan onvoorzichtige heftigheid! wiens wil eene volkomene heerschappij placht te oefenen over iedere zijner gemoedsbewegingen; hij bekennen dat hij buiten zich zelven was gebracht, de man, die de verpersoonlijking was van zelfbeheersching en zelfverloochening! Hij klagen van vermoeidheid, de krachtige, onvermoeibare strijder, die nooit of nimmer zich zelven had ontzien of gespaard, in den dienst van zijn ambt! Het kon onbegrijpelijk schijnen.... indien het ons bij de kennis die wij hebben van zijn toestand, niet zeer verklaarbaar was geworden. Hij werd getroffen juist op de plek, waar zijne gewone rusting hem niet beschermde, hij werd onverhoeds aangevallen op een punt, waar hij zich niet had kunnen wapenen, de verraste verbeelding, de ontzette fierheid vergrootte de beteekenis van het gevaar, de schrik sloeg hem om het harte, benevelde zijn oordeel, verlamde zijne kracht tot zelfbeheersching, de zielsangst drukte zich uit in snijdende hardheid, in kwade luim, die zeer zeker van slechte werking had kunnen zijn, indien de verhouding tusschen hem en zijn pupil de gewone ware geweest, of slechts dezelfde van voorheen; maar hij was er reeds in geslaagd, in de borst van Floris eene vonk te werpen van die liefde, die alle dingen verdraagt en alle dingen verschoont, en die niet oordeelt, wat zij niet begrijpt; maar hier was meer, Floris begreep, en daarom verschoonde hij; ja, hij had gehoorzaamd in alle haast, hij had de la Rivière alleen gelaten, maar | |
[pagina 259]
| |
hij kon zich niet geheel van hem verwijderen, waar hij hem in zulken toestand zag; hij bleef in onrust luisteren bij de geslotene deur; zijn gehoor werd getroffen door doffe snikken, door een angstig geroep om uitkomst tot den Heere God; en ook zijn gemoed werd bewogen, ook zijne oogen vulden zich met tranen, en zich voor het hoofd slaande, sprak hij met zelfbeschuldiging: ‘dwaas die ik ben, dat ik daarop niet gedacht heb! ik had tot hem van zulke zaken niet moeten spreken, bij 't geen ik weet! Wat moet ik hem wee hebben gedaan! Als hij maar niet meent, dat het met opzet zij geschied! Wat zou 't zijn, zoo hij nu wist wat ik gedaan heb! geve God dat hij 't nimmer vermoede.... hij zou mij tot spreken brengen.... en hij is er de man naar om het mij heel kwalijk af te nemen Nobele, wondere man! Het gemoed van een Romein, en de consciëntie van een Christen! Ik mag hem nu wel dubbele eere en liefde bewijzen om deze kwetsure te heelen.... die ik in onbedachtzaamheid heb toegebracht; de Graaf van Culemborg mag wat ander doen.... Ik zal het hem schrijven, dat hij in de zaken van monsieur de la Rivière helpt voorzien. Ik heb er nu de occasie toe.... als ik Neerduitsch schrijf, kan mijnheer toch niet lezen wat er staat, en Zwaerdecroon heeft niet te maken met de brieven aan mijn vader.’ Zoo redeneerde de jonge Graaf en hij handelde volgens zijne overleggingen; de la Rivière van zijne zijde had ook geschreven, en nu met ernst ook zijne eigene belangen aangedrongen bij den Graaf, iets wat hij te IJselmonde, met dezen samen zijnde, had verzuimd; die van zijn pupil hadden toen zoo zwaar bij hemgewogen; hij had ze met zulken ijver behartigd, en hij had zulke belangrijke concessiën moeten afdwingen van den stijfzinnigen en bevooroordeelden man, dat hij zich met déze overwinning had vergenoegd, en nauwelijks aan zijne eigene bezwaren had gedacht, of zoo hij er aan dacht door fierheid en voorzichtigheid beide, teruggehouden werd er voor uit te komen. Te eer daar de Graaf uit zich zelven de belofte deed om van nu aan meer geregeld en met meer ruimte in de behoeften der Leidsche huishouding te voorzien, en er alle reden was te vermoeden, dat de voldoening van 't geen den leermeesters toekwam, hier als sous entendu moest beschouwd worden; het opontbod van den Burgemeester naar Culemborg stond zeker met die goede voornemens in verband, maar toch, tot hiertoe waren zij zonder gevolg gebleven, | |
[pagina 260]
| |
en de la Rivière achtte nu een dubbel recht te hebben om er aan te herinneren en op de vervulling er van aan te dringen, door te bewijzen, hoe zoowel de staat der huishouding van den jongen Graaf, als die zijner eigene zaken, onverwijlde voorziening vorderde, en den Graaf in alle eerbiedigheid te verzoeken, zonder uitstel zijn gecommitteerden af te zenden, om ter eene als ter andere zijde schade en ongerief te voorkomen. Een der overtollige personen van het gevolg, zekere Brakel, werd als bode met dit schrijven naar Culemborg gezonden; hiermede was er voor 't oogenblik gedaan wat men konde, men moest nu afwachten wat er volgen zoude. De la Rivière had intusschen nog wat anders gedaan dan schrijven, hij had gebeden en strijd gevoerd tegen zich zelven. Onder den eersten indruk van de vreeze, dat Floris in aanraking zou kunnen komen met de jongelieden, die meester waren van zijn geheim, kwam het hem voor dat hij een voorwendsel moest uitvinden om dezen opnieuw onder zoodanige scherpe bewaking te stellen, dat alle gemeenschap tusschen zijn pupil en de buitenwereld er door afgebroken werd, en bijgevolg elke toenadering der jongelieden tot hem als vanzelve was geweerd; maar bij kalmer nadenken wees hij een inval, door de zielsangst ingegeven, met afschuw terug, die den geliefden kweekeling tot het slachtoffer zou maken van de rampspoeden, die hem zelven drukten. En waar hij uit beginsel meerdere vrijheid had geëischt voor zijn pupil, mocht hij uit zelfzuchtigen argwaan geen stelsel van bespieding en bewaking op hem toepassen, dat, hoe omzichtig ook uitgeoefend, zich toch altijd zou laten voelen, en dat overbodig was reeds door de toenemende gehechtheid en aanhankelijkheid, die Floris hem betoonde. Neen, hij moest een anderen weg nemen om te voorkomen wat hij duchtte. De Fransche heeren hadden hem uitstel van betaling toegestaan en de tijd daartoe bestemd, was nog niet verloopen, hij kon hen dus opzoeken, zonder een verwijt van nalatigheid tegen te gaan, en hij trachtte hunne woning uit te vinden, maar tevergeefs; hij eindigde met zich aan Molinaeus te wenden, die hem heel laconiek ten antwoord gaf, dat ze naar Sédan waren teruggekeerd, en die zich scheen te verwonderen dat hij het niet wist; ‘te meer,’ voegde hij er bij, ‘daar de jongelieden mij gezegd hebben dat hunne zaken met u naar genoegen waren afgedaan!’ | |
[pagina 261]
| |
‘Dat zeker door u!’ hernam de la Rivière, die nu zeer goed gestemd was om een vriend voor zulke tusschenkomst te danken. ‘Neen voorwaar, ik had u volgaarne dienst willen doen, maar het stond niet in mijne macht.’ ‘Zoo hebt gij het aan anderen gezegd!’ viel de la Rivière in met levendigheid. ‘In trouwe, ik heb niet, ik heb al te goed gezien dat het u ernst was met uwe weigering om zulke hulp aan te nemen.’ ‘Mon frère, ik bezweer u laat mij niet in doling, hebt gij daarover met Floris gesproken?’ ‘Gij krenkt mij met zulke onderstelling! na alles wat gij gedaan hebt om mij uwe afkeuring van die intentie uit te drukken, mocht ik dat immers niet doen!’ De la Rivière haalde de schouders op, en brak het onderhoud af, hij begreep er niets meer van en hoeveel reden hij ook had om zich te verheugen, het onverklaarbare bleef hem bezwaren; maar, dat de wolke voor goed was afgedreven, werd hem tot zekerheid, toen hij ten laatste brieven uit Sédan ontving, waarin hij voor zijne promptitude werd gedankt, en zelfs gerustgesteld toen Molinaeus op zekeren dag tot hem zeide: ‘Bekommer u niet meer over die zaak, zij is afgedaan door een persoon van kwaliteit, die om de eer van 't Culemborgsche huis op te houden, daarip voorzien heeft!’ ‘Mijnheer Dousa, de vriend van den Graaf?’ vroeg de la Rivière in spanning. ‘Neem tegen dezen de houding aan van niets te weten, want ik heb zwijgen beloofd, en hij zal 't u toch nimmer toestemmen,’ hernam Molinaeus gevat. De Fransche edelman begreep dat hij den Leidschen curator dankbaar moest zijn in 't harte, tot tijd en wijle het hem mogelijk zou wezen zich van die verplichting te kwijten. Intusschen voelde hij zich gerustgesteld en verlicht. De verlichting van al te drukkende stoffelijke bezwaren volgde ook welhaast voor den jongen Graaf van Culemborg zelf, en allen die tot zijne omgeving behoorden. De Burgemeester was teruggekeerd, en met hem de andere gecommitteerden des Graven, die de geldelijke zaken kwam regelen tot aller voldoening. Dit hielp mede tot de ‘blijde welkomst’ van mijnheer Alartsz, die door de meesten met eenig ongeduld was terugverlangd, zelfs door Floris en de la Rivière, | |
[pagina 262]
| |
bij de zekerheid die de laatsten hadden, dat hij niet meer het recht had buiten de functiën te treden, die hem waren aangewezen, en waarvan hij zich in waarheid tot ieders genoegen had gekweten; dit bleek allermeest bij 't gemis van zijne diensten. De la Rivière, die, al had hij daarvoor geene andere redenen gehad, reeds door zijne onkunde van de Hollandsche taal moest afzien, van alle bemoeiing met de huiselijke détails, had ze overgelaten aan Aart Amelisz, die juist bezig was zijne dissertatie te schrijven, om den doctorsgraad te verkrijgen in de theologie, waarbij Zwaerdecroon hem in zijne vrije uren behulpzaam was. Zijn toezicht was dus niet scherp, en hij liet het meest aankomen op Vrouw Hubrechts en op Mr. Gerlo de kok, en hoewel deze volgens de latere lofspraak van den Burgemeester ‘zijn best had gedaan,’ ontbrak er veel, vooral waar het op orde en overvloed aankwam. De la Rivière een weinig spartaansch op het laatste punt, was toch zeer gevoelig voor het eerste, en Floris, die gansch niet ongevoelig was voor de genietingen der tafel, onderkenden dus bij ervaring zoowel als de overige leden van het gezin de deugdelijke diensten van meester Alartsz in dezen kring, en te eerder daar men zich nu niet aan zijne gebreken had te ergeren, al hetgeen maakte dat ieder hem goed gelaat en heusche blijdschap toonde bij zijne wederkomst; de jonge Graaf niet het minst met het oog op zijn feest dat nu zoude doorgaan. De uitnoodigingen waren geschied en aangenomen, en reeds werden er de noodige toebereidsels gemaakt in afwachting van den grooten dag, die door alle nieuwsgierigen en belangstellenden te Leiden met niet geringe verwachting werd te gemoet gezien en veel besproken, zelfs onder dezulken, wier roeping het volstrekt niet was er zich mede te bemoeien. Men ziet het, ons verhaal heeft een weinig en zig-zag gemarcheerd, en wij zijn nu na veelvuldige zij- en terugsprongen tot het punt weergekeerd, waarvan wij uitgingen bij het openen van dit hoofdstuk: de praatjes der Leidenaars over den jongen Graaf van Culemborg en zijn aanstaand banket. Meester François Lantscroon had er voornamelijk schuld aan, dat daarvan zooveel ophef werd gemaakt in allerlei stand. Als deken der schutterij, en overwegende dat de leden van den Magistraat zouden tegenwoordig zijn, had hij uitgedacht deze gelegenheid waar te nemen, om den jongen Graaf van Culemborg als bewoner van zijn huis | |
[pagina 263]
| |
eene beleefdheid te doen en der regeering tevens een compliment te maken, door dat feest op te luisteren met een schutterlijken optocht van de gezamenlijke hand- en voetboogschutteren, die zich zouden vereenigen, om in den avond bij toortslicht, onder trommelslag en trompetgeschal hun feestelijken groet te bieden aan het verzameld aanzienlijk en hooggeleerd gezelschap. Het was niet vreemd, dat de schutter-overlieden en kapiteinen zich daartoe lieten vinden. De burgers van Leiden vingen aan, hun belang te zien in de jeugdige hoogeschool, wier bloei niet slechts het getal harer inwoners, maar ook de welvaart van alle hare neringen en handteringen kennelijk bevorderde. Bijgevolg hadden zij eerbied voor de geleerde mannen, die zich wel aan de nieuwe Universiteit hadden willen verbinden, en belangstelling in studenten van zulken rang als Floris van Culemborg, en namen volgaarne eene aanleiding te baat, om den een als den anderen hulde te brengen; maar de noodzakelijke beleidingen en beraadslagingen, die te dien einde dienden vooraf te gaan, gaven van dat plan zoovelen in elken stand, zoodanige voorkennis, dat het wel niet anders kon, of aller ooren waren gespitst op alles wat er betrekking op had en aller monden in roer om het vernomene te bespreken. Men wist dat er Rijn- en deelwijn uit Utrecht was gekomen, en roode Fransche uit Amsterdam; de maats van het bierdragersgild hadden de vaten zelf in den kelder helpen stellen, zonder impost te mogen vorderen, uit kracht van het privilegie der studenten. Men wist het dat wild, gevogelte en fijne herfst-fruit uit Culemborg zou worden aangevoerd, dat de versche riviervisch werd gewacht door tusschenkomst van den Heere van Duivenvoorde, die een uitgestrekt vischrecht had op den Rijn. Men wist zelfs dat een meester-snijder belast was met eene feestkleedij voor den jongen Graaf ‘te passe te maken’ van zoo wonderheerlijke en zoo ongemeen rijke stof, dat de meester-snijder achtte, zij moest wel honderd ducaten de el gekost hebben, en de Prins zelf er de bruigom mee had kunnen zijn.Ga naar voetnoot1) Men ziet, | |
[pagina 264]
| |
het publiek, was zoo goed onderricht als het wenschen kon, uitgezonderd van enkele zwarigheden, waarop het niet kon verdacht zijn en waarvan de oplossing bleef voor rekening van mijnheer Alartsz, die er zich over uitsprak aan monsieur de la Rivière en de andere heeren van de omgeving, ten overstaan van den jongen Graaf op den avond vóór den grooten dag, niet zoozeer om hun raad in te nemen, als wel om zijne eigene behendigheid in ze uit den weg te ruimen helder te doen uitblinken. ‘Gij hebt in trouwe mirakelen verricht,’ sprak de la Rivière vleiend, na de optelling te hebben aangehoord van alles wat er verordend en samengebracht was. ‘Niet waar! wij hebben nu kristallijn in overvloed, zilveren vaatwerk, tafelgeschir, bekers en schenkkannen, het al met de wapenen van Culemborg, uit oorzaak dat de Matenesses aan ons huis zijn verwant,’ zei Alartsz fier, ‘maar men kan ook niet minder doen waar men heeren van zulke kwaliteit heeft te ontvangen; met dat al zou onze tafel een pover aanzien hebben als we 't op Vrouw Hubrechts lieten aankomen om die te dekken en toe te reden.... dunkt u dat ook niet, Jonker? Uwe Genade heeft zich meermalen over hare linkschheid en onordelijkheid beklaagd.’ ‘Met alle recht!’ zeide Floris lachende, ‘ze is in staat neusdoeken voor handdwalen te geven, en bekers en teljooren aan de verkeerde zijde te stellen....’ ‘Daartoe, niets wat door hare handen gaat ziet er frisch en helder uit,’ merkte Aart Amelisz aan. ‘Als we Allendorff aanstelden om haar te helpen,’ raadde de la Rivière. ‘Allendorff? ja zoo'n Duitscher verstaat daar wat af! om niet te zeggen dat die sinjeur te lui of te grootsch is om hier in | |
[pagina 265]
| |
huis ietwes te doen wat niet tot den persoonlijken dienst behoort van Zijne Genade, of van u mijnheer, dien hij daarmede één acht....’ ‘Herr Allendorff is wel zeer hoffelijk,’ zei de la Rivière glimlachend. ‘Neen! 't is een stugge ezel,’ riep de Burgemeester brusk, ‘en zoo gij geen beteren raad weet te geven....’ ‘Ik geef wat ik heb, mijnheer! kan mijn raad niet dienen, zoo verschoon mij om de goede intentie.’ ‘Daarmee zijn we niet geholpen,’ hernam Alartsz. ‘De Heer Burgemeester heeft zeker wat zonderling goeds uitgedacht, dat hij ons allen dus in spanning houdt,’ sprak Floris; ‘eilieve verklaar u, Heer Opperhofmeester! gij ziet het, wij wachten hier allen op de uitspraak uwer voorzienige wijsheid.’ ‘Die moogt ge in vollen ernst roemen, Jonker! Nu dan, ik heb er op gevonden, de dochter van meester Lantscroon uit te noodigen, om de tafel te komen schikken en verders Vrouw Hubrechts wat behulpzaam te zijn in 't regelen en opdisschen van 't nagerecht, 't is eene flinke deerne, wel bekwaam voor zulke diensten, en die ons in dezen van allerlei nut kan zijn.’ Bij het uitspreken van den naam was Floris doodsbleek geworden; de Burgemeester in het vuur zijner ingenomenheid met zijne uitvinding merkte dit niet op, maar de la Rivière, voelde, zooals men denken kan, den wederschok van die aandoening; hij drukte Floris heimelijk de hand, zij was koud en bleef als roerloos in de zijne liggen; de Gouverneur wist het maar al te wel, de gloed, dien hij had willen dooven, smeulde nog, het begravene was slechts schijndood! Toen de Burgemeester zweeg, scheen Floris iets te willen zeggen, en uit den blos, die hem het voorhoofd overtoog, was op te maken, dat het geen compliment zou zijn aan den vindingrijken Major-domo; ook nam de la Rivière het woord om te voorkomen, dat hij zich bloot gaf, en merkte aan met zekeren nadruk: ‘Mijnheer de Burgemeester! zulk een voorstel kan men niet doen aan Joffer Lantscroon.’ ‘Joffer, joffer!’ bromde Alartsz hem na, ‘bij u te lande joffert men alles, wat een meisken is, hier in Holland gaat dat zoo niet. De burgerdochters voegen zich naar haar stand, en Francijntje Lantscroon is geene joffer; zij weet zeer goed, dat ze verplicht | |
[pagina 266]
| |
is zekere diensten te verleenen in dezen huize, en ten bewijze, dat mijn voorslag niets krenkends had voor haar, kan ik u mededeelen, dat zij dien heeft aangenomen, 't geen het nufneusje zeker niet zou gedaan hebben, zoo ze dien beneden haar fatsoen had geacht!’ Floris schoof met drift zijn stoel terug, en vlood in alle haast naar zijne kamer, zonder een woord te uiten. ‘Wat schort den Jonker,’ vroeg Alartsz, hem verwonderd naziende. ‘Al die onbeduidende détails beginnen hem te vervelen!’ sprak de la Rivière, die zich bloot gaf aan de pijlen der ergernis, om de zonderlinge houding van Floris te doen vergeten, ‘gelijk ik zeker ben, dat niet minder het geval zal zijn met mijnheer Zwaerdecroon, die alzulke bijzonderheden beneden de aandacht vindt van degelijke, achtbare mannen.’ ‘Toch niet, Monsieur de la Rivière! ik heb mij niet geërgerd, ik heb.... eigenlijk.... aan wat anders gedacht....’ ‘Zoo zijt gijlieden altijd!’ riep de Burgemeester in den strik van den toorn vallende, hem door den Franschen edelman gespannen. ‘Eerst is men in groote bekommernis hoe alle zwarigheden overklommen zullen worden. Iedereen staat er voor; niemand weet zich er door te redden, geen van allen slaat de handen aan 't werk! men laat alles op den Burgemeester aankomen, en als deze dan zijn uiterste vermogen heeft gedaan, om alles wel te beleiden, te beramen en uit te voeren, dan wordt hem tot dank naar het hoofd geworpen, dan men met die onbeduidende kleinigheden niet van doen heeft, en dat het vervelend is, en beneden de aandacht van achtbare mannen zich er mee af te geven! Voorwaar, een fraai loon voor al mijn zwoegen!’ ‘Neen, in trouwe mijnheer! gij hebt aanspraak op een beter, en 't zal u ook niet ontgaan,’ hervatte de Gouverneur, die zijn doel bereikt hebbende, de wond haastig wilde heelen, ‘maar overweeg toch, dat de jonge Graaf, in het vaderlijk huis aan eene grootsche leefwijze gewoon, zich zwaarlijk kan voegen naar de klem van zulke bekommernissen....’ ‘Gij hebt wel gelijk, Monsieur de la Rivière!’ hernam Alartsz, in zijn zwak getast, ‘Ja! op het slot Culemborg placht het wat anders te zijn, als men feest zoude houden. Gansch elementen! wat een drom van bedienden was er dan in de weer: dertig, veer- | |
[pagina 267]
| |
tig, tot vijftig toe! voor iedere functie een bijzonder dienaar. Een schenker, een meester-voorsnijder, een hofmeester, een bewaarder voor 't zilverwerk! allen luiden van afkomst en kwaliteit! Ja, goede Heeren! als ik dàt indenk, dan mogen wij het onzen lieven, genadigen Jonker wel ten goede houden, dat hij onze geringe diensten overziet, en zich allermeest bedroefd en gekrenkt voelt bij de vergelijking van 't voorleden en het heden! dat princelijke, edele huis!’ eindigde hij geroerd. ‘Wij zullen allen het onze doen om er de toekomst en den bloei van te helpen bevorderen,’ sprak de la Rivière op een toon, die den goeden Alartsz geheel met hem verzoende; maar toch gelukte het den Gouverneur niet, hem af te brengen van zijn voornemen, om de diensten van Francijntje in te roepen. De Burgemeester verklaarde, dat men niet buiten haar kon, dat alles was afgesproken, en dat het een van de poincten gold, waarin hij, meester Alartsz alleen te beslissen had, en daar de la Rivière de eenige reden niet konde opgeven, die ook voor Mr. Alartsz geldig zou geweest zijn, moest hij zich met die uitspraak vergenoegen. Hetgeen hem het meest verwonderde, hetgeen hem onrust en ergernis gaf, was, dat Francijntje Lantscroon had aangenomen, wat haar was voorgesteld; zij, die het zoo goed had kunnen weigeren naar zijn gevoelen. Waarom had zij aangenomen? waarom wilde zij in dit huis komen onder zulk een voorwendsel? Was het, omdat zij zelve nu eene toenadering wenschte, dan kon ze dat toch wel nimmer doen onder meer ongunstige omstandigheden voor haar zelve dan juist op sulken dag, bij het verleenen van zulke diensten, schoon het waarheid was, dat de kansen voor de jongelieden, om elkander te zien en te spreken, velen konden zijn, en dat er uit allerlei oorzaak aanleiding toe konde genomen worden, zoo beiden het wilden; Floris moest het niet willen, daar hoopte de la Rivière voor te zorgen, maar indien het jonge meisje het anders verstond... indien zij, berouw hebbende van haar vroeger besluit en uit zekeren spijt van zich wat al te strikt gehoorzaamd te zien, nu daarop wenschte terug te komen.... indien zij nu Floris zocht.... dan zeker waren de gevaren van die hereeniging verdubbeld, en mogelijk niet af te weren.... maar indien deze hare bedoeling was, dan herkende hij niet meer die fiere, degelijke, jonkvrouw, die zijne achting had gewonnen, voor wier deugd hij zelf zich had verootmoedigd en die hem haar woord had ge- | |
[pagina 268]
| |
geven, dat er niets tusschen haar en Floris zou omgaan zonder zijne voorkennis.... Maar hij mocht nog niet oordeelen, het kon zijn dat het meisje, door de omstandigheden gedwongen en uit eigen herwonnen kalmte, en den uiterlijken schijn van des jongelings berusting, tot zijne genezing besluitende van een vluchtigen indruk, in allen eenvoud en zonder verdere bijgedachten den dienst had toegezegd, dien men van haar wenschte, en in dat geval was niets wijzer en beter, dan hare argeloosheid niet op te schrikken door bewijzen van wantrouwen, of door ontijdige waarschuwingen. De gissingen van de la Rivière waren niet geheel juist, noch ook volkomen ongegrond, er speelde zoo wat van alles onder. Wat het weigeren van de verlangde diensten betrof, dat zou Francijntje zeer moeielijk zijn gevallen. De Burgemeester was het haar zelve komen vragen, in tegenwoordigheid van haar vader, niet zonder voorafgaande klachten over de achteloosheid, de ongeschiktheid en de slordigheid van Vrouw Hubrechts, en 't verdriet, de beschaming en het ongerief, dat er voor hem zelven en den jongen Graaf was te wachten, als men op den ‘grooten dag’ alles op haar en hare dienstbode moest laten aankomen. Fransje begreep dat en moest toestemmen, dat zij in dezen zeer nuttig konde zijn; Meester Frans Lantscroon liet haar zelfs geene aarzeling meer toe. Wij hebben reeds gesproken van zijne ijverige zorge om het feest van den Jonker luister bij te zetten. Dat was niet alleen omdat deze een Graaf was, en de bewoner van zijn huis; dat was ook, en vooral omdat hij de zoon was van dien Pallant Culemborg, die zich als voorstander en beschermer der vervolgde Leycestersgezinden in Holland ter eener zijde haat, maar ter andere liefde en dankbaarheid had verworven. Meester Lantscroon was nu zelf een partijganger geweest voor die zaak, had zich althans ver genoeg gecomprommitteerd in de befaamde ‘Leidsche samenzwering’, ten behoeve van den Gouverneur-Generaal, om leven en veiligheid bedreigd te zien, en zoo hij al niet zelf in de stad of 't kastee! Culemborg schuilplaats had gezocht, toch waren het zijne vrienden en medestanders, die er bescherming en veiligheid hadden gevonden; en zelfs toen het gevaar boven zijn hoofd was weggedreven, toen hij tot de gelukkigen behoorde, die onder het pardon van den Stadhouder en der Staten begrepen werd, en vrijheid kreeg naar zijne stad | |
[pagina 269]
| |
en huis weder te keeren, was hij niet zoo staatsgezind geworden of de oude zuurdeesem bleef door hoofd en harte heenwerken, en zijn vriendschapsband met Prouninck, gezegd Deventer, zijne aanhankelijkheid aan den Graaf van Culemborg waren de onschadelijke, hoewel gansch niet onopzettelijke uitingen er van. Francijntje kende deze dispositie van haar vader al te goed, om eene uitvlucht te zoeken en het verlangen van den Burgemeester af te wijzen, en waarheid is het, dat zij zich dezen dwang liet opleggen met eene gewilligheid, waarin misschien.... wist zij het zelve? geheime voldoening wegschool. Francijntje Lantscroon was er zeer verre af van dien innerlijken vrede te genieten, dien men zou gewacht hebben, dat uit haar verstandige afwijzing had moeten volgen. Het gesprek met de la Rivière had een gedachtenkring voor haar geopend, waarin zij zich wel gaarne liet rondvoeren, en die niet zeer geschikt was hare ruste te bevorderen. De arme, jonge Graaf was eer te beklagen dan te beschuldigen, om den onhoffelijken drang, waarmede hij hare vriendschap had willen winnen; dit wist zij nu, zij wist nu ook, dat zijne behoefte aan zachte deelneming geen voorwendsel was, zooals andere jongelieden er soms gebruikten; het was haar duidelijk geworden, dat zij hem goed had kunnen zijn, men had haar de mogelijkheid laten inzien, dat het zonder tegenstand, ja onder de begunstiging zelf zou kunnen geschieden van dien man, wien de leiding van den Jonker was toevertrouwd. Daarin lag voor haar eene geruststelling voor het vrouwelijk gevoel, dat juist bij het denkbeeld van een heimelijk samenspannen met Floris was opgeschrikt, en gaf het haar, naar ze meende, eene zekere vrijheid om over de mogelijkheid eener betrekking na te denken, die zij uit al te groote schroomvalligheid had afgesneden. ‘Ja, het was zoo! er kon toch niets van worden voor hare toekomst en 't geen de Gouverneur haar had doen opmerken, was maar al te waar; als de Jonker van de academie ging, of wellicht nog eerder, zou die schoone droom van vriendschap verstoord zijn.... maar zou de zoetheid dier stille, onschuldige genegenheid niet wel waardig zijn, dat ze met wat bitters werd gekocht?’ begon zij zich zelve af te vragen. In den ruwen, lossen toon der jongelieden van haar stand, hetzij ze haar wilden meetroonen om ‘pret te maken,’ hetzij ze haar aanzochten tot meer degelijk doel en van hijlik en huisgezin spraken, begonnen haar al meer en meer | |
[pagina 270]
| |
tegen te staan, zonder dat zij zich rekenschap wist te geven waarom. ‘Het verkeer met den jeugdigen Graaf zou toch gansch wat anders zijn,’ dacht zij dan, juist als zij de burgerzonen met koelen onwil had afgewezen. Daarin was iets, wat de verbeelding begoochelde en het gevoel zou bevredigen, daarin was vrijheid bij toewijding, daarin was zooveel wat aantrok, dat Francijntje er zich in den geest zeer dikwijls door liet verlokken op zulke wijze, dat zij zich zelve een raadsel werd, en niet meer begreep hoe het haar mogelijk was geweest den armen Graaf zoo hard te bejegenen en zoo koel af te wijzen, sinds zij hem toch eenmaal belofte van vriendschap had gedaan. En toch, zoo heel vreemd was dat niet, omdat ze toen voor den Graaf genoeg genegenheid voelde, om haar de oogen voor de gevaren van inniger band open te doen, en nog niet genoeg, om den moed te hebben die gevaren te trotseeren of gering te achten, en omdat juist na die beslissing die stille genegenheid niet slechts in diepte was toegenomen, maar zelfs eenigszins van karakter was veranderd. Zij begon de kwellingen te voelen van een hopeloozen hartstocht; maar een hartstocht, zooals die zijn moest in Francijntje Lantscroon, teeder, maar rein, veeleer innig dan vurig, en haar bereidende tot alle offers, die de zuivere liefde weet te verwinnen op de zelfzucht. De oorzaken van die veranderingen zijn wel uit te vinden en wel verklaarbaar. Niet slechts was de jonge Graaf het voorwerp geworden van hare gestadige aandacht en gepeinzen, maar ook had zij om hem geleden, door hem zelf. De la Rivière had haar niet vooruit kunnen bekend maken met zijn plan, om zijn pupil uit Leiden te verwijderen, daar hij niet zeker was of het uitvoerbaar zou zijn. Het gerucht van die verwijdering, de zonderlinge gissingen die er over gemaakt werden, de praatjes en anekdoten die er over liepen, verschrikten, ontrustten, ergerden haar op iedere wijze. De oorzaken, waaraan men dit plotseling vertrek toeschreef, waren niet minder ongerijmd, dan de uiteenloopende lezingen van de wijze, waarop het had plaats gevonden. Vrouw Hubrechts, die zich zoomin tot getrouwheid als tot orde verplicht achtte, had van uit haar observatorium (de keuken) waarnemingen gedaan, waaraan zij hare eigene uitlegging gaf, die zij vervolgens niet als hare meening, maar als de waar- | |
[pagina 271]
| |
heid uitventte aan hare vriendinnen en geburinnen; die er afdeden of bijvoegden, wat haar goed dacht. ‘Hevige tooneelen waren er voorgevallen op den dag, die het vertrek voorafging tusschen den jongen Graaf en den Franschen Gouverneur. De Burgemeester was den eerste te hulpe gekomen, die door een venster had moeten vluchten!’ Of wel het relaas werd omgekeerd, en dan was het de jonge Graaf, die den Burgemeester was aangevallen in een vlaag van waanzin, zeer natuurlijk gevolg van al het hoofdbreken dat men hem vergde, en van de slechte behandeling, die hij onderging. Ook had men hem met geweld moeten wegvoeren, en de Fransche Gouverneur wist wel waarom hij het deed, want de Heeren van den Magistraat zouden zich er wis mee bemoeid hebben, enz. enz.! Hoe ongerijmd die uitvindsels ook waren, ze cirkelden toch rond en drongen door in allerlei kringen; wie ze niet geloofden, brachten ze toch verder, door er gissingen over te wagen. De eenige, die de ware oorzaak meende geraden te hebben, durfde daarop niemand wijzen, dan.... zich zelve, en dat vermeerderde hare geheime smart en onrust. ‘Hare hardheid, haar onverstand,’ sprak zij in den angst harer ziele ‘was de schuld van alles, en Floris was er het slachtoffer van;’ op eenige wijze was hem toch dwang aangedaan, dat voelde zij aan haar harte. Zij geloofde wel aan de goede intentiën van de la Rivière, maar er was toch zooveel ongewoons in zijne wijze van spreken en handelen, dat het boven haar vermogen ging alles wat er van hem gezegd werd in omgekeerden, gunstigen zin op te vatten. Wat er ook van ware, Floris had geleden, om haar geleden, en zonder dat zij hem eenig soelaas had willen toebrengen, terwijl zij integendeel het hare had gedaan om hem te grieven! Haar goed harte begon te twisten met haar verstand, met haar geweten, en die beide laatsten kregen ongelijk, en werden incompetent verklaard om in deze zake verder de wet te geven. Zij zou met het eerste alleen te rade gaan en als hij weerkeerde.... Als hij weerkeerde! Allendorff, de kamerdienaar, zeer gebelgd, dat hij zijn jongenheer niet had mogen vergezellen, schudde zoo bedenkelijk en zoo geheimzinnig het hoofd, als hij op het punt van die wederkomst werd ondervraagd, dat de belangstellenden zeer wel tot de onderstelling konden komen van eene wederkomst tot langen en onbepaalden tijd uitgesteld, indien àl eene wederkomst, ‘want,’ | |
[pagina 272]
| |
werd er wel eens door een wantrouwenden mond bijgevoegd, ‘de Françoys is niet te vertrouwen en Spaansch-Braband is van uit IJselmonde heel licht te bereiken!’ Maar toch tegen veler verwachting aan keerde de jonge Graaf, na een dag of veertien afzijns. Met welke aandoeningen Francijntje dat bericht opving, houden wij ons verschoond aan te duiden. Zij zond haastig hare dienstmaagd naar het huis bij den Burcht (zoo wordt de woning van den jongen Graaf in de instructie van zijn vader aangeduid) met het benoodigde lijnwaad, zoo voor de tafel als voor de cameren’ en stelde deze Vrouw Hubrechts voor een uurtje tot hulpe; die twee zouden praten, en Francijntje zou als vanzelve meer hooren. Helaas aan eene vergiftige bron zou ze dus hare dorst lesschen! Vrouw Hubrechts kon niet ontkennen dat de Jonker gezond en wel was weergekeerd, maar hij was versuft, volgens hare opgave, hij sprak tegen niemand, hij zag de menschen aan zonder ze te kennen, men hoorde hem niet meer luid en vroolijk praten met de jongeheeren Prouninck, en niet eens meer krakeelen met den Burgemeester, dàt waren kwade teekenen? Later luidde het bulletin van Vrouw Hubrechts: dat de Burgemeester uit zijn ambt was ontslagen, de Françoys nu alleen meester en de jonge Graaf zoo gedrukt, dat hij van verdriet eten noch drinken kon!’ van walging, had zij met meer waarheid kunnen zeggen, want Floris, ondanks alles aristocraat jusqu'au boût des ongles, ergerde zich aan de wijze waarop zij eene tafel deed aanrechten, en liet de schotels onaangeroerd, waarop zich de sporen harer vingers vertoonden. Eene latere lezing van Allendorff was eene gansch andere. Zijn jonge meester zou nu eerst recht een grafelijk leven leiden, monsieur de la Rivière bracht bezoeken met hem bij alle voorname personaadjen, zoo te 's Hage als te Leiden en in den omtrek, hij hield het er voor dat er kwestie begon te zijn van den jongen Graaf meer gemeenzaam te maken met de vrouwen, want deze ging spelevaren en rijden met allerlei joffers en jonkvrouwen, en hij had een luisterrijk feest bijgewoond te 's Hage bij de Prinses de Chimay! Bij de Prinses de Chimay! zie, dat sneed Francijntje door het harte, dat had Floris toch niet moeten doen, hij had het haar immers zoo vastelijk beloofd! En had zij dan hare belofte gehouden?.... had zij hem zelve niet ontslagen van de zijne.... neen het ongelijk was aan hare zijde, zij zou het hem zeggen.... | |
[pagina 273]
| |
‘Wanneer en hoe?’ moest zij zich afvragen. ‘De gelegenheid zal toch wel ééns komen,’ zuchtte zij met een beklemd gemoed, want de hoop begon haar te ontzinken. Wàt zij onder gelegenheid verstond, durfde zij voor zich zelve niet uitspreken; maar al sprak zij de gedachte niet uit, er lag toch voor haar in begrepen, dat Floris zelf die gelegenheid zou daarstellen, zoude zoeken, dat hij een stap ter hereeniging zoude doen, en dat, als hij een weinigje vriendschap voor haar had, de beslissing van zijn Gouverneur en hare eigene afwijzing, niet zoo heel zwaar bij hem behoefden te wegen, alsof er gansch geen beroep mogelijk ware van zulke uitspraken. Hetgeen ze eerst in oprechtheid gevreesd had, begon ze nu wenschelijk te achten, en ze vond het vreemd en hard, dat een jonkman zich in zulk geval zoo uitermate strikt hield aan een eerste verbod. Te harder, daar zij al zeer spoedig, zoowel door ‘het vliegende gerucht,’ als door hare eigene observaties, de overtuiging verkreeg, dat Floris veel meer vrijheid genoot dan voorheen, en dat hij het slechts behoefde te willen, om haar te kunnen wederzien. Maar wilde hij het? Ziedaar wat zij begon te mistrouwen, waaraan zij eindigde met te wanhopen. Zij had hem voor het eerst weergezien in de kerk. Hij zag er zoo bleek en neerslachtig uit, dat zij tot tranen toe geroerd werd van mededoogen, zooals zij meende, en de teederste zucht harer ziele hem te gemoet vloog; maar de jonge Graaf zag niet naar haar om, hij hield strak het oog op den leeraar gericht, en als hij al eene enkele maal den verstrooiden blik ter zijde wierp, was het niet den haren, dien hij zocht, zij zag het zeer duidelijk. In de kerk! zich door den jongen Graaf laten afleiden! om hem denken meer dan om de preek! het was eene groote zonde, zij beleed het met onrust.... maar de afgod, dien zij er wierookte, strafte haar zelf voor dien dienst! Hij kende hare plaats niet in de kerk, hij had haar niet kunnen opmerken, troostte zij zich; maar dienzelfden troost kon zij moeielijk aannemen, als de jonge Graaf met de Prounincks haar huis voorbijging en zij.... zij wist zelve niet hoe het kwam, juist aan het venster stond, en als dan Jacobus de eenige was, die, als ter sluik, het oog naar boven hief, en de beide anderen de hunne te strakker naar den grond richtten, alsof de Leidsche straatsteenen zooveel merkwaardigs hadden! De Graaf en zijn vriend waren dus wel zeer ontstemd tegen haar, dat ze zelfs geen groet van gewone beleefd- | |
[pagina 274]
| |
heid met haar wilden wisselen.... en Hendrik, die nooit meer te haren huize kwam, als ware het met opzet! ja, dat was opzet, oordeelde zij, zoo Floris zich ietwat om haar bekommerde, zoude hij zijn dienstvaardigen vertrouweling wel eens op kondschap hebben uitgezonden; nu hij het niet deed, was het omdat hij het haar wilde toonen, dat hij gansch onverschillig voor haar was geworden, dat zij hem niets meer was!.. die ontdekking meende zij gedaan te hebben, juist in die dagen, toen er in Leiden zooveel gesproken werd over het aanstaande feestbanket in den Huize bij den Burcht, kort na de terugkomst van den Burgemeester. De gezamenlijke ‘Rhetorijkers van het Zuider-Kwartier’ zouden om den prijs dingen te Rijnsburg, en de Rijnsburgsche Kamer ‘het Angierken’ zou den wedstrijd openen met eene voorstelling te geven in de open lucht van zeker zede- en zinnespel, dat zij reeds in verschillende Zuid-Hollandsche steden hadden opgevoerd, en waarvan groote roep uitging. Meester Frans Lantscroon was geen voorstander van dergelijke vertooningen, en Francijntje had volstrekt geene bellettristische richting, zoodat ze niet den minsten lust had om daarbij tegenwoordig te zijn, maar oom Jeremias en de nichten kwamen haar dringend noodigen, om toch ditmaal mede te gaan. Men zou naar Rijnsburg varen met zijn speeljacht, daar zou niemand vreemds bij zijn, en Fransje mocht niet weigeren, want men begon er over te spreken, dat ze nooit meer buitenshuis kwam, ‘de een zei er dit af en de ander weer wat anders,’ altoos kon men denken, dat zij kniesde, omdat Simon de Breede nu op het trouwen stond met eene andere, en dat ze berouw had hem te hebben afgewezen. Simon de Breede, oorzaak van hare niet altijd genoeg overwonnen zwaarmoedigheid! Dat moest nu toch waarlijk niet van haar gedacht worden, fluisterde de fierheid haar in; niemand moest denken, niemand moest gissen, dat zij ‘kniesde’ om wat ook. Francijntje liet zich meevoeren. De rhetorijkers kregen daar eene toehoorderesse, die zeer slecht voorbereid was om zich door hunne poëterije te laten wegslepen. Maar men had een schouwspel beloofd, waaraan zij wel een oogje wilde wagen, nu ze er toch was. De verschillende Kamers van het Zuider-Kwartier, tot het ‘Landjuweel’ samengekomen, zouden in feestelijken optocht met hunne banieren en blazoenen de ruïne | |
[pagina 275]
| |
der Abdij omtrekken, eer de ‘roode Angierkens’ hunne voorstelling aanvingen; het was dus zaak eene goede plaas te kiezen, vanwaar men dien bonten stoet kon gadeslaan, zonder verdrongen of gehinderd te worden. Mr. Jacob Jeremias eene zijner dochters den linker-, zijne nicht den rechterarm gevende, trok stouteltjk voort door de menigte, met het plan om stand te houden op eene verhevenheid van eeuwen-oud muurwerk, nu door gras en mos bewassen, die een natuurlijk terras vormde, tegenover een der bogen, en vanwaar men een uitnemend gezicht kon hebben van den statelijken trein; maar Mr. Jacob Jeremias was de eenige niet, die dit punt in 't oog had en trachtte te bereiken; vele anderen volgden of gingen voor; terwijl de stevige meester-molenaar, ridder sans peur et sans reproche, zijne dames voortstuwde, hoorde Francijntje druk en levendig praten en schertsen in de Fransche taal, door personen, die dicht achter haar aankwamen; in zekere onrustige nieuwsgierigheid wendde zij hoofdje wat zijwaarts om: een stoet van jongelieden en dames van rang, toenmaals in kleeding en manieren zeer kennelijk te midden der burgers, naderde met het blijkbaar opzet, om de voortrede te nemen op den meester-molenaar en zijn gezelschap, die echter niet gezind was het hun te laten; op eens echter werd hij er wel toe verplicht. Francijntje bleef stilstaan, alsof ze niet meer voort konde, zij zag zoo bleek, dat de oom haar vroeg of ze een ‘overval’ kreeg? ‘Neen, oom! ik ben heel wel, maar het duizelt mij voor de oogen van al die menschen, en ik wilde.... hier staan blijven.’ ‘Hier staan blijven, zijt gij dol en dwaas, meiske! om verdrongen te worden? Fransje!’ duwde hij haar toe, na de oogen te hebben laten rondwaren, hier blijven kunt ge niet, daar komt Simon de Breede met zijne aanstaande naar ons toe.... wilt ge die ontmoeten?’ ‘Och! wat zegt me die!’ sprak ze ras en fier, maar op een toon, waarin meer aandoening trilde, dan een Simon de Breede haar behoorde te kosten. Ook was er wel wat anders! Floris van Pallant was onder den stoet, die langs haar voorbij was getrokken, hij voerde de Prinses de Chimay aan den arm, hij had luid en lachend met deze gesproken, terwijl hij voorbijging; hij moest haar gezien hebben, dat kon niet anders; hij haar! eerder dan zij hem, en toch, hij had haar geen groet, geen blik waardig | |
[pagina 276]
| |
geacht! Eens had hij haar met inspanning van al zijne kracht uit een gedrang gered, nu scheelde het niet veel of zij ware door hem zelf op zijde gedrongen, rakelings althans was hij langs haar heengekomen.... zij was uitgeweken, verward, verschrikt, en het was toen of haar het harte brak. Zij wist het nu zeker òf hij haatte en minachtte haar, òf zij was hem onverschillig geworden, zoo onverschillig, dat hij haar niet meer had herkend, of niet meer wilde kennen! Hoe kon zij dat ook wachten, predikte zij later zich zelve; een jonk Heer van zulke kwaliteit, die met al die voorname jonkers en hoog adellijke dames samen was; die in dezen kring thuishoorde, die onder die allen de aanzienlijkste in rang was, hoe kon die nu nog denken aan een meisje, zooals zij was! of zoo hij zich harer herinnerde, hoe kon het anders zijn dan met toorn en gekrenktheid over de onheusche behandeling, die zij hem had aangedaan; en zij was wel dwaas van zich gevoed te hebben met hersenschimmen en begoochelingen, en zich in te beelden dat een jonkman als deze, een Graaf! de Graaf van Culemborg, had kunnen lijden om haar; en dat zij voor iets gold in zijn hart, in zijn leven, nu nòg, nadat zij afgewezen had wat hij haar daarvan had willen schenken! Zij had toen welgedaan; en het was eene bekoring door zondigen hoogmoed over haar geworpen, dat zij de oogen somtijds gesloten had voor den onmetelijken afstand, die haar van hem scheidde, en in zulke oogenblikken zich overgaf aan fantasiën, waarmede de jonker zelf deerlijk zoude spotten, zoo hij ze had kunnen raden! Zij zou daaraan nimmermeer toegeven, zij zou er tegen waken en zij wilde niet meer gekweld zijn door zulke belachelijke inbeeldingen! Dus noemde zij in hare teleurstelling, in hare gekrenkte fierheid, de inspraak van haar harte, die haar naar Floris heentrok, en waartegen zij opnieuw voornam zich te verzetten. Wij verzekeren echter niet dat zij dit wijs besluit opvatte in dien eigen stond; maar het was het gevolg van de smartelijke indrukken, bij dit samentreffen ontvangen; schoon zij er zeker anderen van zou behouden hebben, zoo zij het harte van Floris had kunnen doorzien, en zijne gedragingen beoordeelen naar die kennis; dan zou zij geweten hebben, dat noch onverschilligheid, noch vergetelheid, noch de trots van zijn rang de oorzaken waren van zijne zonderlinge houding jegens haar, maar integendeel dat de gedachte aan haar niet opgehouden had hoofdgedachte te zijn voor hem, | |
[pagina 277]
| |
en dat zij zijns ondanks heerschte in zijn harte; zijns ondanks, want het is waar dat hij uit alle macht streed tegen die vreemde overheersching; het is waar dat hij zich met innerlijken spijt en bitterheid ter prooie zag aan een hartstocht, die hem niets aanbracht dan strijd en smarte, maar, die in diepte toenam met de pogingen die hij deed om dien uit te roeien; iets van dat lijden, iets van die bitterheid moest hij lucht geven, toen hij met de oorzaak van zijne geheime kwellingen samentrof; hij kon het niet anders dan op ontkennende wijze. De la Rivière, zonder hem een stellig verbod te doen, dat zeer zeker tot overtreden zou hebben uitgetergd, had hem zoo diep weten te doordringen van zijne verplichting, om het verlangen van het jonge meisje te eerbiedigen en haar ‘in hare ruste’ te laten, dat hij hem uit zich zelven belofte had gedaan, onder geen voorwendsel de gelegenheid tot hernieuwde toenadering te zoeken, of die aan te grijpen, waar zij zich voordeed. Hij had die belofte gedaan, niet in het vuur zijner verontwaardiging over hetgeen hij hare ‘ontrouw en valschheid’ noemde, maar onder den indruk van de latere mededeelingen, die zijn Gouverneur hem deed, en waarbij deze Francijntje voorstelde als een model van stille vrouwelijke deugd en waardigheid, als een model ook van gezond verstand, van goed beraad, en van degelijken ernst; zonder zich te verklaren over de zachtere hoedanigheden van haar hart, die hij evenzeer had kunnen onderkennen, maar die met opzicht tot Floris niet ter zake dienen konden. Met er van te zwijgen, was alle hoop afgesneden en het noodigste ter herstelling gedaan, oordeelde deze, en niet zonder grond; maar er was in het hart van den jonkman eene stem, die getuigenis gaf van 't geen hem verborgen werd, en die dat harte in beroering bracht zoo vaak hij naar hare influisteringen luisterde; de stem der liefde, krachtiger dan alle uiterlijk bewijs, krachtiger dan alle rede, die zich door geene voorstellingen van het verstand en den plicht een volkomen stilzwijgen liet opleggen, en zich rebellisch verhief tegen den overheerschenden wil, waardoor zij bedwongen werd. Floris durfde zijne belofte niet breken, Floris wilde het zelfs ook niet, omdat hij van dat waagstuk niets wachtte dan nieuwe vertwijfeling; maar toch, haar te houden kostte hem heeten, innerlijken strijd, die te feller was, naarmate de verzoeking tot overtreden sterker werd, en die zich dan openbaarde in norschheid, in wrevel, of in eene strakke koel- | |
[pagina 278]
| |
heid, die niets was dan de terugwerking van den dwang, dien hij zich moest aandoen. Neen! zoo vaak hij het huis van Lantscroon voorbij moest, raadde Floris het als bij ingeving, dat hij het hoofd maar had op te heffen om Francijntje te zien; maar juist daarom ging hij voorbij met gebogen hoofd, de gewone wellevendheid vergetende, onder den storm zijner aandoeningen! Zoo was het ook geweest op de ruïne van de Abdij te Rijnsburg. Niet als het jonge meisje was de Graaf tegen zijn wil overgehaald om bij het ‘Landjuweel’ der rhetorijkers tegenwoordig te zijn; integendeel, de lust daartoe was bij hem opgekomen, en zijne omgeving had zich naar zijn verlangen geschikt. Het gebeurde zoo zeiden dat hij den wensch uitte naar eenige uitspanning, dat de la Rivière geene zwarigheid maakte dezen te voldoen. De Burgemeester had een kleinen boeier afgehuurd; de jonge Graaf had zelf zijn gezelschap gekozen, en was gedurende den tocht zoo opgewekt en vroolijk geweest, dat allen die belang in hem stelden er zich in stilte over verheugden. Bij het aankomen te Rijnsburg echter, trof men samen met eenige heeren en dames uit 's Hage, die zich bij het gezelschap voegden tot geheimen spijt van Floris, die zijn vriend, den Graaf van Hanau moest afstaan aan eene minnelijke jonkvrouw, tot de hofhouding van de Prinses-douairière behoorende. Verdrietig voegde hij zich bij de la Rivière, als met het voornemen om zich van de anderen af te scheiden, niet zonder de onhoffelijke opmerking, dat de vreugd gestoord was, dat de dames door haar gekal en gejoel verhinderen zouden dat de fraaie poëterije verstaan werd, enz. enz.; terwijl hij nog morde, kreeg hij op eens Mr. Jacob Jeremias in het oog, als een schok vloog hem door de leden; kon eene oer joffers aan diens arm Francijntje wezen? - Hij wilde het weten. In de huik gewikkeld, geleken alle die burgervrouwen op elkander.... Als hij wist dat zij het was, dan zou hij.... ja wat zou hij dan? Haar toespreken nu? ten overstaan van al die menschen ten overstaan van die spottende jongelieden, van de la Rivière, die niet spotten zoude.... En al trotseerde hij dit alles, hoe zou zij het opnemen? Kon hij anders aanvangen dan met het ééne groote verwijt, dat hem zóó lang reeds op de tong brandde, en zoo zij antwoordde met dien fieren toorn van voorheen, zou hij het kunnen dragen? Hij wist wel van neen, hij wist ook dat een enkel woord van goedheid, één blik die van mede- | |
[pagina 279]
| |
gevoel getuigde, hem aan hare voeten zou werpen, ondanks alles wat hij geleden had, maar.... konde hij dat nu inroepen?.... Daar viel het hem plotseling in, dat hij toch iets konde doen.... dat haar aan het verledene zoude herinneren, dat haar wellicht.... iets van die smart zoude toebrengen, die hij zelf leed.... haar toonen dat ook hij een gegeven woord had gebroken.... en niet meer op haar raad achtte, en onder dien inval liet hij op eens den arm van de la Rivière los, zeggende: ‘Ik moet toch courtoisie oefenen jegens de vriendin mijner moeder,’ en met al de levendigheid van eene zenuwachtige overspanning naderde hij de Prinses de Chimay en verzocht de eer haar geleider te mogen zijn. De Prinses stemde lachend toe; dat was eene conquête, waarop zij niet had kunnen rekenen op haar leeftijd, en welke, wij moeten het erkennen, haar zeer weinig misgund werd door de jongere dames, die den stuggen, droomerigen Jonker van Culemborg zoomin benijdden aan eene dame, die zijne moeder had kunnen zijn, als aan zijn Gouverneur, en die onder elkander fluisterden en ginnegapten over zijne keuze. Maar Floris scheen het te raden, dat men zich over hem meende vroolijk te maken, en dat de Prinses alleen uit goedwillige inschikkelijkheid den arm van een knaap had aanvaard, terwijl ze nog in dezen haar rijpen ouderom gewoon was aan de galanterie van de Lauzuns van dien tijd, en hij was slim en behendig genoeg om eens vooral te bewijzen, dat zoo hij zich van de vrouwen terugtrok, het niet was omdat hij de povere druiloor was, die niet met haar wist te leven. Hij was wild, vroolijk, vermetel, scherp en dartel in zijn scherts, zooals alleen een kind, of een roué het zijn kan, en onbezonnen genoeg om eene ChimayGa naar voetnoot1) te doen glimlachen, hare toejuiching af te dwingen, en haar te doen verklaren, dat er in hem de stof was voor een galanten cavalier, dat hij daartoe slechts een weinig leiding noodig had;.... dat zij zelve zich belasten wilde met hem verder te vormen! ‘Welk een voorrecht, mevrouwe! Ik zie komen dat ik de vol- | |
[pagina 280]
| |
maaktheid ga bereiken; en ik houd mij overtuigd, dat monsieur de la Rivière zich daarmee van alle zorge ontslagen zal achten, en u zoo dankbaar zal zijn als.... ik zelf,’ antwoordde Floris niet groote naïeveteit, of.... met bijtende ironie. De Prinses wist niet welke opvatting zij als de ware moest nemen, intusschen antwoordde zij lachende: ‘Om te beginnen moet ik u zeggen, dat een cavalier den pas matigt als hij eene dame aan den arm voert, ik heb u toegestaan mij te geleiden, maar niet om mij in den draf te brengen.’ ‘Gij hebt u aan mij toevertrouwd om u naar eene plaats te brengen, vanwaar gij veilig en gemakkelijk den optocht kunt zien.... merkt gij nu niet dat al die lieden dáár die ons vooruit zijn den weg nemen naar gindsche hoogte, en als zij die eens bezet hebben, kan ik er u immers geene rustplaats meer bieden.’ ‘Bah! ces manants! ze zullen wel voor ons wijken als wij komen.’ ‘Reken er niet op, mevrouwe, bij eene occasie als deze gelden geene privilegiën, dan die van den eersten bezitter, daarom gun mij het voorbeeld te volgen van Albrecht van Hanau en de overigen, die ook deze partij hebben gekozen!’ ‘Omdat gij hen daartoe hebt opgewekt, mon cher Amadis, ik heb uwe gesten en wenken zeer wel opgemerkt.... ik heb....’ maar de Prinses was bijkans ademloos en le cher Amadis luisterde niet. Men kruiste zich nu met de burgers. Floris had een rassen, vermetelen blik onder zeker huikje gewaagd.... het was Francijntje, hij zag dat zij hem herkende, hij zag haar onthutst terugwijken, hij had een nameloos berouw van zijne wreedheid in 't zelfde oogenblik dat hij die pleegde, maar het was niet te herdoen: zich ophouden, teruggaan was onmogelijk geworden, hij kon niets dan sneller voortdringen, met dat gevolg, dat het adellijk gezelschapde kleine hoogte had ingenomen, toen Mr. Jacob Jeremias, die er eindelijk in geslaagd was zijne nicht tot verder gaan te bewegen, met zijne familie datzelfde punt was genaderd en nu zeer teleurgesteld de waarschijnlijke kansen van blijven en verdrongen worden, of niet blijven en niet zien, stond te overwegen. Toen nam Floris Albrecht van Hanau ter zijde, fluisterde eenige oogenblikken met hem, die zich daarop tot de andere heeren wendde, en deze weder tot de dames; | |
[pagina 281]
| |
Floris en de andere cavaliers deden hunne mantels af en de dames werden uitgenoodigd plaats te nemen op het ‘zachte tapeet’, dus hoffelijk voor haar bereid. Graaf Albrecht wenkte de eerzame burgers, dat er nog ruimte genoeg was. Zij stegen op, de burgerdochters plaatsten zich achter de joffrouwen’, de heeren vormde een groepje ter eener zijde, de burgers hielden zich ter andere, en zoo zou men den optocht inwachten. De Jonker van Culemborg had alles gedaan wat hij kon, om de begane onheuschheid goed te maken, maar nu werd het hem te bang op diezelfde plek, die hij met zooveel drift had veroverd; hij durfde Francijntje niet meer aanzien; als hij zich verlokken liet een enkel woord tot haar te richten, zou hij zich verraden, zou hij zich vergeten, hij voelde het maar al te wel. ‘Albrecht! willen wij samen Monsieur de la Rivière opzoeken? ik vrees, dat hij zich ontrusten zal over mijn heengaan.’ ‘Ik bedank u hartelijk, Floris! ik blijf zoo dicht mogelijk bij mijne dame.’ ‘Och, draag gij dan ook zorg voor de mijne,’ hernam Floris gevat, en trad af in alle stilte, zonder Mr. Jacob Jeremias een woord te hebben toegesproken, die daar vast op gerekend had, en die later aanmerkte dat de Jonker van Culemborg te trotsch was geweest om hem te willen herkennen! ‘Wat wilt gij, oom! hij kan zich niet altijd afgeven met lieden, zooals wij zijn; hij was nu bij de heeren en dames daar hij bij hoort!’ sprak Francijntje zacht en droevig, maar met gelatenheid, en zij sprak uit wat zij meende, Floris had immers niets meer gedaan dan zij hem zelve eens had geraden, hij had eene vriendinne gekozen in zijn stand, maar dat het nu juist de Prinses de Chimay moest wezen, die oude coquette, juist die waartegen zij had gewaarschuwd, dat zeker viel haar hard. Van dien oogenblik af deed zij het mogelijke om te berusten in de gedachte, dat Floris nu voor altijd van haar vervreemd was, en dat zoo hij lijdend en somber was, het althans niet was om haar, en toen zij, gehoor gevende aan den wensch haars vaders en het verlangen van den Burgemeester, toestemdeom in 't huis van den jongen Graaf haar dienst te verleenen, meende zij in alle oprechtheid des harten, dat zij het om niets anders deed dan om haar plicht te doen. Wist zij het dan zelve, wat geheime hoop haar vervulde en haar met zulk eene zonderlinge mengeling van vreugde en | |
[pagina 282]
| |
vreeze dien dag deed tegengaan? Toen de la Rivière Floris een verwijt wilde doen, dat hij zoo onhoffelijk een gezelschap verliet, waarin hij zich vrijwillig begeven had, sloot hij hem den mond door ras en haastig te zeggen: ‘Ik kon daar niet blijven, zij was er!’ Zoo iemand belang stelt in den optocht der rhetorijkers en weten wil, wie onder de verzamelde kameren bij het landjuweel den prijs won, moeten wij hem voor ditmaal verwijzen naar de historische auteurs die dit punt behandelen; onder meer, zeker boekske, getiteld: Korenairs Pinxterfeest, dat over zulken wedstrijd en diens uitkomsten handelt. Wij hadden er in dezen niets in te zien, dan de gelegenheid, waarbij Floris en Francijntje met elkander samentroffen om elkander te misverstaan. |
|