Een Leidsch student in 1593 / Het kasteel Westhoven in Zeeland
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
hebben voorgesteld. Integendeel, Hendrik Prouninck, dien zij had willen wreken, was haar niets; en Floris, zij voelde het maar al te wel, was haar heel veel, en dat verhoogde, zonder dat zij zich dies bewust was, haar toorn, hare verbittering tegen hem, wiens vermetelheid en onbillijkheid haar te meer ergerden, naarmate zij in hem liefst een model had willen zien van hoffelijke manieren en alle minnelijke deugden, zooals zij zich uitdrukte. Ook was zij nauwelijks alleen, of zij barstte in een smartelijk schreien los, en zij had moeite genoeg de sporen van hare aandoeningen en haar geheim verdriet te verbergen voor haar vader en het verder gezin, toen men aan den huiselijken disch was vereenigd; en later in den namiddag, toen zij met haar spinnewieltje alleen in de stille binnenkamer was neergezeten, ging het boven haar vermogen de pijnlijke gedachten te beheerschen, die zich telkens opnieuw van haar geest meester maakten. Wij durven er niet op zweren, dat er geen aasje berouw onder liep over hare hardheid, en dat er niet eene geheime stem aanving te pleiten voor hem, die zij zoo bitter had teleurgesteld, en die toch recht had gehad meer goedheid van haar te wachten, en zoo vaak ze die stem gehoor gaf, verscheen het beeld van den jongen edelman voor haar in al die liefelijkheid en minnenswaardigheid, waardoor zij zich had laten aantrekken en overreden in den tuin bij oom Jeremias; dan hoorde zij hem nog weer zoete woordekens fluisteren bij het spelevaren, en dan kwam het haar zelve nauw begrijpelijk voor, dat die zoete droom van vriendschap zoo ras was vervlogen om niets achter te laten dan zoo barre en treurige werkelijkheid; maar toch het moest zoo zijn, en het was zóó beter, herhaalde zij misschien voor de twintigste maal, en liet dan het hoofdje van peinzen moede, met onlust tegen het harde eikenhout van haar stoel nederzinken, het fijne draadje ontglipte hare achtelooze vingeren, en het voetje hield op met de vroegere levendigheid, al trippelend het spinnewiel in beweging te houden. ................. ........................ In zulk een oogenblik werd ze overvallen door hare dienstmaagd, die met een verbaasd gezicht kwam melden, dat er een vreemde sinjeur was om haar te spreken, of zij hem binnen moest laten? ‘Leid hem bij vader op het kantoor,’ gaf zij ten antwoord. | |
[pagina 231]
| |
‘De meester is uit, en alevel.... hij vraagt naar u, hoe kreupel zijn Duitsch is, dat heb ik er af begrepen!’ ‘Als het dan zijn moet, laat hem hier komen,’ sprak Francijntje koel maar toch wat verwonderd, ‘ik zal hooren wat het is.’ Het was de la Rivière die binnentrad. Zij herkende hem terstond, schoon ze hem nooit gesproken had en ook nimmer had ontmoet, dan op straat of in de kerk. De indruk, dien zijn uiterlijk op haar gemaakt had, was juist niet een zulke, om haar naar zijn kennismaking te doen verlangen, allerminst na de bekentenissen, die Floris haar had gedaan en na hetgeen er voorgevallen was tusschen haar en zijn kweekeling. Hare verrassing, hem voor zich te zien, had dus veel meer van schrik dan van blijdschap. En zoo zij niet opstond om hem te ontvangen en alleen met eene zwijgende hoofdbuiging zijn beleefden groet beantwoordde, moest hij het niet wijten aan haar gemis van wellevendheid, maar eerder aan gemis van aplomb onder eene groote ontsteltenis, die de Fransche edelman haar met den eersten blik kon aanzien. Dientengevolge nam hij een stoel, dien zij vergat hem aan te bieden, verzocht verlof zich te mogen zetten, en ving een praatje aan over ‘regen en zonneschijn,’ of hij haar niets bijzonders te zeggen had. Zij begon nu hare verlegenheid in zoover te overwinnen, dat zij antwoordde; altijd echter voor zich neerziende en in hare verwarring haar spinrokken opvattende, niet precies tot groot voordeel van haar arbeid. De la Rivière, die uit hare korte maar juiste antwoorden begreep, dat ze zijne moedertaal vrij goed konde verstaan, vond al spoedig aanleiding om haar eene hoffelijkheid te zeggen over dit talent en te vragen, van wien zij onderricht had ontvangen? ‘Van niemand, mijnheer! ik heb de Fransche tale zooals vanzelve geleerd door mijne moeder, die eene Françoïsche was, en die, zich niet kunnende voegen naar den Duitschen tongslag, mij van kind af, aan de sprake van haar land heeft gewend.... zulks ik in mijne jonge jeugd nauw die van het onze zou gevat hebben zonder behulp van mijn vader en de dienstboden....’ ‘En uwe vrouw moeder heeft zeker niet verzuimd u die tale te leeren lezen en schrijven?’ | |
[pagina 232]
| |
‘Mijne moeder zaliger was eene vrome, eenvoudige vrouw, mijnheer, zeer bedrijvig in haar huisgezin, maar zoo ik wel heb niet zeer geoefend in de schrijfkonst; althans zij heeft mij in haar Bijbel leeren lezen, en sommige cantiques in het geheugen geprent. Ziedaar alle mijne studiën in 't Françoys, erntfeste Heer!’ ‘Zoo 't u gelustte er meerdere te maken, biede ik volgaarne mijn dienst aan....’ ‘Gij, monsieur de la Rivière!’ en zij zag hem aan of hij haar een mirakel verkondigde, ‘dat kan u geen ernst zijn,’ voegde zij er bij, ongeloovig het hoofd schuddend. ‘Dat zoude eene zeer onvoegzame scherts zijn, mejoffer,’ hervatte hij ernstig, ‘diergelijke ik mij niet zoude veroorloven tegen u. Houd zeker dat ik zulk voorstel niet zoude gedaan hebben, zoo 't niet welgemeend ware.’ ‘Verschoon mij, het kwam me zoo vreemd voor dat een Heer in uwe conditie zich zou konnen verledigen om aan mij....’ ‘Gij bedoelt dat al mijn tijd behoort aan Graaf Floris van Culemborg, niet waar?’ vroeg hij als zonder opzet haar even aanziende. ‘Hij weet zeker niets, dat hij op zulk een inval komt!’ sprak Fransje bij zich zelve; maar al had hij niets geweten, haar kleuren en verbleeken in eene zelfde minuut, toen de naam van den Jonker zoo ongewacht werd uitgesproken, zou hem zeker heel veel gezegd hebben. ‘Juist.... zoo iets bedoelde ik,’ zei ze nu in zichtbare verwarring. ‘Dat is ook wel zoo! maar de zonen van meester Prouninck maken toch ook gebruik van mijn onderricht in die uren dat zij zich niet aan hunne bijzondere studiën behoeven te wijden.’ ‘O! de Prounincks, dat is wat anders, die zijn....’ ‘De vrienden van den jongen Graaf, wilt gij zeggen, welnu zoo ik mij niet bedriege, is joffer Françoise Lantscroon zijne vriendin!’ ‘Heeft hij dàt u gezegd!’ riep Francijntje met de uiterste verbazing, kennelijk met onrust doormengd en haar spinnewiel ter zijde schuivende, als werd het haar nu ondoenlijk langer eene onverschillige houding aan te nemen. ‘Waarom dit niet aan mij, sinds hij gewoon is alles wat hem | |
[pagina 233]
| |
overkomt en alles wat er in hem omgaat aan mij mede te deelen,’ vroeg de la Rivière op eenen toon van bonhomie, die haar zonderling trof. Hoe onbestemde denkbeelden Francijntje zich ook gevormd had van eene betrekking als die er tusschen Floris en haar zou kunnen bestaan, het was niet in haar opgekomen dat zijn Gouverneur, diezelfde man over wien hij zich met zooveel bitterheid had beklaagd, er de vertrouwde van zou kunnen zijn, en waar zij het niet betwijfelen kon of deze dat vertrouwen bezat, begreep zij niets meer van Floris, en begon zij zich zelve te wantrouwen, als die eigene zwakheid van hart aan anderen toedichtte en dan kon het ook wel zijn, dat zij zich had bedrogen in het oogmerk van zijn bezoek, en dat hare onheusche wijze van hem te verdrijven, door zijne omgeving als eene beleediging aan een Heer van die kwaliteit, hoog werd opgenomen, dat alles vloog haar verward maar bliksemsnel door de gedachte, terwijl zij die lucht gevende zonder te overwegen dat zij het gevaar als tegenliep, vroeg met eene stem, waarin hare sterke gemoedsbeweging trilde: ‘Zoo is het veellicht om die oorzaak dat Uwe Edelheid mij komt spreken?’ ‘Inderdaad, om geene andere....’ De la Rivière zweeg eene poos en bleef haar oplettend gadeslaan; terwijl zij de oogen neersloeg en in hare verlegenheid het hagelwit voorschootje verkreukelde ‘of 't een voddeken waar.’ ‘Graaf Floris heeft u in den loop van dezen dag een bezoek willen brengen, is het niet zóó?’ vroeg de Fransche edelman met zekeren nadruk. Francijntje wist niet waarom het haar zoo onaangenaam trof, dat Floris geen het minste geheim scheen te kunnen bewaren voor dien man, zelfs niet dat zijner eigene dwaasheden; ook was het nu geen blos van schaamte, maar van toorn en ergernis, die haar voorhoofd en wangen overpurperde, toen zij het hoofd naar de la Rivière ophief om te antwoorden. ‘Als de Heer Graaf dàt een bezoek noemt, mijns ondanks bij mij te komen invallen in mijns vaders huis! Ik weet wel, men heeft hier slechts de kling van de huisdeur te lichten, en er zijn geen heereknechts, zooals ten zijnent, om aan te dienen of af te wijzen.... maar dat is toch geene reden om zoo onbescheiden te zijn, zonderling niet voor een edelman, die gezegd wordt zich op hoffelijke manieren te verstaan?’ | |
[pagina 234]
| |
‘Ik ben het volkomen met u eens, mejoffer! Ook is de jonge Graaf over zijne handelwijze zeer bedroefd en beschaamd, en ik ben hier om u zijne excuses te maken!’ Francijntje voelde zich gerustgesteld. De Fransche edelman gaf haar gelijk, en Floris zelf erkende dat zij in haar recht was geweest om hem onwil te toonen, en in dit besef van haar recht sprak ze kalmer, doch met meer vastheid: ‘Die mag de Jonker dan wel het eerst maken aan zijn vriend Hendrik Prouninck, dien hij voor mijne oogen hard heeft behandeld en grootelijks heeft beleedigd.... het al zonder oorzaak.’ ‘Zoodra monsieur le Comte daarvan overtuigd is, zal hij het doen, wees er zeker van joffer! Mijn kweekeling kan in fouten vervallen, zoowel als een ander; maar als hij ze heeft ingezien, zal hij niet in zijn onrecht blijven volharden, daar durve ik u mijn woord op geven.’ ‘Dat is prijselijk, mijnheer, en zoo rade ik u, meester Hendrik in 't vriendelijke te ondervragen over de aanleiding van zijne komst ten mijnent, en als de Heer Graaf dan een christelijk gemoed heeft, zooals ik wel gaarne van hem geloove, dan zal hij zeker zijne schuld inzien tegen dien goeden jonkman!’ Uit de wijze waarop dit alles werd gezegd en vooral uit den toon, waarop dat ‘goeden jonkman’ werd uitgesproken, was het voor den Gouverneur duidelijk genoeg dat de onderstellingen van Floris valsch waren, dat de goede jonkman dien men prees, niet de geliefde was, maar wel de schuldige, over wien men zich beklaagde! Toch scheen hem deze kennis nog niet voldoende, want hij verzocht het jonge meisje hem zelve die ophelderingen te geven, die hij zeide in deze oogenblikken moeielijk van Hendrik te kunnen vragen, en toen zij niet zonder eenige aarzeling, maar toch met de haar eigene naïeve oprechtheid aan dit verlangen had voldaan, sprak hij met iets als verwijt: ‘Dus waart gij reeds besloten den Jonker geen woord te houden, voordat hij zelf u nog redenen tot ontevredenheid had gegeven? Was dat toch niet wel wat heel hard voor hem?’ ‘Ik zeg niet dat het heusch was.... en het spijt mij ook wel zoo het hem leed heeft gedaan.... maar.... het moest nu eenmaal zoo zijn!’ | |
[pagina 235]
| |
‘Waarom? Ik kan toch niet onderstellen dat een meisje als Francijntje Lantscroon uit luim of uit moedwil de beloften van den eenen dag reeds den volgenden zal breken....’ ‘Neen mijnheer, uit luim of uit moedwil was het niet, dat verzeker ik u.... maar men laat zich weleens in gulgauwe goelijkheid tot eene belofte verlokken, daaraf men bij rijper nadenken inziet dat zij niet moet worden nagekomen....’ ‘Dat er zulke beloften gedaan worden, is maar al te waar, doch ik begrijp niet waarom gij hebt geacht dat de uwe aan den jongen Graaf tot die soort zou moeten behooren.’ ‘Wel mijnheer de la Rivière, mij dunkt dat zoudt gij, gij toch wel raden kunnen!’ sprak zij met verwijt. ‘Ik meende zelfs dat gij vóór ieder ander zoudt hebben ingezien, dat er geen verkeer behoorde plaats te vinden, tusschen den jongen Graaf en mij, veelmin datgene, wat hij scheen te verlangen: eene vriendschappelijke betrekking.’ ‘Ik ben nimmer van gevoelen geweest, dat een gemeenzaam vriendschappelijk verkeer met vrouwen en joffrouwen, van degelijken, zedigen aard en heusche manieren van schadelijke werking zou konnen zijn op een aankomend jonkman, en ik belijde dat de kennismaking met joffer Francijntje Lantscroon mij in geenen deele tot een ander gevoelen brengt,’ sprak hij zeer minzaam met eene hoffelijke buiging. ‘Maar ik ben jonkvrouw noch joffer, ik ben niet dan een simpel burgermeisje!’ hernam zij, hem altijd aanziende met eene verwondering, waaronder de fijne vleierij voor haar te loorging. ‘Het is mij niet gebleken dat adelijke joffers en vrouwen van aanzien bij uitsluiting in 't bezit waren van al zulke deugden, gaven en krachten, als welke mij wenschelijk voorkwamen in de vrouw te vinden, die invloed zou oefenen op mijn pupil, ter contrarie....’ eindigde hij, Fransje met opzet aanziende, ‘heb ik bij jofferen van minder conditie wel eens gevonden wat men bij vele aanzienlijke te vergeefs zoude zoeken.’ ‘'t Is wel hoffelijk van u, mijnheer, wat ge daar zegt,’ sprak Francijntje met een zachten blos, ‘maar ik meende dat alleen reeds de groote ongelijkheid van stand.... alle nadere betrekking tusschen den Graaf en mij als vanzelve moest verbieden.’ | |
[pagina 236]
| |
‘Och waarom? Op uw en zijn leeftijd, waarin de gelijkheid van gevoelens, inzichten en vermaken zoo heel licht die uiterlijke ongelijkheid doet overzien, al is 't dat zij die niet effent.’ ‘O ja! wat ons belangt.... maar de vrienden en voogden....’ ‘De vrienden en voogden, zoo ze wijs willen zijn, zullen het zoo nauw niet nemen met de afkomst en den rang van vrienden of vriendinnen, in wier personen ze overigens goed betrouwen stellen; overtuigd dat zoodanige vluchtige verbintenissen, als er door jongelieden gesloten worden in hunne teere jeugd en staande den academietijd, vanzelve verbroken worden met het rijpen der jaren; men ziet dan van weerszijden alles met een ander oog.... verkoeling volgt er uit; men begint te voelen dat men elkander kan missen, men vangt aan te begrijpen dat men elkanders vooruitzichten in het werkelijke leven zou kunnen schaden; en zoo niet beiden tegelijk ten gevolge van die nieuwe beschouwing zich terugtrekken, is het toch altijd één van beiden zeker, de meest zelfzuchtige, de jonkman, tenzij niet de meest liefhebbende, de vrouw, in de liefde zelve er de kracht toe vindt - Hoe het ook zij, de innerlijke scheiding is meestal volbracht, aleer de uiterlijke: die der verandering van staat of van woonplaats haar komt voltooien....’ ‘Wel dàn mijnheer, als dit alles zoo is, en ik begrijp zeer goed dat het zoo zijn zal, zonderling in 't geval van een Heer als de Jonker van Culemborg, zoo zult ge het goedkeuren dat men.... liever niet aanvangt.... waar zulk eind is te wachten....’ ‘Dat ware zeker voor alles het beste; maar, zijt gij zoo heel zeker, mejoffer, dat hier gansch geen aanvang is?’ vroeg de la Rivière met zijne wondervol zachte stem, terwijl hij haar in de oogen trachtte te zien, die zij nedersloeg zonder te kunnen verhinderen dat de gloed op hare wangen hem hare sterke aandoening verraadde; toch antwoordde zij moedig van geest, maar met eene zachte, weifelende stem: ‘Sinds het eene foute was aan te vangen, dient men den voortgang te mijden, daaraf men onrust, strijd en smarte heeft te voorzien!’ ‘Daar bestaat geene aardsche vreugde, die niet door eenige moeite, eenige bekommering, eenigen zelfstrijd, en menig gevaar moet worden gekocht....’ ‘Dezulke, daaraf men dit vooruit weet, behoort men te mijden, | |
[pagina 237]
| |
naar mijn simpel verstand! Zegt niet de Schrift: ‘Wie zich in verzoeking begeeft, komt er in om!’ ‘En de treurigste exempels bewijzen de eeuwige waarheid van deze uitspraak!’ ‘Hoe wilt gij mij dan omleiden met de bewering, dat daar zoodanige betrekking tusschen uw Graaf en mij zou kunnen bestaan, zonder gevaar of schade, en waarom wilt gij mij in de meening brengen, mijnheer, dat gij, die zijn Gouverneur zijt, daar niet op achten zoudt, en er u niet met alle macht tegenstellen?’ vroeg zij met al de naïeve onbeschroomdheid van een rein gemoed en een eerlijk harte.’ ‘Gij misverstaat mij, waarde joffer, zoo gij dit alles uit mijn spreken hebt opgemaakt,’ hernam hij ernstig maar zacht. ‘Het is zeer waar, dat ik mij niet uit alle macht en met geweld zoude stellen tegen eene vriendschapsbetrekking tusschen u en mijn pupil; het is zelfs mogelijk dat ik die onder zekere voorwaarden zou kunnen begunstigen, maar het is zeer onjuist te onderstellen, dat ik daarop niet achten zou; integendeel, het zou een poinct worden van mijne gestadige waakzaamheid, en dat mijne nauwste oplettendheid zoude vorderen.... Ik heb ook niet gemeend u zulke betrekking aan te prijzen als wenschelijk voor u en door mij begeerd, ik heb u alleen willen te kennen geven, hoe zij door mij zoude beschouwd worden, indien zij bestond, en welke er naar mijne berekening de consequenties van zouden zijn voor u, opdat gij wel gewaarschuwd mocht wezen, en zekerheid hebben dat op den regel dien ik stelde, deze vriendschapsbetrekking allerminst bestemd was eene uitzondering te maken; want geloof mij hierin mejoffer, welke beloften of geloften de Jonker u ook zoude doen voor de toekomst, al verdaagde hij ze tot na zijne meerderjarigheid; al verdaagde hij ze tot na zijne beklimming van den grafelijken stoel, ze zijn niet betrouwbaar, hoe eerlijk ze ook mochten gemeend zijn, en gij kunt ze achten als nul en van geener waarde; want den tegenstand zijner ouderen, den tegenstand zijner onderdanen, den tegenstand zijner verwanten en van den ganschen adel, waartoe hij in betrekking staat, overwonnen zijnde, zoo blijft daar nog altijd de Hooge Regeering dezes lands, in wier bescherming hij nu is, en in wier afhankelijkheid hij zal blijven zijn leven lang, op zulke wijze dat hij geene toezeggingen zal kunnen, zal willen, zal durven houden die door deze niet | |
[pagina 238]
| |
worden goedgekeurd, en houd zeker, deze burger-aristocraten zijn zeer bijzonder naijverig op de handhouding van de eere en de hoogheid der principale Huizen van den lande!’ Francijntje had de gevouwen handen rustig in den schoot gelegd, terwijl de la Rivière sprak, en zij zat hem aan te zien met oogen wijd geopend van verwondering, maar zonder eenig blijk te geven van onrust of smartelijke teleurstelling. Zij bleef zwijgen, zoodat hij hervatte met eenigen klem: ‘Niet waar, gij hebt de beteekenis van wat ik daar zeide wel goed verstaan?’ ‘Heel goed, mijnheer!’ antwoordde zij toen met een zwaarmoedig glimlachje, waarin toch een tintje schalkheid speelde, terwijl zij opnieuw haar blond kopje schudde, eer zij vervolgde: ‘maar ik versta niet waarom dat alles u noodig scheen te zeggen aan mij. Zooveel goed verstand zult gij mij toch wel toekennen, na de hoffelijke betuigingen mij gedaan, dat ik geene zoodanige beloften of geloften van Floris (de naam was haar ontvallen, zonder dat zij het wilde) zoude aannemen, noch zelfs aanhooren, gesteld dat de jonge Graaf onvoorzichtigheid of de onoprechtheid zou kunnen hebben, om ze mij te doen, hetgeen ik niet van hem zou willen denken; maar al hadt ge zoo kwade meening van hem en van mij, nog komen mij zulke waarschuwingen wel overbodig voor, sinds ik u zelve heb gezegd, hoe ik over de conversatie tusschen den Jonker en mij denk, en dat ik haar uit die oorzaak heb afgebroken!’ ‘Daar is afbreken, èn afbreken, joffer Françoise! Uwe bedoeling, - nu ik uwe nadere kennis heb gemaakt, kan ik het niet meer betwijfelen, - uwe bedoeling was goed, maar, gij hebt dat goede gedaan op eene wijze die het.... verschoon de hardheid der uitdrukking.... die het tot kwaad maakt, en waardoor, hetgeen gij afgebroken acht, zeer verre is van werkelijk afgedaan te zijn! en daarom kwam het mij niet zoo gansch overbodig voor, zelf aan u, en na alles wat gij mij hebt betuigd, zulke waarschuwingen te doen, ware het alleen om voor mij zelve de zekerheid te hebben dat gij, wat er ook komen kan, niet door ijdele uitzichten zoudt kunnen misleid worden, of door valsche hope verstrikt!’ ‘Nog niet afgedaan! nog niet afgedaan!’ herhaalde Francijntje, als achtte zij op niets dan op deze woorden alleen. ‘Gij weet | |
[pagina 239]
| |
niet hoe gij mij verschrikt, mijnheer, met zóó te spreken,’ en werkelijk, zij was zeer bleek geworden en zij wrong de kleine handen zenuwachtig ineen. ‘Niet afgedaan! maar ik wacht toch niet dat de Jonker mij kwellen en vervolgen zal om deze zake! En zoo 't zijne intentie bleef, kunt gij u daar dan niet tegen stellen, kunt gij uw Graaf dan niet in band houden, mijnheer de Gouverneur!’ eindigde zij bijna met toorn, en reeds vooruit geergerd over de lijdelijkheid waarvan zij hem begon te verdenken. Hij had moeite een glimlach te bedwingen, maar toch hij antwoordde koel, en met een gezicht of hij meende wat hij sprak: ‘Ik zou mijn Graaf, zooals gij hem noemt, kunnen opsluiten, om hem te verhinderen dwaasheden te begaan! Ziedaar alles.’ ‘Opsluiten! Floris opsluiten!’ riep zij ras haar stoel van hem afschuivende, met eene onwillekeurige beweging van onwil: ‘Fij, monsieur de la Rivière, wat gij een hard mensch zijt! waar denkt gij aan! de arme Jonker! ik bemerk wel dat hij niet ten onrechte klaagt, nu ik zie in welke handen hij is.... gij moest hem liever wat meerder vrijheid geven, daaraan zoudt ge wèl en wijs doen!’ ‘En zoo het eerste gebruik dat hij maakte van zijne vrijheid, dit ware, dat hij zich aan uwe voeten ging werpen, vergiffenis vragende voor zijn vroeger vergrijp, en smeekende hem datgene te schenken, wat gij en ik heden hebben besloten, dat beter ware hem te onthouden....? zeg mij, waarde joffer, wat zoudt gij dan doen?’ Zij zweeg eene lange poos, alsof zij rijpelijk overwoog hoe te handelen in iets, dat haar nu zeer gebeurlijk voorkwam, eindelijk zeide zij, kennelijk onrustig en bewogen: ‘ik hoop niet, monsieur de la Rivière, dat zoo iets ooit zal gebeuren, want ik durf waarlijk u noch mij zelve beloven, dat ik dàn zoo standvastig zoude zijn in 't weigeren als ik nu meen, dat ik zijn moet, hij kan zoo bewegelijk smeeken, en ik voele zoozeer dat hij wat troost en wat vriendschap van doen heeft....’ ‘Ziet ge wel dat ik gelijk had met te zeggen dat zoo iets niet afgedaan is, omdat men het met bruskheid heeft afgebroken? het hangt nu immers alleen maar aan de dispositie van den jongen Graaf, en aan de occasie die hem zal worden gelaten, om àl of niet tot u door te dringen.’ Francijntje maakte eene beweging van schrik en ongeduld. ‘Ik laat me in 't eind niet dwingen!’ sprak ze fier. | |
[pagina 240]
| |
‘Melieve! spreek zoo niet, gij hebt straks een wijzer woord gezegd; dat gij niet voor u zelve kunt instaan; daar is een heusche dwang, waar het zacht gestemd vrouwelijk harte niet tegen vermag; doch wees gerust, die dwang zelfs zal u niet worden aangedaan; eersten ben ik dààr om er tegen te waken en daarbij (de la Rivière zuchtte diep) is er door u zonder dat gij het hebt gewild, iets in Floris gewrocht, dat hem naar alle waarschijnlijkheid van iedere zoodanige poging zal terughouden, zelfs al wordt hem de gelegenheid gegund; maar dat iets, mejoffer, houde ik schadelijker voor hem, dan dat hij zich eene wijle aan de zoete begoocheling eener onschuldige vriendschap had overgegeven; begoocheling, die het zeker noodig ware geweest zachtelijk af te leiden, maar die u een overwegenden invloed zou gegeven hebben op zijn harte, welke invloed onder mijne voorlichting en leiding, zoo ge die hadt willen aannemen, veel goeds en groots had kunnen werken in een gemoed, dat voor zoodanige zachte leiding zeer ontvankelijk is, en op een jonkman, die wel van noode heeft dat men hem eene drukkende werkelijkheid met wat minzame hand kwam verlichten. Gij hebt die groote taak overzien, of die ziende afgewezen.... gij hadt er het recht toe; gij hadt allereerst op u zelve te denken, maar gij moet mij niet ten kwade duiden, dat ik de schade betreur, die hier wordt geleden en niet dan zorgelijk inzie, wat er door bij mijn kweekeling is gewerkt.’ De la Rivière zeide dit niet met het opzet haar te overreden, maar hij sprak op den toon van wie zelf overtuigd is, en zich niet weerhouden kan zijne onrustige bijgedachten lucht te geven; hij had het zoo ver gebracht in de zelfverloochening waar het Floris gold, dat zijn egoïsme zich als verplaatst had op dezen, zoodat hij niet slechts zich zelven en al het zijne, maar alles om hem heen had willen dienstbaar maken aan dezen alleen, en nauwelijks kon begrijpen dat niet ieder even gereed was als hij zelf om zich des noodig voor zijn pupil op te offeren. Zoo het werkelijk zijn opzet geweest ware, Francijntje voor zulke opoffering te bereiden, en haar over te halen, een werktuig te worden in zijne hand, zooals hij dat noodig oordeelde, dan was hij dit doel nu al zeer nabij, want het lieve kind vroeg in pijnlijke verlegenheid: ‘Maar wat had ik dan moeten doen! zeg het mij, bid ik u, waardige Heer? Mijn Hemel, ik ben maar een simpel, onwetend | |
[pagina 241]
| |
meiske, dat de inspraak van haar geweten meende te volgen met eene betrekking af te wijzen, die haar zorge en onrust voorspelde en daarin zij een bron zag van list, bedrog en onheil; maar ik heb niet voorzien, dat anders te doen beter ware, ook voor den Jonker; ik heb gansch niet bedoeld hem schade of kwaad toe te brengen. Ter contrarie van dien, ik achtte dat het voor hem als voor mij zóó beter ware, al vreesde ik dat het hem wel wat leed zoude doen voor 't oogenblik; ik voelde zelve leed, maar ik meende men moest zich niet sparen, als de consciëntie spreekt. Geloof mij toch, goede Heer, dat ik den minnelijken Jonker, dien ik weet dat niet gelukkig is, op de wijze van anderen in zijne jonkheid, zeer van harte alles goeds en liefelijks wensche en hem dat ook zou willen aanbrengen, alleen, ik heb niet geweten hoe; zeg gij het mij dan, zoo mijne fout nog is te herstellen, en onderwijs mij, ik zal u wel kunnen volgen en vatten, al is 't dat ik onwetend ben uit mij zelve, en mij in dit singulier geval kwalijk heb gedragen.... dat is geen wonder! ik ben sinds mijn dertiende jaar mijne eigene opvoedster en leidsvrouw, ik heb geene moeder om mij te besturen en voor te gaan, en bij mijn vader, die met vele zaken belast is, en 't hoofd altijd vol heeft ook met bezwaren over Staat en Kerk, kon ik toch wel geen raad vragen in eene zaak, die hij, ik ben dies zeker, kinderspel zoude noemen, daar men niet op achten moet. Ik heb daarbij al de zorge voor zijne huishouding voor mijne rekening, en twee kleine zusjes groot te brengen, al 't welk mij gansch geene vrijheid laat, mij zelve in zwarigheden te brengen, daaraf verstrooidheid en onlust volgen moeten; zoo is 't gekomen dat ik wat brusk en wat liefdeloos, ik erken het nu, den Jonker heb afgeslagen, wat ik eerst had toegezegd; maar als dat tot zoo groot perikel kan zijn voor hem als ik uit uw spreken meen op te merken, dan, waardige Heer, neme ik mijne afwijzing terug, mits gij me den weg wijst dien ik zal te volgen hebben, wel overtuigd dat gij niet de man zijt, die mij op een pad van gevaar en zonde zult voeren!’ ‘Neen voorzeker, die zal ik niet zijn!’ riep nu de la Rivière zoo getroffen, dat hij eenige oogenblikken noodig had om zich te herstellen, eer hij verder ging. Hij was opgestaan onder het spreken van Francijntje, zijn gelaat stond in gloed, zijne oogen vulden zich met tranen, hij had somtijds het hoofd gebogen en de hand voor het voorhoofd gebracht, als onder eene aandoening | |
[pagina 242]
| |
van smart en schaamte, hij had een zwaren strijd te voeren met zich zelven; - juist terwijl hij met iederen blik in de ziel, in het karakter van Francijntje, de zekerheid kreeg dat zij de bondgenoote zou kunnen zijn, die hij noodig had, die hij zich als ideaal had voorgesteld, voelde hij tegelijk dat hij niet het recht had haar de kosten en de gevaren van dat bondgenootschap te laten dragen. Hij had zelfzucht voor zijn pleegkind, dat is waar, maar hij had een teeder christelijk geweten, en de stelling, dat het doel de middelen heiligt, kon hem wel een oogenblik aanlokken, maar haar in praktijk brengen ten spijt van beter beginsel, dat kon hij niet, en hij voelde zich niet slechts getroffen, maar ook overwonnen door zooveel krachtige deugd, met zooveel naïeve onschuld vereenigd, en gesierd door een zedig zelfmistrouwen en een edelaardig vertrouwen op de deugd en de ervaring van een ander. - Dat te misbruiken, dat te leur te stellen, door haar te bezigen tot het waagstuk, dat hij zich een oogenblik had voorgesteld, hij kon het niet meer, sinds zij zich met zulk vertrouwen als in zijne hand had gegeven, zij moest niet eens het gevaar kennen, waaraan hij haar had willen wagen. Zijn eerste uitroep bewijst het ons; daarop met zekere drift hare beide handen in de zijne nemende, bleef hij haar een tijdlang aanzien als in eerbiedige bewondering, en sprak toen met ernst en waardigheid, hoewel zijne stem nog van innerlijke ontroering getuigde: ‘Neen, wees er zeker van, edel, minnelijk kind, dat ik u veiligen zal voor smart en verzoeking, zooveel menschelijke macht er toe bekwaam is. Moge de Heere God u zegenen en mijne pogingen doen gedijen. Vergeef mij zoo ik uw hart heb willen beproeven, en de kracht heb willen meten uwer standvaste deugd en vroomheid. Gij hebt welgedaan, met gehoor te geven aan de inspraak uwer consciëntie, volg nooit eene andere, zelfs niet den raad van wie gij de wijzeren acht, als die daarmede in strijd is. Floris moet berusten in datgene, wat nu is geschied. Ik zal hem op u wijzen als op een exempel van vrouwelijke deugd, waarvoor hij eerbied moet hebben, en ik hoop hem tot ruste te brengen door andere middelen dan die, waarop ik dacht, toen ik herwaarts kwam. Wat u belangt, joffer, bezwaar u niet over die middelen, ter wille van den jeugdigen Heer. Hij is bij mij niet in kwade handen, zooals gij u dat zoudt kunnen inbeelden; - ik meen niet zwak te zijn, maar ik ben ook niet koud noch hard | |
[pagina 243]
| |
van harte, en ik heb Floris lief, met eene wondergroote liefde, vermeerderd door al het wicht eener zware verantwoordelijkheid.’ Hij zweeg eenige oogenblikken, als overweldigd door zijn gevoel, en hervatte toen met diep weemoedigen ernst: ‘En nu, jonkvrouw, uwe vergiffenis voor deze ure van strijd, van bitterheid, die ik u heb aangebracht! uwe vergiffenis bij de bede aan den Heere God, dat zoo daar verder smart of schade moet geleden worden om deze zake, zij eeniglijk mij moge treffen, die mij meer belast en gedrukt voele, dan ik eenig mensche kan klagen.’ Al sprekende had hij de knie gebogen, niet met de galanterie van den Franschen edelman, maar met den ernstigen ootmoed van den Christen, die zich door eene uiterlijke daad wil uitdrukken, en toen Francijntje diep geroerd hem de hand toestak met tranen in de oogen, richtte hij zich op, en legde zwijgend beide handen op hare blonde lokken, als om haar te danken en zegen over haar af te smeeken. Schoon het jonge meisje niet bij machte was de geheele beteekenis te vatten van zijne handelwijze: zijne bekentenis, zijne verootmoediging voor haar; begreep zij toch genoeg van de la Rivière's geest en karakter, om in hem den man te zien, die niet de gewoonte had van kniebuigingen ter wille van zaken en personen, waarvoor het gros der menschen ze gewoonlijk veil heeft. Zij voelde zich aangegrepen door den diepsten eerbied voor hem, en bewogen tot het onbepaaldst vertrouwen. Hoe zij hem dit betuigde, en wat er nog verder tusschen hen voorviel, is minder noodig te weten. Wij hebben alleen mede te deelen, dat ten gevolge van dit gesprek door de la Rivière het besluit werd genomen, dat wij hem hebben zien uitvoeren: zich met den jongen Graaf eenigen tijd uit Leiden te verwijderen. |
|