| |
Regina van Berchem aan Mevrouw Desvannes te Genève.
Mijn goede Martha!
Daar gij zoo verlangend zijt te hooren hoe het verder ging tusschen Eckbert en mij, ga ik voort met mijne mededeelingen, zonder meer voorafspraak.
Er verliepen eenige dagen, zonder dat wij dames iets van Witgensteyn hoorden of zagen. Vragen durfde ik niet, en de beide andere dachten er niet meer aan, toen op zekeren morgen, terwijl ik met mijnheer aan het ontbijt zat, de kamerdienaar, die ongetwijfeld daartoe order had, hem onaangemeld binnenliet. Hij had vast verwacht, terstond bij den minister in diens kabinet geïntroduceerd te worden, want hij sprak met een blik van bevreemding die mij gold:
‘Ik zal Uwe Excellentie verkeerd hebben begrepen; ik bemerk dat ik te vroeg kom!’
‘Volstrekt niet, mijnheer! gij zijt precies op uw tijd. Ik gaf dit uur aan, omdat ik dan het zekerst ben van den mijnen; zóó
| |
| |
vroeg komt niemand hier bij mij, tenzij gewacht. Ga toch zitten; gij zult immers met ons ontbijten?’
‘Zeer verplicht; ik heb ontbeten...’
‘Mag ik dan mijn gang gaan, zooals ik gewoon ben. Ik heb u een paar vragen te doen, eer wij met de andere heeren samen zijn; in tegenwoordigheid van juffrouw Berthier behoeft gij u niet te geneeren; zij is onze vriendin en ook - reeds een weinig de uwe geworden, sinds ik in mijn familiekring, waartoe zij behoort, een deel van uwe lotgevallen heb verteld...’
‘Hoe ik industrieel werd? Kon dat juffrouw Berthier interesseeren?’ vroeg Eckbert, even de schouders ophalend en mij aanziend.
‘Mijnheer is op het interessante moment blijven steken...’
‘Gij zijt aan de dames het vervolg schuldig; maar nú tot de zaken.’ En zij begonnen over de zaken, terwijl ik mij met de zorg voor het ontbijt bezighield of een journaal opnam; al had ik scherp toegeluisterd, de zaken zouden mij vermoedelijk toch niet duidelijk zijn geworden; toen opeens een gezegde van Eckbert mijne opmerkzaamheid trok.
‘Wees gerust, als wij de concessie krijgen, zullen wij niet biaiseeren, niets slepende houden; wij zullen recht op het doel afgaan; wij zijn daartoe geheel en mésure. Zelfs al had mijn voorstel hier in den Haag geen gunstig gehoor gevonden, toch bestond het plan eene succursale van onzen zaak in mijn geboorteland te vestigen. Sinds lang daarop bedacht, hebben wij in het Overijselsche en in de Geldersche kwartieren het noodige terrein aangekocht. Bosschen, heigrond en pachthoeven, al wat wij onder de hand hebben kunnen bemachtigen, is het onze geworden; wij kunnen loodsen, keten en bergplaatsen voor ons materiaal laten opslaan, zoodra wij maar willen; het zal eene gansche nederzetting worden van werkvolk met de gezinnen. Die moeten woningen hebben; maar geen nood: er is plaats voor alles; wij hebben onder anderen een landgoed aangekocht, dat à prendre was voor een appel en een ei; een mooie possessie, waarvan wij veel partij hopen te trekken; Dennenheuvel, dicht bij een welvarend dorp gelegen en niet ver van de stad; het is jammerlijk verwaarloosd, nadat het van de eene hand in de andere was overgegaan. (Het kwam mij voor, dat Eckbert de stem verhief,
| |
| |
en veel klem legde op hetgeen hij er verder bijvoegde). Het huis kan niet blijven staan; de prachtige dennenlaan, die er vermoedelijk den naam van bepaald heeft, moet geveld worden; het is wel jammer, maar het kan niet anders; wij zullen slooperswerk moeten doen!’
‘Dennenheuvel sloopen!’ riep ik uit, als met een smartkreet. Ik vergat, dat ik daar was om als hoorende niet te hooren; ik vergat hoezeer ik mij zelve verraden moest met die belangstelling.
‘Waarom Dennenheuvel niet sloopen?’ vroeg Eckbert, zich nu geheel tot mij keerend, als werd het een kwestie tusschen hem en mij. Als zij aan wie het eenmaal heeft behoord, er hart voor hadden gehad, zouden zij het niet uit handen hebben gegeven, om het van den eenen onverschillige bezitter op den andere te laten overgaan. De Oostersche familie, die er de laatste eigenares van was, is, na het drie weken bewoond te hebben, naar Italië vertrokken, zonder er ooit weer naar om te zien of eenige orde te hebben gesteld op het onderhoud. Nog eenigen tijd van zulke verwaarloozing, en het wordt eene ruïne....
‘Kent gij Dennenheuvel?’ vroeg mijnheer, door mijn uitroep getroffen.
‘Iedereen, die niet geheel vreemdeling is in Gelderland, kent Dennenheuvel,’ antwoordde Eckbert in mijne plaats; ‘en zoo ik mij niet vergis, is dit met juffrouw Berthier het geval.’
‘Ik heb betrekking op Dennenheuvel; ik bracht er mijne jeugd door,’ zei ik, meer openhartig dan voorzichtig, tot mijnheer gewend.
‘Dan begrijp ik mij uwe ergernis,’ sprak deze. ‘maar ik vrees dat mijnheer Witgensteyn de eischen van zijne grootsche onderneming niet zal kunnen onderwerpen aan die der galanterie.’
Eckbert haalde zwijgend de schouders op.
Ik keerde mij naar de haard en wierp, om mijne smartelijke gewaarwordingen te verbergen, een blokje in het reeds hoog vlammend vuur.
‘De dames begrijpen niets van la raison sociale,’ zei mijnheer glimlachend tot Eckbert; ‘als ik de provincie G. met een tak van het groote spoorwegnet kon begiftigen, zou ik er met plezier de liefste plekjes van Ringburg voor opofferen; maar... mijne vrouw - mijne dochter!...’
| |
| |
George trad binnen en meldde, dat de heeren P. en B. waren gekomen.
‘Laat de heeren in mijne kamer, George!’ beval hij en daarop tot Eckbert: Wij zullen hen niet ontstemmen door hen antichambre te laten houden,’ en schielijk opstaande: - ‘Kom mijnheer Witgensteyn! wij gaan slag leveren.’ En hij ging Eckbert voor naar de deur, die toegang gaf toe den corridor, die naar zijn kabinet voerde.
Ik viel in diepe mismoedigheid op een stoel neer en liet het hoofd in de hand zinken. Eckbert, die langzaam was gevolgd, keerde zich om eer hij den dorpel overschreed en zag naar mij, zag mij in die houding; een glimlach speelde om zijn mond, een booze glimlach van voldoening en triomf over mij.
Dennenheuvel in zijn bezit, en het moet zijne hand zijn, die de trotsche boomen zal vellen, waaronder wij te zamen hebben gespeeld, en waar, helaas! onze eerste vijandschap zich heeft gezet!........................................................................
Hoewel ik er niemand over heb gesproken, houd ik het er voor, dat ‘de zaken’, die Witgensteyn hier komt doen, op een goeden voet staan; het blijkt ten minste, dat er niet meer een geheim behoeft gemaakt te worden van zijne goede verstandhouding met den minister.
Verleden week woonde hij hier aan huis een heeren-diner bij, waaraan, behalve door de collega's van mijnheer, ook werd deelgenomen door ettelijke leden van de Kamer. Hij zat bij die gelegenheid naast de gastvrouw, de eenige dame, en hij schijnt zich die positie ten nutte te hebben gemaakt, om hare bonnes grâces te winnen. Althans zij deelde mij mede, dat zij hem op verlangen van haar gemaal, maar toch met veel genoegen van hare zijde, had uitgenoodigd om haar huis te bezoeken, zoo vaak zijn tijd hem dat toeliet en op zijne uren, mits hij voor lief nam, dat hij haar niet altijd aantrof. ‘Hij zal komen eten à la fortune du pot, wanneer hij een huiselijk maal boven de table d'hôte verkiest, en ik heb hem ons theeuur aangewezen als dat, waarop hij het meest kans heeft ons allen bijeen en zelfs mijnheer thuis te vinden.’
| |
| |
Ik wist het vooruit, dat het zoo komen moest; en dat Eckbert niet zou verzuimen van de aangeboden gelegenheid gebruik te maken om hier op te treden met het recht van een huisvriend, bleek mij reeds den volgenden dag, toen hij zich liet aanmelden een half uur vóór het diner, en zich over de vrijmoedigheid, waarmee hij mevrouw zoo terstond bij het woord vatte, verontschuldigde met de buitengewone drukte in het logement, dat hem met eene nog meer woelige en warme table d'hôte bedreigde dan die van den vorigen dag, waarbij hij zich beurtelings had geërgerd en verveeld, en nu hem de deur was geopend voor een huiselijken en gezelligen disch, had hij de verzoeking niet kunnen weerstaan, om dáár zijne plaats te komen vragen.
‘Het zou tegen de afspraak zijn geweest, zoo gij anders hadt gehandeld,’ gaf mevrouw ten antwoord; ‘maar gij treft het heden bijzonder slecht: Ryhove is naar R. om... ik weet niet recht welke feestviering bij te wonen; ik geloof zelfs dat hij eene toespraak moet houden, en dat er een heerendiner zal zijn; maar hij komt toch met den laatsten trein thuis, en zoo mogelijk nóg vroeger. In zijn absentie vroeg ik niemand: gij zijt dus geheel onder de huisgenooten.’ (Haubertin was ongesteld, anders had mevrouw zeker niet verzuimd deze te vragen.)
‘Dat is al wat ik verlang,’ hernam Eckbert, ‘mits ik nu maar niet als een fâcheux quatrième wordt aangemerkt.’
‘Alweer niet gracieus, die mogelijkheid te onderstellen; gij zult er penitentie voor doen. Geef mij uw arm, want dáár is Mathilde, en wij gaan aan tafel.’
Het huiselijk dineetje van vieren was daarom niet minder gesoigneerd, en ik kan niet zeggen dat Eckbert het mij verbitterde door toespelingen of Seitenhiebe, die mij gevaarlijk zouden kunnen zijn, en pijnlijk daarenboven. Hij menageerde mij ditmaal, dat werd mij duidelijk, maar toch was ik niet recht op mijn gemak; ik was zijne vis à vis, en ik gevoelde mij altijd als onder den slag eener bedreiging; één woord, één wenk, één blik van hem kon mij treffen, juist als ik er niet op verdacht was, en met Mathilde naast, met mevrouw tegenover mij, viel er niets te verbergen, niets te ontgaan; maar deze onrust was de eenige kwelling die mij werd aangedaan; toch was het geene lichte, mogelijk
| |
| |
juist omdat het zelfkwelling was, die ik bij minder bekommering had kunnen vermijden.
De heer Witgensteyn, al had hij zich als vrouwenhater geposeerd in dit huis, scheen er toch niet aan te hechten voorgoed bij het woord te worden gehouden. Hij was beleefd, gezellig, opgewekt, met een tintje galanterie zelfs tegenover de vrouw des huizes; die van hare zijde juist zooveel onschuldige coquetterie legde in haar toon en houding, als voldoende was om de causerie een weinigje pikant te maken, zonder dat er eene kwade bedoeling in school.
Met Mathilda was hij nog niet recht op dreef, of liever zij niet met hem; het was of zij onbewust, door het instinct harer sympathie voor mij, zich gedrukt voelde door de beklemdheid die mij overheerschte; kenlijk worstelde zij tegen dien vreemden druk, en dan was zij schalksch en vermetel, zooals een verwend kind des huizes het zijn kan in hare uitvallen.
Mij deden ze sidderen, want ik wachtte den terugslag daarvan op mijn hoofd; maar Eckbert was bon prince in alles en lachte welgevallig, zelfs al zou een ander zich op de lippen hebben gebeten; mogelijk wekte het haar heimelijke ergernis, dat hij zoo weinig notitie nam van hare gouvernante; zij was het niet gewoon, dat men mij in haar ouders huis als non avenue behandelde; maar in deze wenschte ik niets liever; ik wist maar al te goed, dat ik op erger kon rekenen, als hij anders deed. Hij was beleefd, zonder meer, of ik werkelijk niets anders voor hem ware geweest, dan datgene waarvoor ik mij uitgaf.
Een dineetje met zijn vieren in een welingericht huis behoeft niet lang te duren, als men het niet met opzet wil rekken, en mevrouw had hare redenen om dit niet te doen. Toch, toen wij aan het dessert waren, herinnerde zij Witgensteyn aan de belofte, die hij haar scheen gedaan te hebben, om haar nog wat van zijn levensloop te vertellen.
‘Laatst aan ons diner heb ik er u om geplaagd, en gij hebt mij toen afgewezen met een stug: “'t is nú het oogenblik niet”; mij dunkt dat excuus hebt gij nú niet; wij zijn geheel onder ons, en zóó entre la poire et le fromage, terwijl juffrouw Berthier voor de koffie zorgt: - het is een rustig en gezellig moment.’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, mevrouw! als het alleen de vraag is van uiterlijke omstandigheden...’
‘Het spreekt vanzelve, dat ik u de biecht niet wil afnemen, om te vragen naar uwe bevindingen of naar hartsgeheimen.’
‘Dat zou ook vruchteloos zijn, mevrouw! ik heb eens een échec geleden, dat in het geheel geen geheim is gebleven, en sinds is datgene wat men het hart noemt, bij mij tot een rots geworden, waar niets meer kan groeien of tieren.’
Hij zeide dit met zulk eene vastheid en tegelijk met zulk eene ijzige onverschilligheid, dat mevrouw, hoeveel lust zij mogelijk ook had om schertsend iets tegen te werpen, verslagen zweeg; mij sloeg de wanhoop om het harte. Het was mij of ik ook plotseling versteende; ik was marmerkoud, hoewel de hitte der gasvlammen en de gloed van den open haard een extotische atmosfeer schiepen in het vertrek.
Er heerschte eenige seconden een drukkend zwijgen; Mathilde redde ons allen, door het woord te nemen.
‘U moest beginnen, waar papa moest afbreken, toen hij gestoord werd, mijnheer Witgensteyn,’ zei ze half vleiend, half gebiedend.
‘Geheel tot uw dienst, juffrouw Mathilde, als ik maar weten mag waar....’
‘Dáár, waar u een mirakel hadt verricht, met een ouden familietwist bij te leggen; u moest toen op reis naar een heer te Berlijn, die u helpen zou aan een spoorweg of zoo iets; heb ik niet goed onthouden, ma bonne amie?’
Ik knikte; als ik geluid had willen geven, zou het een snik zijn geweest.
‘Juffrouw Mathilde verdient een bon voor haar goed geheugen,’ sprak Eckbert tot mij gewend; ik had geen moed om hem aan te zien, maar ik ben er zeker van, dat hij raadde wat er in mij omging en dat hij er zich in verlustigde.’
‘Ik verdien ten minste het vervolg te hooren; vindt u niet mama?’
‘Als mijnheer Witgensteyn er nu niet toe gestemd is, Mathilde, mogen wij er niet op aandringen,’ lispelde mevrouw.
‘Och! het is met drie woorden gezegd. Ik vond bij den machtigen man te Berlijn een goed onthaal, te eer, daar hij geen groot heer was die aan afkomst en connectiën zijne positie dankte,
| |
| |
maar ook wat men noemt een self made man, die met niet weinig tegenwerking en vooroordeelen had te worstelen gehad, vóór hij de hoogte bereikte, waarop hij nu stond. Hij scheen welgevallen in mij te hebben, kreeg vertrouwen op mij nà zoo iets als een scherp onderzoek, dat ik bij hem onderging, achtte mijne vroegere qualiteit bij de marine eene aanbeveling, vooral daar hij had kunnen bemerken, dat ik niet bij de studiën van den adelborst was gebleven, en belastte mij met eene onderhandeling waarbij onze firma tegelijk belang had, en waarin ik gelukkig slaagde. Toen verkregen wij van hem wat wij wenschten, niet slechts den zijtak van den spoorweg, zich verlengend tot Z. in aansluiting met R., maar ook door zijne tusschenkomst bestellingen voor het gouvernement, mits wij onze fabriek de uitbreiding gaven, die ik mij reeds had voorgenomen. Tot de financieele hulp, die er noodig was om alles op een nieuwen en grootschen voet in te richten, werd mij verleend, maar onder één voorwaarde, die ik moest aannemen en vervullen. Hij had een agent noodig, die in de verschillende landen, werwaarts hij zijne groote operatiën wilde richten, het ijs ging breken en de eerste onderhandelingen opende. Hij had zijne redenen om daartoe noch een bekend ambtenaar van den Staat, noch zelfs een Duitscher te gebruiken; indien het niet slaagde, wilde hij de teleurstelling verkroppen, en zelf vreemdeling, wilde hij op dat punt, nu het anders kon, liever geen inboorling in het geheim nemen. Daartoe scheen ik hem de geschikte man. Ik kreeg eene half officieele zending en al de hulpmiddelen, die een goed georganiseerde Staat aan zijne agenten weet te verleenen, ook in den vreemde. Ik mocht den naam Witgensteyn niet voeren, omdat de firma, hoe ook in verval, eenmaal vermaardheid had gehad in de industrieele wereld, en men zich moest wachten de protectie aan deze verleend, bovenal mijne belangen daarin, ontijdig te doen uitkomen. De eerste naam de beste werd mij op de geleibrieven toegekend, en onder dit pseudoniem doorkruiste ik midden-Europa in alle richtingen, ook tot het Oosten en Noorden, soms met de haast van een koerier, dan weer om rust te houden, verbintenissen aan te knoopen, observaties te maken, opmetingen te doen, aanwijzingen te geven; dit alles zooals, ik zal niet zeggen het bon plaisir van mijn zender
| |
| |
mij voorschreef, want hier was geen willekeur; maar, zooals deze het ten behoeven zijner grootsche plannen noodzakelijk achtte.’
‘Maar hoe ging het intusschen met de fabriek?’ vroeg Mathilde; ‘gingen ze daar niet weer twisten achter uw rug?’
‘Gelukkig niet; zij begrepen daar hun belangen beter. Mijn oom was als verjongd, nu hij zijn broeder weer naast zich zag, en die beiden, met de handen ineen, zetten hun jongeren nieuwen ijver aan; voor het beheer eener fabriek had ik daarbij nog geene routine; mijn persoon kon er best gemist worden; maar ik zorgde, dat er andere machines werden aangeschaft, volgens het nieuwste en beste systeen; dat er connectiën werden aangeknoopt, die ons later belangrijke voordeelen konden aanbrengen, en, nu er eens gang in was, wist mijn vriend Feuer er raad op om niets te laten verslappen en verflauwen.’
‘En hadt gij op al die reizen geene aardige avonturen of interessante ontmoetingen?’ vroeg Mathilde, die haars ondanks met deze vraag bewees, wat zij trachtte te ontveinzen, dat zij wat anders had gewacht dan een kort verslag van zijne verrichtingen.
‘Wel zeker! ik heb avonturen gehad, waarbij die van Gulliver en den baron van Münchhausen niets zijn! Ik heb als don Quichot tegen windmolens gevochten; als dolende ridder vermomde prinsessen uit de handen van geweldenaars verlost; tegen draken en zeemonsters gevochten; lieden van aanzien het leven gered;. boven afgronden gezweefd, zonder er in te vallen; twaalf bandieten tegelijk op de vlucht gejaagd met één pistoolschot; ik heb in tooverpaleizen vertoefd, die aan de duizend en een nacht-vertellingen herinnerden, en ben ná die haut-faits als een gewoon mensch naar Z. teruggekeerd, om de balans eener industrieele zaak te helpen opmaken.’
‘U spot er mee; het was zeker kinderachtig van mij naar uwe reisontmoetingen te vragen,’ zei Mathilde een beetje gekrenkt.
‘Het verlangen om wat ongewoons te hooren vertellen, is zóó natuurlijk op uw leeftijd, dat ik er volstrekt niet mee spot,’ antwoordde Eckbert ernstig en met goedheid; ‘maar toch verschoon mij, dat ik het ditmaal niet kan bevredigen. Enkele voorvallen, die mij ongemeen genoeg voorkwamen om er anderen van te spreken, heb ik reeds de eer gehad mevrouw uwe moeder mede te
| |
| |
deelen, en ik heb alle reden te gelooven, dat zij die niet zonder verveling voor de tweede maal zou kunnen aanhooren.’
‘Gij ziet het mij aan, dat ik wat gepreoccupeerd ben, mijnheer Witgensteyn,’ viel mevrouw in. ‘Dat is uw eigen schuld! Gij hebt mij daareven iets omtrent u zelven gezegd, dat mij pijnlijk heeft getroffen, en dat meer mijne belangstelling wekt dan alle mogelijke industrieele ondernemingen, hoe omvangrijk zij ook mogen zijn. Een menschelijk hart, dat geschokt werd tot versteenens toe, treft mij diep, en al begrijp ik, dat het eene indiscretie is naar het geheim van die smart te vorschen, toch heb ik te strijden met de verzoeking om haar te begaan.’
‘Bezwijk er niet voor, mevrouw! want gij zoudt er berouw van hebben. Het kon onheil stichten, dát verleden op te rakelen.
‘Verzoek de booze geesten niet!’
zegt Beets in zijn Guy de Vlaming.’
‘Het rijtuig is voor kwam Hendrik aandienen. “'t Is waar ook,” riep Mathilde opgewekt, “wij gaan naar de opera!” “Als mijnheer Witgensteyn het niet al te onbeleefd vindt, dat wij hem zóó in den steek laten...” zei mevrouw; ik ben er inderdaad mee verlegen. Ik heb mevrouw v.D. beloofd haar af te halen met hare dochter, een vriendinnetje van Mathilde; men heeft het wat al te provinciaal gevonden, dat ik een jong meisje van zestien jaar nog zoo weinig in het publiek liet gaan; en als ik die dames nú teleurstelde, zou men het zeker toeschrijven aan...’
‘Het was immers de afspraak, mevrouw!’ zei Witgensteyn opstaand, ‘dat u zich in geen geval om mij zoudt geneeren...’ ‘Dat is zoo, maar toch... als ik die dames had kunnen waarschuwen, bleef ik nú liever thuis.’
‘Om mij, mevrouw! dat zou ik niet gaarne zien; ik ben u reeds dankbaar, dat gij mij heden zoo gastvrij hebt ontvangen.’
‘Het zal u niet toelachen de cavalier te zijn van zooveel dames, anders zou ik u voorstellen met ons mee te gaan?’
‘Dat kan ik niet; ik heb tegen half negen eene conferentie....’
‘In dat geval zal juffrouw Berthier wel zoo goed zijn, u eerst een kop thee te schenken; niet waar, Renée, gij hebt immers geen plan om uit te gaan?’
| |
| |
‘Volstrekt niet mevrouw!’
‘Maar het wordt heusch te laat!’ riep Mathilde, die intusschen de kamenier had gescheld, de sortie had omgeslagen en haar capuchon in de hand hield.
‘Neen, lieve kind! ik moet zelf nog wat toilet maken; wij hebben den tijd; ik ben met mevrouw v. D. overeengekomen om het onbeduidende stukje, dat als lever de rideau gegeven wordt, te laten afspelen; het is alleen om de Dame blanche te doen.’
Ik hielp Mathilde de wit glacé handschoenen aantrekken, die zij in haar ongeduld dreigde te scheuren. Toch liet mama zich niet lang meer wachten. Mathilde nam afscheid van mij met een kus, en fluisterde mij toe: Als hij u nu maar geen hoofdpijn bezorgt!’
‘Zwijg toch!’ beet ik haar toe, maar reeds was Eckbert met mevrouw vooruit, en bood haar zijn arm, om haar naar het rijtuig te geleiden. Hij keerde terug, eer ik mij had kunnen bezinnen wat aan te vangen.
‘En Cendrillon blijft thuis!’ sprak hij met spotachtigen glimlach.
‘Omdat zij het verkiest,’ gaf ik ten antwoord; onder een scherp verwijt van hem kon ik het hoofd buigen, maar tegen bespotting kwam mijn fierheid op. ‘Zooveel ik het kan ontkomen, ga ik hier niet in het publiek,’ liet ik volgen.
‘Uit voorzichtigheid zeker, daar hebt gij gelijk in; de Xenaars komen hier in de opera; zij hadden u maar te herkennen...’
Ik schelde.
‘Mijnheer Witgensteyn! mag ik u voorgaan naar de andere kamer, men komt hier afnemen,’ sprak ik, terwijl Hendrik reeds binnentrad.
Eckbert volgde zwijgend; de knecht schoof de porte-brisée toe; wij waren alleen, ongestoord voor geruimen tijd; wat zou het geven?
Na het harde woord, door hem gesproken, wachtte ik niets goeds. Ik zette mij op eene causeuse; mijne knieën knikten. Witgensteyn kwam naar mij toe en bleef voor mij staan. Verbeeldde ik het mij, of lag er werkelijk meewarigheid in den blik, waarmee hij op mij neerzag?
‘Als gij behoefte hebt aan rust, zal ik heengaan,’ sprak hij. eenigszins gedwongen.
‘Zou dat mij rust geven, Eckbert?’ vroeg ik.
| |
| |
Hij haalde de schouders op, maar toch, hij nam een stoel en zette zich neer op eenigen afstand.
Het kwam mij voor, dat hij zelf zekeren innerlijken strijd had te voeren; dit moedigde mij aan om het hoofd op te heffen en hem te zeggen:
‘Moet het nu altijd zóó tusschen ons blijven?’
‘Hoe wilt gij dan dat het zijn zal? Kan ik mij tegen juffrouw Berthier gedragen als ware zij Regina van Berchem? De gouvernante van Mathilde Ryhove heeft van mijne zijde alleen aanspraak op - beleefdheid - meer dan dat zou achterdocht wekken... de positie onhoudbaar maken....’
‘Zij is het reeds!’ riep ik, de behoedzaamheid vergetende, die ik mij had voorgesteld. ‘Het is mij onuitstaanbaar, u zoo vóór mij te zien: ik sidder bij ieder woord, dat er gesproken wordt; ik bereken den loop dien het gesprek zal kunnen nemen, de wending die gij er aan zult geven; ik heb nauwelijks genoeg tegenwoordigheid van geest om in mijne rol te blijven...’
‘Gij windt u op, Regina; ik meen toch in het bijzijn van anderen de vormen bewaard te hebben. Ik heb tot dusver nog geen rechtstreekschen aanval tegen u ondernomen, omdat het terrein al te ongunstig was voor een degelijken strijd.’
Ik had mijne zwakheid beleden, geklaagd tegen hem, en hij deed niets om mij gerust te stellen; hij dreigde met erger. O, hij was wreed; de rots was geen masker, zooals ik een oogenblik waande.
‘Het is waar,’ ging hij voort; ‘gij hebt het zelve gekozen en ik zou volle recht hebben, om van mijn voordeel gebruik te maken...’
‘Te weten, dat gij mij martelt, geeft u leedvermaak; ik heb het reeds meer dan eens opgemerkt,’ voegde ik hem toe.
‘Gij zijt wel scherpziend,’ viel hij in; ‘jammer dat gij ditzelfde doorzicht niet gebruikt als het uwe eigene belangen geldt.’
‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt?’
‘Of getuigt het van goed overleg, dat gij, gij de taak van gouvernante op u naamt, in een huis als dit?’
‘Ik ben daarvoor niet zóó ongeschikt, als u dat toeschijnt.’
‘Gij! met uw fieren aard, uw onafhankelijken zin, uwe zucht naar vrijheid, uwe gewoonte van heerschappij te voeren.’
‘Men is hier met mij tevreden; een bewijs dat ik dit alles
| |
| |
heb weten te overwinnen; te onderschikken althans aan de omstandigheden; dat ik zelfverloochening weet te oefenen.’
‘Dat is prijzenswaardig, ik erken het en - ik zou het prijzen, zoo het door den nood ware opgelegd, en met evenveel kloekheid als waardigheid aanvaard; maar nu, waar het niets is dan het inwilligen van een caprice, het toegeven aan de zucht tot bizarrerie, die u vervoerde tot eene onbezonnenheid.’
‘Eene onbezonnenheid, Eckbert!’
‘Zeker; hebt gij dan wel overwogen, wat gij hebt gewaagd met hier in dit huis deze positie te aanvaarden, onder uwe omstandigheden, en een valschen naam daarenboven?’
‘Gij hebt gelijk; dát was gerisqueerd; maar gij weet ook niet...’
‘Ik weet dat Regina van Berchem juffrouw Berthier slechte diensten zou kunnen doen, en dat iemand, die eene wraakoefening tegen u op het oog had, u dien naam maar naar het hoofd had te werpen te midden van den familiekring om...’
‘Mij met beschaming te treffen, met verontwaardiging daaruit te zien verdrijven,’ viel ik in; ‘het is waar, dat zou kunnen zijn; maar gij, Eckbert, gij gaat toch met zulke wraakneming niet om?’
‘Waarom niet ik? de man, aan wiens eergevoel, aan wiens loyauteit gij niet hebt kunnen gelooven, toen hij in een stand was, waarin die beide onbesmet, onverdacht moesten zijn.’
‘Ik heb u toen miskend, mijnheer Witgensteyn....’
‘En kent gij mij dan nu? Weet gij, welke verwoestingen zulke miskenning in mijn binnenste heeft aangericht? Weet gij, wat er omgaat in het hoofd en het hart van een man, wien een brandmerk op het voorhoofd is gedrukt?...’ hij zweeg een oogenblik, eer hij voortging op een geheel anderen toon. ‘Welnu, ik heb het verzet; het is niet uitgewischt; dat kon niet; maar het is een litteeken geworden, en ik ben nú man van zaken, industrieel, iemand die onverbiddelijk is waar het credit en debet geldt; Regina van Berchem staat bij hem in de schuld. Kan zij over onbillijkheid klagen, als hij die invordert ten koste van juffrouw Berthier, waarmee zij zich heeft vereenzelvigd?...’
‘Als het u ernst is met deze bedreiging, zie ik niet hoe ik er mij tegen weren zal, dat is waar; maar toch, wees op uwe beurt
| |
| |
gewaarschuwd, dat ik in deze niet zonder beschermer zou zijn; mijnheer Ward Ryhove weet alles van mij.’
‘Ook van onze vroegere verhouding tot elkander?’ vroeg hij met een wenkbrauwfronsen.
‘Neen, van dát verleden was ik hem geen rekenschap schuldig.’
‘En hebt gij hem vrijwillig dat vertrouwen geschonken?’
‘Dat zal ik niet zeggen; hij heeft het uitgelokt; hij noemde mijne handelwijze onvoorzichtigheid, dat is waar; maar toch, hij zag die met verschooning, en beloofde mij zijne hulp om, hetgeen er gevaarlijks in kon liggen, van mij af te wenden.’
‘Zeer hoffelijk! en mevrouw?’
‘Mevrouw mag op zijn uitdrukkelijk verlangen vooralsnog niets daarvan weten.’
‘Dus is Zijne Excellentie uw compère.’
‘Mijnheer Witgensteyn...’
‘En gij gelooft dat die mededeeling mij zou terughouden... als ik het voornemen had...’
‘Neen! maar ik kan niet gelooven, dat gij het voornemen kunt opvatten om in eene waardige familie als deze, waar liefde en onderling vertrouwen heerscht, mistrouwen te zaaien, onrust te stichten, uit wraakzucht tegen mij; ik weet dat gij mij haat, maar als ik dat van u moest vreezen, zou ik liever mij zelve opofferen, alles aan mevrouw Ryhove openbaren, wat mij bezwaart en bedroeft...’
‘En daarna?’
‘Daarna zou ik mij zelve vernietigd hebben en onmogelijk gemaakt, en ik zou vluchten, zoo verre wegvluchten...’
Dat de vervolger u niet meer kon bereiken, meent gij?’ vroeg hij weer, met zijn sarcastischen toon. ‘Wees verstandig en bespaar u zelve beschaming en dien noodeloozen omslag. Als het er op aankwam u te achterhalen, zou ik middelen in mijne macht hebben, waarvan gij u geen denkbeeld kunt vormen; maar wees gerust, een industriëel is geen ridder, dat is waar, maar hij behoeft daarom nog geen ploert te zijn; en al scheld ik u de schuld niet kwijt, haar invorderen op eene wijze, die verdeeldheid zou stichten en ergernis geven in het gezin van een man, dien ik hoogacht en die mijne belangen voorstaat, zou eene laagheid
| |
| |
zijn, die ik niet zou kunnen plegen, al ware mijne wraakneming daarmee ook verzekerd.
‘Gij hecht dus nog steeds aan dat denkbeeld eener wraakneming; gij blijft dus nog altijd onverzoenlijk, Eckbert?’
‘Mij dunkt, juffrouw van Berchem, dat er tusschen ons nog heel wat veranderen moet eer er van verzoening sprake kan zijn.’
‘En hoe kan het anders tusschen ons worden, mijnheer Witgensteyn? Gij hebt mij gewaarschuwd, dat uw hart tot een rots is versteend... Hoe kan ik hopen een rots te verwrikken...’
‘Gij hebt gelijk; men moet zich geene vergeefsche moeite geven. Het is veel gemakkelijker met de handen in den schoot de gevolgen af te wachten van het onrecht dat men heeft gepleegd, dan zich in te spannen om die af te wenden, vooral als er sprake zou zijn van zelfverloochening... van schuld te belijden.’
‘Maar... ik heb schuld bekend, Eckbert; ik heb het u beleden dat ik onbillijk was, dat ik u heb miskend; mijn eerste woord aan u is geweest eene bede om vergiffenis; gij hebt die afgewezen; ik heb u de hand toegereikt ter verzoening; gij hebt die teruggestooten.’
‘Hoe kan dat anders? 't Is wel gemakkelijk voor eene vrouw, een man ten bloede toe te wonden, in het slijk te vertreden en met smaad te verdrijven, om later, als hij terugkeert met een flauw “excuseer mij, ik heb mij vergist, laat ons vrede maken!” te kunnen volstaan. Ik zeg u, Regina van Berchem, dat het niet alzoo zijn zal tusschen u en mij. In den regel, als eene vrouw een man heeft afgewezen, gaat hij ter zijde en neemt den hoed voor haar af als hij haar tegenkomt, maar vermijdt zooveel mogelijk iedere ontmoeting; dat zou ik ook gedaan hebben, ware uwe afwijzing niet tegelijk eene beleediging geweest, eene beschimping van mijn eergevoel, eene verdenking van mijn karakter; voor dit alles moet ik genoegdoening hebben, en ik zal niet rusten, vóór ik die verkregen heb, dat heb ik u aangezegd, dat heb ik mij zelven beloofd, en ik zal woord houden; daarom, al schijnt dat niet edelmoedig, zal ik la peine du talion op u toepassen, en u op mijn tijd en wijze weergeven, wat gij tegen mij hebt gepleegd, tenzij...’
‘Welnu, Eckbert?’
| |
| |
‘Tenzij gij mij uit u zelve de satisfactie biedt, die ik verlang, en die mij ten volle zou bevredigen.’
‘Maar welke genoegdoening begeert gij dan eigenlijk?’
‘Reeds de vraag bewijst mij, dat gij het antwoord niet zoudt verstaan; dat gij den eisch niet zoudt inwilligen.’
‘En wilt gij mijne kortzichtigheid in deze dan niet te gemoet komen?...’
‘Juist omdat het u niet aan scherpzinnigheid ontbreekt, zoudt gij mij reeds begrepen hebben, als... er niets anders in den weg stond.’
‘Dan sta ik voor een raadsel.’
‘Tracht er de oplossing van te vinden, dat is al wat ik u zeggen kan.’
‘En wilt gij mij daarbij niet helpen?’
‘Neen! het is voor mij de vraag, uwe vindingrijkheid op de proef te stellen.’
Al had ik nog iets te antwoorden gehad, het werd mij belet; George kwam binnen met de bouilloire.
‘Is dat uw dienst vandaag,’ vroeg ik, opstaand en den kamerdienaar een misnoegden blik toewerpend, want ik vermoedde, dat hij er op had gerekend ons te overvallen; hij zag glurend naar Eckbert, die koeltjes was blijven zitten.
‘Hendrik is van avond een uurtje uit; ik zou voor hem klaar zetten.’
‘Heel goed; zet de theetafel wat verder van den haard.’
‘Als er visites komen, heeft de juffrouw zeker belet?’ vroeg George naar Eckbert heenziende, of hij van hem het consigne wachtte; maar deze verwaardigde zich niet hem die voldoening te geven.
‘De familie is uit, George, maar ik zal ontvangen als er iemand voor mij komt.’
George trok af, kenlijk teleurgesteld.
‘Maar er zal niemand komen,’ verzekerde ik daarop tot Witgensteyn gewend; hij antwoordde niet; hij bleef zitten met gebogen hoofd, als in gedachten verdiept; ik nam plaats aan de theetafel en zette de thee, maar kon mij niet onthouden tersluiks een blik op hem te richten. Zijn gelaat had nú eene ernstige melancholische uitdrukking, maar niet die hardheid, dat ijzige,
| |
| |
dat mij afschrikte en mij terughield van bekentenissen, die zoo weinig kans hadden met medegevoel te worden aangehoord. Opeens kwam hij naar mij toe, bleef bij mijn stoel staan, en mij diep in de oogen ziende, als om mijne innerlijkste gedachte te peilen,’ vroeg hij met zekere goedheid:
‘Als het u leed doet, dat Dennenheuvel gesloopt moet worden, waarom hebt gij het dan losgelaten en prijsgegeven aan verwaarloozing door onverschilligen?’
Ik moest het hoofd buigen onder dit verwijt, ook omdat mijne oogen vochtig werden, en ik mij die zwakheid schaamde.
‘Antwoord mij!’ hervatte hij op wat strenger toon: ‘als het geen onverschilligheid was, die zonder piëteit voor oude herinneringen met het verleden heeft gebroken, wát was het dan?’
‘De noodzakelijkheid, Eckbert!’ bracht ik uit.
‘Met die uitvlucht komt gij bij mij niet terecht; er was voor u gansch geene noodzakelijkheid om die bezitting schielijk en op het onvoordeeligst van de hand te doen aan den eersten den beste; gij hadt er meesteresse van moeten blijven, als gij er aan gehecht waart.’
‘Ik moest mij dat offer getroosten, geloof mij! de notaris Welsink zag het in, zooals ik.’
‘Welsink is de ootmoedige dienaar van al uwe luimen, en zijne instemming is voor mij geen bewijs; hij had u moeten beletten eene dwaasheid te begaan, die u later berouwen zou...’
‘Gij vergeet onder welke omstandigheden dit besluit werd genomen; gij vergeet, dat ik niet meer de schatrijke erfgename ben.’
‘Dat gij er niet meer voor wilt doorgaan. Meent gij dat ik aan het fabeltje van uwe armoede geloof?’
‘Gelooft gij niet aan het bankroet van de firma van Berchem; aan het groote verlies, dat ik daarbij heb geleden, en de enorme som, die ik heb moeten opofferen om mijn neef Jakob weer op de been te helpen en de bedrogen crediteuren te bevredigen...’
‘Dit alles kan u een goed deel van uw vermogen hebben gekost, ik betwijfel dat niet, maar dat zou u toch niet verplicht hebben Dennenheuvel op te geven... zoo gij dat niet noodig hadt geacht om het gerucht klem bij te zetten, dat gij plotseling arm waart geworden.’
| |
| |
‘Ik zal die onderstelling niet tegenspreken: er is armoede en armoede; voor mij was: niet meer rijk zijn reeds... ik zal niet zeggen een ramp, want het is er eene die ik zelf heb gewild, heb bewerkt, maar toch zeker gemis, zekere beperking; en ik geloof niet, dat ik mij de weelde had kunnen veroorloven een uitgestrekt landgoed als Dennenheuvel te behouden en te bewonen - ik alleen, waartoe ook -? met de inkomsten, die mij nog zijn overgebleven?
‘'t Is niet aan mij u de rekening te maken; maar het komt mij toch voor, dat niets u verplichtte een paar sporten neer te dalen van de maatschappelijke ladder en uwe onafhanklijkheid op te geven voor eene positie, die, hoe ook verzacht en vergoelijkt, toch altijd maar een vingerbreed af is van... dienstbaarheid.’
‘Dat stem ik u toe, en niets verplichtte mij dat juk der dienstbaarheid op mij te nemen, dan de zucht om te ontkomen aan een isolement dat mij drukte... en...’
‘En de lust van de verwende jonge dame, om aan een romanesken inval toe te geven. Gij hadt behoefte aan eene vermomming; deze hier was geene al te afzichtelijke, gij hebt haar gekozen...’
‘Zij werd mij voorgesteld, Eckbert, juist op een oogenblik waarin ik op wreede wijze in mijn vertrouwen op de menschen, op de vriendschap, was geschokt, en eer ik zelve had nagedacht over de partij die ik zou kiezen... en, ik nam aan, onder de voorlichting van een schrander en welmeenend man, die mij voorzeide wat ik hier vinden zou, en... die mij niet heeft misleid... Is dat toegeven aan een luim, aan een inval; is daar iets berispelijks, iets onwaardigs in gelegen, dat gij het mij verwijt als eene verzwaring van mijne schuld tegen u?’
‘Een verwijt! ik maak de opmerking alleen, omdat het mij voorkwam iets onnatuurlijks te zijn in u; maar gij hebt gelijk: over de leefwijze die gij goedvondt te kiezen, moest ik mij niet bekommeren; het is iets dat mij niet aangaat.’
‘Daarin vergist gij u. Ik heb het u reeds gezegd, en het is de waarheid, dat ik tot deze... laat ik het noemen, zelfvernietiging ben gekomen juist met de gedachte aan u, om een eisch te voldoen, dien gij mij hadt gesteld, om... ware het mogelijk, door vrijwillige zelfverloochening den vloek af te keeren, dien gij mij
| |
| |
in uw toorn naar het hoofd hebt geslingerd; gij hadt mij gezegd, dat het mij noodig was, door lijden en vernedering heen te gaan; dat ik de armoede moest kennen bij ervaring, om gelouterd te worden van de gebreken, die gij in mij hebt veroordeeld. Welnu! ik heb van dat alles mijn deel gehad, mijn deel genomen zelfs als vrijwillige boete...’
‘Zeg als eigenwillige boete, dat zou meer juist zijn. Gij schept er behagen in; gij voldoet daarmee u zelve, meent iets groots te verrichten, en ziet mogelijk met nog meer trots en minachting op de menschen neer, die hun gewonen gang gaan, dan voorheen, toen gij den goudglans, die van u afstraalde, nog niet hadt omsluierd. Toen waart gij vrij en waar; nú hebt gij de onvrijheid gekozen, en schikt u voor het uiterlijke naar den drang der omstandigheden; maar dit alles is slechts eene rol, die gij zoo goed speelt als gij kunt; gij zijt dat zelve niet. Uwe fierheid is nog ongebogen, uw gemoedsaard heeft zich niet verzacht, niet gewijzigd. Juffrouw Berthier is nederig, dienstvaardig, ik wil het gelooven; maar dat alles heeft voor mij geene waarde, geene beteekenis, als ik weet, dat Regina van Berchem dezelfde is gebleven, en dat alles zal afleggen met haar incognito, zoo ras het haar goeddunkt.’
‘Gij doet mij onrecht, Eckbert; ik ben dezelfde niet meer.’ Wat gij in Renée ziet, is Regina geworden... het lot heeft haar noch harde lessen, noch smartelijke beproevingen gespaard, en zij het dan dat zij eigenwillige boete deed, het was geene lichte, dat verzeker ik u!’
‘Neen, Regina, als er van boete sprake zou zijn, niet juist voor uwe schuld tegen mij, maar voor de verkeerdheid uws harten, waaruit die voortkwam, dan hadt gij het gansch anders moeten aanleggen. Dan hadt gij niet uwe plaats moeten nemen hier, in een huis, waar alle genietingen der wereld, alle voorrechten van rang en rijkdom u omringen; waar gij van dit alles uw deel kunt nemen, zooveel het u lust; waar gij achting geniet; waar u genegenheid is gewaarborgd; waar gij de livrei der dienstbaarheid niet hebt te dragen, dan verborgen onder de plooien van een smaakvol zijden kleed. Dan hadt gij de grove pij om de schouders moeten slaan, en in werkelijkheid dat juk op u moeten
| |
| |
nemen. Dan hadt gij moeten breken met al uwe gewoonten van verfijning, van kieschen smaak, en met al die zorgvuldigheden des levens, die u tot behoeften zijn geworden: een gemis, waarvan gij u nu zelfs geen denkbeeld kunt maken. Dan hadt gij geen armoede moeten voorwenden, met behoud eener fortuin, die voor menigeen rijkdom zou heeten; maar dan hadt gij naar het Evangelisch voorschrift uwe schatten onder de armen moeten uitdeelen, en zelve arm, den armen rijk, door de wereld moeten gaan, goed doende en dienende allen, die uwe weldaden en uwe diensten in aanspraak zouden nemen. Dan zoudt gij inderdaad hebben geleerd, wat armoede en ontbering te beteekenen hebben; dan hadt gij kunnen spreken van zelfverloochening, van vrijwillige boete.’
‘En zou ik ù daarmee bevredigd hebben, Eckbert?’ vroeg ik aarzelend en verslagen, want ik zag geen kans om aan dien strengen eisch te voldoen.
‘Niet mij, maar u zelve, als gij tot boetedoening gezind waart. Dan zou ik het consequent vinden en eerbied hebben voor die consequentie. Maar gij hebt die roeping niet; waartoe dan het offer te brengen? alle liefdewerk is onvruchtbaar, waaraan de gloed der liefde ontbreekt. Niet het martelaarschap maakt de heilige, maar het geloof. Daarom neme men niet de houding aan eener martelares, eener boetelinge, waar men de rechte offervaardigheid mist; dat is ónwaarheid, en dat brengt niets aan dan verwarring en tweestrijd. Gij, Regina, hebt de plaats ingenomen, die gij voor u de geschikte achttet; gij hebt u zelve willen beproeven - en anderen; wacht de uitkomst af van die keuze, maar stel die niet voor als een zoenoffer, allerminst aan mij, die weet wat werken en worstelen is; die weet wat armoede en ontbering te zeggen is, en die bezield met den vasten wil om dat alles te overwinnen, om te kampen tegen de kwade kansen van het lot, nú daarover heeft gezegepraald, nú eene fortuin heeft bemachtigd, die hij zelf niet voornemens is weg te werpen in den gapenden mond der luiheid of aan uitgestrekte bedelaarshanden, maar waarmee hij voorneemt veel goed te doen, waarmee hij aanvankelijk reeds brood heeft verschaft aan honderden, ruim en goed brood zelfs; want ik hecht er aan dat de arbeider, die
| |
| |
zijns loons waardig is, ook zijn deel zal genieten van den voorspoed der zaak, waaraan hij zijne krachten wijdt. Voorwaar, wij leven niet in een tijd waarin men het geld gering mag achten of blindelings uit het venster werpen; aan den eisch, die den rijken jongeling werd gesteld, zijn wij niet gehouden te voldoen in letterlijken zin, maar waakzame en werkzame uitdeelers te zijn van het verkregen goed, dat zware verantwoordelijkheid oplegt, daartoe zijn wij verplicht, om niet te zeggen dat het een onschatbaar voorrecht is. Kent gij iets van dat voorrecht, Regina? Stille armoede te verlichten, nijvere werkzaamheid te steunen, zwakke beginselen ten goede aan te moedigen, den gevallene op te helpen, den wanhopige zelfs van hoop te kunnen spreken?’
‘Ja, Eckbert, ik weet er iets van,’ kon ik met waarheid antwoorden, ‘want in eene stad als deze, in een huis als dit, waar mij bij al het overige ook de taak van aalmoezenierster is opgedragen komt er nogal eens iets dergelijks voor, waaraan ik mee het mijne kan doen.’
‘Daarin zijn wij dan eensgezind, Regina en dat is beter dan comedie-boete en comedie-armoede, waarbij u fijne dineetjes en mollige causeuses en een comfortable appartement zijn verzekerd. Waartoe overdrijving en theatrale phrasen? Gij hebt het immers reeds getoond, dat gij afstand kunt doen van schatten, die men anderen niet zou kunnen ontwringen, zonder haar in het leven te tasten. Gij hebt een goed en billijk werk gedaan aan uw stiefbroeder; mijn vriend Maurits van Berchem, die zeer bereid is u daarvoor elken wederdienst te doen, dien gij verlangen zult, hij heeft mij opgedragen u dat te zeggen. Hij voedt den wensch, nog eens naar Holland over te komen en Dennenheuvel te bezoeken.’
‘Dennenheuvel! dat gij sloopen gaat, Eckbert?’
‘Er is sloopen èn sloopen. Ik ben wel bij machte dat vonnis te wijzigen. Het huis, reeds in treurigen staat van verval, kan zóó niet blijven, dat is waar, maar het staat niet in den weg voor onze plannen, en er zijn restauraties, die... met herscheppingen gelijk staan, en... de dennenlaan kan gespaard blijven, Regina, als ik de zekerheid had dat gij er nog iets aan hecht.’
‘Zoudt gij dát voor mij over hebben, Eckbert! ik die mij inbeeldde, dat gij in boozen triomf...’
| |
| |
‘Miskenning, verdenking, dat is de oude geschiedenis tusschen ons,’ viel hij in op veranderden toon.
‘Voor deze, voor ieder andere wil ik u vergiffenis smeeken op mijne knieën,’ riep ik in vervoering, gereed om de daad bij het woord te voegen, want het was mij behoefte om mijn onrecht goed te maken door de diepste vernedering; maar hij maakte een afwijzend gebaar en week terug tot bij den schoorsteen. Diep verslagen bleef ik staan waar ik was; teruggestooten te worden bij eene goede beweging des harten, dát was krenkend. Het bleek voorzichtigheid van zijne zijde.
George kwam binnen en diende met een impertinent gezicht baron Meekern aan, die hem op den voet volgde.
De schalk moest geluisterd hebben; hij wist dat hij ons overviel; hij had er schik in dat hij stoornis bracht.
‘De juffrouw had zelve gezegd...’ sprak hij schijnbaar verlegen.
‘Geef den baron een stoel,’ beval ik om mij zelve eene houding te geven, want het was mij onmogelijk met een goed gelaat den man welkom te heeten, die mij in den weg trad juist op het oogenblik eener gewenschte verzoening met Witgensteyn.
De baron hield een prachtigen bouquet in de hand, geheel uit violettes de Parme samengesteld, die het gansche vertrek parfumeerde. Hij scheen willens mij die aan te bieden, maar de blik, waarmee ik mijne koele begroeting begeleide, schrikte hem af; hij legde die behoedzaam op de tafel neer, terwijl hij zeide:
‘Voor Mathilde! ik heb het haar beloofd, als ik... van Nice teruggekeerd zou zijn.’
‘Het zal haar zeker pleizier doen, baron; maar gij treft het slecht; zij is met mevrouw naar de opera...’ sprak ik in zekereonrust omziend naar Eckbert, die, met den arm op den schoorsteenmantel geleund, in gedachten verdiept scheen.
‘Zoo heel slecht toch niet, juffrouw Berthier, want ik ben gekomen... in de hoop... u te kunnen spreken, en hij zette zich neer op de voltaire, die George voor hem had aangeschoven.
‘Gij zijt dus genezen, baron, dat gij hier terugkomt in dit barre seizoen?’ vroeg ik, eer met verwijt dan met deelneming in den toon.
‘Helaas, neen! ik weet dat ik ongeneeslijk ben; maar ik kreeg het heimwee...’
| |
| |
‘Dat is een lastige kwaal, baron, waartegen men strijden moet met kracht van wil,’ sprak nu Eckbert, zich opheffend uit zijne achtelooze houding en vooruittredend.
Meekern sprong verrast op. ‘Witgensteyn, gij hier, nu reeds?’ vroeg hij in zekere verwarring.
‘Iets vroeger dan ik zelf had gedacht, baron! daar hebt gij gelijk in.’
De heeren bleken kennissen; zij gaven elkander de hand.
‘Toch toegegeven aan dat... heimwee,’ sprak Eckbert, den baron aanziend met een blik, waarin afkeuring met meewarigheid kampte.
De baron zuchtte en boog het hoofd tot eenig antwoord.
‘Gij hebt op een vertrouwelijk onderhoud gerekend met juffrouw... Berthier; ik zal daarbij geen hinderlijke derde zijn,’ ging Eckbert voort; ‘ik vraag een kop thee en dan... laat ik u samen.’
Ik haastte mij aan dat verlangen te voldoen.
‘Ik zal met u meegaan... als gij het verlangt,’ sprak de baron.
‘Liever niet; ik heb tegen half negen een conferentie.’
Meekern keek naar de pendule en glimlachte even toen hij zeide:
‘Dan moet gij u haasten, want het is er reeds een kwartier over.’
‘Le quart d'heure de grâce,’ antwoordde Witgensteyn koel; ‘ze kunnen wel beginnen zonder mij; maar toch ik zal gaan. Eén raad moet ik u echter geven, baron! gij weet dat gij hier niet te doen hebt met juffrouw Berthier, die de vrienden van het huis beleefdheid schuldig is en - bewijst, maar met Regina van Berchem, die niet zacht is als men haar ongelegen komt, en die het zeer euvel opneemt als men haar voorstelt, wat ze niet verkiest aan te nemen. Andere vrouwen laten het in zoo'n geval blijven bij een beleefde afwijzing, zij niet; zij neemt er aanleiding uit om een man harde waarheden te zeggen, hem te kwetsen in zijn eergevoel, hem te verpletteren door hare minachting en, als ze hem onder den voet kan krijgen, te vertreden, op zulke wijze, dat hij het voorgoed opgeeft. Ik zelf heb er de volle ervaring van; dus, als vriend zeg ik u, wees op uwe hoede.’
Ik weet nauwelijks hoe u weer te geven, wat ik doorleefde onder dezen aanval van Eckbert, juist in dien oogenblik, dat ik op verzoening hoopte. Het was mij of de bliksem neerviel voor
| |
| |
mijne voeten en mij met verlamming, met wezenloosheid trof. Ik bleef roerloos zitten, onmachtig een woord uit te brengen; daarbij, wat kon ik zeggen? Eckbert deed wat hij gedreigd had: hij oefende zijn recht van vergelding; dat hij het juist toepaste met dezen man tot getuige, scheen mij eene wreedheid, die mij te pijnlijker trof, daar ik op gansch andere uitkomst had gerekend. Ik had eene gewaarwording of ik in een ijsbad werd gezet, en of er iets van glad, scherp staal langs mijn rug gleed. Toen Desdemona onder de harde bejegening van Othello ter aarde viel, wist zij haar toestand niet anders te schetsen dan met dit woord:
Zoo was het met mij; mat, versuft, onbekwaam tot weerstand, maar toch onbestemd gevoelend dat ik geen recht had tot verweer, dat ik nú boeten moest voor de oude schuld, zat ik neer met gebogen hoofd en samengeklemde handen, als eene veroordeelde, die haar vonnis moet aanhooren.
De baron was doodsbleek geworden en stond op als met een schok.
‘Gij weet alles van mij, en gij beleedigt haar in mijn bijzijn!’ voegde de baron hem toe op den toon van smartelijk verwijt.
‘Juist omdat ik alles weet, baron. Ik beleedig Regina van Berchem niet! ik geef terug; wat ze mij deed, doe ik haar. Ik heb het recht zóó te handelen, en als gij dat recht betwist, ben ik bereid u onder... vier oogen alle ophelderingen te geven, die gij zult verlangen...’
De schrik hergaf mij het spraakvermogen.
‘Een duel!’ riep ik; ‘wat ik u bidden mag, heeren, geen duel om mij!’
‘Het zou immers het eerste niet zijn!’ beet Eckbert mij toe.
‘Wees gerust,’ sprak de baron tot mij gewend; van zoo iets kan geen sprake zijn tusschen mijnheer Witgensteyn en mij.’ Daarop tot Eckbert: ‘Als gij verlangt dat ik dit onderhoud... opgeef, zullen wij samen heengaan...’
‘Gij zijt een vrij man, baron! ik heb u alleen voorzegd waaraan gij u waagt.’
| |
| |
‘Niet aan eene teleurstelling, want het wás mijn voornemen niet mij op te dringen; ik wilde slechts waarschuwen, slechts geruststellen.’
‘Dat verbied ik u,’ hernam Eckbert met gezag. De baron bleef verslagen staan...
‘Dan is het beter dat ik mij verwijder,’ sprak hij op zachten, aarzelenden toon.
‘Blijf, en wees een man; een edelman houdt zijn woord, gedenk aan het uwe; tot morgen!’
‘Tot morgen!’ herhaalde Meekern en geleidde hem tot over den dorpel van het vertrek; zij wisselden nog een paar woorden, die hunne samenkomst betroffen. Zij drukten elkander de hand tot afscheid; ik begreep er niets van. Eckbert had mij zelfs met geen blik verwaardigd.
Toen hij vertrokken was, herkreeg ik mijne bewustheid, en onder het smartelijke, het beschamende van mijn toestand wierp ik mij op de causeuse neer, en barstte in tranen los.
De baron bleef diep bewogen voor mij staan; daarop vatte hij mijne hand, en drukte daarop een eerbiedigen kus. Het medegevoel, de achting van dien waarlijk edelen man deed mij onuitsprekelijk goed in dien oogenblik.
‘Wat ik u zeggen wilde, komt nú niet meer te pas,’ ving hij aan, ‘maar geloof aan mijne vriendschap, aan mijne achting; dat is al wat ik van u vraag nu ik de zekerheid heb, dat Eckbert Witgensteyn de man is, om wiens wille gij mij mijn dierbaarsten wensch hebt ontzegd.
‘Helaas! ik kon niet anders, en nu... gij ziet hoe hij mij minacht, hoe hij mij haat.’
‘Ik zie dat hij nog heftig tegen u verbitterd is... dat hij aangreep, wat hij mogelijk zocht, de gelegenheid om u grieve voor grieve weer te geven! Sterke karakters doen niets ten halve; hij is anders de man niet om zoo hard uit te vallen tegen eene vrouw. Hij is edelmoedig en weet medelijden te hebben met zwakheid. Zeker, gij moet hem ten bloede toe gewond hebben, dat hij zich dús hardvochtig toont.’
‘Ik heb schuld tegen hem, zware schuld; ik erken het; hij weet dat ik er berouw over heb, en toch! toch blijft hij onver- | |
| |
zoenlijk. Hij, van wien men zegt, dat hij ingeroeste familietwisten heeft bijgelegd en lieden bijeengebracht, die uit haat en wrok elkander en zich zelven ten verderve voerden.
‘Met uw verlof, dat is heel wat anders. Daar stond hij als onzijdige scheidsman tusschen partijen in, en het gold zaken, stoffelijke belangen; hier is hijzelf de beleedigde, getroffen in het teerste waar men ons treffen kan, het eergevoel, en... in het hart gekrenkt... Ziedaar wat zich niet zoo licht laat verzetten...’
‘En toch hoopte ik dat hij verzacht, dat hij geroerd was; toen zijt gij gekomen, en heeft de vlam zijner verbittering tegen mij als opnieuw voedsel gekregen. Als gij hem uw vertrouwen hebt geschonken, moet hij toch weten...’
‘Hij weet, dat gij mij uwe hand, uw hart niet hebt willen schenken, omdat gij die beide aan een ander hadt toegedacht; maar kan hij weten dat hij zelf juist de bedoelde is? Door mij althans weet hij het niet, want gij hebt mij geen naam genoemd...’
‘Waartoe? het zou slechts gediend hebben om u een mededinger aan te wijzen, een vijand! Nu ik zie dat gij vrienden zijt, hoe onverklaarbaar mij dat toeschijnt...
‘Ja, hij is mijn vriend, en ik hoop het nooit te vergeten, want hij heeft het volste recht op mijne hoogachting, op mijne dankbaarheid. Hij heeft mij, zwakke! behoed voor die daad van wanhoop, waardoor men zich voor altijd den terugkeer tot berouw en hernieuwing afsnijdt. In de somberste mismoedigheid, in eene ure van zelfvergeten, was ik mijn leven moede; ik stond aan. den rand van een afgrond... gereed mij daarin te werpen, ik duizelde, ik stortte neer, ik voelde dat ik weggleed naar de peillooze diepte, waarin ik zou verzonken zijn, zoo niet hij zelf met kloek besluit, met weergaloozen moed en tegenwoordigheid van geest tót mij ware neergedaald om mijne hand te vatten, om mij terug te houden met bovenmenschelijke kracht, om mij terug te brengen en te steunen, om mij niet los te laten vóór hij de zekerheid had van mijn berouw, van mijne berusting, van mijn voornemen om met nieuwen levensmoed den zwaren plicht des levens weer op te nemen en te volbrengen! Opdat gij hem kennen zoudt zooals hij is en hem zien zooals ik hem zie, spaar ik mij zelven deze beschamende bekentenis niet. Maar gij weet nù,
| |
| |
wat ik hem schuldig ben en hoe ik aan hem gehecht blijf door dien onverbrekelijken band, zelfs al kon hij mij smartelijk krenken door u te doen lijden voor mijne oogen!’
‘Dat bewijst toch voor... uwe genezing,’ kon ik mij niet onthouden op te merken.
‘Minder dan gij denkt,’ antwoordde hij met een diepen zucht. ‘Ik had beter gedaan niet zoo spoedig terug te keeren, ik weet het, maar... wat zal ik u zeggen? Hetgeen men mij opgedragen had was afgedaan; het isolement werd mij, te midden van eene bonte menigte, ondraaglijk; de eenzaamheid in werkelijke afzondering was mij nòg gevaarlijk; het verlangen naar mijn kind, naar mijn huis, naar mijne gewoonten, naar... mijne vrienden, dreef mij met onweerstaanbare macht herwaarts heen: het is te vroeg, ik voel het maar al te goed...’ de beminlijke maar zwakke man had vochtige oogen; hij wendde zich af en zonk, als door zijne aandoeningen overmeesterd, in zijn armstoel terug.
‘Beste vriend is het wel goed, dat gij dus toegeeft aan een leedgevoel dat u week maakt?’ vermaande ik.
‘Wees gerust, ik tracht naar herstelling en ik zal beter worden,’ hernam hij moediger. ‘Witgensteyn zal mij niet loslaten, hij zal mij sterken.’
‘Gij zijt zijn vriend, de mijne; wilt gij niet tusschen beiden treden en een woord voor mij spreken?’
Hij schudde ontkennend het hoofd, zweeg een oogenblik en hernam toen op een toon van zacht verwijt: ‘Ik heb u beleden dat ik zwak ben, en gij zoudt van mij eene zelfverloochening vergen, die...’
‘Die hare belooning zou vinden in mijne dankbaarheid, en gij zoudt kracht scheppen uit uwe edelmoedige daad.’
‘Misschien, maar verschoon mij, dit, juist dit kan ik niet voor u doen. Ik wil, ik mag geen middelaar zijn tusschen u en hem. Nadat wij elkaar wederzijds ons vertrouwen hadden geschonken, heb ik hem plechtig moeten beloven uw naam niet meer te noemen, noch herinneringen op te wekken, die hem slechts... konden grieven.
‘Gij hebt wel het woord, aan mij gegeven, gebroken, of hoe weet hij anders dat gij mijn waren naam kent?’
| |
| |
‘Mijns ondanks. In dien akeligen nacht, toen zijne vaste hand mij van mij zelve redde, bleef hij mij bij in de ellendige herberg van het kleine Italiaansche dorp, waar ik mijn intrek had genomen om mij aan allen menschelijken omgang te onttrekken. Hij dwong mij ter ruste te gaan, en bleef waken bij mijn leger.
In de ijlende koorts, het gevolg van de vreeslijke overspanning waarin mijn geschokt zenuwgestel was geraakt, moet ik herhaaldelijk uw naam hebben uitgesproken, nu eens als Regina van Berchem, die mij haar vertrouwen schonk, dan weer als Renée Berthier, die mij beklaagde, maar afstootte. Later, veel later, toen ik geheel onder zijne trouwe vriendenzorg hersteld was, vroeg hij mij ophelderingen; hij begreep niet, hoe ik mij door twee vrouwen tegelijk tot wanhoop kon laten vervoeren. Ik moest wel tot de volle bekentenis komen, en waarom ook niet aan hem, den vreemde voor u, naar ik toen meende, en die vermoedelijk nooit uwe kennis zou maken! Toen, en met de goede intentie om mijne genezing van een hopeloozen hartstocht te bespoedigen, deelde hij mede, wat die Regina van Berchem hem had kunnen zijn, zoo zij had gewild, en hoe zij... dat niet had gewild.’
‘Hij sprak van mij met bitterheid, met toorn?’
‘Kalm, maar beslist.’
‘Niets van wat vroegere... genegenheid getuigde?’
‘Hij zou zijne revanche nemen, eenmaal zeker, maar het was nóg zijn tijd niet; daarbij is het toen gebleven; maar na het tooneel van dezen avond komt het mij voor, dat hij op dit punt niets meer te eischen heeft.’
‘Ik durf het nauwelijks gelooven; hij heeft mij reeds zooveel harde waarheden gezegd; hij heeft mij reeds zulke bittere tranen doen schreien, en nóg, nog spreekt hij steeds van eene voldoening, die ik hem schuldig zou zijn, en zonder welke er aan geene verzoening tusschen ons is te denken... Wat hij van mij wil, kan ik niet uitvinden; hij zelf noemt het een raadsel, waarvan ik de oplossing moet zoeken. Stelde hij mij zijne voorwaarde, hoe zwaar ook, ik zou ze trachten te voldoen; maar... in het duister tasten, op het onzekere afgaan, kan ik niet. Wilt gij mij niet helpen zijne wenschen te doorzien?
De baron schudde smartelijk het hoofd.
| |
| |
‘Geloof mij, Regina! dat moet, dat kunt gij alleen uitmaken met hem. Spreek voor u zelve.’
‘Ik kan niet! Als hij voor mij staat met die strenge, koele houding, met dat ijzig gelaat, en op mij neerziet met een blik waaruit toorn en minachting spreken, dan stolt mij het bloed in de aderen; dan voel ik mij als verlamd, als versuft dan boezemt hij mij vrees in, en ik ben niet bij machte een beroep te doen op zijn hart dat versteend is, zooals hij zelf heeft gezegd...’
‘Er is steen èn steen,’ sprak de baron met eene zachte stem; ‘indien het vuursteen ware...’
‘Dan! ja dan zou men dien kunnen doen ontvonken door kracht en door staal, maar juist die weet ik niet meer tegenover hem te gebruiken; ik voel mij zwak, weerloos.’
‘Wie weet of uwe zwakheid in deze niet uwe sterkte zou zijn...’
‘En indien niet? Indien hij mij leerde kennen in mijne zwakheid en die bespotte - zoo ik mijn hart voor hem uitstortte en hij mij hoonde, mij versmaadde, nú, op zijne beurt? Het zou vergelding zijn, billijke vergelding misschien; maar, ik ken mij zelve, ik zou niet bestand zijn tegen die proef, ik zou mij opheffen, mij afkeeren, om met een gebroken hart van smart en schaamte te sterven! En toch ziedaar! wat mij soms voor den geest zweeft als het einde; ziedaar wat ik mij voorstel als de revanche waarnaar hij staat.’
‘Arme Regina!’ sprak de baron meewarig, ‘hoe gij lijden moet als gij u zulke voorstellingen maakt. Ik heb geen recht u te verzekeren dat zij valsch zijn, maar ik voor mij geloof dat gij hem miskent, en met zulke verdenking zoudt gij hem zeker opnieuw krenken; en toch... die komt zoo licht uit in het gesprek, bij een blik, bij een onoverlegd woord, maar... kunt gij hem dan niet schrijven?’
‘Ik heb hem geschreven!’
‘Wanneer?’
‘O! lang, zeer lang reeds geleden. Ik schreef, met al den gloed van den hartstocht, en onder de knaging van het bitterst zelfverwijt. Ik heb hem zelfs (ik hield de handen voor de oogen toen ik die bekentenis deed, en ik kon slechts fluisterend spreken) het voorstel gedaan, dat, naar het mij toescheen, alles, alles
| |
| |
bij hem zou kunnen goedmaken. Ik heb hem het recht toegekend om over mijne hand te beschikken. Is er vollediger genoegdoening uit te denken dan die, welke ik hem aanbood? En toch, hij blijkt die verworpen te hebben, want het is niet denkbaar, dat mijn schrijven niet eindelijk tot hem zal zijn gekomen.’
‘Dat is toch zoo zeker niet! Hij heeft veel moeten reizen in het afgeloopen jaar, en een brief kan zoo licht wegraken.’
‘Voor den mijnen zou goed worden gezorgd; de Pruisische consul heeft het mij beloofd, en die moest hem weten uit te vinden.’
De baron trok een bedenkelijk gezicht. - ‘Daar hebt gij gelijk in; langs officieelen weg moest het hem bereiken, al kon dat langs een verren omweg zijn.’
‘'t Is over het jaar geleden...’
De baron schudde het hoofd - ‘Ik vrees dat gij de hoop moet opgeven.’
‘En van het antwoord had ik mijn verder lot afhankelijk gemaakt. Een hardvochtig “neen” had mij vrijheid gegeven om...’
‘Mij te schenken wat de onverzettelijke stijfhoofd versmaadde. Regina! is dat uwe bedoeling?’ vroeg de baron hartstochtelijk.
‘Te beproeven of achting en vriendschap konden volstaan, om het levensgeluk van een edel man te verzekeren.’
‘Regina! Regina! gij weet niet in welke verzoeking gij mij brengt,’ riep hij hartstochtelijk.
‘Maar ik heb Eckbert lief, ondanks al wat hij mij lijden doet; ondanks al zijne hardheid,’ viel ik in, wreed maar eerlijk, want ik verschrikte zelve over hetgeen ik had gedaan. ‘Vergeet dat niet, baron!’
‘Zoomin als ik vergeten mag, dat ik mijn woord als edelman gaf om...’ De baron zweeg plotseling, en verwijderde zich van de causeuse, waarop ik was blijven zitten.
Een gerucht in de antichambre en de vroolijke stem van Mathilde kondigden ons aan, dat de dames uit de opera waren thuis gekomen. Zij traden binnen, en met haar Eckbert, die haar verwittigd scheen te hebben van Meekern's bezoek, want zij verwelkomden hem hartelijk maar niet verrast, en Mathilde vroeg terstond naar haar bouquet.
Bij zijn binnentreden richtte Eckbert beurtelings den blik op
| |
| |
mij en op den baron, maar de laatste, die met een arme-zon-daarsgezicht tegen een stoel stond te leunen, scheen zich opeens te bezinnen, richtte zich op en scheen met onverdeelde aandacht te luisteren, terwijl Witgensteyn hem op ongedwongen toon vertelde, hoe de conferentie kort had geduurd, hoe de lust hem had bekropen de Dame blanche nog eens te zien, waarvan hij goede souvenirs had, en de dames in de opera te gaan opzoeken, en hoe zij hem hadden vergund haar cavalier te zijn; en met eene buiging gaf hij aan mevrouw den tooneelkijker terug, dien hij voor haar had bewaard.
‘Ik bleef wachten, in de hoop den minister nog even te kunnen groeten,’ sprak Meekern bij wijze van verklaring, die hij aan mevrouw richtte, maar die eigenlijk aan het adres van Witgensteyn behoorde.
‘Er wordt zoo aanstonds klaargezet,’ zei mevrouw; ‘blijf hier iets met ons gebruiken; geen souper, eene kleinigheid, zoo goed als niets; dan ziet gijlieden Ryhove ook nog, die met den laatsten trein thuis komt.’
‘Het zou indiscreet zijn, uw allerliefst voorstel aan te nemen,’ antwoordde Eckbert voor beiden. ‘Het zou laat kunnen worden, en de dames hebben allen drie rust noodig.’
Mevrouw zag naar mij om. ‘Mijnheer Witgensteyn heeft gelijk; Renée ziet er afgemat uit; onze vriendin is dezer dagen wel wat souffrant,’ eindigde zij, met zekere vertrouwelijkheid tot Meekern, die eene banale phrase van deelneming lispelde, terwijl Witgensteyn door Mathilde was opgeroepen om hare violettes de Parme te bewonderen.
‘Gij kunt ze gerust in handen nemen! geen enkele doorn!’ plaagde het overmoedige kind.
‘Blijft gij, baron?’ vroeg Eckbert, zich nu met zeker ongeduld tot dezen richtend.
‘Waarlijk niet; ik ga met u mee. Ik hoop later de eer te hebben mijne opwachting te maken aan Zijne Excellentie,’ sprak deze eenigszins gedwongen tot mevrouw en tot mij; ‘ik vrees wel, dat ik mijne visite wat al te lang heb gemaakt.’
‘Als men gereisd heeft, is er altijd veel te vertellen,’ viel Eckbert in met een spotachtige glimlach.
| |
| |
De baron gaf er geen antwoord op; de heeren namen hun afscheid, en mevrouw dwong mij naar mijne kamer te gaan.
Gezegende vrijheid! Daar kon ik lucht geven aan den stroom der strijdige aandoeningen, die bijkans overvloeide en dien ik had moeten bedwingen uit alle macht.
En nu! het is mij, of mijn lot nú beslist zal worden. Ik heb niets berekend, maar, wat kan er volgen, na mijne onoverlegde woorden aan den baron?
Geve God! dat alles goed mag afloopen tusschen hen, als Meekern Eckbert trotseert; als hij vergeet, wat hij hem schuldig is, en de hartstocht hem vervoert om alles te wagen om mij zekerheid te geven, mij - vrij te maken ten koste van - zijn gegeven woord, en - schending zijner belofte. Dan - dan ben ik diep ongelukkig! want dan zal ik mij moeten opofferen en - ik zal Eckbert nooit - nooit kunnen vergeten.
Nu - geen letter meer, want ik sidder - ik duizel - als ik zekere mogelijkheid indenk!
Den Haag, Februari.
Uwe
R.v.B.
|
|