| |
Regina van Berchem aan Mevrouw Desvannes te Genève.
Mijn goede Martha!
Ik weet niet meer, wat ik er van denken moet; er schijnt niets bijzonders voorgevallen te zijn tusschen Meekern en Witgensteyn. Het gegeven woord heeft bij den edelman zeker zwaarder gewogen dan zijne zucht om mij te verplichten; hij zal gezwegen hebben, of wel heeft Eckbert hem, bij de eerste poging om de overeenkomst tusschen hen te breken, het zwijgen opgelegd, en de zwakke man heeft niets durven wagen! De uitkomst voor mij, als dat een uitkomst mag heeten, is toch dezelfde. Alles is tusschen ons gebleven, zooals het was, met dit onderscheid alleen, dat Eckbert nú opzettelijk het samenzijn met mij vermijdt, wat hij vroeger niet deed. Hij kent al zoo goed de gewoonten van dit huis, dat het maar aan hem staat het oogenblik te kiezen, waarin hij mij alleen zou kunnen treffen, en hij komt nu juist
| |
| |
op die uren, als er andere menschen zijn, en er geen mogelijkheid is om elkaar onder vier oogen te zien; en zoo hij 's morgens bij mijnheer moet zijn, neemt hij rechtstreeks zijne vaart naar diens kabinet, al weet hij, dat hij het salon maar heeft binnen te gaan om mij te ontmoeten, bewijs dat hij mij niets meer heeft te zeggen. Eenige dagen geleden zou hij hier het luncheon gebruiken, en kwam eerst toen de geheele familie reeds aan tafel zat, ofschoon hij wist, dat ik altijd een half uur vóór de anderen beneden kom om op te letten of Hendrik niets heeft vergeten, en om mevrouw de moeite te sparen koffie te zetten en de verdere preparatieven te maken. Toch scheen hij opgeruimd, schertste met Mathilde, was galant tegenover mevrouw, discoureerde druk met mijnheer, maar scheen ten eenen male te vergeten dat er nog een menschelijk wezen tegenwoordig was, waarvan de eenvoudige beleefdheid hem gebood toch eenige notitie te nemen, al was zij dan ook niets meer dan eene gouvernante. Dat geeft rust, meent gij; de vervolging houdt op, helaas ja! maar ook de belangstelling waarvan zij getuigde, zooals ik mij verbeeldde. Ik weet nauwelijks wat ik zou kiezen, zoo mij de keuze werd gelaten. Wat den baron aangaat, dat is mij nóg het raadselachtigst van alles; die laat niets meer van zich hooren. Hij is zeker verlegen met de figuur die hij heeft gemaakt, en met de weinige energie die hij heeft getoond in mijn belang - in het zijne. Hij weet, dat eene besliste verklaring van Eckbert mij vrijmaakt, mij verplichten zou hem, die haar uitlokte, te beloonen, en blijkbaar heeft hij op dit punt niets durven ondernemen, niets door te zetten althans. Gelukkig voor mij, want hoe diep rampzalig zou ik zijn met een man van dit gehalte; maar wat hem zelven betreft... hartstocht voor te wenden, en dan, zulke halfheid!........................................................................................
Ik was verplicht dezen af te breken, en er zijn eenige dagen verloopen, eer ik dien weer kon opvatten. Sinds is er verandering gekomen, niet in mijn toestand, want alles om mij heen gaat zijn gewonen gang, en ik - moet dien mee volgen - maar in
| |
| |
de verhouding van Eckbert tot mij. Ik had nooit gedacht, dat hij wispelturig, ongelijk aan zich zelven kon zijn, en toch komt hij mij somtijds zóó voor. De vervolging tegen mij zet hij door, maar onder een anderen vorm. Juffrouw Berthier, die men voorheen links liet liggen, wordt nu bij iedere aanleiding à faire genomen, soms met toespelingen ontrust, voor mij alleen verstaanbaar, soms met rechtstreeksche aanvallen tegen de gouvernante; en dan moet ik mij verweren, want in mijne positie kan ik toch niet met mij laten sollen, maar ik doe het slapjes, ik mis de verve die ik vroeger bezat, toen ik alles durfde wagen, want ik kan zijne bedoeling niet doorgronden, en ik verbeeld mij dat hij voor niets zal teruggaan, als het in ernst zijn toeleg is mij hier de positie onmogelijk te maken. Hij heeft wel gezegd dat hij dit niet zou doen, maar hij heeft den indruk niet in zijne macht, dien anderen kunnen ontvangen van zijne aanvallen tegen mij, noch de uitlegging, die men kan geven aan zijne voortdurende taquirenies. Hij voert mij soms tot de uiterste grens der gevaarlijkste ontdekkingen, om mij dan plotseling aan mij zelve over te laten, zonder er naar om te zien hoe ik mij zal redden. Daarentegen laat hij mij nooit zonder hulp, als buiten zijn wil het toeval mij door anderen in verlegenheid brengt; dan helpt hij er mij in eens uit met een kloeken zet of door eene afleiding te maken, die de aandacht van mij aftrekt, en de jonge referendaris, die zich verbeeldde dat het de bon goût was met de gouvernante te railleeren, omdat de heer Witgensteyn haar telkens tot een spiegelgevecht dwong, leerde het tot zijne schade begrijpen, dat hij zich deerlijk had vergist en werd zóó onbarmhartig vervolgd, dat hij zich gelukkig prees aan een speeltafeltje met oude dames en een dooven heer eindelijk eene vrijplaats te vinden. Het schijnt dat Eckbert mij als zijne particuliere prooi beschouwt, waarmee hij mag leven als de poes met de muis, doch waarvan ieder ander op eerbiedigen afstand moet blijven, of zij slaat de klauwen uit. Intusschen is het al zoo ver gekomen, dat Mathilde in ernst boos op hem is; en dat mevrouw op zekeren avond, nadat hij was heengegaan, tot mij zeide: ‘Witgensteyn agiteert u, melieve, en dat doet u geen goed. Als gij wilt dat ik het aan Ryhove zeg, zal deze er stellig iets op vinden om zijn gunsteling beleefd- | |
| |
heden te bewijzen, zonder hem juist voortdurend in onze intimiteit toe te laten. Hij zal er wel middel op weten om daarin verandering te brengen, zonder dat het iets stuitends heeft.’
Ik moest haar opdringen, dat zij zich vergiste; dat de heer Witgensteyn veel van plagen scheen te houden, maar dat ik het zoo opvatte als dat behoorde, als scherts, die mij op het oogenblik zelf wat animeerde maar verder geen portée had.
‘Nu, als gij het zóó verkiest op te nemen, is het mij wel,’ hernam mevrouw met zekere intonatie, die mij liet voelen, dat zij wat gekrenkt was. Zij had het om mijnentwil voorgesteld en - men laat zich niet graag beduiden, dat men mis heeft gezien - vooral als men voor zich zelve de overtuiging heeft, dat men toch goed zag; maar ik heb liever dat mevrouw mij een weinig boudeert, dan dat Eckbert zou verdreven worden. Verbeeld u wat het zou zijn, zoo hij de oorzaak van die verbanning uitvond. Daarbij... ik wil u die zwakheid bekennen - ondanks menigen schrik, dien hij mij aanjaagt, ondanks de kloppingen des harten, waarmee ik hem steeds zie verschijnen, zou ik het toch nog erger vinden, als hij zich voorgoed terugtrok, en ik geef de hoop niet op, zoolang er nog leven is. En in dien strijd zelf is leven - het is ten minste geene afsnijding - geene verlatenheid. Daarbij zjjn er oogenblikken, waarin het mij voorkomt als deed hij zich zelven geweld anders te schijnen dan hij werkelijk is, en ik heb het bewijs, dat hij over Regina van Berchem waakt, al laat hij het wel eens al te duidelijk blijken, dat hij juffrouw Berthier niet kan uitstaan.
Op zekeren morgen kwam hij met mijnheer ontbijten, en bracht het discours op een boek, dat deze goedwillig uit zijne bibliotheek ging halen; die korte minuten samenzijns nam hij waar om mij te zeggen:
‘Ik eet dezen middag hier met twee heeren uit X., die u kennen; zie een voorwendsel te vinden om niet aan tafel te komen; zij zouden u in de grootste verlegenheid kunnen brengen, en ik wil niet dat gij beschaamd zult staan voor die ploerten.’
Eer ik iets kon antwoorden, was mijnheer gekomen met het boek in kwestie, en het ging verder tusschen Eckbert en mij als altijd. Het verwondert mij eenigszins dat mijnheer niet aan
| |
| |
mij had gedacht, toen hij die heeren uitnoodigde; maar... hij heeft ook zooveel aan zijn hoofd, en ik had geen moed hem aan het gevaar te herinneren, waaraan hij Regina van Berchem blootstelde. Mevrouw voorkwam uit zich zelve mijne wenschen.
‘Ma chère!’ sprak zij, ‘ik heb voor u en voor Mathilde belet gevraagd om den dag bij tante Ward door te brengen. Ryhove heeft heeren geïnviteerd van de industrie, en wat daar zoo bij hoort: bankiers, ingenieurs, ik weet al niet wie, Witgensteyn, zooals vanzelve spreekt, en ook Meekern, schoon ik niet begrijp wat die er bij doet. Ik stel mij voor, dat het niet amusant zal zijn; ik, als gastvrouw, moet op mijn post blijven, maar gij kunt u excuseeren, en Mathilde is zoo graag bij de oude mevrouw.’
Gij begrijpt hoezeer ik het met haar eens was; maar ik bleef Eckbert niet minder dankbaar voor de intentie. Nog een trek, die mij opnieuw diep beschaamde over zekere verdenking, kwam mij gisteravond in de gezelschapskamer ongezocht ter oore. Er waren verscheidene heeren bijeen, die hunne opwachting maakten aan mevrouw, en er bleven praten in de hoop mijnheer nog te zien, die in zijne kamer zat te werken. Mevrouw was in eene opgewekte stemming; zij hield het gesprek levendig met twee of drie heeren, die het dichtst bij haar canapé waren gezeten. De overigen vormden hier en daar groepjes of wendden zich naar het kleine salon, waar Mathilde met een vriendinnetje, dat den dag bij haar had doorgebracht, aan de piano zat; te zamen voerden zij vrij vlug eene quatre-mains uit, waarbij Henry Ryhove, die altijd hier is als hij Leiden ontsnappen kan, de bladen omsloeg. Ik kon van mijne plaats af, door de opengeschoven portières heen, het groepje zien en vestigde daarop mijne aandacht, meer dan op de discussies der eenigszins wichtige heeren, toen op eens een hunner Witgensteyn noemde. Toen moest ik luisteren, en ik was blij dat mevrouw juist aan de andere zijde werd beziggehouden.
‘Een wonderlijk personage,’ hoorde ik zeggen, ‘die zich à quatre zet voor dingen, die hem niet aangaan. Verbeeld u, gisteravond in de Witte heeft hij een standje gemaakt tegen een Indisch heer, die eene anecdote vertelde van zekere Regina van Berchem, die men la triste héritière noemt, sinds ze niet meer la riche kan heeten.’
| |
| |
‘Een standje, mijnheer?’ zei de andere, die het woord nam; ‘excuseer, de heer Witgensteyn zei doodbedaard en met zekeren nadruk, die voor een goed verstaander duidelijk genoeg was, dat die heer de zaak in een geheel verkeerd licht stelde, en dat er geen reden was eene handelwijze belachelijk te maken, die getuigde van eene edelmoedigheid en zelfverloochening, waartoe niet vele dames en zeer weinig mannen in staat zouden zijn, en daarop zette hij de zaak in kwestie uitéén op zulk eene kalme en klare wijze, ten aanhoore van de omstanders, dat de oud-gast, die gemeend had succes te hebben met zijne aardigheid, in verlegenheid geraakte en erkende, dat hij er deze voorstelling van had gekregen door zijn broeder, die een fameus rechtsgeleerde was, en dat deze zelfs had gezegd dat er termen bestonden om de jonge dame onder curateele te stellen of naar Meerenberg te zenden, als men van hare familie was,’ (ik begreep dat zij het hadden over mijne restitutie van de diamanten, iets wat de heer Wijnands mij nooit had kunnen vergeven), ‘waarop Witgensteyn antwoordde, dat een rechtsgeleerde, die zulke uitspraken deed, naar zijn gevoelen aanleg scheen te hebben voor erger... dan Meerenberg! Toen had de oud-gast gemeend zijne gevoeligheid te moeten toonen door hem te vragen, met welk recht hij zich veroorloofde zulke aanmerkingen te maken en zijne voorstelling te rectificeeren? - ‘Allereerst met het recht dat ieder fatsoenlijk man heeft om valsche munt aan te houden, die in omloop wordt gebracht; vervolgens, omdat ik in de beste gelegenheid was de waarheid van het gebeurde te kennen door den heer Maurits van Berchem zelf, die mijn vriend is, en die het zeker wel vreemd zou vinden zoo hij vernam, dat men zijne half-zuster bepraat, omdat zij, door haar goed beleid en gevoel van billijkheid, hem en zich zelve een opzienwekkend en kostbaar proces heeft uitgewonnen, dat toch met die restitutie had moeten eindigen.’ Hierop erkende de Indische heer, dat hij met die inlichting voldaan was, en de zaak nu beter inzag. Witgensteyn ook was daarmee voldaan, en zij gaven elkander de hand. Dat kón men niet eigenlijk een standje noemen.’
‘Gij hebt gelijk, mijnheer!’ antwoordde de ander, enz.
Eckbert heeft mij al zóó gewend om mij zelve te beheerschen
| |
| |
bij bedekte toespelingen op mijn verleden, dat het mij nu ook geene al te groote moeite kostte, om dit alles met uiterlijke onverschilligheid aan te hooren, te meer daar het mij de stille voldoening gaf te bemerken, hoe Eckbert mij op dit punt wist te waardeeren, en hoe hij achter haar rug de beschermende hand uitstrekte over dezelfde Regina, die hij zoo hard kon vallen in het tête à tête. Zoo iemand, hij zou den zedelijken moed hebben en het overwicht, om mij op te richten uit de diepte, waarin het verraad eener valsche vriendin mij heeft neergestort. Mijnheer Ryhove heeft maar al te zeer gelijk; als een loopend vuur heeft de fijn-gesponnen laster, die Emma uitdacht om hare eigene hardheid te vergoelijken, zich alom verspreid, en ik zal levenslang moeten wegschuilen onder mijn aangenomen naam, wil ik mij niet met schimp en smaad uit het gezellige leven verbannen zien; mogelijk is het wel dit, wat Meekern heeft teruggehouden mij een dienst te bewijzen, wier belooning hem dwingen zou in zekere mate de publieke opinie te trotseeren! Daar is hij de man niet naar; eene mésalliance, soit! maar eene vrouw, die men nawijst, die men naar Meerenberg zou willen zenden, ‘onmogelijk!’ Ik hoorde bij toeval dat hij hier aan huis zijne visites maakt op de uren, die ik met Mathilde in de leerkamer of op de wandeling doorbreng; hij vermijdt dus mij te ontmoeten, zeker omdat hij vreest in mijn blik een verwijt te lezen over zijne flauwheid............................................................................
Mevrouw verraste mij op zekeren dag met een nieuwtje, dat ik niet zou geloofd hebben, als Haubertin het had aangebracht. De baron Meekern zal tot een tweede huwelijk overgaan! ‘Het is nog geen engagement, en er zijn zelfs redenen, waarom hij zich niet al te veel wil avanceeren,’ vertelde zij mij, ‘maar toch is hij er toe besloten, en ik ben zelfs in de verplichting om les futurs eene entrevue te menageeren op neutraal terrein. De familie van Redichem komt hier den avond doorbrengen, en de baron zou ook komen; ik heb er Haubertin en dokter Belcoeur bij gevraagd, om er toch een paar comparses bij te hebben, als het eens tusschen de geïnteresseerde personen niet vlotte; zooals gij
| |
| |
weet is de jongste freule een vriendinnetje van Mathilde, en zij zou meekomen, maar... als het u eenig effort kost, kunt gij u gerust excuseeren om en présence te zijn...’
‘Het zal mij niets kosten, mevrouw; integendeel, ik ben nieuwsgierig kennis te maken met de aanstaande van den baron.’
‘Tout à fait raisonnable, ik ken u daarvoor, en gij hebt gelijk, Renée, dat gij er u terstond overheen zet; anders geneert het maar in het vervolg, en, als het engagement doorgaat, zullen wij ze van tijd tot tijd moeten zien. Daarbij, het heeft maar aan u gestaan, dat het anders ware; gij hebt immers geen berouw?’
‘Volstrekt niet, mevrouw; het geeft mij rust dat de baron zijne partij kiest...’
‘En het is waarlijk eene goede partij. Er is fortuin, eene hooge positie. Mijnheer is zelfs lid van de Eerste kamer; maar er zijn veel kinderen; behalve de drie dochters, waarvan de oudste de uitverkorene schijnt te zijn, hebben ze nog vier zonen; de oudste pas op de academie, en daar hoort wat toe om dat alles in hun stand tot eene bestemming te brengen. Daarbij is er iets, wat mij uw bijzijn in deze zeer wenschelijk maakt... ik vrees dat het wel wat saai zal zijn, en ik weet nauwelijks hoe wij den avond zullen doorbrengen... De familie behoort tot de strenge richting; ik geloof wel niet van de allersteilste, maar toch er heerscht onder hen, wat een geestig man orthodoxie de salon heeft genoemd. Men kan mijnheer en mevrouw niet aan een speeltafeltje plaatsen; de jonge dames gaan niet naar de opera, dansen niet, zelfs niet op intieme soirées; ze zijn niet aan het hof gepresenteerd; in één woord: zij doen niet mee met de wereld, zooals zij dat noemen. Daarentegen gaan ze druk naar de lezingen, en zijn au fait van alle mogelijk kerknieuws; dat is niet precies mijn genre, noch zelfs het uwe, maar gij hebt er nogal slag van om zoowat in het midden door te gaan; een beetje oppositie kunnen ze zeker wel verdragen. Ryhove heeft nu al aangekondigd, dat hij tot half elf in zijn kabinet moet blijven; op hem kan ik dus ook niet rekenen. Is het niet te veel van u gevergd, dan moet gij er mij dus doorhelpen.’
Ik verzekerde haar, dat ik mijn best zou doen.
De familie kwam stipt op haar tijd; de jonge dames zoo ele- | |
| |
gant mogelijk; de mode schijnt hier door alle partijen met gelijken ijver gediend te worden. Mevrouw kwam mij voor eene vriendelijke, deftige vrouw te zijn, een weinigje hoog, maar die te veel savoir vivre heeft, om hare confessioneele preferenties in dezen kring op den voorgrond te zetten. Mijnheer is... lid van de Eerste Kamer, zooals er meer zijn, - mijnheer Ryhove spreekt nooit van hem dan met zeker ironisch glimlachje, dat hem voor mij stempelt, - overigens beleefd en met de vormen van een echt edelman. Meekern fourvoyeert zich niet, dat is zeker. De freule in kwestie is niet mooi (als zij het ware, zou ik het heusch zeggen), maar zij is zacht en vriendelijk en heeft eene sympathieke stem, die voor haar inneemt. Zij had wel iets gedwongens in hare houding, maar... zij zal niet onbewust zijn geweest van het doel der bijeenkomst, en dat was niet geschikt om eene jonge dame van hare opvoeding op haar gemak te zetten. De baron zelf kwam eerst toen het gansche gezelschap bijeen was. Ik kan niet zeggen, dat hij er opgewekt uitzag; hij liet het voorkomen, of hij mevrouw Ryhove eene visite kwam maken, en hij hield zich meer bezig met mijnheer en mevrouw van Redichem dan met de aanstaande, nu, dat is goede toon, maar... in haar geval zou ik wat meer opmerkzaamheid hebben gewenscht. Denkelijk had hij niet verwacht mij aan te treffen; maar ik was boos op hem om zijne flauwhartigheid, zijn gebrek aan vertrouwen, die hem hadden verhinderd om mij gulweg zijn voornemen mede te deelen, en ik... die zelve voor heeter vuur had gestaan, wilde hem ditmaal niet sparen. Op een oogenblik dat de familie van Redichem zich vermeide in de beschouwing van aquarellen, schetsen uit het Heilige Land, waarvan mevrouw Ryhove een weinig uit nooddwang eigenaresse was geworden, en die haar nú best te pas kwamen, nam de baron mij ter zijde.
‘Ik kon niet anders, geloof mij,’ sprak hij op gesmoorden toon, ‘en voorts, ik... ben het aan mijn kind verplicht.’
Ik vond het beneden mij om naar Eckbert te vragen; ik gaf hem alleen te kennen dat ik volkomen vrede had met zijn besluit.
Wie dien avond op heete kolen zat, ondanks haar opgefrischt toilet, was de arme Haubertin. Geen partijtje maken; geen
| |
| |
médisance, het zout van de conversatie; als dame van rang, van de familie, naast mevrouw van Redichem gezeten! Zij was als eene âme en peine, toen het haar opeens inviel, dat mevrouw R. eene geborene gravin van Mitford was; en hoe de Mitfords van C. geparenteerd waren aan de Mitfords van H.; en zij vroeg naar de parentage en kreeg een antwoord zooals zij wenschte. Mevrouw v. R. was niet geheel vrij van familietrots, Haubertin avait trouvé le joint, en zij was weer geheel in haar element. Ik hielp de jonge dames van tijd tot tijd wat voort aan de piano; maar voor mij was het de groote vraag van den avond, of Eckbert nog zou komen, en in welke stemming hij zich zou bevinden. Want met hem weet ik nooit waarop ik rekenen kan; als hij niet plaagziek is, verrast hij mij soms door een woord van ernst, door een bewijs van belangstelling, dat mij dieper treft dan de felste aanval, want het roert mij en maakt mij week, zoodat ik moeite heb mijne aandoening te verbergen. Het lag me bij, dat hij komen zou; Meekern was immers ook voor de wereld zijn vriend, en ik verdacht hem van de hand te hebben in de partij, die de baron had gekozen; en werkelijk hij kwam, maar laat en tegelijk met mijnheer, uit diens kabinet; zij hadden te zamen gewerkt of gediscussieerd, dat laatste scheen mij hel waarschijnlijkste, want Eckbert zag er zeer geanimeerd uit, en mijnheer Ryhove daarentegen scheen mij toe wat vermoeid te zijn, of wat gepreoccupeerd; althans hij had niet de gewone losheid en gemakkelijkheid, die hem anders in het gezellig verkeer eigen zijn. Meekern kwam schielijk naar Witgensteyn toe; zij drukten elkander de hand, en de baron stelde Eckbert voor aan de familie van Redichem; Eckbert onderhield zich eenige oogenblikken met mijnheer en mevrouw, wisselde daarna eenige woorden en eene beleefde buiging met freule Eugenie, en voegde zich toen bij de gastvrouw om haar zijne excuses te maken, dat hij niet blijven kon. Hij was per telegram opontboden naar Z., en hij was voornemens nog met den laatsten trein te vertrekken.
Kon hij heengaan zonder een woord aan mij? Dat kwam mij ongeloofelijk voor. Ik hield mij wat ter zijde, om een aparte mogelijk te maken. Die toeleg gelukte; hij ging langs mij voorbij, keerde zich om, of hij mij nu pas bemerkte, en terwijl hij voor
| |
| |
mij boog, fluisterde hij mij toe: ‘Ik moet u spreken, ik wacht u in de antichambre.’
Ik volgde hem onverwijld; ik begaf mij naar het salon, waar de jongelui musiceerden, en van daar naar de antichambre. Ik behoef u niet te zeggen hoe mijn hart klopte: op het oogenblik van heengaan, al zou hij ook weerkeeren, moest het iets beslissends zijn, wat hij mij te zeggen had, dacht ik; toch was de antichambre gansch niet de geschikte plaats voor een vertrouwelijk onderhoud. Het was een ruim vertrek, even goed gemeubeld en behangen als de reeks salons, waartoe het den toegang gaf, en bij danspartijen of groote soirées werd de porte-brisée opengeschoven en maakte het deel uit van de gezelschapszalen, maar behalve die porte-brisée was er nog eene deur, die naar den corridor voerde waarmee men het kabinet van mijnheer bereikte, en eene andere, die uitkwam op de vestibule waar de eigenlijke spreekkamer was, het gebied van George, die precies wist welke soort van lieden ál of niet recht hadden dáár of in de antichambre te wachten, of hun gehoor zou worden verleend. De zekerheid dat George dáár of in den corridor ronddwaalde, preoccupeerde mij, maar ik zag geen kans Witgensteyn eene andere plaats voor dit rendez-vous aan te wijzen. Ik had een compleet appartement op de tweede verdieping, maar... het was in mijne positie en op dat oogenblik onmogelijk hem daarheen te verwijzen.
Toen ik binnenkwam zat Eckbert bij de tafel, met den elleboog daarop leunend en het hoofd rustend op de hand, als in gepeins verzonken. Mogelijk het effect van het gaslicht, dat van de groote lichtkroon op zijn gelaat viel, maar het kwam mij voor dat hij zeer bleek zag. Hij rees schichtig op, zoodra hij mij zag, kwam mij te gemoet en vroeg mij terstond op een gejaagden toon:
‘Is het waar, dat gij aan mij hebt geschreven?’
Die vraag overviel mij: ik kon alleen antwoorden met toestemmend het hoofd te buigen.
‘Wanneer?’
‘Uit G., onder den indruk van dien vreeselijken nacht, toen gij mij...’
‘Stil toch; kom dáár nooit op terug, als gij wilt dat ik bedaard met u spreken zal, zooals dat nú moet zijn.
| |
| |
‘Dus uit G.?’ ging hij voort op een gansch anderen toon, ‘en aan welk adres?’
‘Uw adres was niet bekend,’ zei mijnheer Johan Witgensteyn, tot wien ik mij had gewend.’
‘O zoo! tot dezen?’
‘Maar hij kende u alleen onder den naam van Muller, en ik schreef aan den heer Muller.’
‘Aan Muller! aan Muller! welk een dwaasheid!’ riep hij uit met eene ergernis, die hem het voorhoofd kleurde; ‘wie schrijft dan ook aan Muller? Er bestaat geen Muller, of liever de Mullers zwerven bij dozijnen rond in Duitschland en elders; die brief, zoo hij ál verzonden is, moet verloren zijn geraakt na door allerlei onbeschofte handen en oogen te zijn ontwijd.’
Ik kon niets antwoorden; tranen schoten mij in de oogen.
‘Gij hebt dus dien brief aan Muller ter verzending gegeven aan Witgensteyn, die mijn adres niet kende?’ ging hij voort, met een schouderophalen over mijne onnoozelheid.
‘Hij heeft mij, na lang weigeren, beloofd zijn best te doen om dien aan u te bezorgen.’
‘Het wenschelijkst is, dat hij dien stil in zijn lessenaar heeft laten liggen, en dát zal hij wel gedaan hebben.’
‘Hij heeft mij verzekerd dat hij dit niet heeft gedaan, en dat het pakket, want het was veel meer dan een brief, aan u was afgezonden.’
‘Dan kunnen wij dat pakket verloren achten; ik reisde onder den naam van Eckbert Willemsz, en ik was zelf den eenen dag niet zeker waar ik den volgende zijn zou; mijn oom heeft mij trouw gehouden, dat blijkt, maar hier is weer overijver, de slechtste wijze waarop men iemand kan dienen.’
Hij zweeg; dat was wanhopig.
De pendule sloeg tien uur.
Er kwam een rijtuig aanrollen, dat stilhield.
‘Maar zeg mij dan nú, wat gij toen hebt geschreven,’ sprak hij op forschen, bijna bevelenden toon.
‘Dat kan ik niet, Eckbert, nu niet in dezen oogenblik (in verbeelding zag ik George ergens luisteren), de uitstorting van geheel mijn hart, bekentenissen, die... die... nu niet meer te pas komen,’
| |
| |
voegde ik er in verwarring bij, want ik wist niet hoe ik hem zou afbrengen van een eisch, dien ik niet kón vervullen onder omstandigheden als deze.
‘Zooals gij verkiest. Vaarwel! wij zien elkander weer.’ Er klonk toorn uit zijne stem, dreiging bijna; hij wendde zich naar de deur.
‘Eckbert!’ riep ik hem volgend: ‘ik zal weer schrijven; geef mij uw adres?’
‘Onmogelijk! gij hadt nú moeten spreken; vaarwel...’ Hij schelde; George kwam met zijne overjas en het bericht dat het rijtuig voor was; ik keerde mij af en ging naar mijne kamer. Ik moest eenige oogenblikken alleen zijn om van de ontroering te bekomen; men mocht denken wat men wilde, ik kon zóó niet in het gezelschap verschijnen. Ik viel in een armstoel neer en barstte in tranen uit. Dit was geen afscheid, en toch ik gevoelde het, wij waren gescheiden; zoo hij mij liefhad, ware hij niet dus koel van mij heengegaan. Hij had mij in verhoor genomen op den toon van een rechter van instructie; al wat er voor hem in mijn hart sprak, bleef mij in de keel smoren bij zijn aanblik, bij zijn forschen eisch. Had hij mij liefgehad, hij zou mij zijn voorgekomen; hij zou mij in zijne armen hebben gesloten en mij met zachten dwang tot spreken hebben uitgelokt; maar het was er de plaats niet voor, het was er het oogenblik niet naar, en daarbij, dit viel mij als lood op het hart, hij zocht niet eigenlijk mijne liefde, hij zocht zijne revanche. Wie weet, als ik uitgesproken had wat hij wilde, welk onthaal het had gevonden; of hij mij niet met koelen spot zou hebben teruggewezen; of hij niet George de getuige zou hebben gemaakt van mijne schande, van mijne vernedering. Een koud angstzweet brak mij uit op het voorhoofd; alles danste en draaide om mij heen, toen die gedachte in mij opkwam. Ik werd duizelig, bewusteloos. Toen ik bijkwam, zat Mathilde naast mij, haar hand in de mijne; dokter Belcoeur stond voor mij en voelde mij den pols. ‘Het zal niets zijn,’ sprak hij tot Mathilde, ‘de zenuwen wat in de war; ik zal eene kleinigheid voorschrijven, en de juffrouw moet naar bed gaan, het beste geneesmiddel; morgen zal er, hoop ik, niets van te bemerken zijn.’ Dat was ook zóó, voor het uiterlijke althans, en
| |
| |
ik kon mijn gewonen weg gaan; maar wat er mij van overbleef, was mijn eigen smartelijk geheim. Mathilde had mij gezegd, dat George met een verbaasd gezicht was komen vertellen, dat ‘de juffrouw’ ongesteld was geworden, en niet weer binnen kon komen. Mathilde was daarop naar boven gevlogen, had mij buiten kennis gevonden en had de kamenier gescheld om dokter Belcoeur te roepen; alles was dus zoo geloopen, dat niemand mijn onwelzijn in verband kon brengen met het heengaan van Eckbert; niemand, behalve de kamerdienaar. Des anderen daags kon ik de vraag niet terughouden, ‘waarom hij zich had verstout al vooruit mijn onwelzijn aan te kondigen?’
‘Mijnheer Witgensteyn had het mij gelast.’
‘Dat is onwaar, George!’
‘De juffrouw hoeft niet te denken dat ik lieg; mijnheer Witgensteyn zei mij: ‘Juffrouw Berthier had zware hoofdpijn, en zij zou zich zelve geweld aandoen om nog bij het gezelschap terug te komen. Ga zeggen (als ik weg ben), dat ik haar nadrukkelijk verzoek dit niet te doen; en zeg het daar binnen, dat zij ongesteld is.’ Ik heb stipt gedaan wat hij beval; willen doen ten minste, want u waart al niet meer in de antichambre, en ik begreep dat u uit u zelve wegbleeft; en het is niet te verwonderen, dat u wat aangedaan waart; zoo'n vriendelijk heer, en hij was zelf ook zoo veraltereerd; hij huilde als een kind, toen hij in het rijtuig stapte.’
‘Durft gij spotten, George?’
‘Ik spotten met mijnheer Witgensteyn? met een heer, die zóó goed voor mij is! Als ik nu van huilen spreek, dan is het wat kras, maar ik durf er op zweren, dat de tranen hem in de oogen stonden, toen ik hem zijn overjas aantrok; het is vast een afscheid voorgoed,’ eindigde hij hoofdschuddend.
‘Gij haalt u allerlei fabeltjes in het hoofd; mijnheer Witgensteyn komt spoedig terug,’ zei ik, mij vermannend......
‘De juffrouw zal er meer van weten dan ik; maar hij heeft mij twee muntjes in de handen gestopt, en dat noem ik een afscheid voorgoed! En hij heeft mij zoo ernstig op het hart gedrukt u trouw te zijn - en voorzichtig. Ziet u, juffrouw, al hadt u een moord begaan, ik zou er geen mond van opendoen.’
‘Ik heb daarop geen plan, George, ga!’ Ik had plotseling eene
| |
| |
gewaarwording, of ik in de afhanklijkheid van den kamerdienaar was geraakt; Eckbert had het andersom bedoeld, dat begrijp ik wel, maar toch...
George ging nog niet heen, maar haalde na eenige aarzeling zijne muntbiljetten te voorschijn; ‘ziet u, juffrouw, hij gaf ze mij wat in de haast, en er lag, zóó ziet u, een papiertje tusschen, dat mogelijk bij u beter terecht is dan bij mij.
Ik kon mij niet weerhouden het aan te nemen en in te zien. Het was in miniatuur een plan van Dennenheuvel, door Eckbert zelf geschetst; groote dennenlaan sparen, stond er bij deze aangeteekend; plan van de nieuwe villa, aan R. te onderwerpen; en daarachter wanneer?? met een dubbel vraagteeken.
Wat moest ik daarvan denken? Ondanks alles gaf het mij moed en hoop; was het toeval of opzet, waardoor mij dit bewijs van zijne piëteit voor onze oude speelplaats in handen werd gespeeld? Ik begrijp er niets van, maar mij dunkt alles is toch nog niet verloren. Intusschen heerscht er hier voor mij in huis althans op zekere uren eene leegte, die mij over mij zelve ontrust; zóó gehecht aan die kwellingen, dat ik er den prikkel niet meer van kan missen; zóó overheerd door een man, wien ik eens mijne hand heb geweigerd, en die mij nu met eene weergalooze onverzettelijkheid de zijne niet eens heeft toegereikt tot een vaarwel! Kan hij het dan niet raden, dat hij maar één woord van liefde heeft te spreken om mij... aan zijne voeten te zien. Ben ik diep genoeg vernederd om zulke bekentenissen te doen voor mij zelve, voor u! Welke andere revanche wacht hij dan nog? Mogelijk deze, dat de hartstocht, dien hij mij heeft ingeboezemd, sinds er als een metalen scheidsmuur tusschen ons ligt, mij vervoert om niets meer te ontzien en de bekentenis te doen, die mij al zoo vaak op de lippen heeft gebrand, om mij dán met smaad af te wijzen en mij terug te geven wat ik hem heb gedaan. Tot hiertoe zag ik dit zwaard steeds boven mijn hoofd zweven, en het behoedde mij voor die zwakheid, voor dat uiterste.
Beste Vriendin!
Ik heb mijn laatste afgezonden, zonder dien bekoorlijk te hebben geëindigd. Het pakket moest dien dag weg, of het zou te
| |
| |
lang blijven liggen; maar gij moet het hebben begrepen, dat ik in ziekelijke overspanning verkeerde, toen ik zóó schreef; dat ik de koorts had, en altijd in hetzelfde cirkeltje bleef ronddraaien, tot ik er ijlhoofdig van werd; nu ben ik Goddank! beter en kalmer, na korte dagen van rust, van afleiding, door nieuwe indrukken, die de andere weer verdrongen. O! ik zie smachtend uit naar de lente, die ons naar buiten zal voeren; waar ik vrij zal zijn van al wat mij hier bezwaart en beklemt; waar ik mijn eigen naam zal terugnemen en niet altijd zal gebukt gaan onder de vrees voor zekere ontdekkingen. Indien ik dit vooruitzicht niet had, zou ik alles opgeven en komen wegschuilen, komen uitrusten aan uw vriendenhart; mogelijk gebeurt dit toch wel eens; een toertje naar Zwitserland, waarin Mathilde begrepen is, zal mogelijk aanstaanden zomer wel zijn te organiseeren. Het plan is, veertien dagen vóór Paschen naar Ringburg te vertrekken om Mathilde in de gelegenheid te stellen zich in alle rust voor te bereiden op den beslissenden stap, dien zij heeft te doen onder de leiding van Ds. Roestink. Mevrouw grijpt dit voorwendsel aan om zich wat terug te trekken, want de onophoudelijke roes, waarin zij voortleeft, begint haar tegen te staan, en het is juist of de feesten drukker worden en zich dichter aaneenschakelen bij het afloopen van het seizoen, bij het naderen van het hoogste Christelijk en kerkelijk feest, waartoe ten minste de eene helft van de Christenheid zich voorbereid door vasten en onthouding; en toch, die andere helft - de protestanten - zouden zeer heftig protesteeren, als men hun ten laste legde dat zij hadden opgehouden tot de Christelijke maatschappij te behooren. Ik voor mij zie smachtend uit naar de rust van het buitenleven, naar de stille wijding eener dorpskerk. Ongelukkig is het pas half April Paschen; maar toch, wij hebben nú Maart. Ik zend dezen maar af, in de hoop spoedig te hooren, waarom gij mij in zoolang niet hebt geschreven. Ondanks dit zwijgen blijf ik gelooven aan uwe trouw. Van de mijne hebt gij de bewijzen, zooals ik ze niemand anders heb gegeven.
Uwe
R.v.B.
| |
| |
Waarde Vriendin!
‘Witgensteyn is terug; hij is in den voormiddag bij mij aan het bureau geweest, en hij komt van avond hier!’ zei mijnheer op zekeren dag na de tafel bij wijze van mededeeling tot mevrouw en mij, terwijl Mathilde reeds haar vaart had genomen naar boven, omdat zij zich voor een soireetje had te kleeden.
‘Gij weet dat ik uit moet,’ gaf mevrouw ten antwoord.
‘Ja, maar ik blijf thuis, en ik reken op juffrouw Berthier om voor ons thee te schenken.’
Ik boog toestemmend; mevrouw schudde even het hoofd, en zei toen tot mij:
‘Nu Mathilde naar de van Redichems gaat zonder u, wilt gij daarvan zeker profiteeren, om uw avond vrij te hebben, niet waar, ma chère!
‘Maar... ik weet niet; ik heb eigenlijk niemand waar ik kan gaan,’ stotterde ik.
‘De oude mevrouw Ward is altijd thuis; zij ziet u zoo graag komen. En wat u betreft, Gustaaf! ik kan thee laten presenteeren...’
‘Dank je, Sophie! dat is niet half zoo gezellig; tante Ward zit niet alleen, en onze vriendin zal mij het genoegen wel willen doen.’
‘Ongetwijfeld, mijnheer! ik ga niet uit.’
‘Zooals gij verkiest, Renée,’ gaf mevrouw wel wat misnoegd ten antwoord; zij had het kenlijk om bestwil zoo willen schikken, maar ik was besloten alles te trotseeren, om Eckbert weer te zien.
‘Witgensteyn kan galant en beleefd zijn als het hem invalt,’ waarschuwde mevrouw; ‘maar hij is.., journalier, en kan zeer nurks en plaagziek wezen, als hij niet in zijn humeur is.’
‘Maar hij zal juist wèl in eene goede luim zijn; hij heeft er althans reden voor,’ beweerde mijnheer, ‘want ik heb gezegevierd over de bezwaren die zijn plan in den weg stonden. Toen hij heenging, klaagde hij, en met recht, dat er hier in zaken, die ferm moesten doorgezet worden, geen andere kracht wordt aangewend dan de kracht der traagheid; ik kreeg dat verwijt naar mijn hoofd, schoon ik het persoonlijk niet had verdiend; welnu, het is mij gelukt aan de lijdelijkheid en de flauwheid leven in te blazen, en la question d'argent, als altijd de hoofdzaak, te zijner gunste te doen beslissen, hoewel dit eigenlijk niet van mijn depar- | |
| |
tement was; ik heb er mij laten voorspannen, en wij zijn er gekomen; niet gemakkelijk, dat is waar, want nóg één zoo'n overwinning, en wij, mijn collega van financiën althans, zijn verloren. Eerst later zal men waardeeren, wat wij hebben doorgezet; maar voor het oogenblik zijn er nog twijfelaars en flauwhartigen, die zien moeten eer zij gelooven. Intusschen heeft W. zijn zin, en moet zijnerzijds toonen wie hij is en wat hij vermag, en ik heb er wel moed op, dat hij mijne verwachting niet zal teleurstellen... en daarop verliet mijnheer, die reeds was opgestaan, het vertrek.’
‘Dat is werkelijk geruststellend voor u,’ zei mevrouw met een malicieus glimlachje, ‘terwijl die heeren les hauts-faits de l'industrie behandelen, blijft gij buiten schot; maar in uw geval zou ik toch zorgen, dat ik sous les armes was; het is niet zeker dat men uwe neutraliteit zal eerbiedigen.’
Dat scheen toch wel zoo te zijn, want de heeren hadden het samen heel druk, ieder aan eene zijde van den grooten engelschen haard geplaatst, waarin eene vroolijke gloed opvlamde, die zomerhitte in het salon deed heerschen, in scherp contrast met de gure Maartsche lucht daarbuiten.
Ik, gezeten aan de kleine theetafel tegenover Eckbert, die na een paar woorden van banale beleefdheid met mij gewisseld te hebben, het discours met mijnheer voortzette, waarnaar ik luisterde zonder te verstaan, want ik verviel in mijne eigen gedachten en overleggingen; ik had een breiwerk in handen genomen, om een van die luchtige wollen fichuutjes te vervaardigen van laine neigeuse, die werkelijk op mollige sneeuw gelijken, als zij af zijn.
Eckbert scheen moeite te hebben om zijne onverdeelde aandacht te geven aan het gesprek met mijnheer, dat, geloof ik, liep over beschermende rechten en vrijen handel, want hij was ongedurig en wierp van tijd tot tijd een steelschen blik op mij, op mijn werk, dat zelfs de eer had ook de opmerkzaamheid te trekken van mijnheer Ryhove, die de handelskwestie onbeslist ter zijde latende, zich zelve in de rede viel om tot mij te zeggen: ‘Het is waarlijk, juffrouw Renée, of uwe vaardige vingers versche sneeuwvlokken uitstrooien; vindt gij niet, mijnheer Witgensteyn? Zooals onze vriendin dáár zit, is zij voor mij de verpersoonlijking van gezellige huislijkheid.’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk mijnheer!’ zei Eckbert kenlijk voldaan, dat ik in het discours werd betrokken; ‘dat donzige wollen werk, dat men ziet vorderen, is het volkomen beeld der wijze vrouw, zooals Salomo haar schildert: reinheid, zachtheid, werkzaamheid.’
‘Persiflage!’ dacht ik bij mij zelve, maar ik durfde het woord niet uitspreken, durfde den spreker niet aanzien, uit vrees den spot in zijne oogen te lezen.
‘Alleen, het zou eene dame niet geraden zijn met zoo iets in onze fabriek te komen, het zou in één oogwenk zwart zien,’ eindigde hij opeens van toon veranderend.
‘Ik geloof ook niet dat dáár veel kans op is, wat mij aangaat, mijnheer Witgensteyn!’ gaf ik ten antwoord, niet weinig verrast over die wending.
‘Men kan niet weten,’ hernam hij, ‘als wij eens onze succursale hebben in het Geldersche... de familie Ryhove komt ons zeker bezoeken, en... zou juffrouw... Berthier in het geheel niet nieuwsgierig zijn om Dennenheuvel weer te zien na zijne gedaanteverwisseling?’
‘Liever niet, als de groote dennenlaan geveld ware; ik zou mij dán te umheimisch voelen,’ waagde ik het nú te zeggen, zijne intenties kennend, en tegelijk achtte ik de gelegenheid gunstig om hem de schets, die ik steeds in mijn werkmandje had, over de tafel toe te schuiven, met een: ‘Zie hier wat George mij heeft gebracht na uw vertrek; hij meende dat gij het hadt verloren.’
Eckbert nam het op, bekeek het even, kleurde sterk en sprak met wat gemaakte onverschilligheid: ‘Dat is een geantiqueerd plan; ik begrijp mij niet, waar George dat kan gevonden hebben, maar het heeft volsterkt geen waarde,’ en hij verscheurde het in zekere drift.
Hij moet het mij hebben aangezien hoezeer mij dit ter harte ging, want hij hervatte: ‘Ik zal u het nieuwe plan laten zien, als gij er belang in stelt.’
Die George! hief mijnheer aan, terwijl ik Eckbert alleen met een blik kon danken voor zijne welwillendheid, die George houdt er van te snuffelen en te vinden, vooral als hij meent dat het wat zal opbrengen; maar hij is toch nog niet de ergste in zijne soort; hij houdt er geen valsche sleutels op na en hij praat niet
| |
| |
uit het huis, dáár heb ik de zekerheid van; overigens... daar kwam de waardige George zelf binnen, en bracht een pak couranten, die met de avondpost waren gekomen. Mijnheer maakte zich van alles tegelijk meester om, zooals hij het uitdrukte, met een half oog te zien wat hij wilde weten; toen wendde Eckbert, zonder het Handelsblad op te nemen, dat mijnheer hem al terstond toeschoof, zich opeens tot mij met de vraag, of ik binnenkort ook tijding had gehad uit Genève, van mevrouw Desvannes?
Evenzeer verschrikt als verrast, stamelde ik een ontkennend antwoord. Hoe kon hij weten, dat ik correspondentie hield met u? Wist hij dit, dan moest het zijn dat hij mij liet bespieden; en zoo dát waar was, dan kende hij mogelijk het onderwerp, waarover in den laatsten tijd mijne brieven liepen. Dit ging mij bliksemsnel door de gedachte, en de onrust, die het in mij opwekte, moest mij op het gelaat zijn te lezen.
‘Ik doe de vraag uit belangstelling,’ hervatte hij op een toon van goedheid zooals ik niet van hem gewoon was, alsof hij mij gerust wilde stellen, dat hij geen aanval bedoelde, - ‘daar ik weet, dat mevrouw Desvannes sinds eenigen tijd sukkelt.’
‘Daarvan heb ik niets gehoord; maar nu begrijp ik, waarom zij mij in zoo lang niet schreef. Gij kent dus mevrouw Desvannes?’
‘Och! een zwerver als ik, maakt zoowat overal kennissen. Daarbij als men in Zwitserland reist, en zich te Genève ophoudt, laat men zich, als vanzelf spreekt, voorstellen aan professor Desvannes, den grooten natuurkundige, en daar deze zeer hoffelijk is voor vreemdelingen, gebeurt het niet zelden, dat hij ze ten zijnent noodigt, waar zij door zijne beminnelijke vrouw allerliefst worden ontvangen; ook de industrieel Witgensteyn had dit voorrecht, en zij was zelfs lief genoeg om in hem nog Eckbert Witgensteyn te herkennen, al had zij hem maar eenmaal gezien - op - Dennenheuvel - als aankomend jongeling, in de uniform van adelborst. Vindt gij dat niet sterk, juffrouw Berthier? niet een bewijs dat het hart haar geheugen scherpte? Wat mij betreft, mademoiselle Marthe was mij onvergetelijk gebleven, al wist ik niet dat zij mevrouw Desvannes was geworden; toch trof mij zekere gelijkenis, en mijn naam legde haar reeds terstond eene vraag op de lippen, die ik moest beantwoorden met eene wedervraag,
| |
| |
maar er was tot mijn leedwezen geen gelegenheid om mijn onderhoud met haar voort te zetten; er dineerden meer heeren; de gasten kwamen naar haar toe, bleven haar omringen! wel viel mij aan tafel de plaats naast de gastvrouw ten deel, maar zij behoorde zooveel mogelijk aan allen. Ik moest haar sparen; ik zag dat zij zeer vermoeid was, en zij bekende mij dat zij aan slepende koortsen leed, en moeite had zich op te houden; bij het dessert liet zij de heeren aan hunne discussie en aan de sigaar; ik zag haar dien avond niet weer, en moest des anderen daags in de vroegte vertrekken.’
Al sprekende was Eckbert opgestaan en naar mij toegekomen; nú bleef hij leunen over den stoel, die vlak bij de theetafel stond.
‘Dat trof slecht, ook voor mij...’ liet ik mij ontvallen.
‘Waarom voor u?’ vroeg hij zoo onbevangen, ‘dat ik u haast een verwijt heb te maken over ál te groote getrouwheid.’
‘Zoo mijne vriendin u ongestoord had kunnen spreken, zou hare tusschenkomst er mogelijk toe geleid hebben om... uwe vijandelijke gezindheid jegens mij te verzachten,’ sprak ik met gedempte stem (ik kon iets wagen, want mijnheer was zeer in zijne couranten verdiept).
‘Dat betwijfel ik; als eene vijandelijke gezindheid recht van bestaan heeft, kan zij niet worden weggenomen door tusschenspraak van wie ook; dat kan alleen geschieden als de oorzaak, waaruit zij ontstond, was uit te roeien, en dat zal wel niet in de macht staan van mevrouw Desvannes.’
‘Maar die R. spreekt zich telkens tegen,’ hoorde men mijnheer zeggen; ik moet er het Bijblad op nazien, en hij verliet de kamer. Wij hadden een tête-à-tête.
‘Omdat gij zóó onverzoenlijk, zoo wraakzuchtig zijt,’ voegde ik Eckbert toe; ‘maar ik ben zeker, dat zij er haar best voor gedaan zou hebben, want zij weet alles van mij,’ liet ik mij onbedacht ontvallen.
‘Alles!’ herhaalde hij met een glimlach; maar er lag ditmaal geen ironie in verholen; dat is goed te weten.
‘Welnu, ja!’ hernam ik moediger, ‘zij weet hoe pijnlijk onze verhouding voor mij is, en wat het mij waard zou zijn die... te... veranderen.’
| |
| |
Eckbert schoof den stoel, waartegen hij leunde, dichter bij den mijnen en ging naast mij zitten.
‘Als gij er zoo over denkt, Regina, is er kans dat wij het eens worden,’ zeide hij met levendigheid.
‘Niet, zoolang gij mij altijd dreigt met dat schrikbeeld van eene revanche!’ antwoordde ik, meer oprecht dan voorzichtig.
‘Gij hebt gelijk,’ hervatte hij op koelen, misnoegden toon, ‘zoolang dát een schrikbeeld voor u blijft,’ en hij schoof zijn stoel weer terug en sprong op.
Ik zonk moedeloos in den mijnen, en bedekte het gelaat met de handen. Er volgde een pijnlijk zwijgen. Ik voelde dat zijn oog op mij rustte.
‘Gij verdenkt mijne loyauteit,’ sprak hij met bitterheid: ‘ik weet het!’ Maar daarop hervatte hij met eene goedheid, die mij onbeschrijflijk weldadig aandeed: ‘Wat dunkt u, zoo wij mevrouw Desvannes als médiatrice namen?’
Ik knikte alleen toestemmend; ik was in eene soort van bedwelming.
‘Maar is dat niet de langste weg, Regina?’ vroeg hij met zijne zachtste stembuiging; ‘waarom maakt gij zelve geen eind aan dezen strijd?’
Ik schudde het hoofd, niet uit onwil, maar omdat het mij onmogelijk was iets te zeggen in dien oogenblik.
‘Komaan Regina!’ hernam Eckbert wat heftig uit ongeduld, ‘overwin u zelve; wie den oorlog moede is, moet met het vredesvoorstel uitkomen.’
Eer ik mij beraden kon op het mijne; eer ik wist hoe het in te kleeden, was mijnheer Ryhove weer bij ons; hij had zelfs de laatste woorden van Eckbert verstaan.
‘Hoe nú!’ sprak hij wat getroffen, ‘een conflict tusschen u beiden? Zijn er al niet genoeg donkere wolken aan den horizon, al behoeven wij juist niet in ieder wenkbrauwfronsen van den Franschen Caesar eene bedreiging te zien voor den Europeeschen vrede.’
‘Die kwestie hield ons ook niet bezig,’ bekende Eckbert gulweg; ‘maar de waarheid is, dat juffrouw van Berchem, toen zij zich nog niet Berthier noemde, mij den oorlog heeft verklaard, en dat het mijn goed recht is, représailles te nemen.’
| |
| |
‘Dat wordt werkelijk als het recht van den oorlog beschouwd,’ antwoordde mijnheer met zekeren nadruk; ‘maar toch, mijnheer Witgensteyn, ik raad u uwe eischen niet te hoog te stellen, als partij den vrede wenscht. Elke strijd moet een vredesverdrag tot einddoel hebben; zonder dat pleegt men nuttelooze wreedheid. En wees voorzichtig, mijnheer! als het dames geldt, wikkelt men zich licht in een oorlog, waarbij men wel niet het leven, maar toch het levensgeluk kan verspelen.’
‘Dat weet ik maar al te goed, mijnheer, maar... wat zal ik u zeggen, een gepleisterde vrede, die niet op een goeden grondslag rust, waarborgt toch ook niet het levensgeluk, en in dezen, waar het een pnnt van eer geldt, mag men niet op de kosten zien.’
Daar stond weer de rots steil tusschen ons in; alles scheen weer in kwestie gesteld. Wat mijnheer dacht te antwoorden, is nooit tot ons gekomen, want mevrouw trad binnen, op hare wijze ook onder de wapenen. Zij moest naar de receptie van de Koningin, en kwam in groot toilet binnen om afscheid te nemen. Zij was in het rose moirée met Brusselsche kant, en eene parure van diamanten, die hare lelieblankheid te sprekender deed uitkomen. In haar blond krullend haar droeg zij eene guirlande nayde: witte en rose kelken, met afhangende bladen, waarop kristallen dauwdroppels trilden, die in het sterke licht als edelgesteenten schitterden. Ik had gewenscht dat hare crinoline iets minder omvangrijk ware geweest; zij is niet groot, met eene neiging tot embonpoint, en in zulk geval is het raadzaam, de mode der wijd uitstaande robes niet te exagereeren. Ik placht altijd naijverig te zijn van blanke blonde schoonheden, wier ver-geet-mij-niet oogen en fijn rose teint het matbleek van het mijne somber en akelig doen uitkomen, als eene bespotting; maar sinds ik abdiqueerde, had ik die dwaasheid laten varen; en daarenboven heeft mevrouw Ryhove iets zoo lieftalligs en goedigs, ondanks hare levendige en geestige trekken, dat ik háár deze voorrechten van ganscher harte gunde, en zelfs de gedachte aan benijding niet meer in mij opkwam; ditmaal toch, ik weet zelve niet waarom, vond ik haar ijdel en aanmatigend, toen zij zich zóó aan Eckbert kwam vertoonen, met een coquet glimlachje en een zegevierenden blik, als had zij reeds zijne verovering gemaakt.
| |
| |
Hij bleef niet in gebreke haar het verplichte compliment te maken over haar elegant toilet en haar fijnen smaak, maar voor mijn gescherpt gehoor speelde er een toontje ironie door zijn lof, en... was het realiteit of inbeelding? Maar het kwam mij voor, dat hij steelsgewijs een blik op mij richtte, als om zich rekenschap te geven van het contrast. De vergelijking kon niet in mijn voordeel zijn, dat wist ik heel goed, en toch overmeesterde mij een ongekend gevoel van voldoening, toen mijnheer zeide, dat hij zijne vrouw toch niet het liefst zag in zulk een wijde wolk van rose en kant, het gewrocht van de vindingrijkheid eener modemaakster, en Eckbert daarop aanmerkte, terwijl hij met zeker opzet naar mij heenzag, dat hij van hetzelfde gevoelen was, en dat een eenvoudig en met smaak gekozen huisgewaad iedere dame goed stond, terwijl er eene bepaalde soort van schoonheid toe werd vereischt om zekere atours zóó te dragen, dat de figuur niet geëcraseerd werd onder den opschik; dit laatste was een speldeprikje, dat mevrouw, hoop ik, door al hare meters moirée heen niet zal hebben gevoeld; tot een repliek leidde het ten minste niet, want de knecht, die waarschuwde dat het rijtuig voor was, bracht tegelijk een pakket aan Witgensteyn, dat hij dezen overhandigde, er bijvoegend, dat het van de Fransche kanselarij kwam, en dat er bij gezegd was, dat het haast had; daarom had de eerste Kellner, die wist waar mijnheer dien avond doorbracht, het maar terstond laten bezorgen.
‘Braaf gedaan van monsieur Jean!’ zei Eckbert lachend; ‘maar het zal wel zoo'n haast niet hebben,’ en hij legde het ongeopend voor zich.
Ik zorgde, dat mevrouw nog inderhaast een kopje thee kreeg; mijnheer bracht haar zelf naar het rijtuig, en Eckbert, nu zoo goed als alleen, brak het pakket open. Na het eerste couvert volgde er nog een tweede, nog een derde, telkens met zware cachets en postmerken voorzien.
‘Dat moet lang gezworven hebben,’ zei mijnheer, die intusschen weer binnen was gekomen en er even een blik op wierp.
‘Ja, het is mij nagezonden van het eene consulaat naar het andere, bijna geheel Europa door. Het toeval heeft gewild, dat het mij altijd misliep; haast kan er niet meer bij zijn, maar toch,
| |
| |
met uw verlof, zal ik even kennis nemen van den inhoud.’
Ik zat in de grootste spanning toe te zien; kon het mijn brief wezen? Ja, het moest die zijn! vlak over Eckbert gezeten, kon ik over de smalle theetafel heen de laatste enveloppe, die hij opende, herkennen als de mijne, waarop ik geen ander adres had kunnen schrijven dan een: aan mijnheer muller!
Zoo was het dan eindelijk tot hem gekomen, al was het langs verren, verren omweg, en mijn lot moest nú beslist worden, want wat onder zulke tranen van berouw, onder zulke kloppingen des harten geschreven was, kon hem niet onverschillig laten. Ik zag het, zoodra hij het opende en de eerste regels las, herkende hij mijne hand; ik zag hem van kleur wisselen; eerst werd hij doodsbleek, toen steeg hem een gloed over het voorhoofd, en hij wierp mij een blik toe, die mij levenslang zal bijblijven; daarop las hij niet voort, nam de blaadjes een voor een in handen, als ware het hem een lust ze te tellen, vouwde ze toen voorzichtig ineen, pakte het geheel met zekere drift weer in de enveloppe en stak die bij zich; daarop nam hij de afgeworpen couverts in handen, en bekeek aandachtig de verschillende postmerken en cachetten, als wilde hij den loop nagaan, dien het pakket had gemaakt, om tot hem te komen.
‘Wilt gij in mijne kamer gaan, om dit alles ongestoord te lezen?’ vroeg de minister voorkomend, want hij begreep terstond, dat hier van eene niet alledaagsche toezending kwestie was.
‘Dank u, want er moet op geantwoord worden.’
‘Zaken dus, en die haast hebben?’
‘Ja! er is nú haast bij; wil mij dus excuseeren,’ en hij stond op om heen te gaan.
‘Dat spijt mij; ik had juist nog een half uurtje vrij.’
‘Houd mij ten goede, dat ik er nu niet van profiteer!’ en hij nam zijn afscheid van mijnheer, die hem met hartelijkheid de hand drukte, en van mij, met de gewone stijve buiging, die juffrouw Berthier gold; maar toch, eer hij het vertrek verliet, wierp hij mij nogmaals dien blik toe, waarin ik iets meende te lezen, dat mij den ganschen nacht den slaap zou geroofd hebben, zoo ik maar niet liever de partij had gekozen, dien niet te zoeken vóór ik al wat ik doorleefd en gevoeld had, op het papier had uitgestort.
| |
| |
Toen Eckbert vertrokken was, wendde mijnheer zich tot mij. ‘Zeg mij nu toch eens, lieve Renée, wat is er eigenlijk gaande tusschen u en Witgensteyn, dat hij aan zijne conversatie met u zulk een belliqueus karakter geeft? Mijne vrouw heeft mij de opmerking reeds gemaakt, maar ik heb er nu de zekerheid van, dat zij zich niet bedriegt.’
‘O! er is nu wel uitzicht op vrede,’ sprak ik opgewekt.
‘Dat verheugt mij; maar toch, biecht eens eerlijk op; gij weet dat gij mij uw vertrouwen kunt schenken, en dat ik toeschietelijk ben, zelfs al valt er iets te vergeven.’
Welnu, Martha! ik voldeed aan zijn wensch; ik deelde hem alles mee, en ik had er geen berouw van. Ik kreeg een bondgenoot, al was het er een die het gebeurde niet licht opnam. Na mij zwijgend te hebben aangehoord, soms met een bedenkelijk wenkbrauwfronsen, en dan weer met een zacht hoofdschudden, hernam hij, toen ik had uitgesproken:
‘Na zulk een afscheid, lieve kind! is het toch waarlijk niet te verwonderen, dat Witgensteyn u niet terstond met opene armen is te gemoet gekomen, als ware er niets voorgevallen. Het is reeds veel, dát hij weergekeerd is, dunkt mij; ik ken er, die na zulke coups de griffes en plein visage, nooit weerom zouden komen.’
‘Maar hij is weergekeerd om zijne revanche te halen,’ hernam ik verslagen, ‘en ik zie, helaas! nog altijd niet waarin die zou moeten bestaan.’
‘Och kom! voor eene die zoo scherpzinnig is, vind ik dat al te naïef! Zoo bezorgd te zijn voor die revanche; zoo ik mij niet in zijn karakter bedrieg, zal de eenige revanche die hij verlangt, tevens die zijn, welke alles goed maakt; alleen... hij ziet nog niet hoe hij die zal verkrijgen; het dusgenoemd point d'honneur verbiedt hem uit te spreken wat hij wenscht; gij van uwe zijde schijnt hem niet te vatten; niet te voorkomen; ziedaar wat hem korzelig maakt, in strijd brengt met zich zelven, zijne goede luim bederft, hem barsch en bitter maakt tegen u; de stijfhoofd zal niet buigen, daar kunt gij op rekenen.’
‘Hij spreekt van een raadsel, dat ik zou moeten uitvinden.’
‘Welnu, mij dunkt, daar hebben wij de oplossing; ik spreek
| |
| |
maar bij onderstelling, want op dit punt schonk hij mij zijn vertrouwen niet; maar ik zou mij al zonderling moeten vergissen als dit niet het woord er van was. Alleen... het zal uwe fierheid, uw vrouwelijke schroom wat kosten, maar enfin, gij moet door een zuren appel bijten, er zit niet anders op. Gij moet, gij zelve, nu den eersten stap doen, en hem aanbieden, wat gij hem eerst hebt ontzegd... Ik zou u dien willen sparen, en als de père noble in de vaudeville, uw beider handen ineen willen leggen; maar ik vrees dat die tusschenkomst niet doeltreffend, niet afdoende zou zijn; zooals ik Witgensteyn heb leeren kennen, staat hij sterk op zijn stuk, als hij het recht aan zijne zijde meent te hebben.’
‘Als u gelooft dat het dit is, wat hij van mij wil,’ riep ik, verheugd dat mijnheer het dus inzag, ‘dan zal alles nog terecht komen, want dien stap heb ik gedaan, lang geleden reeds, en nu eerst draagt hij er kennis van.’
‘Dat pakket? Het gaf hem meer emoties dan gewoonlijk brieven over zaken ons aanbrengen.’
‘Juist; mijne volle confessie, en die heeft hij nú in handen.’
‘Dan.... moet gij het verdere afwachten,’ besliste mijnheer...............................................
En toch, des anderen daags, tot mijne bittere teleurstelling liet Eckbert niets van zich hooren. Ik had er zoo vast op gerekend hem te zien, om het antwoord, dat hij verklaard had haast te hebben, zelf te brengen. Niet eens een woordje om mij gerust te stellen, dat mijne bekentenissen doel hadden getroffen; ik begreep er niets van; de wijze waarop hij ze had ontvangen, getuigde toch niet van onverschilligheid. Ik had moeite om mij zelve te beheerschen, toen mijnheer, uit de Kamer gekomen, mij bij zich liet roepen in zijn kabinet, om mij te zeggen dat Witgensteyn hem met een paar regels had verwittigd, dat hij dien dag in de vroegte naar Duitschland was vertrokken, en eenige dagen afwezig zou blijven. Hij was per telegram opontboden, om eene samenkomst te hebben met den man, aan wien hij alles verplicht was, Dr. S, en dat hij zelf niet wist wat uit dit onderhoud zou volgen. Mijnheer Ryhove wilde mij de teleurstelling sparen van het vruchteloos wachten en hopen; en daar hij voelde wát deze
| |
| |
tijding voor mij moest zijn, achtte hij het noodig mij die onder vier oogen en op de meest verschoonende wijze mede te deelen.
‘Gij moet bedenken, melieve! het is een man van zaken, en de zaken gaan voor; dat is niet anders.’
Ja, de zaken moesten voorgaan, dat begreep ik wel; maar toch... hoe dankbaar zou ik Eckbert zijn geweest, zoo hij mij een woordje van hoop, van bemoediging had toegesproken.
‘Hij zal zeer gepresseerd zijn geweest,’ sprak mijnheer, te zijner verontschuldiging; maar ik zag het hem aan, dat hij een excuus uitdacht, waaraan hij zelf niet geloofde. Eckbert Witgensteyn was een onbuigzaam man, zelf zoozeer gehard in den zwaren strijd des levens, dat hij niet zacht wist te zijn voor anderen, hij had zich voorgenomen mij niet te sparen, vóór de klove gedempt, de veete verzoend, de revanche volkomen zou zijn. En wie kon weten, wat naar zijn gevoelen nog daaraan ontbrak! Mijnheer drukte mij de hand en sprak mij moed in; te weten dat die edeldenkende man aan mijne zijde stond als een vriend, gaf mij werkelijk rust. Intusschen hadden wij hier veel drukte ophanden. Ik vooral; en al kostte het mij zelfverloochening er het hoofd bij te houden, toch gaf het mij afleiding, en dat deed mij goed. Er was een groot huislijk feest op til, de verjaardag van mevrouw. Eerst was er besloten, dat wij het geheel entre-nous zouden vieren. Dr. Friedlander zou overkomen en bij ons logeeren, en mevrouw wilde hem voor zich zelve houden, zooals zij het uitdrukte; maar tot aller spijt kwam het bericht, dat hij eerst een paar dagen later zou komen, en daar de dag toch niet geheel onopgemerkt kon blijven, daar onder anderen la chère Haubertin met den datum bekend was, en er bij het afloopen van het seizoen toch wel een feestje mocht gegeven worden aan vrienden, familie, jongelieden, die niet tot den officieelen kring behoorden, zoo zou men dan deze aanleiding maar waarnemen, om dien... afdoener te laten doorgaan; en Mathilde - er waren ook vriendinnetjes van haar genoodigd - vond dat men op mama's verjaardag eens iets moest voorstellen, een proverbe, tableaux vivants of iets dergelijks, zooals er dien winter bij anderen herhaaldelijk aan de orde waren geweest. Het sprak vanzelf, dat dit gedeelte van het program voor mevrouw moest verborgen blijven; maar zij zelve had op eene
| |
| |
soirée gerekend, waar men dansen zou; al de ineenloopende vertrekken, van de antichambre en het kleine salon af, tot de groote balzaal toe, werden er deels voor in orde gebracht, en wij konden licht daarvan gebruiken wat noodig was voor ons plannetje, want het spreekt vanzelve, dat ik als régisseur moest optreden. Met den jongen Henri Ryhove, die nu op het punt staat zijn examen te doen om in het corps diplomatie te worden opgenomen, zou Mathilde een tableau vivant voorstellen van Paul en Virginie onder den plataan. Een zwijgende rol was mij voor mijne élève de beste, nu zij vooreerst zich en relief moest stellen in een ruimen kring. Daarna zou Henri, die een ijverig dilettant was, met een ander jong meisje Le piano de Berthe vertoonen, een onberispelijk scènetje, dat altijd pleizier doet, en voorts eindigen met een door hem zelven vervaardigd stukje, waarin een koor moest voorkomen, dat hem de gelegenheid zou schenken zijne tante met eenige dichtregelen te fêteeren. Eerst daarna zou er worden gedanst, en aan kleine tafeltjes een collation gebruikt. Dat er op die wijze veel achter mevrouw moest omgaan, waarvoor ik te zorgen had, behoef ik u niet te zeggen. Gelukkig dat men hier in den Haag, als men geen geld behoeft te ontzien, nogal voor alles goede hulp kan krijgen. De invitaties waren al een dag of wat geleden rondgezonden, ook aan Witgensteyn, omdat hij nu eenmaal op de lijst stond, maar het was niet waarschijnlijk, dat hij dan reeds terug zou zijn.
‘Och! dat is maar goed ook,’ viel Mathilde uit, ‘want hij taquineert u steeds, en dat maakt mij verdrietig.’
Ik moest haar toevoegen, dat een beetje plagen het zwak was van de meeste heeren, en dat het onverstandig was, zich zoo iets te veel aan te trekken.
‘Ja! maar hij kán lastig zijn, als hij niet in zijn humeur is, meer dan iemand anders; en ik zou heusch niet als Virginie durven poseeren, als hij er bij was; hij mocht mij eens uitlachen.’
‘Dat zou hij niet; hij zou ons goeden raad kunnen geven, wierp ik tegen; maar in mijn for intérieur was ik het geheel met haar eens, dat ik hem liever niet zag op de soirée, waar hij een trouble fête kon zijn voor mij, en in elk geval mij de
| |
| |
kalmte en de tegenwoordigheid van geest zou benemen, die ik zoo hoog noodig had.’
En nu, waarde vriendin! laat mij nú toch niet langer naar bericht wachten, want die mededeeling van Eckbert voegt nog bezorgdheid over u bij al wat ik reeds te lijden heb.
Den Haag, Maart.
Uwe
R.v.B.
Mijn beste Martha!
Wij zijn in den ochtend na de soirée, waarvan ik u in mijn laatsten sprak; mevrouw zal niet verschijnen dan bij het tweede ontbijt; mijnheer moest gisteravond in allerijl naar X., en komt denkelijk niet terug voor het diner. Mathilde slaapt nog, en ik laat haar slapen; zij heeft die rust hoog noodig, na de vermoeienissen van hare eerste danspartij; ik ben zelve ook later opgestaan dan gewoonlijk; want hoewel ik mij doodmoede ter ruste legde, was het mij toch onmogelijk den slaap te vatten, na de wisselende aandoeningen die ik had doorgestaan; het was toch voor mij een gedenkwaardige avond, een beslissende, een onvergetelijke. Zonderling! hetgeen ik niet gewacht, nauwelijks gewenscht had, is toch gebeurd. Eckbert is nog op de soirée verschenen, hoewel eerst laat, en toen de voorstellingen reeds waren afgeloopen. Over deze zal ik nu maar niet uitweiden. Gij verliest er niets bij, en gij zult u tevreden houden met mijne verzekering, dat alles goed is afgeloopen, dat mijne élève een allerliefste Virginie was en dapper werd toegejuicht, meer dan mij aanstond zelfs; de jeugdige debutante werd al te zeer gevleid, niet het minst door haar Paul; dit alles werkte natuurlijk op haar levendig en prikkelbaar gestel, en maakte haar, die hare landelijke schuchterheid al gaandeweg had afgelegd, ditmaal zoo dartel, zoo overmoedig, dat eene herhaling van dergelijke proefneming met haar, ongeraden is. Mevrouw en ik, door eene zelfde ingeving geleid, namen ons voor de schadelijke gevolgen zooveel mogelijk te neutraliseeren, door haar zekere illusies te benemen, en haar te doen inzien, dat zij haar succes allermeest te danken heeft aan
| |
| |
de positie van hare ouders; dat zal haar ontnuchteren en terneerzetten, zoo wij hopen. Doch te midden van het feest was aan zoo iets niet te denken, en was het ook niet raadzaam; zij was als in een roes, die men vieren moest.
Maar nu van Eckbert; hij was binnengekomen toen ik mij met Mathilde had verwijderd, om haar van kostuum te helpen veranderen. Zij kon niet dansen in het simpele gewaad van de Indische ingénue; het eenvoudig maar gracieus baltoilet was spoedig aangetrokken, en men schikte zich juist tot den dans, toen wjj in de groote zaal terugkwamen. Haar neef Henri, die al lang vooruit zich van de eerste wals met haar had verzekerd, liet zijn recht gelden, en voerde haar van mij weg. Daar merkte ik Eckbert op in den kring van de heeren, die zich terugtrokken in de zaal, waar speeltafeltjes waren gezet voor hen, die niet meer aan dansen deden. Maar toch, hij speelde niet; hij sprak eenige oogenblikken met mijnheer, en wendde zich toen naar de danszaal. Ik verbeeldde mij dat hij naar mij uitzag, maar hij nam toch de gelegenheid niet waar om naar mij toe te komen. Hij voegde mevrouw eenige woorden toe, die met haar cavalier aan den arm, gereed stond het bal te openen. Eckbert had zeker niet op zoo'n soirée gerekend, want hij droeg zijn gewoon zwart jasje en geen wit glacé handschoenen; dat was mogelijk de oorzaak dat hij zich niet in den kring der dames wilde wagen, want er waren nog enkelen disponibel, en de beleefdheid kon vorderen dat hij er eene inviteerde.
Ik zat tapisserie te maken, zooals dat bij mijne rol hoorde, wat geïsoleerd van de andere bejaarde dames, die het dansen alleen wilden aanzien. Ik scheen van haar leeftijd, door de deftigheid mijner kleeding. Ik had mij voor deze gelegenheid eene statige zwart satijnen japon aangeschaft, très collet monté, met eene parure van witte kant, zonder ander sieraad dan de prachtige camée, die mevrouw mij ten geschenke had gegeven. Ik had mij laten kappen, maar met eene eenvoudige vlecht en de diamanten spelden, die ik nog draag, omdat zij mijne eigen moeder behoorden. Ik was dankbaar voor mijn isolement van het oogenblik, toen ik zag dat Eckbert zich wendde naar deze zijde van de zaal; ik voelde aan mijn hart dat hij naar mij toekwam, al was
| |
| |
het een weinig en zig-zag; maar tot mijne bittere teleurstelling was iemand anders hem vóór. De baron Meekern, van wien wij niet gedacht hadden dat hij zou komen, omdat freule van Redichem had bedankt daar de partij al te zeer een wereldsch karakter had, kwam mij begroeten en scheen niet te hebben opgemerkt, dat Witgensteyn hetzelfde voornemen had; tegelijk kwam l'illustre Haubertin, in al de glorie van haar opgefrischte pensée japon en haar nieuw kaspel, op mij af, nadat ik had gemeend haar voorgoed te hebben vastgezet aan een speeltafeltje, om vis-à-vis te maken van een ouden baron, die graag met haar speelt, omdat zij zoo fijn is op het spel. Dan, tot mijn spijt, was dat partijtje vervallen.
‘Chère Berthier!’ begon de freule zeer genadig, terwijl zij zich naast mij neerzette op den divan, en voor Meekern eene gracelijke buiging maakte, die haar zeker overal elders wenschte dan juist aan mijne zijde op dat oogenblik. Voilà pour moi partie manquée: ‘de douairière van Diemen heeft in een retour de jeunesse eene uitnoodiging voor eene quadrille geaccepteerd, men kan verder niet op haar rekenen, en haar vis à-vis nam de gelegenheid waar om zich als derde bij een ombretafeltje te voegen, daar hij niet van whist houdt. Le cher baron tout confondu wenschte dat ik een partij piquet met hem zou spelen; par charité zou ik hebben geaccepteerd, maar Son Excellence had voor hem al plaats gevonden aan eene andere whistpartij; er werd mij natuurlijk aangeboden om daarbij de vijfde te zijn, mais cela ne me souriait pas, en zoo kom ik u opzoeken, meenende u een dienst te doen met een isolement te deelen, dat alleen aan de positie is te wijten niet aan den persoon... maar importuneer ik u misschien?’ viel zij zich zelve in de rede, daar zij wel zag, dat ik hare praatjes niet met voorbeeldeloos geduld aanhoorde, en zelfs zeer onbeleefde distracties had, want ik zag Eckbert rondloopen, altijd met den blik op ons groepje gevestigd. De baron intusschen, afgeschrikt door deze fâcheuse troisième, en die er wel uitzag of hij mij iets had mede te deelen, nam zijn afscheid, na mij even de hand te hebben gedrukt, Eckbert, die maar eenige schreden van ons af was, trad hem in den weg, toen hij zich omkeerde. Het kwam mij voor dat de baron schrikte en verbleekte; hij scheen niet geweten te hebben
| |
| |
dat Witgensteyn was teruggekeerd; ik zag dat de laatste de wenkbrauw fronste en den baron wat spotachtig aanzag; zij wisselden eenige woorden, en Eckbert kwam nu werkelijk naar mij toe, maar dit verraste, dit verschrikte mij. Nú onze eerste ontmoeting! in het bijzijn, als onder den bespiedenden blik der babbelzieke nieuwtjesvertelster! nú zijn eerste woord, dat mogelijk beslissend kon zijn, te moeten aanhooren, terwijl zij luisterde; het was mij onmogelijk; ik stond op in de hoop dat Eckbert mij begrijpen, mij volgen zou; dan, helaas! weer had hij mij misverstaan, of wel hij had eene verkeerde opvatting van mijn kort onbeduidend onderhoud met den baron, en hield mijne beweging voor eene poging om hem te ontvluchten, in de vrees voor vervolging; hoe dat ook zij, hij dwong mij te blijven waar ik was, door recht op mij toe te gaan en tot mij te zeggen op korten, drogen toon en zonder mij aan te zien, als schaamde hij zich over zijne zonderlinge houding:
‘Juffrouw Berthier! blijf waar gij zijt, ik kom u niet storen; ik kom u alleen vragen, of gij mij toestaat met uwe elève te dansen?’... zelve heeft ze mij opgelegd van u deze vergunning te verkrijgen.’
‘Mij dunkt, mijnheer... een vriend des huizes... hoe kunt gij twijfelen;’ stamelde ik, want van al wat ik dacht dat hij mij zou kunnen zeggen, was dit zeker het meest ongewachte. Ik ook hief de oogen niet naar hem op. Zóó tot mij te komen, nu hij alles wist. Dat was barbaarsch! Ik was geoordeeld en verworpen! Mij overviel eene beklemdheid, of er onweer in de lucht was, of er een bliksemstraal op mij neer zou schieten.
‘Mathilde zal tevreden zijn; ik dank u!’ antwoordde hij met zekere gejaagdheid en boog zich; zijn groet gold Haubertin zoowel als mij; hij wendde zich af; juist kwam Mathilde op ons toe met lichten danstred, luchtig en vroolijk als eene sylphide, en overmoedig in het bewustzijn van al hare triomfen riep zij mij toe:
‘Ik heb mijnheer Witgensteyn beknord, dat hij niet danste, en nu moet hij tot penitentie walsen met mij; vindt gij dat niet goed?’ vroeg zij mij lachend.
‘Walsen! nu niet meer walsen, Mathilde!’ waarschuwde ik; (wij hadden afgesproken dat zij dat niet te veel zou doen).
| |
| |
‘Cela ne se fait pas, ma chère!’ doceerde Haubertin tegen Mathilde; ‘eene jonge dame mag nooit een cavalier abordeeren om hem ten dans te noodigen.’
‘Er is nú eene quadrille aan de orde,’ voegde Eckbert mij toe, ‘daar zult gij niet tegen hebben, denk ik?’
‘Zeker niet; daar is zij veel te lief toe!’ riep Mathilde, mijn antwoord voorkomend, want ik had mijn aplomp verloren van verdriet onder de teleurstelling, en fluks reikte ze mij haar wit manteltje om te bewaren, en Eckbert voerde haar triomfantelijk mee.
Het kwam mij voor dat zij terstond druk met elkaar praatten, en dat zij met zekere vertrouwelijkheid aan zijn arm bleef hangen, toen reeds de overige paren zich in de orde hadden gesteld. Ik verbeeldde mij... neen, het wás geene inbeelding, het wás de waarheid, dat hij danste, zooals men het niet meer doet; woest en hartstochtelijk, als iemand die er een opzet in legt om zich zelf te vergeten, en ik zag dat hij Mathilde met onstuimige drift in zijne armen sloot, toen de quadrille in eene wals eindigde; toch in eene wals, als om het verbod te trotseeren, maar dat was niet hare schuld; haar cavalier had wijzer moeten zijn, en hij was het, juist hij, die haar in zijne wilde vaart meesleepte. Mijn God! wat was dat! ik schaam mij om het u te bekennen; maar ik wil geen onvolledige biecht doen; ik voelde dat de vlijmende smart der jaloezie mij het hart doorsneed, en mij den gloed op de wangen joeg; hoe ver was het met mij gekomen; ik jaloersch van Eckbert, die het mij door zijne handelwijze zoo duidelijk had gezegd, dat hij niet kon vergeven, dat hij mij haatte en minachtte; ik jaloersch van een kind, van haar, die ik placht lief te hebben; wier geluk mijn naaste wensch moest zijn; ja, ik moest mij ten volle beheerschen. Eckbert was nog jong, al hadden lijden en werken, de strijd van het leven hem, als mij, verouderd, en Mathilde was in haar zeventiende jaar en haast zoo groot als hare moeder; er was niets onmogelijks in; het schemerde mij voor de oogen; ik moest mijne toevlucht nemen tot mijn flacon, en mijn zakdoek voor het gezicht brengen, want het kwam mij voor, dat iedereen daarop zou kunnen lezen wat er in mij omging. Intusschen had Haubertin geen oogenblik opgehouden met praten en mij van alles verteld, waar ik niet naar luisterde, hoewel
| |
| |
in enkele woorden verstond van bruits de salon, over de intieme betrekking tusschen Son Excellence en den heer Witgensteyn, die in Nederlandschen dienst zou overgaan als civiel ingenieur, die den Nederlandschen Leeuw zou krijgen, of reeds had, enz. Ik weet niet meer wat ik antwoordde, want ik had mijne aandacht geheel gericht op Eckbert, die nog met Mathilde bleef rondwandelen - ná de wals; - zij praatte druk, en hij luisterde met een vergenoegden glimlach, en fluisterde haar daarop iets in, dat haar een blos van genoegen op de wangen bracht. Ik vroeg mij zelve af, of ik niet tusschenbeiden moest komen; eindelijk was de marteling doorgestaan. Eckbert kwam bij mij terug met Mathilde, die schalks en vermetel, als zeker van haar triomf, hem dwong wat eau de Cologne van haar aan te nemen om zich te verfrisschen; daarop nam hij zijn afscheid, zonder mij een woord toe te spreken; gelukkig had ik voor Mathilde te zorgen, dat redde mijne houding. Ik wierp haar schielijk het zachte witte manteltje om de schouders; de gloed harer wangen, het schitteren harer oogen, waarschuwden mij, dat verkoeling gevaarlijk kon zijn bij hare vatbaarheid.
‘Gij hebt u al te zeer geanimeerd, kindlief!’ sprak ik op een toon, die meer van wrevel dan van teere bezorgdheid getuigde.
‘Och, neen! maar ik ben zoo in mijn schik; mijnheer Witgensteyn was ditmaal zoo goed, zoo vriendelijk; ik ga nú van hem houden... hij zal u nu ook niet meer plagen,’ fluisterde zij mij in ‘dat heeft hij mij beloofd.’
Kind! kind! hadt gij kunnen weten, hoe gij mij lijden deedt met dat woord. Hij zou mij niet meer plagen; hij zou mij dus geheel ter zijde laten; hij was dus besloten mij af te snijden als eene die niets meer voor hem was; niets meer voor hem zijn kon. En dat, nu hij alles van mij wist; mogelijk verachtte hij mij om zooveel zwakheid na mijn vroegeren trots! En eene andere, een kind, dat ik met afgunst, met benijding had nagestaard, had gemeend een goed woord voor mij te moeten doen; en het gevolg was geweest, dat zij, zij zijn hart had gewonnen, dat hij van mij had afgetrokken en dat toch mij toekwam; ja, toekwam, want hij had het mij eenmaal aangeboden! Onder die zelfkwelling had ik verzuimd op Mathilde te letten, die weggevloden was, heel naar
| |
| |
het andere eind der danszaal, waar ik haar met haar vader zag praten, die, zoomin tot spelen als tot dansen gezind, zich nu eens hier dan ginder vertoonde. Eckbert was in de nabijheid gebleven, hij had zich schuins over mij neergezet op eene causeuse, die in een hoek was geplaatst, een aanlokkelijk plekje voor iemand, die behoefte had aan een oogenblik rust en afzondering. Ik sloeg hem gade, terwijl hij daar neerzat, den schijn aannemend of ik naar Haubertin luisterde, die zonder ophouden voortkakelde. Hij zag er bedrukt en afgemat uit; de glimlach, waarmee hij Mathilde had aangehoord, had plaats gemaakt voor strakken, somberen ernst, iets lijdends zelfs dat mij trof; hij leunde als vermoeid tegen het donker fluweel. Had hij, hij ook slechts eene rol gespeeld, en ging er wellicht veel bij hem om wat hij het jonge meisje had moeten verbergen; dacht hij over mij misschien met iets als leedwezen? Ik althans voelde mij tot hem aangetrokken in dezen oogenblik als nooit voorheen, als overweldigd door een hartstochtelijk verlangen om een enkel woord, een blik slechts met hem te wisselen, zonder dat anderen zich daartusschen stelden; maar kon hij dan tot mij komen, terwijl die onverdraaglijke babbelaarster muurvast aan mijne zijde zat? Hij bracht de hand naar het voorhoofd; het kwam mij voor, dat hij rondzag of hij iets zocht; werktuiglijk sloeg ik zelve den blik naar den grond; de zakdoek, dien hij achteloos in de hand had gehouden, nadat Mathilde er haar reukwater op gegoten had, lag vlak voor mijne voeten. Snel als de gedachte raapte ik dien op, en zonder er op te letten of anderen mij gadesloegen; zonder er mij om te bekommeren wat Haubertin er van mocht denken; zonder aan iets anders te denken dan alleen om de innerlijke aandrift te volgen, die mij tot hem heendreef, ja nauwelijks wetende dát ik zoo deed, ging ik naar hem toe en reikte hem dien zwijgend over. Eckbert sprong op; een gloed van verrassing kleurde zijn gelaat. Hij sprak geen woord om mij te danken, maar bleef mijne hand vasthouden en zag mij uitvorschend aan, als wilde hij mijne innerlijkste gedachte uit mijne oogen lezen. Hij zag daarin wat hij er nog nooit in had gelezen, de uitdrukking eener hartstochtelijke liefde, die de vrouwelijke schuchterheid op de gesloten lippen terughield; en hij sprak mijn naam uit op een toon, die mij tot
| |
| |
in het binnenste ontroerde; maar plotseling zweeg hij, liet mijne hand los en bracht den zakdoek naar zijn voorhoofd, als om dat te verkoelen.
Ik keerde mij om; ik moest weten wat hem zoo in eens deed verstommen. Mathilde stond voor mij, haar vader meevoerende; Eckbert had ze zien komen.
‘Juffrouw Berthier!’ zei Mathilde met kluchtige deftigheid; ‘ik heb u bij papa aangeklaagd, dat gij in het geheel niet danst, en hij vindt dat niet goed!’
‘Maar, kindlief!’ wierp mijnheer tegen; ‘hoe komt gij op zoo'n inval; dansen of niet dansen is juist van die dingen waarin ieder vrij moet zijn.’
‘Neen! neen! ik dans zoo aanstonds met Henri de quadrille des lanciers, en ma bonne amie moet meedoen!’
‘In dezelfde quadrille met mijne élève, dat zou mooi staan,’ sprak ik met kwalijk verborgen ergernis over hare vervolging.
‘En dan de mama!’ zei mijnheer Ryhove lachend; ‘als er anders niets hapert, zie ik waarlijk niet waarom gij u zoudt onthouden.’
‘Er hapert niets, mijnheer! maar ik - ik dans niet meer.’
‘Toch wel!’ sprak Eckbert nu, vooruittredend; ‘deze enkele maal met mij.’
Ik verstond hem; ik kon alleen toestemmend buigen; hij nam mijn arm in den zijnen.
Mathilde sloeg de fijne handjes ineen om toe te juichen, in den waan dat zij zelve hier een triomf had behaald.
‘A la bonne heure!’ zei mijnheer Ryhove met zichtbare voldoening; ‘nu toch zult gij mij vrijlaten, niet waar ondeugd?’
‘Neen, papa! zóó komt gij er niet af op mama's verjaardag; er zijn nog dames genoeg over voor u.’
‘Gekheid, kindlief! mijn tijd om aan die pret mee te doen, is voorbij; mijn lust bovenal. Wat u betreft, daar komt Henri al naar u toe.’
Hoe mijnheer aan de dwingster ontsnapte, weet ik niet.
Eckbert haastte zich mij weg te voeren. ‘Gij begrijpt wel, dat het mij niet om de quadrille des lanciers te doen is,’ fluisterde hij mij toe, zoodra wij in de ruimte waren.
| |
| |
‘Ja, Eckbert, dát begrijp ik!’ bracht ik met moeite uit, onder heftige kloppingen des harten.
‘Maar gij zijt mij nog vanouds eene dans schuldig,’ ging hij voort, ‘herinnert gij u dat?’
‘Och, vergeet gij het!’ sprak ik op smeekenden toon.
‘Vergeten! gij hebt goed spreken, Regina; vergeten valt niet licht...’
‘Staat gij er dan op, dat ik die schuld nú afdoe, Eckbert?’ vroeg ik onderworpen.
‘Nu niet meer! maar toch rondwandelen tusschen al die menschen, terwijl ik u zoo veel te zeggen heb, en begeleid door de muziek, dat gaat niet; er moet hier gelegenheid zijn om aan de menigte te ontkomen.’
Die was er; van de balzaal tot op het kleine salon liepen alle vertrekken ineen, slechts afgedeeld door portières, die nu waren opengeschoven; alleen in het kleine salon, waar de voorstelling had plaats gevonden en de piano stond, hingen ze neer, omdat ze als scherm hadden gediend voor het tooneel. Dáár moesten we heen, eene tweede groote zaal door, waar later aan tafeltjes zou worden gesoupeerd, doch waar nu vooreerst niemand noodig had, tenzij men, als wij, wilde rondwandelen om zich af te zonderen. Alles was door prachtige gaskronen helder verlicht men kon ons naoogen, ons volgen; maar wij hadden volle vrijheid om met elkaar te spreken, dat was voor ons het noodigste; werktuiglijk zag ik even om.
‘Vreest gij u te compromitteeren?’ vroeg Eckbert.
‘Gij weet wel beter, Eckbert!’ voegde ik hem toe; ‘gij moet nú weten, dat ik niets zoozeer vrees als dat er niet eindelijk verzoening volge tusschen ons, na zooveel strijds en zooveel lijdens.’
‘Het is ergerlijk,’ hernam Eckbert, zonder daarop te antwoorden. ‘Ik heb dag en nacht doorgereisd, om nog vroeg in den avond hier aan te komen; tevergeefs: de stoombooten deden geen dienst; ik kon het bootsvolk er haast niet toe krijgen mij over te zetten, want er bestond levensgevaar; eindelijk is dit alles overwonnen; ik kom hier, wel laat, maar toch niet zóó laat, of ik had u rustig kunnen spreken; mijnheer in zijn kabinet; mevrouw als gewoonlijk uit; Mathilde wel ter zij te schuiven:
| |
| |
en op het uiterste had ik u ten overstaan van die allen om een oogenblik onderhoud gevraagd. Maar in plaats van dat alles, kom ik hier, nauwelijks van mijne reiskleeren ontdaan, om midden in eene danspartij te vallen en door Mathilde aangeklampt te worden, die als bij instinct heeft geraden dat er wat hapert, en zich voorgenomen had middelaarster te zijn tusschen ons, en ons ál de kwade diensten doet, die eene hinderlijke derde, met opzet, zou kunnen uitdenken. Knorrig, dat ik mij naar haar inval moest schikken, en toch overbluft door hare kinderlijke tirannie, heb ik met haar gedanst als een woesteling; ik geloof dat zij er voorgoed genoeg aan heeft, en toch verdiende zij mijn misnoegen niet, want zij had de beste intenties...’
‘Onze verzoening, Eckbert, zal, hoop ik, op beteren grond rusten dan op de tusschenkomst van dat kind,’ viel ik in.
‘Zoo is het. Zij moet oprecht, zij moet duurzaam zijn, en daarom moet gij mij nú die voldoening geven, Regina, waarnaar ik sta...’
‘Welke andere nog, Eckbert, dan die ik u reeds gegeven heb in mijn schrijven, dat nú in uwe handen is, waarvan gij den inhoud moet kennen?’
‘Ik ken dien, Regina, en ik hecht er al de waarde aan, die men er aan hechten moet, maar toch... het zijn slechts woorden...’ Zijne stem had ditmaal niet die hardheid, waarmee hij soms tot mij kon spreken, maar integendeel iets weeks, iets weifelends, dat mij trof.
‘Woorden, Eckbert!’ sprak ik met levendigheid; ‘ja, gij hebt gelijk; het waren slechts geschreven woorden, die van uit de verte, na langen, véél te langen omweg tot u kwamen; maar toch, zoo gij ze hadt kunnen verstaan, zooals ze daar werden neergeschreven, zoudt gij er een kreet der ziel uit gehoord hebben, die tot u riep om vergiffenis, om verzoening: eene schuldbelijdenis uit den diepsten grond des harten; een kreet van berouw; eene bekentenis... die... die... geene menschelijke macht ooit aan mijne lippen heeft kunnen ontwringen, en die ik toen gedreven werd uit te storten voor u, uit vrijen wil, en daarmee gaf ik mijn lot, mijne gansche toekomst in uwe hand, ten bewijze hoezeer ik u hoogachtte, om goed te maken wat ik eens had misdreven. Heeft dat alles dan niets bij u uitgewerkt, Eckbert; heb
| |
| |
ik zoo gansch mijn doel gemist?’ eindigde ik mismoedig, want in plaats van mij door een blik, door een handdruk gerust te stellen, bleef hij met gebogen hoofd naast mij voortgaan; zelfs liet hij nu mijn arm los, en hervatte op een toon van neerslachtigheid, die mij pijnlijk aandeed:
‘Dit alles is langer dan een jaar geleden, Regina! en geschreven onder indrukken, die u tot de hoogste overspanning moesten opvoeren. Er kan veel omgaan in een menschenhart; veel anders worden in zulk een tijdsverloop. Ik zelf ben veranderd, zeer veranderd, na al wat ik heb doorleefd; destijds, als gij het mij toen zelve had gezegd, met de beweeglijkste woorden, zou ik u niet hebben geloofd; ja, ik zou u zelfs niet hebben aangehoord, want de wonde, die gij mij hadt geslagen, was toen nog te versch; ik wilde niet genezen worden van mijn haat; ik wilde alleen vurige kolen laden op uw schuldig hoofd, door u te redden uit dien schandelijken valstrik, waarin men u argeloos had verstrikt; en nu, Regina, nú heb ik er behoefte aan, dringende behoefte uit uw mond zulke verzekeringen, zulke bekentenissen te hooren. Maar... hoe kán ik verwachten, dat hetgeen gij toen hebt gedacht en geschreven, nóg waarheid is gebleven voor u, nadat ik mij aan u heb getoond zooals ik nú ben, een lastig, hardvochtig man, haatdragend en onverzoenlijk; die, waar er edelmoedigheid van hem werd gewacht, zich machteloos heeft gevoeld voor die zachtere beweging des harten; die heeft gewild dat gij lijden zoudt, omdat hij zelf heeft geleden; die u heeft vernederd, zooals gij het hem hebt gedaan; die u smaad voor smaad heeft vergolden, en die niet anders heeft kunnen doen, Regina, omdat, zóó de schuld niet werd geboet, ook zijn wrok onuitroeibaar zou zijn gebleven...’
Al sprekende had Eckbert zich telkens meer naar die zijde van de zaal gewend, waar de stoelen op een rij waren geschikt om ruimte te maken; nu liet hij zich op een daarvan neervallen, als ware hij vermoeid, en als wankelden zijne knieën; ik bleef voor hem staan en zag hem aan met diepe bezorgdheid, toen hij voortging: ‘Hoe wilt gij dan, Regina! dat ik nóg, nóg geloof zal geven aan hetgeen werd neergeschreven in een toestand van hartstochtelijke opgewondenheid, waarin gij, u zelve bedriegende, voor waar- | |
| |
heid gaaft, wat toch later zou blijken zelfbedrog te zijn,’ en zijne donkerblauwe oogen hieven zich naar mij op, en bleven zich op mij vestigen met een uitvorschenden blik, als wilde hij mij gansch doorzien, toen ik antwoordde:
‘Gij hebt gelijk, Eckbert, er was overdrijving in de hartstochtelijke ontboezemingen, mij door de geestdrift der dankbaarheid ontlokt, toen ik de zekerheid had, dat ik aan u, tegen wien ik mij zóó schuldig voelde, mijne redding had te danken uit erger dan de dood; er was overdrijving in; ik weet het nu beter dan ooit; want ik heb nooit zóó helder gezien in mijn eigen hart, als juist nú! Toen ik u versmaadde en wantrouwde, Eckbert, had ik u nog niet lief; anders hád ik u geloof moeten geven; later had ik behoefte aan uwe vergiffenis; maar dát was nóg geene liefde; het was alleen het geweten, dat naar vrijspraak smachtte: maar nu, Eckbert, nú heb ik u lief, ondanks al wat gij mij hebt doen lijden, misschien wel daardoor; weet ik het zelve? want er lag voor mij billijkheid in uwe hardheid, en rechtvaardige vergelding in hetgeen gij mij deedt lijden. Eenmaal waart gij het slachtoffer mijner luimen; sinds leerde ik u achten, en ik zie met evenveel verbazing als leedwezen terug op dat verleden... Geloof mij, Eckbert! ik ook, ik ben veranderd. Ik ben door de spitsroeden der smart heengegaan, zooals gij mij hebt voorspeld; en al acht gij mijne boete licht, mij heeft die zwaar gewogen; ik heb leeren verdragen; ik heb geleerd mij naar anderen te schikken; ik heb leeren dienen; het is niet als Renée Berthier, het is voor Regina van Berchem, dat ik dit zeg, en, mij dunkt, gij kunt het nú weten. Zooeven hebt gij mij begrepen; waarom zoudt gij mij nu misverstaan, als ik u zeg, dat het leven mij geen leven meer zal zijn, tenzij ik uwe vergiffenis verkrijg, en de verzekering dat uw hart het mijne heeft verstaan, en gij mij nu die hand reikt, die... ik eens... heb afgewezen.’ Ik stak beide handen naar hem uit, in de hoop dat hij ze vatten, dat hij mij oprichten zou; want zonder het zelf te weten, dat ik het deed, was ik op mijne knieën neergezonken. Ik dacht er niet meer aan, wáár wij ons bevonden, niet aan de mogelijkheid, dat men ons zou kunnen overvallen; ik voelde alleen dat deze ure voor mij de beslissende was, en dat ik nú uitspreken moest, wat tot hiertoe mijne lippen
| |
| |
geweigerd hadden te zeggen. Wat was dát? ik had de gewaarwording of de grond onder mijne voeten wegzonk: met een schok vloog ik op; Eckbert had mij plotseling den rug toegekeerd en snelde, of hij mij ontvluchten wilde, naar het kleine salon, waarvan hij de portières even ter zijde schoof, om ze terstond weer te laten vallen.
Ik hem na; zóó kon het niet tusschen ons blijven, of het was gedaan voor altijd; was dát wellicht de revanche! dat hij mij nú terugstootte? dan was zij voorbeeldeloos wreed. Ik zag Eckbert staan bij de piano, waartegen hij leunde, als had hij behoefte aan steun; hij stond daar met het gelaat naar mij toegekeerd, bleek als een doode en met vochtige oogen; zijne lippen trilden, zij schenen onmachtig om geluid voort te brengen; opeens wendde hij zich om en sloeg de piano open; zijne vingers drukten de toetsen; de melodie van het voor mij zoo gedenkwaardige air uit Joseph klonk mij tegen:
‘Si vous pouviez vous repentir
Je serais touché de vos larmes!’
‘Eckbert!’ riep ik, onder de onbeschrijfelijkste aandoening; hij liep mij te gemoet met open armen; ik schreide aan zijne borst. Slechts even, want bijna in hetzelfde oogenblik liet hij mij schichtig los en trad snel achteruit. Ik wilde iets zeggen.
‘Stil!’ waarschuwde hij. De stoornis, die hij gevreesd had, die hij had zien komen, had getracht te ontvluchten, daagde toch op, in de gestalte van Mathilde, l'enfant terrible bij uitnemendheid. Eckbert wierp haar een blik toe, of hij haar had willen vernietigen; ik wendde mij af om haar zoo mogelijk te verbergen, hoezeer zij ons stoorde.
‘Is dát nu woord houden, mijnheer Witgensteyn!’ riep zij dezen toe, terwijl zij de portière toeschoof; ‘daar plaagt gij mijne lieve Berthier nu al weer, en het is meenens, dat kan men u beiden wel aanzien; ik vatte al terstond achterdocht op, toen ik u niet te zamen in de quadrille zag; ik heb mij van Henri afgemaakt, zoodra ik maar kon, al kostte dit moeite, want ik raadde dat er wat haperde...’
| |
| |
‘Wees gerust, Mathilde, er hapert niets meer,’ zei Eckbert gevat; ‘wij hebben gekibbeld, dat is waar, maar wij zijn nú verzoend, en tot bewijs daarvan zal ik Renée voor uwe oogen omhelzen.’ Hij sloeg zijn arm om mij heen, terwijl ik fluisterde: ‘Verzoend voor het leven!’ en zóó, ten overstaan van de beminlijke, maar toch zoo hinderlijke vervolgster, gaven wij elkander den eersten kus.
‘Nu spoedig naar papa, die naar u heeft gevraagd,’ zei Mathilde tot Eckbert.
‘Ga zeggen, dat ik u terstond volg,’ gaf deze ten antwoord, en zij begreep den wenk.
Ik had mij neergezet op den eersten stoel den beste, want ik voelde mijne knieën knikken; de blijdschap grijpt soms nog sterker aan dan de smart, en de avond was op iedere wijze zwaar geweest.
Zoodra wij alleen waren, kwam Eckbert naar mij toe; hij vatte mijne hand, die hij met innigheid drukte en kuste; ik las bezorgdheid op zijn gelaat, toen hij tot mij zeide: ‘Gij moet zóó niet onder die menschen terugkeeren. Blijf hier rusten, tot ik u kom afhalen. Belooft gij mij dat?’
‘Ja, maar... ik moet orders geven voor het collation.’
‘Dat heeft geen haast; ze blijven nog dansen.’
‘Ik wenschte dat de partij maar afgeloopen was.’
‘En ik dan! maar houd moed en neem uwe rust; wij zullen partij trekken van de omstandigheden.’
Hij had gelijk; ik had rust noodig; ik had bovenal noodig alleen te zijn, om tot mij zelve te komen; maar mijn lief kwelgeestje gunde mij dat niet terstond. Zoodra Witgensteyn zich had verwijderd, was zij alweer bij mij.
‘En zijt gij nú geëngageerd met mijnheer Witgensteyn? vroeg zij, liefkoozend haar arm om mijn hals slaande.
Dat werd gevaarlijk. Ik kende de intenties van Eckbert nog niet op dit punt, en hare voorbarigheid... waar vooreerst nog geheimhouding noodig was. Ik moest mij een oogenblik bedenken, eer ik kon antwoorden:
‘Al ware het zóó; een meisje van zestien jaar moet weten, dat men van een engagement niet spreekt vóór het publiek wordt.’
| |
| |
‘Demi mot suffit, bonne amie,’ zei het schalksche kind, en wipte toen weg, de danszaal weer in.
‘Ik bleef voortmijmeren, hoe lang weet ik zelve niet, totdat Eckbert terugkeerde. Men hoorde geen muziek meer, maar wel het af en aan loopen van bedienden, die de tafeltjes klaar zetten in de aangrenzende zaal.
‘Hoe gevoelt gij u nú, liefste?’ vroeg Eckbert mij, met de uitdrukking der teederste bezorgdheid. ‘Hebt gij moed, om met mij dáár binnen te gaan?’
‘Eckbert!’
’Werktuiglijk stond ik op, mijn arm beefde in den zijnen, dien hij zacht aan zijn hart drukte.
‘Wees kloek, Regina! gij hebt u groot gehouden onder het leed; hef nu moedig het hoofd op onder die lieden, want zij mogen niet van hier gaan, zonder dat ik u als mijne bruid heb voorgesteld.’
‘Zooals gij wilt!’ fluisterde ik, niet straffeloos... want hij sloot mij den mond met een kus.’
Gij glimlacht, Martha, over deze mededeeling, maar gij weet niet hoe de bewijzen zijner liefde mij nu goed doen, mij noodig zijn zelfs om aan mijn geluk te kunnen gelooven.
‘En nu moet ik u waarschuwen, dat ik die juffrouw Berthier ga vernietigen, die mij altijd tegen is geweest.’
‘Maar, Eckbert, die onvoorzichtigheid - dat zal een vreeselijk opzien baren.’
‘Wel mogelijk; maar wij moeten daar doorheen.’
‘Kan dit niet wachten tot morgen, tot wij geheel en famille zijn?
‘Neen! er moet nú, juist nú een eind worden gemaakt aan die dubbelheid.’
‘Mijnheer Ryhove vond noodig daarmee te wachten tot wij naar Ringburg trokken: nog een paar weken geduld, Eckbert, bid ik u!’
‘Mijnheer Ryhove lette op hetgeen hij gepast achtte voor de gouvernante zijner dochter. Ik alleen ben aanspraaklijk voor Regina van Berchem, mijne bruid, die gelasterd wordt omdat zij zich in eene valsche positie bevindt. Wij zijn lang genoeg omwegen gegaan; het wordt tijd dat wij den openlijken weg nemen.’
Ik gaf mij gewonnen; er lag voor mij iets onbeschrijfelijk be- | |
| |
haaglijks in, dat hij de verantwoordelijkheid van mijn lot voor mij overnam; dat ik rusten kon op zijn forschen arm en berusten in zijn goed overleg. Dus gesterkt en gesteund, viel mij de zware tocht door de lange reeks van zalen toch licht. Nauwelijks voelde ik den grond, en toch ging Eckbert kalm en langzaam met mij voort, langs die groepjes van menschen heen, die niet meer dansten, maar pratend en schertsend of coquetteerend bijeenbleven, in afwachting van het collation; er wandelden meer paren rond, dat is waar; maar in de wijze waarop Eckbert mij voortleidde, recht door naar de eerste receptiezaal, waar mijnheer en mevrouw Ryhove zich nu beiden bevonden met de elite van hunne gasten, was iets wat terstond aller aandacht trok als iets buitengewoons, dat zijne beteekenis moest hebben. Er werd achter ons, rondom ons heen gefluisterd, goedkeurend, afkeurend of met benijding wellicht, ik weet het niet; het bekommerde mij niet. Eindelijk (ik weet eigenlijk niet, of het kort of lang had geduurd eer wij er kwamen) stonden wij voor de canapé, waar mevrouw Ryhove zat, met een paar dames van rang en zekeren leeftijd, terwijl mijnheer daarnevens stond, het oogenblik afwachtend om aan eene van haar den arm te bieden; in eenige verwijdering een groepje heeren en dames, waaronder freule Haubertin. Die toevallige schikking was gunstig voor de bedoeling van Eckbert, die mij nu eenigszins ceremonieel aan mijnheer en mevrouw Ward Ryhove voorstelde als zijne bruid, onder mijn waren naam. Hij sprak dien uit met eene klare, heldere stem, luid genoeg om door allen te worden verstaan, maar zonder emphase, als zocht hij een tooneeleffect. Toch - behoef ik het te zeggen - maakte het sensatie.
Mevrouw was zeker eenigszins op de verrassing voorbereid; zoo zij dat niet ware, hield zij zich goed. Zij rees op, drukte mij de hand en wenschte mij geluk; maar het kwam mij voor dat er iets gedwongens was in hare houding, in haar glimlach.
Mijnheer stak mij de beide handen toe met zijn eigenaardigen, vriendelijken glimlach, terwijl zijne oogen schitterden van voldoening; toen hij zich tot Eckbert keerde, schudde hij even het hoofd, terwijl hij zeide: ‘Ridderlijk, mijnheer Witgensteyn! maar verschoon mij, wat onvoorzichtig; men moet de publieke opinie
| |
| |
zachtkens leiden, niet braveeren, als men haar naar onzen wil wenscht te buigen...’
‘Dat kan ik u niet toegeven, mijnheer! Als zij een verkeerden weg neemt, moet men haar weerstaan en op den rechten weg brengen; zonder dát zouden wij met haar aan het dolen raken.’
‘Vermetel, maar... gij zijt tien jaar jonger dan ik en... geen minister,’ voegde mijnheer er langzaam, bijna fluisterend, achter. ‘Toch ben ik ook geen bloodaard,’ hervatte hij luider, ‘en ik zal u bijstaan.’
Intusschen waren de pratende groepjes uit elkander gestoven, en enkele heeren kwamen naar ons toe, om ons geluk te wenschen; Meekern het eerst; hij scheen beter op zijn gemak dan in het begin van den avond; het gaf hem blijkbaar rust, dat ik met Eckbert ins reine was.
‘Nu maar spoedig mijn voorbeeld gevolgd, baron!’ voegde Witgensteyn hem toe.
‘Ik zal het doen; wees er zeker van.’
Freule Constance Haubertin voelde zich ook geroepen mij te complimenteeren. Als eene echte dame van geboorte sans peur, al wist zij zich tegen mij niet sans reproche, kwam zij mij handdrukjes geven, terwijl zij zeide: Eene liaison met mijnheer Witgensteyn! men zou er zich waarlijk niet van gedouteerd hebben; gij, Regina van Berchem! mais c'est affreux, zooals men er mij heeft laten inloopen. Comme c'est bien joue! Son Excellence heeft er zeker mee de hand in!
Son Excellence vond dat het zóó genoeg was.
‘Gun mij de eer, juffrouw van Berchem,’ sprak hij, mij den arm biedend. George had het sein gegeven, dat men aan tafel kon gaan.
Eckbert begreep dat hij nú mevrouw zijn geleide moest geven, en zij nam met veel gracie den voortred met haar cavalier; iedereen volgde en men plaatste zich naar eigen keuze aan de verschillende tafeltjes. Onder het voortgaan had mijnheer mij gezegd:
‘Ik heb mij verplicht geacht het geheim aan mijne vrouw mede te deelen; het kon niet anders; Witgensteyn had mij gewaarschuwd dat hij u geen uur langer Berthier zou laten blijven, als gij eens met elkaar verzoend waart. En ik zag het hem aan, dat hij woord zou houden, de stijfkop.’
| |
| |
Wat Eckbert met mevrouw verhandelde, toen hij haar geleidde, is mij niet ter ooren gekomen, maar het gevolg er van was, dat hare ontstemming tegen mij geheel was geweken. Toen ik haar goedennacht wenschte, sloot zij mij met hare gewone hartelijkheid in hare armen en zeide, dat zij mij àl het geluk wenschte, door zooveel lijden verdiend. Mocht hare bede worden verhoord; doch... wij hadden beiden nog veel zorg en onrust door te staan... en het was maar heel goed, dat Eckbert alles zoo in eens had doorgezet; het is nu eenmaal zóó; wij menschen zijn alleen meester van de ure die is, de naastvolgende kan ons brengen wat wij niet wachten, en voeren tot hetgeen wij niet wilden. En zoo alles nog weer verschoven ware, wie weet wat al disharmonie er nog tusschen ons had kunnen oprijzen. Nu zijn wij verzoend en zeker van elkaar. Maar daar komt stoornis; al het verdere later......................................................................
Verbeeld u, het feest, waarop mijn lot zoo gelukkig werd beslist, mocht niet vroolijk eindigen. Mijnheer, die mij la place d'honneur had gegeven aan de tafel waar hij zich zelf neerzette met enkele vrienden, die hij onderscheidde, gaf bij het afloopen van het collation te kennen, dat hij een toost wilde instellen, zeer tegen zijne gewoonte, want alleen bij officieele gelegenheden, als het niet anders zijn kan, geeft hij het voorbeeld van de verplichte heildronken, en ik had er hem in zijn vriendenkring nooit het initiatief van zien nemen; ik meende zelfs te hebben opgemerkt, dat hij er iets opgeschroefds, iets gedwongens in vond, als anderen het deden; ditmaal scheen het hem echter noodzakelijk.
Mevrouw was in den vooravond al gefêteerd in proza en poëzie, en tusschen hem en haar heerschte te veel innigheid, dan dat er een plechtigen speech noodig kon zijn; ook was daarvan geen sprake. Hij begroette zijn vriend Witgensteyn en zijne vriendin Regina van Berchem als verloofden, en voegde er los schertsend bij: ‘Onze vriendin, die gemeend heeft, ter wille van hare betrekking bij mijne dochter, haar naam te moeten wijzigen en er den Fran- | |
| |
schen klank aan te geven van Renée Berthier, eene voorwaarde, die onze nicht, freule Haubertin, haar zeker had gesteld.’
‘Mon cousin!’ viel deze in.
‘Althans het kon u niet ongevallig wezen, en - ons - scheen het... voorzichtig, want zij nam de taak op uit zuiver dilettantisme, en men weet hoe het soms met liefhebberijwerk gaat, er komt een oogenblik dat het tegenstaat, of dat de omstandigheden verplichten het op te geven. Van het eerste kan hier geene kwestie zijn. Renée Berthier bleef met liefde en lust volharden bij hare taak, nam zelfs op zich, wat niet daartoe behoorde, en werd onze vriendin - lid der familie, en wij hadden gehoopt dat zij het lang zou blijven; maar daar treden nu de omstandigheden op, in de gestalte van mijnheer Eckbert Witgensteyn, die besloten is Renée Berthier te rayeeren, te vernietigen, om ons Regina van Berchem niet langer te laten dan tot zij mevrouw Witgensteyn wordt. Het zou onedelmoedig zijn hem rancune te houden over den trek, dien hij ons komt spelen, en wij doen dat ook niet; wij deelen in zijn - wij deelen in haar geluk van ganscher harte, en wij noodigen onze vrienden om dit met ons te doen.’
De champagne werd ingeschonken.
Gij kunt u het woelige tooneel voorstellen, dat toen volgde; men kwam ons van alle zijden der zaal bestormen met gelukwenschen en heilgroeten, met handdrukken, oprecht gemeend of niet, ieder vond noodig de betuiging van zijne deelneming te doen; maar hetgeen Ryhove bedoeld had, was hem gelukt: Renée Berthier was geëscamoteerd, achter de coulisses gedrongen, en Regina van Berchem was gekomen waar zij zijn moest. Zooals het daar werd voorgesteld, en in den roes van het feest, vond ieder het natuurlijk, ja het scheen zelfs of het niet anders had moeten wezen. Eckbert dankte mijnheer Ward Ryhove met een kort woord, waaraan hij eene wending gaf, alleen voor hen beiden verstaanbaar. Mathilde viel mij schreiende om den hals, toch lachend door hare tranen heen, ‘want zij had het wel geraden, en had altijd in mijnheer Witgensteyn haar vijand gezien.’
‘Wij zullen wel vrienden worden,’ zei deze, ‘als gij op Dennenheuvel komt logeeren!’
| |
| |
Iedereen was opgestaan, en het was nauwelijks meer de moeite waard opnieuw de verlaten plaatsen in te nemen. Door de jongelui werd een cotillon voorgesteld, als eind van de soirée, toen George binnenkwam en rechtstreeks op mijnheer toetrad met een telegram, dat hij hem aanbood; mijnheer verbleekte, toen hij het even had ingezien, en gaf order dat er oogenblikkelijk een rijtuig moest voorkomen.
Er was een vreeslijke brand uitgebarsten in eene fabriek te X., ongelukkiglijk grenzende aan pakhuizen met licht brandbare stoffen, die, bij den fellen wind en de verschillende bijeenliggende gebouwen, de vrees deden ontstaan, dat het geheele kwartier aan de vlammen ter prooi zou worden. De grootste verslagenheid heerschte onder een deel der bevolking; woestheid en neiging tot tumult kenmerkten het andere. De burgemeester telegrafeerde om hulp aan de regeering; er moesten op staanden voet maatregelen worden genomen. Mijnheer trok zich terug in zijn kabinet; hij had orders te geven, autoriteiten te waarschuwen, collega's te raadplegen; men zag hem niet weer. Witgensteyn, die hem naar zijne kamer was gevolgd, kwam later afscheid nemen van mevrouw Ryhove en mij, en ons mededeelen dat de minister besloten was nog dien eigen nacht met extra-trein naar X. te gaan, en dat hij hem zou vergezellen. Mevrouw drukte hem met tranen in de oogen de hand; ik smeekte hem voorzichtig te zijn. Hij antwoordde, dat hij meer brand had bijgewoond en dat ik gerust kon wezen. Ik was het niet, niemand was het; men had, zooals vanzelf spreekt, allen lust verloren om de soirée met den dans te besluiten. Ik verwijderde mij met Mathilde, die, na de overspanning van den avond, nu tot diepe zenuwachtige verslagenheid verviel, sidderend om haar vader. Mevrouw was dankbaar dat de rijtuigen er waren, en dat hare gasten het zich geen tweemaal lieten zeggen, eer zij daarvan gebruik maakten.
Eerst den volgenden dag laat in den middag kwam mijnheer Ryhove thuis, diep geschokt door hetgeen hij had aanschouwd, nog meer afgemat door de gemoedsbewegingen dan door de vermoeienissen, die hij had doorgestaan. Men had het brandende kwartier moeten prijsgeven, en zich bepaald om een ander ge- | |
| |
deelte der stad te beveiligen; de schade was onberekenbaar; honderden burgers zwierven om zonder dak en van alles beroofd; de ellende was onbeschrijfelijk. Te midden van de schokkende tafereelen, die hij ons schetste, durfde ik niet egoïstisch naar Eckbert vragen, maar uit zich zelven voorkwam hij die vraag.
‘Witgensteyn is wél, maar hij werd alleen door toevallige omstandigheden teruggehouden mij te vergezellen,’ sprak mijnheer; ‘hij heeft zich niet nutteloos in gevaar begeven, noch roekelooze waagstukken ondernomen. Toch heeft hij mij trouw ter zijde gestaan, en ik heb veel aan hem gehad; zijne tegenwoordigheid van geest, zijn kloek beraad, hebben goede diensten gedaan. Hij laat u groeten, en ik moest u geruststellen over de familie van Berchem, wier huis van schade is bevrijd gebleven, hoewel in de nabuurschap van het aangetaste gedeelte der stad gelegen. Hij hoopt van avond weer hier te zijn om u het verdere mede te deelen.’
Maar hij kwam dien avond nog niet, en ik had een blik opgevangen, dien mijnheer Ryhove wisselde met zijne vrouw, waarvan ik het mijne dacht. Toch werd die vreeze beschaamd; maar in den loop van dien dag kwamen er allerlei geruchten tot ons, officieele berichten, officieuse mededeelingen, en bovenal niet weinige nieuwsvertellers en gedienstige onheilverkondigers daartusschen. Zooals gij begrijpt, gaf zoo'n publieke calamiteit in een huis als dit, vrij wat vermeerdering van drukte en aanloop. Mijnheer was na korte uren van rust opnieuw in de weer; er moest van uit de residentie voorzien worden in den eersten nood der geteisterde stad. Nu, aan goedwilligheid, aan tegemoetkoming, aan offervaardigheid ontbrak het niemand; men deed wat men kon, al kon men niet al wat men wilde. Onder de sensatieberichten, die tot ons kwamen, was er ook een dat mij bijzonder trof, al kon hij, die het overbracht, dat niet weten. De notaris Welsink was totaal geruïneerd, en al zijne cliënten met hem, heette het. Zijn huis en kantoor, gelegen in de wijk waar de brand het eerst was uitgebroken, grenzende aan een pakhuis met verfwaren en oliën, dat reeds in volle vlam stond eer men nog krachttige pogingen tot blusschen kon aanwenden, was als door gloeiende stroomen van die brandende materialen overstort, die de vreeslijkste verwoesting hadden aangericht. De notaris had het
| |
| |
onmogelijke beproefd om de belangrijkste akten en papieren te redden; zijne brandkast stond gloeiend, en er werd verteld, dat hij zelf op dit gezicht krankzinnig was geworden van schrik. Werd dit gerucht bevestigd, en dat stond te vreezen, dan was - ik - werkelijk arm'; want al wa t ik bezat, op het particuliere vermogen van mijne moeder na, dat op het grootboek staat en maar eene zeer matige rente geeft, had ik aan Welsink toevertrouwd. Ik had alle reden om tot mij zelve in te keeren; ik voelde nu hoe het roekeloosheid was geweest, als te spotten met een toestand, waarvoor elk mensch, die weet wat behoefte en ontbering te zeggen is, terugschrikt. Mijne grootste onrust was, hoe Eckbert het zou opnemen; hoe zou ik het uithouden, als hij mij nú de verwijten deed, die ik mij zelve reeds had gedaan; en - vreeslijk, hij bleef nog altijd weg! Ik kan nú niet meer beschrijven wát er al in mij omging; ik durf u haast niet biechten, dat er oogenblikken waren, waarin mijne ingekankerde achterdocht mij weer pijn gaf; gelukkig kwam er afleiding. Dokter Friedlander is eindelijk gekomen. Wij hadden hem allen evenzeer noodig.
‘Lieve kind!’ zei hij mij in een vertrouwelijk onderhoud, ‘ik zou het er zelfs nu nóg niet van genomen hebben, als mijnheer Witgensteyn er mij niet toe had gedwongen.’
‘Eckbert?’ vroeg ik verrast.
‘Ja! Eckbert, nú uw Eckbert, zooals ik wel verwachtte dat het zijn zou. Hij heeft u dus niet gezegd dat hij te G. is geweest, dat hij zich aan mij heeft gewend om de bron te kennen waaruit alle lasteringen tegen Regina van Berchem opwelden; dat ik de Wijnandsen wel heb moeten aanklagen, en dat hij rechtdoor bij die familie is ingevallen. Mevrouw W., die van hare zijde niets heeft verzuimd om zoo mogelijk ook mijne reputatie te bederven (gelukkig dat een veertigjarige goede naam nog wel tegen een tongslag of wat bestand is), mevrouw schijnt het bij die gelegenheid op de zenuwen te hebben gekregen, en mijnheer Wijnands, die zeer weinig gesticht is over het leven dat zij aan de badplaats heeft geleid, dreigde haar met iets, waarop het tusschen hen, vrees ik, wel eenmaal zal neerkomen - scheiding, zoo zij mijnheer Witgensteyn niet alle satisfactie gaf, die hij wenschte op het punt van hare lasteringen tegen Regina van
| |
| |
Berchem. Wijnands heeft zelfs aangeboden naar den Haag te komen, om zijn broeder te spreken; maar Witgensteyn vond dat het onnoodig was. Gewapend met de schuldbekentenis van mevrouw Wijnands, zou hij den draak laster wel den kop indrukken, als deze dien ophief; het was nuttelooze beweging, in dat slijk te roeren. Alleen ik moest overkomen, om uwentwille en die van de Ryhoves. En zoo ben ik hier, chère amie, geheel tot uw dienst en den zijnen, et tout serait pour le mieux, als die ongelukkige catastrophe van dien brand er nú maar niet tusschen was gekomen. Ik ga eens naar X., want vermoedelijk vind ik daar wel wat te doen.’
Mijnheer Ryhove juichte dat voornemen toe en ging zelf met hem mee. Des avonds kwamen de heeren gezamenlijk thuis.
‘Ik heb den notaris Welsink bezocht,’ sprak Dr. Friedlander, ‘hij is niet krankzinnig, zooals men dacht, maar hij is in de war, en hij is na de vreeselijke overspanning en den doorgestanen schok, tot zekere doffe wezenloosheid vervallen, een natuurlijk verschijnsel, waarvan men het ergste nog niet behoeft te vreezen.’
‘Witgensteyn?’ vroeg ik in zielsangst, want het ontrustte mij zóó, dat men van hem zweeg.
‘Hij is heel wel, maar een weinig afgetobd, en dat is niet te verwonderen, want sinds hij zich mee in het gareel heeft laten spannen om de vreeslijke ramp te helpen lenigen, heeft hij heel wat te doen gevonden.’
‘Maar denkt hij dan niet aan mij, die... ook lijde.’
‘Wel zeker! maar het is een wonderlijk man, die zoo zijne eigene ideeën heeft van plicht en zelfverloochening. Daarbij geloof ik... dat hij, zelfs al is hij hier teruggekeerd, niet zoo heel spoedig bij u zal komen.’
Ik slaakte een kreet van schrik. ‘Waarom niet bij mij? hapert er dan weer wat?’
‘Neen! volstrekt niets; alleen als hij zich een weinigje aan uw oog onttrekt, is het... uit coquetterie.’
‘Neen, dokter! neen; wat dwaasheid zou dát zijn, en van hem! - als hij niet bij mij komt, dan is het dat hij een ongeluk heeft gekregen! Zeg mij liever in eens wat het is,’ riep ik in hartstochtelijken angst.
| |
[pagina t.o. 406]
[p. t.o. 406] | |
| |
| |
‘Daar is geen de minste reden voor uwe bezorgdheid. Gij zult mij toch wel gelooven, als ik u verzeker dat hij volkomen gezond is; alleen is er eene kleinigheid; hij heeft eene lichte, zeer onbeduidende brandwond gekregen door een gloeienden splinter, die hem tegen het voorhoofd is gesprongen. Dat wondje beteekent niets, ik geef er u mijn woord op, maar staat op dit moment wat... onooglijk, en hij kán er niet mee uitgaan; het zal hem nog een paar dagen in het logement terughouden, want ik zie niet waarom ik u dit zou verbergen, hij is met ons teruggekeerd.’
‘O! dan is alles goed; dan kan ik naar hem toe gaan, vind u dat ook niet?’ vroeg ik, mij tot mijnheer Ryhove richtend, die even te voren was binnengekomen.
‘Neen, beste Regina! dat kunt, dat moogt gij niet doen. Witgensteyn zelf zou de laatste zijn om van u in deze oogenblikken een onvoorzichtigen stap te vergen, die verkeerd kan worden uitgelegd. Witgensteyn kan heel goed hierheen komen in een rijtuig, nu gij er op zijt voorbereid hem eenigszins als invalide te zien.’
‘Morgen zal ik hem bij u brengen,’ beloofde Friedlander goedhartig........................
Ik zou drie velletjes kunnen volschrijven over hetgeen mij dien nacht al door het hoofd en hart ging; er was zelfverwijt in gemengd, dat behoef ik nauwelijks te zeggen. Vroeg reeds in den voormiddag hield er een rijtuig voor de deur stil; ik was juist beneden in het kleine salon, en zag dokter Friedlander uitstappen, en daarna, even vlug als altijd, Eckbert, maar hij had geen hoed op en droeg een zwartzijden doek om het voorhoofd gebonden, als een gewonde soldaat. Hij moet toch geleden hebben, want hij zag zeer bleek; maar ik schrikte nu niet meer van zijn voorkomen, ik had erger gevreesd. Hij kwam binnen; ik hem te gemoet en - in zijn armen.’
‘Niet schreien, liefste!’ zei hij zacht; ‘het heeft waarlijk niets te beteekenen; maar ik zal nog eenige dagen zóó moeten loopen, en het zal een litteeken blijven dwars over het voorhoofd, wat niet mooi zal staan, dat voorspel ik u. Wilt gij mij zóó geteekend wel hebben?’ vroeg hij op een toon, die bewees dat hij zelf de vraag overbodig achtte.
| |
| |
‘Liever niet!’ gaf ik ten antwoord, zijne hand nog altijd in de mijne en hem naast mij op de canapé plaats gevend. ‘Maar waartoe u ook zóó bloot te stellen?’
‘Wat zal ik u zeggen, Regina? behoef ik het u te herinneren: ik heb indertijd dwaasheden begaan te X., en ik voelde mij geroepen om daar nu een handje te helpen, er mocht van komen wat wilde. Met de gedachte aan u heb ik geene roekeloosheid begaan; maar zoo'n kleinigheid doet men licht op, en deze brandwond heeft mij heusch goed gedaan!’
‘Ik zie niet in hoe...’
‘Daar was iets als een smet op mijn voorhoofd, die ik nú uitgebrand acht.’
‘Eckbert! Eckbert! nóg niet vergeten?’ riep ik smartelijk.
‘Als ik u zeg dat het uitgebrand is, ongeloovige!’ sprak hij met zacht verwijt en daarop met ernst en vastheid: ‘Ik weet, dat ik ook schuld heb tegen u; ik heb daarvoor geene vergiffenis gevraagd, want ik hoop die te verdienen; ik zal u gelukkig maken, als het in menschenmacht staat;’ en hij legde zijne hand in de mijne, als om die gelofte te bezegelen, die ik niet meer noodig had, en die mij toch zoet was te ontvangen. Een weinig overdaad ná zoolange onthouding, kon mijn hart wel dragen.
‘Eckbert,’ sprak ik wat schuchter en fluisterend, ‘gij krijgt eene vrouw zonder bruidsschat; ik ben er wel wat verlegen mee, dat mijne fictie nú realiteit is geworden... met die ramp aan Welsink overkomen, ben ik het overschot van mijn fortuin kwijt.’
Hij schudde even met het hoofd. ‘Ja, daar zal niet veel van terechtkomen, en dat is wel jammer, want gij zoudt er nu veel ellende mee kunnen verzachten; maar overigens... ik heb voor ons beiden genoeg, en het heeft mogelijk zijne goede zijde, dat die Oostersche schatten in rook zijn opgegaan. Zij hebben niemand geluk aangebracht. Wat mij betreft, ik moet voortgaan mij aan de belangen der firma te wijden, al zou dat mij soms weken lang van u verwijderd houden.’
Dat vooruitzicht was niet vroolijk, maar alles is toch nog beter voor mij uitgevallen, dan ik verwacht, dan ik verdiend had, en wij vierden dien dag in den huislijken kring zoo blij en dankbaar ons hereenigingsfeest, dat wij ons bijna schaamden zóó
| |
| |
gelukkig te zijn, terwijl dáár ginds zooveel werd geleden.
Daar komt Eckbert mij storen. - Hij geneert zich nu niet om bij mij op te loopen in mijn eigen klein salon.
‘Wat moet toch al dat geschrijf aan mevrouw Desvannes?’ knorde hij; ‘sluit uw pakket maar, en vertel haar het overige mondeling.’
‘Mondeling; hoe meent gij dit? Gij wilt toch niet met mij naar Zwitserland reizen?’
‘Vooreerst nog niet; maar mevrouw Desvannes komt hier. De fijne berglucht schijnt haar nadeelig; zij zou het eens beproeven met het Hollandsch klimaat, en dokter Friedlander, die zeer verlangt met den vermaarden professor Desvannes kennis te maken, blijft ook nog wat; ze worden vandaag uit Brussel hier gewacht.’
Ik sprong op van blijdschap en wierp mijne pen weg.
Een weinig gekibbel met Eckbert, die mij plaagde om te lezen, en die, toen ik het volstandig weigerde, mij edelmoedig zijne hulp schonk om het pakket te verzegelen, want gij moet het nu toch hebben.
Uwe
R.
Met het sluiten dezer correspondentie zou het ons moeilijk vallen de onderstelde nieuwsgierigheid van onze lezers en lezeressen te bevredigen, die weten willen hoe het verder is afgeloopen met onze heldin en hare vrienden, zoo wij niet den gouden tooverstaf der phantasie en den ring van Cyges te baat konden nemen, om alles te weten en van alles onzichtbaar getuige te zijn, zoodra wij maar willen. En zoo is het ons bekend geworden, dat dokter Friedlander het geheele gezin der Ryhoves, met Regina ingesloten reeds vóór den bepaalden tijd naar Ringburg heeft doen verhuizen. Hij vond Mathilde veel te opgewekt. De ernstige stap, dien zij op het punt stond te doen, was toch al genoeg om haar gevoelig zenuwgestel te schokken; hoe eer zij vooraf tot kalmte kwam hoe beter.
Dit argument was voldoende om de moeder te bewegen, en hetgeen hij er bijvoegde om indruk te maken op de vrouw van de wereld, trof niet minder doel.
| |
| |
‘Nog één seizoen van dit régime, waarde mevrouw! en gij zult drie jaar te vroeg veertig schijnen.’
Dat Regina rust noodig had, stemde ieder toe, zelfs haar beste geneesmeester, Witgensteyn, die haar nog wel eenigen tijd het stille buitenleven wilde gunnen, om zich te bereiden voor de groote huwelijksreis; hij zelf ging met de familie mee, en al was Ringburg niet ruim genoeg om hem nevens de echtgenooten Desvannes, die zeer door mevrouw Ryhove werden gewaardeerd, logies te geven, op de pastorie vond hij ruime kamers en ruime harten te zijner ontvangst. Af en toe keerde hij daar terug, terwijl hij Dennenheuvel liet inrichten voor het toekomstig verblijf zijner Regina, die hij niet dan voor korten tijd aan de atmosfeer der tot eene belangrijke fabrieksplaats uitgedijde stad Z. wilde blootstellen.
De eenige, die zich te beklagen had, was mijnheer Ryhove; maar hij had nog zooveel te werken en te strijden vóór het paasch-recès, dat hij het gemis van den familiekring nauwelijks bemerkte, althans met wijsgeerige berusting droeg. Na afloop van den parlementairen veldtocht, waarin hij zegevierde, kwam hij zijne vacantie genieten te midden der zijnen, als Jan de Witt al de staatszorgen ter zijde zettend in den huislijken kring. Friedlander voorspelde hem wel, dat hij niet vele zulke campagnejaren meer kon doormaken, zonder zijn leven te verkorten, maar hij sprak, even de schouders ophalend:
‘Ik hoop dat gij u vergist, dokter! want ik zou niet graag een zelfmoordenaar zijn, maar toch... wat zoudt gij zeggen van een generaal, die een veldtocht ontweek, omdat er misschien levensgevaar bestond voor hem zelven?’
Professor Desvannes ging met dokter Friedlander de noordelijke provinciën bereizen, maar hij keerde toch met dezen terug naar Ringburg, om met zijne vrouw getuige te zijn van het huwelijk harer voormalige pupil. Met datzelfde doel gaf mijnheer Ward Ryhove zich zelf ook nog een kort verlof in de liefelijke Juni-maand.
In het dorpsgemeentehuis werd de knoop gelegd, en ingezegend in de eenvoudige dorpskerk. Witgensteyn en zijne bruid hadden beiden den goeden dominee Roestink liefgekregen, die, al was hij dan een weinig veroesterd op zijn dorp en van stationaire
| |
| |
theologische begrippen, toch een vroom liefhebbend hart had, dat zij beiden wisten te waardeeren.
‘Het heeft Mathilde goed gedaan, dat zij zich buiten heeft kunnen recueilleeren, voordat zij tot den eersten openlijken stap van haar leven is overgegaan,’ zei mevrouw Ryhove, die nevens Regina hare dochter ter zijde bleef bij de godsdienstige plechtigheid. ‘Hij heeft zooveel onctie, onze goede dominee,’ vond zij, ‘en hij kan mij wezenlijk stichten! Vreemd! want ik weet dat hij geen hoogvlieger is, en hij is alles behalve éloquent.’
‘Ja maar, lieve mevrouw! er is eene welsprekendheid, die uit het hart voortkomt, en die bezit onze Roestink; dáár kan men niet tegen; die opent de harten als vanzelve.’
Na haar terugkeer van de bruidsreis en een toertje naar Z., woont Regina op Dennenheuvel, niet meer in het isolement, waartoe de sombere luim van een menschenschuwen vader haar veroordeelde, maar in het volle genot van de voorrechten, die fortuin ons kan schenken in de samenleving. Witgensteyn genoot alom achting en vertrouwen. Hij werd par droit de conquête de eerste man in zijne geboorteplaats, die hij herschiep en uitbreidde naar welgevallen, en waar alles hem groei en bloei dankte; de invloed van zijn wakkeren en werkzamen geest werkte op de gansche provincie; hij werd een man waar men mee rekenen moest in den lande, en wat voor ons van het meeste belang is, hij maakte Regina gelukkig.
Mathilde heeft hare vriendin niet verloren; reeds den herfst van het eerste huwelijksjaar is zij bij haar komen doorbrengen, geheel verzoend met Witgensteyn, die haar de hoop geeft, dat, bij het doorgaan zijner uitgestrekte plannen, er nagenoeg geen afstand meer zal zijn tusschen Dennenheuvel en de provincie G., waar Ringburg ligt.
Daar mijnheer Ward Ryhove en... George aanbleven, was zijne familie genoodzaakt tegen den winter naar den Haag terug te keeren; mevrouw met het vaste voornemen om zich meer terug te trekken.
‘Ik zou liever dit jaar niet weer uitgaan,’ had zjj aarzelend tot haar echtgenoot gezegd; ‘ik zou het alleen doen om Mathilde... die men toch in de wereld moet brengen.’
| |
| |
‘Welnu, liefste! dan kunt gij het gerust laten; er is wel gelegenheid ons kind een kijkje van de samenleving te geven, al treedt zij niet op in die wereld; en ik ben volstrekt niet bang, dat wij met haar blijven zitten, al danst zij niet op de hofbals. Ik ben zelfs van gevoelen dat de beste huwelijken niet juist dáár worden gesloten; en gij zult zoomin haast hebben als ik, om onze Mathilde aan een echtgenoot af te staan. Ik heb mij in gedachte al een schoonzoon gekozen, en het zou mij zeer verwonderen, zoo de jongelui niet uit zichzelven in mijne bedoeling kwamen. Als Henri Ryhove eens bij eene legatie is geplaatst, zullen wij er wel meer van hooren; maar al werd hij een diplomaat als Talleyrand, op zijne eerste gezantschapsreis krijgt hij mijne dochter toch niet mee.’
Ten gevolge van dit overleg met haar gemaal, begon mevrouw Ward Ryhove het leven in den Haag op geheel andere wijze; eene aanleiding, om zich ter zijde te houden, zonder dat het te veel opzien gaf, vond zij in den zwaren rouw, dien zij aannam over mevrouw Ward, door haar echtgenoot als eene moeder betreurd. Daar het bekend werd dat hun fortuin door dit sterfgeval bijna verdubbeld werd, en zij op den schitterendsten voet konden leven, behoefden zij voor geene verkeerde uitlegging te vreezen, omdat zij hun cirkeltje wat enger toetrokken.
Freule Haubertin begint oud te worden, ‘zij avoueert het zelve’; zij gaat liefst niet meer uit dan in den engsten familiekring; haar geheugen begint te verzwakken; zij verwart zich soms in de verschillende vertakkingen der adellijke stamboomen, en dat is mogelijk een van de redenen waarom zij meer indulgent is voor mésalliances, vooral sinds de oude mevrouw Ward (die zij als juffrouw Ward heeft gekend) haar een legaat heeft gemaakt, waardoor zij nu meer in de ruimte is, en niet noodig heeft als de veertiende aan te zitten aan de diners harer adellijke bekenden.
De baron Meekern is werkelijk overgegaan tot zijn eenigszins opgedrongen huwelijk, en hij heeft er geen berouw van. De jonge vrouw heeft, in het kringetje dat zich nu rondom mevrouw Ward Ryhove schaart, iets van de stijfheid harer côterie afgelegd; maar zij blijft vasthouden aan de ernstige beginselen waarin zij is opgevoed; zij acht zich in gemoede geroepen om eene goede
| |
| |
tweede moeder te zijn, en zij maakt haar echtgenoot gelukkig.
‘Witgensteyn moet nogal eens in den Haag zijn om ‘de zaken’, maar Regina kon tot hiertoe niet besluiten, met hem mee te komen. Eerst drie maanden na het huwelijk kreeg zij bericht van den notaris Welsink, die herstelt maar doodarm was, en even eerlijk als arm.
Neen! het fortuin van juffrouw van Berchem was niet tot kaf verschroeid in zijn niet-proefhoudend bevonden brandkast. Daar zij hem onbepaalde volmacht had gegeven om er mee te handelen naar zijn beste weten, mits hij er niet mee woekerde, had hij het ten deele belegd in landerijen, voorgeschoten op solide panden, en het resteerend kapitaal in de Nederlandsche Bank gedeponeerd, zoodat het ruime overschot van haar kostbaar millioen, nog met opgeloopen rente vermeerderd, nu geheel te harer beschikking bleef. In zijne verwarring, in zijne beseffeloosheid had hij dit niet aan Witgensteyn kunnen meedeelen, toen deze, te X. zijnde, hem meewarig ter zijde stond.
Nu schrikte het echtpaar van deze tijding, als de vorst die zijn ring terugkreeg, weggeworpen in de rivier om het afgunstig noodlot te verzoenen. Maar toch, zij wisten zich over dit fataliteits-bijgeloof heen te zetten. Zij waren van hen, die zich vrienden weten te maken uit den onbetrouwbaren Mammom, en wie hij bijgevolg niet ten verderve zou brengen.
Allereerst werd de diep verslagen Welsink door hen financieel weer geheel in zijn fatsoen gezet, en tegelijk stelden zij hem in staat om aan eene bejaarde cliënte, wier gansche vermogen in de vlammen van zijn kantoor was opgegaan, levenslang dezelfde rente uit te keeren, die zij zou genoten hebben, als die ramp niet had plaats gevonden.
Vervolgens..... maar al genoeg om te doen zien, hoe zij de verplichtingen van den rijkdom begrepen, en om te bewijzen, dat de edelmoedigheid nog niet uit de wereld is.
|
|