| |
Regina van Berchem aan Mevrouw Desvannes te Genève.
Zoo zijn wij het eens, waardste vriendin! Gij hebt mij absolutie geschonken; beter gezegd, gij hebt mij verstaan, en, gij vindt zelve dat ik de proefneming maar eens moet wagen; gij zijt lief genoeg om mij opnieuw te verzekeren, dat mij in het ergste geval, bij geheele mislukking van mijn waagstuk, toch altijd eene veilige schuilplaats wacht aan den oever van het Geneefsche meer. Wees gedankt voor de goedheid, de trouw, waarvan dit aanbod getuigt. Mogelijk komt de tijd, dat ik het met dankbaarheid zal aannemen, mogelijk komt de gewonde ree, smachtend naar de frissche waterstroomen, zich daar eenmaal neerzetten aan uwe zijde, om uit te rusten van den strijd des levens. Maar nog is het daar niet aan toe; nog heeft de weerbarstige zwerfster met nieuwen moed den pelgrimsstaf gevat, die haar steunen zal op den verkenningstocht dien zij heeft ondernomen; bereikt zij àl niet het doel van de reis, de tocht zelf heeft zijn nut, zijn genoegen, zijn voordeel, en het laat zich niet aanzien dat zij dien spoedig zal opgeven; integendeel, zonder beeldspraak, alles bewijst mij dat ik hier mijne plaats heb gevonden, dat de taak, die ik op mij nam, niet boven mijne krachten gaat, zoodat ik geen plan heb die uit de handen te geven; en dat anderen mij die zouden ontnemen, daarvoor behoef ik niet te vreezen. Mathilde vooreerst heeft zich reeds zóó goed aan mij gewend, is zóó zacht en volgzaam, ondanks al hare levendigheid; voegt zich met zulke gewilligheid naar mijne wenken, dat ik niet meer twijfel of er genegenheid schuilt in die overgave; en ik behoef u niet te zeggen hoe mijn hart, dat naar liefde snakt, deze gehechtheid waardeert en beantwoordt. De moeder, nu reeds overtuigd dat zij hare dochter toevertrouwt aan de zorg
| |
| |
van eene die niet slechts eene toevlucht zoekt voor zich zelve, maar ook een doel voor haar leven, waardeert mij boven verdienste; zij houdt mij het pogen ten goede, zelfs bij zwakke uitvoering, want mij ontbreekt die ervaring, die hebbelijkheid, zou ik haast willen zeggen, die de gouvernante van beroep onderscheidt. Ook mijnheer schat mij daarom niet minder, naar ik meen; hij toont het mij op iedere wijze, dat hij in mij geene huurlinge ziet, maar eene vrijwillige. Juffrouw Berthier, onze vriendin,’ zegt hij niet zelden met zeker opzet, als hij mij voorstelt aan verwanten en bekenden. Mevrouw heeft tot gewoonte genomen mij bij mijn voornaam te noemen, en voor Mathilde alleen ben ik de ‘juffrouw’, haar juffrouw, sa bonne amie, zooals ze mij zoo graag betitelt als wij samen zijn. Arm kind! zij kent de wereld en het leven nog maar van één zijde: de gelukkige. Tot hiertoe heeft zij nog slechts geademd in een atmosfeer van liefde en reinheid, omgeven, getroeteld door de vereenigde zorgen van vader, moeder en tante; nu is zij plotseling uit dat broeikastje van Ringburg in de koude Haagsche lucht verplaatst; de tante trad voorgoed ter zijde, de vader is... minister, en heeft maar enkele oogenblikken waarin hij zich nog aan de dochter kan wijden; de moeder wordt meer en meer door den stroom der wereld meegevoerd, niet zelden haars ondanks; wat blijft haar over dan mij, de vreemde, die haar dit alles moet vergoeden, en die tot taak heeft haar voor het werkelijk leven te harden, haar te bereiden voor den kamp met die werkelijkheid die zij nog niet kent; met die duizende teleurstellingen en smarten zonder naam, die elk menschenkind wachten, zoo ras het kennis maakt met de ijzige buitenwereld, met die bonte mengeling van wezens, door allerlei behoeften, verplichtingen, banden, tot elkaar getrokken, die men de samenleving noemt, en waarin elk zich beweegt op eigenaardige wijze, met zijne hartstochten, zijne zelfzucht, zijne deugden of ondeugden, zijne eischen, zijne wenschen; waar men elkander beurtelings aantrekt en afstoot; waarin men u heden ten hemel heft, om u morgen in het slijk te vertreden; waarin men u op zijde dringt of plaats voor u maakt, naardat men u zwak of krachtig acht; waarin men elkander bijt en vereet, onder glimlachjes en handdrukjes; waar iedereen zoekt, wat maar weinig vinden,
| |
| |
en waar excentriciteit misdaad heet, die gestraft wordt met het ergste wat daar te vreezen is - uitbanning. Arme Mathilde! zij is tot haar vijftiende jaar opgegroeid, zonder iets van die wereld te kennen; haast zal zij er in moeten optreden; kon ik haar dat sparen, kon ik haar ergens verschuilen tegen die ruwe aanrakingen, die vergiftigde speldeprikken, waar haar week harte, haar fijnvoelende geest zoo pijnlijk door gekwetst zal worden, zoo gevaarlijk misschien!... maar, neen, neen! waar is de kloostercel eng en dicht genoeg, dat de vijand er niet kan binnendringen? voeren wij hem niet zelven met ons mee? Neen, neen! niet wegschuilen; ons wapenen met de volkomen wapenrusting, die het verstand, die het geloof kan smeden. Gelukkig dat ik, wat het laatste betreft, niet alleen sta, en de verantwoordelijkheid met een ander mag deelen; ja zelfs, zoo ik wilde, geheel op diens schouders zou kunnen laten rusten. Gij moet weten dat de dorpspredikant, die in de nabijheid van Ringburg staat, reeds sinds eenigen tijd met het godsdienstonderwijs bij Mathilde is aangevangen, en dat hij dit voortzet door middel van correspondentie, om haar voor te bereiden tot het doen van hare belijdenis in het volgend voorjaar, als de familie weer naar buiten gaat. Een uitnemend middel om haar tot nadenken te brengen op een punt, dat soms mondeling zoo oppervlakkig wordt behandeld. Strikt genomen zou die correspondentie buiten mij om kunnen gaan, zooals de danslessen en die van den teekenmeester, waarbij ik alleen welstaanshalve tegenwoordig ben; maar ik hecht er aan, te weten hoe zij denkt en gevoelt, en hoe zij weet uit te drukken, wat zij wenscht te zeggen. Daarom neem ik kennis van die briefwisseling; wij spreken er samen over, en schoon ik mijne opinie niet opdring, kan ik toch niet laten die te geven, als zij die vraagt. Ik zie u glimlachen. Want ik was nooit sterk op het punt van dogma's, en ik werd zelfs in het pension van madame N. voor een vrijdenkster, eene ketterin gehouden, omdat ik de toespraken van Ds. C. boven de sermons van den eerwaarden G. prefereerde. Ik zal mij niet beroemen, dat het nu beter is geworden; met leerstelsels kan ik niet terecht, den godsdienst van het hart acht ik nog altijd den besten. Voor hetgeen ernstig is, ben ik ernstig gestemd, en houd ik rekening met het geweten; tracht naar de praktijk, naar waarheid en
| |
| |
oprechtheid bovenal, en heb een ongeneeslijken tegenzin in woorden, waarmee men elkander en zich zelf bedriegt.
‘Bien vous fasse!’ roept gij mij toe; ‘maar dat maakt u tot eene slechte raadsvrouw voor eene jeugdige catéchumène.’ Dat stem ik u toe als ik het ware, die haar omtrent de leerstukken harer Kerk zou moeten voorlichten; maar daarvoor is de weleerwaarde Roesting de bevoegde alleen, en ik ben overtuigd dat hij dit herderlijk werk con amore verricht. Maar hoe vroom en getrouw ook, dominee R. is een buitenman, die twintig jaar lang op een afgelegen dorp heeft gestaan, en die niet weet te rekenen met het milieu waarin Mathilde nu is geplaatst, en niets begrijpt van die wereld waarin zij weldra zal moeten optreden. Hij ziet gevaren, waar die voor haar niet bestaan, en die, welke inderdaad te vreezen zijn, kent hij niet, daar hij haar nog altijd beschouwt als het onwetende buitenkind, en zij reeds scherpzinnigheid genoeg bezit om veel te raden van hetgeen men haar nog liefst zou verzwijgen, terwijl alles om haar heen samenspant om haar te ontrukken aan dien paradijsstaat van eenvoud en natuurlijkheid, en haar de vruchten te doen genieten van dien boom der kennis, die niemand straffeloos kan smaken. En zoo begint juist dáár mijne taak, die ik met te meer gerustheid heb aanvaard, na een ernstig onderhoud dat ik met den vader op dit chapitre heb gehad. ‘Ds. R. is een oprecht en gemoedelijk man’ sprak hij, ‘dien ik ongaarne zou krenken door hem de herderzorg te ontzeggen, die hem nu eenmaal over Mathilde is opgedragen. Maar ik acht den waardigen R. wat verroest in zijne veeljarige rust. Hij is conservatief, en hij wil behouden tot iederen prijs, ook wat beter ware opgegeven; hij begrijpt niet dat verfrissching, vernieuwing ook in kerkelijke vormen noodig kan zijn, en wie daarnaar streven, acht hij woelgeesten; orthodoxen, zelfs die er voor uitkomen dat zij geen verouderde toestanden terugwenschen, zijn bij hem verdacht als rustverstoorders, die de Kerk aan Rome zullen overleveren; en wat hij het modernisme noemt, drukt hem als een cauchemar, die hem beangstigt, zonder dat hij er zich tegen kan weren.’
Mijnheer Ryhove had gelijk: de waarschuwingen van Z.Eerw. aan Mathilde op dit punt getuigen van bitterheid zonder kracht.
| |
| |
‘En ziet gij,’ vervolgde deze, ‘ik ben liberaal genoeg om te begrijpen, om goed te keuren zelfs tot zekere hoogte, dat anderen het leven anders opvatten dan ik, maar ik wil mijne dochter niet al te sterk geïnfluenceerd zien door enge godsdienstbegrippen; ik acht u juist geschikt diergelijken invloed eenigszins te neutraliseeren, zonder dat het een opzettelijk tegenspreken wordt, waarbij voor Mathilde alle vertrouwen, en bijgevolg ook alle goede vrucht van zijn werk, zou verloren gaan.’ Geen lichte opdracht voorwaar, maar die ik in gemoede tracht te vervullen, vooral sinds ik opgemerkt heb dat het prikkelbaar, ontvankelijk gemoed van Mathilde haar zeer licht tot overdrijving, tot sentimentaliteit en dweepzucht zou kunnen voeren. Op haar vijftiende jaar, in 't onrijpst van de rede, mag zij niet de prooi worden van eenzijdigheid, en zoo aan Ds. Roesting inquisitoriale rechten gegeven waren over het gezin der van Ryhoves, zou hij stellig een Index maken, waarop sommige Haagsche predikanten als: ‘niet te hooren’ waren aangewezen, maar die rechten zijn hem niet toegekend, zelfs niet waar het Mathilde geldt. Mijnheer acht het voor zich onnoodig partij te kiezen op kerkelijk gebied: hij gelooft boven de partijen te staan. Het is niet aan mij om te beoordeelen, of die positie houdbaar is. Mevrouw is van dengenen, die zoo wat tusschen alles doorzeilen, en op haar tijd van alles meedoen. Heden wordt zij in verrukking gebracht door de indrukwekkende rede van een positief prediker, om morgen door de toespraak van een begaafden modernen spreker te worden meegesleept, tot weer een andere indruk ook dezen verdringt. Zij heeft gezond verstand, een hart dat zich voor al wat goed en liefelijk is ruim en gewillig opent, maar geen vast beginsel, waaraan zij de verschillende indrukken kan toetsen, die zij ondergaat. Elle se laisse vivre; zij geniet van alles, en voorts neemt zij de vormen in acht, ook die der religie. Zij vindt het noodig, dat hare dochter, die zij nog niet naar de Fransche Opera wil brengen, toch veel naar de Waalsche kerk zal gaan: ‘het is er altijd zoo plechtig, en het is daarenboven goed voor haar Fransch.’ Ik, die verplicht ben Mathilde te vergezellen, heb vollen vrede met die schikking, al is het op anderen grond.
De Duitsche kerk.... ook goed ter bevordering der taalken- | |
| |
nis.... ‘maar dat is onze parochie niet,’ zegt mijnheer, qui a son idée op dit punt. Ik zie ook niet in waarvoor het noodig is, als men, geboren Nederlandsche, in de eigen moedertaal onder verschillende vormen kan worden gesticht.
Mevrouw acht zich voorts verplicht te gaan waar men gaat, dat wil zeggen, waar de meeste dames van hare côterie heentrekken als zij het met hare zware verplichtingen aan de wereld vereenigen kunnen, om ook den publieken godsdienst waar te nemen, en dan volgen zij - kluchtig genoeg! de meest serieuze predikers; zij willen het wel ééns in de week hooren, dat zij zes dagen lang een anderen Heer dienen dan den eenigen die waard is gediend te worden; maar ainsi va le monde, het zal elders niet beter zijn, en wat mevrouw Ryhove aangaat, zij is zoo beminlijk, zoo goedhartig, zulk eene onberispelijke gade, zulk eene schrandere, liefhebbende moeder, zoo voorkomend en fijn voelend jegens anderen, dat men haar liefhebben moet, ondanks zekere inconsequenties, het gevolg van den nieuwen toestand waarin zij is verplaatst; zij deelt het mij soms in vertrouwen mee, dat zij door den stroom der wereld verder wordt meegetrokken dan zij zelve wil, maar dat het er nu zoo mee door moet voor een tijd; zij gevoelt het onbestemd, dat zij geen vasten grond onder de voeten heeft, en wil van de voorrechten harer positie nemen wat zij geven kunnen, zoolang het duurt.
Wat Mathilde aangaat, zij heeft zulk eene overhelling tot weekheid, tot overgevoeligheid, dat men het haar vader niet ten kwade kan duiden, dat hij tegenover haar voorzichtigheid aanbeveelt, zelfs waar het godsdienstige opwekking geldt. Zooals zij nú is, kan zij geene botsingen met de wereld doorstaan, dat is zeker. Reeds de mogelijkheid, dat haar smart en ontbering zouden kunnen treffen, doet haar sidderen. Het kost mij moeite genoeg haar te gewennen aan den trein van leven, dien hare ouders meer en meer moeten volgen, en waaruit voor haar scheiding en verlatenheid volgt. Ik tracht haar kloek te maken en over zich zelve te doen glimlachen bij zulke gelegenheid. Met haar instemmen, haar beklagen, zooals ik doe in het harte, zou olie in het vuur zijn. Ik moet sensiblerie noemen, wat ik liefst als kinderlijke aanhankelijkheid zou prijzen.
| |
| |
Als mijnheer en mevrouw uit dineeren gaan, maak ik er eene aardigheid van, dat wij zoo te zamen eten, zoo rustig, zoo zonder omslag; of wij noodigen jonge dames, waarmee zij kennis heeft gemaakt, of wel wij worden zelven genood bij eene oude tante van mijnheer, bij wie deze als knaap in huis is geweest; eene origineele, die zich verbeeldt dat zij nog altijd wat over haar neef te zeggen heeft, en die zeer amusant is met die aanmatiging. Mathilde is graag bij haar, omdat zij allerlei bijzonderheden over de jeugd en den schooltijd van haar vader weet mee te deelen. Zoo ging dat goed, en zij was er reeds aan gewend; maar toch, toen er voor de eerste maal een dusgenaamd officieel diner moest worden gegeven aan huis, waarbij Mathilde, zooals vanzelve spreekt, niet mocht aanzitten, kon zij het maar niet verzetten, dat zij in het huis harer ouders niet mee aan tafel zou komen. Zoo iets vond zij hard, onnatuurlijk, en hoewel zij haar best deed niet in tranen uit te barsten, die zij wist dat als kinderachtig zouden bespot worden, zat zij toch mat en zwijgend neer, liet het hoofdje hangen als eene geknakte lelie, en vergat de keurige spijs aan te roeren die ons werd voorgezet. Ik was er waarlijk mee verlegen, hoe die kwaal te behandelen; niet als kwaad humeur en weerspannigheid, want daarvan kon geen kwestie zijn bij hare volgzaamheid, maar als overspannen aanhankelijkheid, die noodig had wat bekoeld te worden. Het gelukte mij toch haar het ongerijmde van haar leedgevoel te doen inzien.
‘Zeker, zij begreep wel, dat zij niet mee kon aanzitten bij een ministerieel diner, maar waarom was papa dan ook minister geworden, als er dat alles bij behoort?’
Het gewone refrein: Qu'allait-il faire dans cette galère! maudite galère! Mogelijk had mijnheer Ryhove het zich zelf ook al eens gezegd; maar dat deed er niets toe, ik moest haar doen inzien dat er met hare wenschen, met hare overgevoeligheid niet kon worden gerekend, waar het belang van het vaderland offers vroeg van het familieleven. Ik doceerde denkelijk op een toon, die niet van eigen vaste overtuiging sprak (iets wat voor haar wel voelbaar was), want zij viel mij opeens in de rede met een:
‘Geef u maar geen moeite om van mij eene Spartaansche te maken; ik zal berusten; ik zal zien er overheen te komen;
| |
| |
maar zeggen dat het geen pijn doet, daartoe breng ik het nooit.’
Dat behoefde zij mij niet te zeggen. Voor eene Stoïcijnsche is zij niet in de wieg gelegd. Ik bedacht er wat anders op. Ik had mevrouw beloofd een oog te houden op het dienstdoend personeel om vergissingen en wanorde te voorkomen, en stelde haar voor mij ter zijde te staan bij dezen huislijken veldtocht, den eersten van het seizoen, en van welks welslagen de eere des huizes afhing. Dat begreep zij, dat vond zij prettig, en dat gaf eene gewenschte afleiding. Maar deze détails boezemen u zeker slechts flauwe belangstelling in; ik gaf ze u om te bewijzen, dat mijne betrekking gansch geene sine cure is, en dat ik allerlei waakzaamheid heb te oefenen; hoe verder wij in den herfst komen, hoe drukker het hier zal worden, hoe minder mevrouw zich met hare huishouding kan bemoeien, en hoe minder ik de gelegenheid heb mij te verdiepen in kwellende gedachten. Waarlijk een voordeel van mijne positie. Vandaag echter, een der eerste mooie Octoberdagen, heb ik veel vrijen tijd; mevrouw is na het tweede ontbijt met Mathilde naar Scheveningen gereden, om nog voor het laatst van de versterkende zeelucht te genieten. Ik heb mij ééns voor altijd van tochtjes naar den zeekant geëxcuseerd, onder voorgeven dat die lucht mij te sterk is en mij naar het hoofd gaat. Er is iets van aan, maar door er mij aan te gewennen, had ik die onaangename gewaarwording kunnen overwinnen; dan ik zag er liever voor goed af, sinds ik begreep dat het voor mij niet raadzaam is, mij dáár te vertoonen. Gij moet weten wáárom. Onder al wat dáár samenkomt, hetzij op het terras van het badhuis, hetzij op het strand, zijn de Xenaars meestal druk vertegenwoordigd. Men had mij maar te herkennen, en de vrees voor dergelijke openlijke herkenning ten overstaan van mevrouw Ryhove en hare dochter, heeft mij allen lust benomen om de zeelucht te genieten. Het is zoo, er ware wel een middel op te vinden, om de begroeting van kennissen te ontgaan; mogelijk zouden zij mij niet eens meer avances maken of niet willen herkennen, nu zij weten hoezeer mijne fondsen zijn gedaald; maar zij zouden er niet te minder over praten, en er wie weet wat op brodeeren, als zij vernamen dat ik ‘eene betrekking’ heb aanvaard. Nergens zijn dergelijke ontmoetingen voor mij zoo te
| |
| |
vreezen, als juist op de woelige badplaats; in het bosch kom ik niet met Mathilde, op de vanity fair; als er muziek is in de tent, rijden wij er wel langs, maar mevrouw Ryhove houdt niet van zich in de foule te mengen, en voor mijne élève en mij zijn er liefelijke wandelingen genoeg, al gaat men juist niet dáár, waar het gebruik de menigte heenlokt. Maar Scheveningen is onvermijdelijk, zelfs voor wie niet van de foule houdt. Dr. Friedlander heeft voor Mathilde de zeelucht aanbevolen; en zoo rijdt deze er dagelijks heen met hare moeder, terwijl er altijd liefhebsters genoeg zijn om in mijne plaats mee te gaan. Dat mijne bezorgdheid geene ijdele inbeelding was, ondervond ik op zekeren dag, toen ik mij had laten verlokken om mee te gaan. Wij waren in Juli, een prachtige avond, er zou op het badhuis een vuurwerk worden afgestoken. Mathilde had zoo iets nog nooit bijgewoond, en mevrouw had toevallig kennis aan de familie, die een der balkonkamers van de bel étage tijdelijk in bezit had. Men zou daar theedrinken, om rustig het schouwspel te overzien, en ik moest mee; ik had ditmaal geen excuus. De heer van leeftijd, die onze cavalier was, (de minister zat te dien dage als een mijnslaaf aan zijne schrijftafel geboeid), wist ons behendig door de menigte heen te voeren, toen ik opeens achter mij hoor zeggen: zij is het! - wel neen, gekheid! dat kán niet zijn. Die stem kwam mij bekend voor, en ik was dankbaar dat men mij door de dichte voile heen niet in het gelaat kon zien bij dien vluchtigen doortocht; daarbij, eens daar boven, was ik voorgoed tegen hunne blikken en gissingen beveilligd. Toch had ik er den schrik van weg. En toen ik wat later op het balkon over die talrijke menschengroepen over de duizenden hoofden heenzag, met zeker opzet naar de zijde waar ik die stemmen had gehoord, zie ik opeens bekende gezichten. Ja, wel, ik had mij niet bedrogen, het waren Xenaars, lieden die het huis van oom van Berchem plachten te frequenteeren, en ik zag Jakob en Lize in hun midden. Ze hadden zeker den dag in den Haag doorgebracht en op het badhuis gedineerd, daar zij zulk een bevoorrecht plekje hadden veroverd, waar ze nu genoeglijk hun koffie gebruikten. Jakob, die er zeer vergenoegd uitzag, met een blos van gezondheid op het gelaat, schijnt wat aanleg te hebben tot embonpoint; ik zag
| |
| |
zijn horlogeketting schitterend uitkomen op zijn breed wit vest; hij droeg den rouwband om zijn grijzen vilten hoed; hij zag er achtbaar en solide uit; ik ben zeker, dat hij het publiek vertrouwen reeds heeft herwonnen. Lize had wel iets zwaks en kwijnends in haar voorkomen, maar zij zag er allerliefst uit, met een coquet zwart hoedje met grijze veer, dat de blankheid der teere blonde nog meer deed uitkomen. Zij hadden de kinderen bij zich; eene zwierige bonne kwam die bij mevrouw brengen, nadat zij op het strand hadden gespeeld. Ik hield van de kinderen, maar het zou mij slecht bekomen zijn, zoo zij als enfants terribles mij herkend en met een luidruchtig: ‘Hé, nicht Regina!’ hadden verwelkomd, en ik zegende in mijn hart de hoogte vanwaar ik op hen neerzag, en de ondergaande zon, die mij de veiligheid waarborgde. Wat zou ontdekking mij een last hebben veroorzaakt! De trots van den gehomologeerden bankier zou er niet weinig door gekrenkt zijn, als hij begrepen had welke partij ik had gekozen. En Lize! welk een ergernis zou haar dat hebben gegeven! Ze zouden mij beschuldigd hebben, dat ik het gedaan had om hen te vernederen en te afficheeren. De voorwaarden waarop ik hen geholpen heb, stonden hen tegen, ik weet het maar al te goed, en ik heb mij van hun geen dank verworven, integendeel. Zij vinden mij excentriek, en excentriciteit is een overgeeflijke misdaad, is erger dan... maar ik wil mijne goede luim niet bederven, door mij in hunne zienswijze te verdiepen. Ik wilde u maar alleen duidelijk maken, waarom ik Scheveningen mijd zooveel het mij mogelijk is. En de oude freule Haubertin gaat zoo graag mee in mijne plaats. Zij weet Mathilde en mevrouw zelve dan zoo precies de demarcatielijn te trekken, wat men doet en wat men niet doet, dat mijn emplooi een hors d'oeuvre wordt in hare tegenwoordigheid. Nu ik toch den tijd heb, moet ik u deze dame eens schetsen: een type zooals de residentie alleen er oplevert en opleveren kan. In eene provinciestad zou zij hare plaats niet vinden, men zou er haar uitlachen en ter zijde laten; hier wordt zij ook wel uitgelachen, maar toch alleen met een fijn toegevend glimlachje, en voorts geaccepteerd, dat wil zeggen: geütiliseerd; en petit comité, als de vierde bij eene whistpartij; als de veertiende, waar men vermijden wil met dertien
| |
| |
aan tafel te zitten; als er vreemdelingen zijn genoodigd en de vrouw des huizes (wat somtijds voorkomt) niet al te vlug met haar Fransch terecht kan; als porte respect, wanneer eene jong getrouwde vrouw zonder haar gemaal naar een concert wil gaan of een uurtje wil doorbrengen in hare loge in de opera. Uit deze bijzonderheden hebt gij reeds begrepen, dat zij een respectabelen leeftijd heeft bereikt, en geen recht meer heeft om aanspraak te maken op jeugd en schoonheid. Dat doet zij ook niet; maar zij laat andere aanspraken gelden, die zij niet behoeft op te geven met de jaren, omdat ze onverliesbaar zijn: hare afkomst uit een oud adellijk geslacht, dat graven en markiezen onder zijne loten telt. Wel is waar was haar vader maar een jongere zoon van een der latere uitspruitsels van dien achtbaren stamboom, die alleen het predicaat van jonkheer voor zijn naam mocht zetten, en was zij de laatste van die branche, die met haar uitsterft, maar toch iets van datzelfde oud-adellijk bloed vloeit in hare aderen, dat aan prinsen en hertogen is verwant, wier faits et gestes door de geschiedenis zijn bewaard, en zij heeft een onwrikbaar geloof, ondanks alle revoluties, alle sociale hervormingen en alle nieuwe begrippen, in het prerogatief van zulk bloed. Dat het rijker is aan staal dan aan goud, zal zij niet ontkennen, en het zou haar ook niet baten, daar de feiten spreken. In mijne schatting is er iets tragisch, iets waardigs tevens in dit fiere zelfgevoel, in dit onuitroeibare bijgeloof, ondanks het sprekende contrast van het lot, een onverdiend hard lot zeker; want kan zij het helpen dat haar vader niet gelukkig was in den dienst en reeds als kapitein werd gepensionneerd, met den rang van majoor? Kan zij het helpen, dat die vader eene jonkvrouw trouwde van hooge geboorte, maar zonder bruidsschat? Zeer zeker, zij zou mijn eerbied wekken, niet minder dan mijne deernis, als zij niet zekere manieën had, die haar belachelijk maken, en die mijn zin om het komische te vatten telkens uittergen. Eens in zijn leven heeft haar vader dienst gedaan als buitengewoon adjudant van Z.M. Willem II, een onvergetelijk tijdstip in de souvenirs van freule Constance; haar grootvader leefde toen reeds niet meer, maar deze had indertijd een hofambt bekleed bij koning Willem I, hetgeen haar nog altijd, zooals zij vast gelooft, ‘attaches’ geeft aan den hofkring. In hare prille jeugd heeft zij werkelijk daarin
| |
| |
verkeerd; de tante van mevrouw Ryhove was destijds nog in hare betrekking van hofdame, en freule Haubertin werd door deze, ter wille van de parentage, zoo wat geprotegeerd. Maar die bescherming leidde niet om haar tot een convenabel huwelijk te brengen; en toen zich na het afloopen van den derden winter nòg geene partij voor haar had opgedaan, moest zij het opgeven, te eer daar haar de middelen ontbraken om behoorlijk te paraisseeren. Deerniswaardige positie! want voor zulke jonkvrouwen is het werkelijk eene noodwendigheid om mee te doen, zoolang het eenigszins mogelijk is, al zouden zij droog brood eten om witte glacé handschoenen te kunnen dragen, tenzij ze den zedelijken moed hebben om bijtijds hare partij te kiezen en door eigen geestkracht zich een weg te banen dwars door de vooroordeelen heen. Maar meestal is hare opvoeding er niet op berekend om haar den moed en de talenten te verleenen tot zulk initiatief, en freule Haubertin althans was daarvoor volkomen ongeschikt. Zij had geen aanleg voor muziek en hakkelde zoo wat op de piano, omdat het er bij behoorde; zij had geen andere sociale talenten dan zoo gemakkelijk Fransch te spreken, dat haar Hollandsch er ‘zich van ressenteerde’, zooals zij het zelve uitdrukte, en eene ongemeene geoefendheid in allerlei soort van kaartspel, een aangeboren esprit de jeu; maar dat mocht recht geven van intrede in de salons waar men speelt; het diende haar voor niets anders. Zij avoueert met eene beminnelijke naïveteit, dat zij niet in staat is een Hollandsch briefje te schrijven, daar zij altijd heeft gehoord en voor waar aanneemt, dat Hollandsch eigenlijk maar eene taal is om met winkeliers en bedienden te spreken, en voorts om de couranten te schrijven, sinds le cher Journal de la Haye het heeft opgegeven; en als men haar dan de opmerking maakt, dat zij van een temps jadis spreekt, die al over de dertig jaar geleden is, zegt zij met een zucht: ah! ma chère, le temps jadis je ne vis que de cela!
‘Zeer natuurlijk! kon ik mij bij dergelijke aanleiding niet weerhouden te zeggen; maar toch, freule, in dien temps jadis hadden wij dichters, eene litteratuur...’
‘Mais fi donc, onuitstaanbaar, ridicule, impossible!’
‘Dus nooit gehoord van Tollens?’
| |
| |
‘Tollens... mats oui! het volkslied, altijd voor het volk, juist zooals ik beweerde.’
‘En de romans van Van Lennep, ook alleen voor het volk?’ plaagde ik...
‘Pour cela non!’ van eene patricische familie, geparenteerd aan de R's, aan de W's, een charmant man, un vrai poète, zeer gerepandeerd, reçu à la cour! Zelve had zij hem nooit ontmoet, maar, dit moest zij toestemmen, diens werken hadden geperceerd, hadden reputatie, en, men las ze; zij zelve had er ook van gelezen, en het was intéressant, magnifique zelfs, de Pleegzoon, de Roos van..., enfin, zoo iets uit Friesland, maar toch dat alles zou zeker meer gegoûteerd zijn geworden als het in 't Fransch ware geschreven.’
Ik gaf het op. Zulk een exemplaar van anti-nationaal vooroordeel en onwetendheid is zeker zeldzaam, maar toch de geest, waarvan dit getuigt, is hier helaas! meer algemeen dan ik had erwacht. In sommige families komt de Anglomanie meer uit, maar in den regel predomineert toch la chère France met zijn schitterend tweede keizerrijk en zijn devies: l'empire c'est la paix, dat mijnheer nooit uitspreekt zonder een ironiek glimlachje om den mond. Doch om op Haubertin terug te komen, zij mag van geluk spreken, dat ‘son cousin le ministre’, zooals zij nooit verzuimt hem te noemen, niet tegenwoordig was bij dat discours dat ik u weergaf; want hij zou haar, wat mij niet geoorloofd was, met een coup de langue hebben geveld, hij, die de taal, de letterkunde, de kunst van zijn land zoo lief heeft, en steeds doet wat in zijn vermogen is om die te begunstigen en vooruit te brengen; Son Excellence (freule Haubertin is de eenige, die hem in den huislijken kring dien titel geeft) is het buitendien geheel niet met haar eens, noch zij met hem. Zij is uit principe tegen mésaillances, en zij kan het hare gracieuse cousine Sophie, die toch eene Braunfels is van geboorte, maar half vergeven, dat zij iemand van burgeraf komst tot echtgenoot accepteerde. O, zeker, zij deed eene goede partij, en er was ook eigenlijk niets op den persoon aan te merken, maar men wist toch dat zijne familie roturière was, très roturière, rijk geworden door handel en scheepsreederij, parvenus in één woord, enrichis van gisteren, en 't was
| |
| |
bekend dat er nog eene zekere mevrouw Ward leefde en in den Haag woonde, eigen zuster van den ouden heer Ryhove, waar Son Excellence zelfs bij opgevoed was, die in een tijd, waarvan zij, freule Constance Haubertin, heugenis had, als getrouwde vrouw nog ‘juffrouw’ werd genoemd, en wier man zooveel als... aannemer was geweest. Horrible! en toch eene alliance met de Braunfelsen, terwijl het te bewijzen was dat deze afstanden van de graven van Solms, die geallieerd waren aan de Nassau's en het huis van Oranje!
Het sterktepunt van freule Haubertin is de genealogie. Zij kent de afkomst, de verwantschap, de verbintenissen van alle adellijke en patricische familiën op haar duimpje. Ik houd het er voor, dat zij hare studie heeft gemaakt van de heraldiek, ieders kwartieren weet op te tellen en te blasonneeren. En het aardigste is, dat zij zelve (volgens haar zeggen) geparenteerd is, zij het ook in den twintigsten graad, met alle geslachten en personages die eenig relief hebben gekregen; zelfs kan men geene deftige familie opnoemen, waarmee zij ten minste niet op eenige wijze in relatie is. Zij ergert en verveelt haar ‘cousin le ministre’ met die uitrekeningen. Laatst aan tafel, om er een eind aan te maken, kreeg zij een coup de patte van hem.
‘Wel, nicht! gij geeft u waarlijk al te veel moeite, om al die takken en zijtakken op te tellen en na te sporen: dat is met één zet gedaan. Wij stammen allen af van één menschenpaar, als gij ten minste het Bijbelsch verhaal voor waar houdt; gij zijt veel te conservatief om het niet te doen; zoo zijn wij dus allen broeders en zusters, of neven en nichten als gij dat liever wilt.’
‘Fi donc! zoo Vandaalsch alle stamboomen neer te vellen of tot één enkelen te reduceeren, het was jammer van zoo'n eminent man als ‘Son Excellence’, dat hij zoo... onverschillig was voor geboorte; jammer dat hij zoo'n democraat was, fluisterde zij mij in, toen wij na de tafel wat flaneerden in de salons, want zij moest hare ergernis lucht geven, en zij heeft mij en amitié genomen, mij zelfs op zekere punten met haar vertrouwen vereerd.
Tusschen mijnheer en haar is het guerre ouverte, niet slechts omdat hij haar belachelijk en onuitstaanbaar vindt om hare aanstelling en adeltrots, maar ook omdat hij tegen haar eene per- | |
| |
soonlijke grieve heeft. Op een familieavond had zij de eer Son Excellence bij het whistspel tot partner te hebben; nu is het haar glorie, dat zij zeer geroutineerd is in dat spel en het bijzonder fijn speelt. ‘Son cousin le ministre’ heeft dezelfde pretensie, maar daar hij enkel voor uitspanning speelt en nog wel iets anders in het hoofd heeft, maakt hij zich wel eens schuldig aan bévues uit distractie.
Groote verontwaardiging van freule Constance, die het onbehoorlijk vindt dat men geen ernst maakt van het spel, en die hem dan telkens op de vingers tikt met een ‘pas bien joué’ enz., hetgeen hij niet van haar kan velen, zoodat hij eens voor al heeft verklaard dat hij nooit weer met haar aan één tafeltje wil zitten.
‘Que les gens d'esprit sont bêtes!’ men behoeft waarlijk geen kamerdienaar te zijn, om in het huislijk leven een groot man... in de kaart te zien.
Gelukkig voor freule Haubertin, dat mevrouw een beetje familiezwak heeft en daarbij een goed hart; zij houdt haar de hand boven het hoofd, al is het dat zij de dwaze pretensies der arme Constance niet deelt. Zij heeft medelijden met haar, en dát is niet misplaatst, want zij moet van eene schrale lijfrente leven, die een lid der familie bij testament voor haar heeft beschikt. Zij woont op de tweede étage van een burgerhuis, in een afgelegen wijk, en ik houd het er voor, dat zij slecht eet, zoo zij geen honger lijdt, omdat zij wil voortgaan met menschen zien en, zooveel het haar gegund wordt, onder de aristocratie wil verkeeren. Haar gering inkomen gaat op in de onvermijdelijke kosten van die conversatie. Toch is zij niet voegzaam gekleed voor haar leeftijd, want zij verbeeldt zich, dat zij haar gêne onder pompeuse atours moet verbergen. Waardiger zou het zijn, zoo zij zich met deftigen een voud kleedde, maar, ook dàt kost geld, en zij heeft nu eenmaal de fluweelen japon, die reeds aan het hof van Koning Willem II heeft gediend, met deftigen sleep, maar die haar om het lijf zit of zij in een koker was gezet; dit, in onzen tijd van steeds in omvang toenemende crinolines, maakt een zonderling effect; voeg daarbij dat deze robe zeer gedecolleteerd is, en een langen mageren hals te zien geeft, met schouders die mij altijd den wensch ingeven om er eene pelerine overheen te wer- | |
| |
pen, doch die zij stoutweg te meer laat uitkomen door een berthe van blonde of kant. Alleen bij visites wordt er eene echte vuurroode cachemire overheen geworpen, stellig herkomstig van eene gravin uit de dagen van koningin Hortense. Op eene soirée wordt dit toilet nog gecompleteerd door een toque van purper fluweel uit hetzelfde tijdperk, versierd?? door een paradijsvogel, die de kostbare veeren zoo slap en droevig laat hangen, of hij sinds jaren aan het ruien was, en niet tot vernieuwde pluimage kan komen. Zonder dit geantiqueerd hoofdtooisel zouden hare zilvergrijze krullen, hare donkere oogen, bij een geelbleek vermagerd gelaat, haar eerwaardig en interessant maken, en zij heeft waarlijk eene majestueuze houding en de gemakkelijke, rustige manieren van eene die steeds in de beschaafdste kringen heeft verkeerd. Mij dunkt, gij ziet haar dus gedost het salon binnenkomen voor een diner of avondpartij, en die gracelijke nijging maken, waarvan onder ons geslacht de traditie verloren is gegaan.
Mij behandelt zij steeds met een air de protection, dat mij tegen zou staan, zoo ik er niet in het geheim over lachen kon, en ik heb zooveel deernis met haar, dat ik gelegenheid zoek om onder de roos hare garderobe te verrijken. Ik heb dozen vol chiffons, die nog zoo frisch en elegant zijn, dat ik ze zelve zou kunnen gebruiken; zoo ik niet vast besloten ware mij van diergelijken opschik te onthouden. Daar het Fransche modewaar is, zal ik het haar doen toekomen als van eene harer ‘amies’ in het buitenland, die onbekend wil blijven; ze haar aanbieden, als van mij zelve, gaat niet; zij zou niet aannemen, want zij is van eene hooghartigheid, die eerbied wekt. Misschien kan ik mevrouw winnen voor mijn plannetje, want deze spreekt soms zeer gul en vertrouwelijk met mij over de gêne waarin de hooggeboren nicht verkeert, die zij niet in alles kan te gemoet komen. Wij spannen reeds samen om mijnheer over te halen haar betere kamers te bezorgen, en ik heb wel hoop dat het zal gelukken, want zijne edelmoedigheid zal zeker triomfeeren over zijne rancune. Hij heeft wel wichtiger critiek te vergeven, dan die over een vergooide troef. Ik zal Mathilde in het komplot nemen, en dan hebben wij onze zaak gewonnen. Mathilde houdt niet van haar, dat is zoo, en ik heb moeite haar te bewegen de voorname
| |
| |
nicht au sérieux te nemen en met de behoorlijke reverentie te bejegenen, maar toch, zij moet zich ook naar onbehaaglijke menschen leeren schikken, en als zij maar vat welke zelfvoldoening het geeft, juist voor dezulken lief te zijn, dan is ze gewonnen voor den dienst dien ik haar wil vragen. ‘L'illustre Haubertin’, zooals mijnheer haar noemt, kan mij met hoogheid bejegenen; van haar, beter dan van iemand kan ik het dragen, want ik voel zoo diep hoe haar ingeboren trots lijden moet onder haar gemis aan ressources, en hoe hard het haar moet vallen met eene povere zijden japon en handschoenen van twijfelachtige frischheid te moeten verschijnen in een huis, waar de gouvernante zoo kenlijk in de ruimte is, als het op een frisch en degelijk toilet aankomt.......................................................................................
‘Quand on parle du diable, on en voit la queue,’ werd voor mij weder bewaarheid, toen ik gestoord werd, en mijn brief moest laten liggen.
De huisknecht kwam mij zeggen, dat freule Haubertin in het salon was en mij wenschte te spreken.
‘Nu al!’ kon ik mij nauwelijks weerhouden uit te roepen, niet al te aangenaam verrast. Zij zou hier komen eten en petit comité, maar het was nog geen vier uur en wij dineeren te half zes.
‘Och ja!’ zij kwam maar vroeg, avoueerde zij mij, al begreep zij dat la chère cousine nog en courses was, maar onder familie.... zij had visites gemaakt in de buurt, met het prachtige weer niemand thuis gevonden, en kwam nu hier rusten; het was te ver om weer naar haar appartement te gaan; zij hoopte dat zij niemand importuneeren zou; men moest zich niet in het allerminst om haar bekommeren; in het salon vond zij afleiding genoeg; er waren Fransche journalen, illustraties met feuilletons, modeplaten, photographie-albums en scrapbooks in overvloed. Zij wilde volstrekt niet, dat ik mij om haar geneeren zou. Ik was zoo vrij haar bij het woord te vatten, en verontschuldigde mij, daar ik nog van alles had te beschikken voor het diner, en mij nog moest kleeden (toen ik mijne kamenier
| |
| |
had, nam dat minstens vijf kwartier; ik doe het tegenwoordig binnen het half uur); maar ik wenschte nog een uurtje mijne vrijheid te behouden en u even te zeggen, dat ik nu dezen voor goed afbreek. Kan het zijn, geef mij daarop eens spoedig weerklank, zelfs al kan het geene instemming zijn; toch zal een woordje van u, als altijd, welkom zijn aan
October.
Uwe liefhebbende
R.v.B.
P.S. ‘Comme la nécessité vous rapproche les distances!’ zegt Figaro met waarheid; toen ik, na mij gekleed te hebben, er toe komen moest ‘l'illustre Haubertin’ gezelschap te houden, vond ik haar nog alleen in het salon, met den Courrier des modes voor zich; ditmaal ging zij mij te gemoet, en in plaats van mij het topje harer vingers te reiken, zooals zij altijd doet met een genadig knikje, nam zij mijne beide handen en drukte die met hartelijkheid. Ik moest naast haar komen zitten op de canapé; ik kreeg eerst een complimentje over mijn gracieus toilet (een japon van staalgrijze poult de soie, bijna zonder garneersel, maar die mij heel goed zat), en toen begon zij een jeremiade over de Haagsche naaisters en modistes, die zoo vreeslijk duur waren, en wat het ergste was, zoo lang lieten wachten eer zij eene bestelling uitvoerden. Ik begreep dat dit aanloopje en deze caresses aan mij, een doel moesten hebben, en werkelijk het kwam neer op een dienst dien zij mij had te vragen. Zij was uitgenoodigd om een concert bij te wonen met ‘une jeune amie’, wier grootmoeder hare vriendin was geweest, een piepjong getrouwd vrouwtje, dat niet heel zeker was of haar gemaal haar dien avond zou kunnen vergezellen, en die in die ongewisheid zich bij geen andere familie wilde aansluiten; maar zij, de freule zelve, had er notie van gekregen, dat haar diadème à la Joséphine met den paradijsvogel mogelijk wel wat gedemodeerd werd geacht door dat nuffig vriendinnetje, dat haar zoo met een half woord in overweging had gegeven, of ze bij die gelegenheid niet een ander kapsel zou opzetten. Onder ons gezegd, de illustre dame verlangde niet beter, maar - - zij wist niet hoe zij er zoo gauw aan zou komen; de modistes lieten wachten, wachten! en daarbij
| |
| |
des prix fous, vooral als men spoedig geholpen wilde zijn: enfin, het hooge woord kwam er uit: zij geloofde dat ik wel in staat zou zijn een allerliefste coiffure te chiffonneeren in een oogenblik van leegen tijd. Zij verbeeldde zich dat ik, die mij zoo goed kleedde, daar wel den slag van zou hebben (ze dacht zeker dat ik zelve mijne japonnen maakte; en la chère cousine zou het zeker heel lief van mij vinden, als ik zoo iets voor haar wilde doen. Het moest iets zijn voor haar leeftijd, en toch wat elegant, want zij zou met de jonge dame in kwestie nogal en évidence komen. Zij had juist in den Courrier een model gevonden, dat haar zoo goed zou convenieeren; zij liet het mij zien, en vroeg mij of ik er kans toe zag.
Ik dacht aan mijne cartons vol gazen, bloemen en linten; ik kende eene aankomende modiste, die zoo iets vlug en elegant voor mij zou afdoen, en, ik accepteerde, tot niet geringe voldoening van de oude freule, die uit eene groote verlegenheid was gered. Het is een geleidelijke overgang, om haar later alles over te doen, wat voor mij nuttelooze weelde is. Het arme schepsel had dien middag zoo'n verkleurde pensée japon aan, wel van ouderwetsche damassé zijde, maar eng, alsof ze in een foudraal was gepakt, dat ik haar wel terstond eene robe bleu de France van mij had willen aandoen, die mij te opzichtig is; maar de gelegenheid zal zich wel aanbieden; en nu, adieu! mijn brief kan eerst's avonds weg; dus wint gij er dit bij, dat gij l'illustre Haubertin nú compleet hebt. Indien dat winst mag genoemd worden!
Mijne trouwe Martha!
Daar gij toch wilt dat ik u bij uw naam zal noemen, gij hebt mij in uw laatsten een coup de platte gegeven, omdat ik l'illustre Haubertin naar uw gevoelen wat te veel en caricature had behandeld; maar zoo ik ál dat verwijt van u heb verdiend, zij zelve heeft mij (des onwetend) hard genoeg gestraft voor dat luchtig schetsje, waarmee ik u en mij zelve trachtte op te vroolijken zonder dat zij er weet of leed van had.
‘De Christelijke liefde,’ zegt gij mij, ‘eischt van ons, de ge- | |
| |
breken, zelfs het belachelijke, in onze naasten met zachter oog te zien, met meer verschoonende trekken te teekenen.’ Christelijke liefde! chariteit, zooals men hier zegt; ja, gij moest eens weten hoe die in onze conversatie, in onze salons wordt beoefend; hoe de oude freule, die toch indertijd haar catechismus heeft geleerd, die opvat. Daarvan wil ik u nu een staaltje geven; mogelijk eindigt gij dan nog met aan mijne zijde te komen en de Christelijke liefde in te roepen te mijner gunste. Wat mij betreft; ik wenschte anders te zijn, mais c'est plus fort que moi. Het eigenaardige, het belachelijke vooral van de lieden waarmee ik te doen heb, valt mij onwillekeurig in het oog, en dan amuseer ik er mij mee in plaats van er mij over te bedroeven; mij dunkt dat is wel zoo verstandig. Een beetje aanleg tot satire heeft er bij mij altijd ingezeten. Kan ik helpen, dat die hier nogal stof vindt om zich te ontwikkelen? Gij zult mij toch niet verwijten, dat ik voor de Ryhoves onbillijk ben of mijne betrekking bij Mathilde à la légère opvat. Doch ter zake.
Wij dineerden en petit comité. De oude heer Ward (de schatrijke oom van mijnheer) was voor een paar dagen komen logeeren; diens schoonzuster, de weduwe, waarvan freule Constance zich nog herinnert dat zij ‘juffrouw’ werd genoemd, was ook gevraagd, en mevrouw achtte het eene geschikte gelegenheid om hare nicht Haubertin te inviteeren, hetgeen zij zoo dikmaals doet als zij maar kan, daar zij weet hoezeer deze lijdt onder ‘een slechten kok.’ Voorts hadden wij nog een jongmensch, ook een neef in meer verwijderden graad. Henry Ryhove, die naast Mathilde werd geplaatst. Mijnheer had mondeling een oud vriend genoodigd, die hier is voor de Tweede Kamer, en die ook al klaagt over zijn table d'hôte, schoon hij er duur genoeg betaalt; Dokter Belcoeur en zijne vrouw, geparenteerd aan mijnheers zuster en die hier veel aan huis komen, ‘maar altijd familiaar,’ en dáár hebt gij den kring, waarin ik mede gezeten was, naast Mathilde. Freule Constance was tegenover mij aan het andere eind van de tafel geplaatst, tusschen dokter Belcoeur en het lid van de Kamer, daarnaast mevrouw, die haar oom Ward ter slinke had genomen, terwijl mijnheer, mevrouw Belcoeur en zijne oude tante Ward tot geburinnen had. Uit deze schikking volgde, dat ik den
| |
| |
ouden heer Ward als mijn partner kon beschouwen, een kloeken grijsaard met veel bonhomie, een al te zwaren gouden vestketting en eene basstem, die hij onbeschroomd laat klinken. Een man, die zich overal op zijn gemak gevoelt en voor niets staat, in het bewustzijn dat hij a self made man, is, die door zijn enorm fortuin een woordje heeft mee te spreken, waar het de publieke zaken geldt, of waar het de vraag is van ondernemingen ten bate van industrie en scheepvaart. Hij heet van zijne zaken te rusten, maar hij heeft nu toch van alles te doen, dat zijn ledigen tijd aanvult. Hij is lid van de Provinciale Staten, van verschillende colleges en dijkbesturen, en hij droeg het lintje van den Nederlandschen Leeuw in het knoopsgat, reeds voordat zijn neef in de gelegenheid was hem dit te doen toekennen. Tegen mij was hij gemeenzaam en vriendelijk, zonder air de protection, hoewel hij wist dat ik ‘maar’ de juffrouw was; als hij mij ‘juffertje’ noemt, is het omdat hij mij naast zijn Hercules-gestalte teer en fijn vindt, en jong, met opzicht tot de rijpen zeventig, die hij mocht bereiken. Toch is hij een terrible buurman, want hij vroeg me opeens, iets meer dan halfluid: ‘wie toch dat malle oude wijf was, dat daar tegenover ons zoo druk zat door te rammelen?’
‘Freule Constance Haubertin,’ moest ik antwoorden, maar deed het fluisterend om hem tot voorzichtigheid te nopen, eene nicht van mevrouw.’
‘Hm, ja! kale adel! zoo iets van de hoflucht; ik weet het al,’ fluisterde hij mij nu in. ‘Ik antwoordde niets, om hem van het chapitre af te brengen, hetgeen mij ook gelukte, want hij mengde zich in het discours dat mevrouw hield met het lid der Tweede Kamer, dat ophaalde van zijne academiejaren, toen haar gemaal en hij elkander Gustaaf en Karel noemden, en zij alles met elkander gemeen hadden, wat voor wederzijdsch gebruik vatbaar was. Mevrouw Ryhove maakte hem daarna opmerkzaam, hoe aardig de oude mevrouw Ward met haar neef omsprong; zij begon met hem over de politiek, over de partij tot welke hij geacht werd te behooren, en die welke hij naar hare meening had moeten kiezen; zij vroeg hem rekenschap van alles, of zij lid van de Kamer ware geweest, en evenmin spaarde zij hem aanmerkingen. Hij was jegens haar onuitputtelijk van goedwillig- | |
| |
heid en geduld, en scheen zich niet weinig te amuseeren met hare wijze van zien, terwijl onder alles door hare moederlijke teerhartigheid voor hem, gepaard met eene onbegrensde waardeering, sprekend uitkwam. Tusschen dat alles door ‘rammelde’ freule Haubertin - het woord was al te goed gekozen, dan dat ik het niet zou overnemen - als een echte moulin à paroles. Zij deed aan ieder die luisteren wilde verslag van al de visites die zij gemaakt, van al de kennissen die zij ontmoet, van al de nieuwtjes die zij had opgedaan. Zij is inderdaad eene wandelende nieuwsbode, en door al hare liaisons, hare relatiën van relatiën, volkomen op de hoogte van al wat er omgaat in den Haag en... elders. Als ik naast haar zit, wat gewoonlijk gebeurt, moet ik naar haar luisteren, om Mathilde niet het voorbeeld te geven van onbeleefdheid; maar ditmaal was ik niet verplicht haar aan te hooren; en in het geheel niet nieuwsgierig naar hare Märchen, gaf ik liever mijne aandacht aan het vermakelijk entre nous’ tusschen de oude mevrouw Ward en haar neef den minister, toen opeens de naam Wijnands mijne ooren trof, door freule Constance uitgesproken. Hoe zij aan de bekendschap kwam door kennissen van kennissen, had zij zeker in het lange en breede gedetailleerd aan hare buren; maar dat doet er niet toe: de uitslag voor mij was deze: dat zij een bezoek had afgelegd bij eene familie Wijnands uit Indië teruggekeerd, die den zomer buitenlands reizende had doorgebracht, doch voor de wintermaanden kamers had gehuurd in den Haag, nog niet besloten of zij zich dáár, dan wel elders voorgoed zou vestigen. De Indische dame had haar en confidence meegedeeld (hoe men iemand, dien men voor het eerst ziet zijn vertrouwen kan schenken, begrijp ik niet), dat zij in het voorjaar bij hare komst in Nederland eene bittere teleurstelling had ondervonden. De broeder van haar man, de heer Wijnands, die te Gr. geëtablisseerd was, had hen met het geheele gezin te logeeren gevraagd, tot zij schikkingen zouden gemaakt hebben voor hun verblijf. Zij waren daarheen getrokken, en bij hunne komst vonden zij den zwager alleen, terwijl er allerlei verwarring en misbruik heerschte in zijn huis, dat aan bedienden was overgelaten. Mevrouw had namelijk zooveel verdriet en ergernis gehad over de ondankbaarheid en het
| |
| |
wangedrag eener vriendin, dat haar zenuwgestel geheel in de war was geraakt, iets wat haar dokter te veel en bagatelle had behandeld; zoodat zij naar eene Duitsche badplaats was vertrokken om raad en genezing te zoeken, juist eenige dagen vóór de aankomst der Indische familie. Mijnheer was verplicht geweest haar geleide te geven, en nu slechts tijdelijk teruggekeerd om zijn broeder dat alles mee te deelen, en hem voor te slaan in zijne afwezigheid toch maar gebruik te maken van zijn huis. Maar daar had de Indische voor gepast. Zij zag vooruit, dat het niet gaan zou, in de afwezigheid der huisvrouw, onwillige bedienden en de haren tegelijk te bestieren, terwijl er kenlijk niet op logés was gerekend. Dat ging niet; liever trok zij met haar gezin onder geleide van den zwager mee naar Wiesbaden, waar het haar goed bevallen was, en waar zij de schoonzuster had leeren kennen. Een allercharmantst vrouwtje, nog altijd zeer prikkelbaar en zenuwachtig door de historie met die Regina van Berchem, welke haar zoo had geschokt, en die zij nu in alle détails had verteld aan hare Indische schoonzuster, om haar hart aan deze uit te storten; eene vriendin die arm was geworden, die zij op alle wijze had zoeken te pousseeren; die zij als gouvernante of juffrouw van gezelschap bij zich had willen houden; maar die haar kind verwaarloosde en mishandelde, en ten slotte met de Noorderzon was vertrokken in haar afwezen, zonder dat men wist waar ze beland was. De heele stad G. sprak er schande van; dát was haar troost; men geloofde daar algemeen dat het jonge meisje, dat reeds meer avonturen had gehad, die door hare vrienden bemanteld waren en dat zoo coquet was, dat ze alle fatsoenlijke jongelui had afgeschrikt, opnieuw geëclipseerd was om den verkeerden weg op te gaan; en het was niet te verwonderen, zoo hare teerhartige weldoenster onder dit vermoeden leed, en al de verstrooiingen der vroolijke badplaats nauwelijks afdoende waren om er haar overheen te helpen.
Hoe het bloed mij kookte onder deze lasterlijke en leugenachtige voorstelling, behoef ik u niet te zeggen, en nóg moest ik al mijne zelfbeheersching oefenen, om niet te laten blijken dat het mij trof. In een klein gezelschap als dit, waar het eene snappende dame met schelle stem gelukt is eenmaal de aandacht te trekken, wordt er geluisterd, zij het niet uit belangstelling, dan toch om- | |
| |
dat alle bijzonder onderhoud onmogelijk wordt gemaakt. Mevrouw Ryhove stelde er kenlijk weinig belang in; zij is aan de commérages van hare nicht gewend. Mijnheer, wien ik nog nooit zoo hartelijk had zien lachen, als toen zijne tante aan het doorslaan was over ‘de publieke zaken en zijn regeeringsbeleid’, zonder op het gekakel van Haubertin te letten, werd eensklaps ernstig, liet het discours met tante in den steek en luisterde toe, iets wat mij niet weinig ontrustte. Hij, zoo scherpzinnig, had maar combinaties te maken, en ik weet niet hoe het kwam, mogelijk was het mijn kwaad geweten op één punt, maar ik verbeeldde mij dat hij zijn blik op mij richtte, met iets als scherp onderzoek. Ik had schuld tegenover hem, dat is waar, maar toch niet zulke als men mij toedichtte, en met den moed der gekrenktheid hief ik mijne oogen tot hem op, om op deze wijze te protesteeren tegen het onrecht, dat mij werd aangedaan. Dokter Belcoeur merkte met een leuk gezicht aan, dat badkuren in den regel zeer geschikte remedies waren tegen kwalen als die, waaraan de interessante mevrouw Wijnands scheen te lijden; alleen... ze waren wat duur, want eens daarmee aangevangen, moesten ze jaarlijks worden herhaald; zijne vrouw verzekerde, dat er meer zulke gewetenlooze schepsels gevonden werden als de juffrouw in kwestie, en dat zij zelve eens een geval had gehad... dan... de gastheer liet haar niet toe, ook dàt geval op te halen; hij wendde zich rechtstreeks tot Haubertin, met iets in den toon dat ieders aandacht trok en waaruit men terstond begreep, dat er geen scherts werd bedoeld:
‘In de middeleeuwen, freule Constance, in dat tijdperk waarin macht voor recht gold en overmoedige ridders, in het staal gedost, weerlooze stedelingen overvielen, uitplunderden en zulke gewelddaden straffeloos onder hunne roemrijke wapenfeiten mochten optellen; in die duistere tijden, toen uwe voorzaten hunne sporen hebben verdiend, bloeide, zooals ik u nauwelijks behoef te herinneren, het veemgericht. Eene vierschaar, die in het geheim werd gespannen, in het verborgen en als door onzichtbare macht hare vonnissen ten uitvoer legde, wier leden als mysterieuse onaantastbare spookgestalten over de aarde rondwaarden. Er was geen beroep van hare uitspraken, en hare veroordeelden vonden nergens meer rust of veiligheid; niet altijd was het parate executie; soms verliepen
| |
| |
er jaren tusschen het gevelde vonnis en de uitvoering, maar eenmaal trof het zeker, en dan vond men het slachtoffer hier of daar liggen, met een dolk in de borst en een perkament daarnevens, waarop zijne ware of vermeende misdaad was aangeduid, als het onmiskenbaar bewijs, welke de geheimzinnige macht was die het had geveld. Van dit onderaardsche gerechtshof is veel kwaad gezegd, en niet zonder reden: maar het had toch ook zijne goede zijde. Het deed in de dagen, waarin de zwakheid door de wet onbeschermd bleef, hooggeboren geweldenaars wel eens sidderen op hunne zetels, en hield de roofridders in hunne arendsnesten nog soms terug van eene gewelddaad of van eene al te gruwzame knevelarij. Want niemand, hoe hoog of laag geboren ook, kon zich aan deze jurisdictie onttrekken. Wie gedaagd werd, moest verschijnen, op straffe van onverhoord gevonnisd te worden. Wie verscheen, werd zelden vrijgesproken, maar toch gaf men den beschuldigde gelegenheid zich te verantwoorden en zijne onschuld te doen blijken. Maar nu, sinds de nevelen der middeleeuwen zijn opgetrokken, nu het ruw geweld geen recht meer heeft van bestaan, nu er in alle Christenlanden gelijkheid geldt voor de wet, en geen geheime rechtspleging, op wie ook, mag worden toegepast; nu wij roemen op verfijning en beschaving; nu onze zeden reiner, onze vormen zachter zijn geworden; nu, nog in deze onze hooggeroemde negentiende eeuw, is er, en ziehier waar ik op komen wilde, een veemgericht blijven bestaan, dat bij het middeleeuwsche achterstaat in billijkheid en rechtsgevoel; want het velt vonnis, zonder uit te dagen of te waarschuwen; het verdoemt, zonder gelegenheid te geven tot verdediging, zonder dat de gevonnisde zelfs te weten komt wat er tegen hem is ingebracht. Die vonnissen worden niet meer voltrokken door dolk of strop, maar door de tong, het vreeslijkste wapen dat er gevoerd kan worden; het giftigste, want daartegen bestaat noch verweer noch tegengif, als het eens heeft gewerkt. Het slachtoffer wordt er door geveld, zonder het zelf te weten; getroffen in het dierbaarste dat hij bezit, dat den vorst als den bedelaar gelijk onmisbaar is: in zijn eer, zijn goeden naam. Ik weet, dat het ook tegen mij in het duister wordt gewet. Des te meer ergert het mij te ontwaren, dat het zelfs in
| |
| |
mijn vriendenkring met roekelooze loszinnigheid wordt gehanteerd... Gij houdt van de opera, nicht! Kent gij eene meer juiste en tegelijk meer afschrikkende voorstelling van la calomnie, dan die Beaumarchais zijn Basile er van laat geven in het groote air:
C'est d'abord rumeur légère,
Un petit vent rasant la terre,
De allocutie was te rechtstreeks aan haar gericht, dan dat freule Constance zich verschoonen kon die op te vatten.
‘Mon cousin!’ sprak zij verbleekend; ‘die beschuldiging.... Uwe Excellentie bedoelt toch niet dat ik... lasteren zou... dat ik... uitvindt...’
‘Het komt mij voor dat gij overbrengt, freule, en dat is al erg genoeg. In onzen tijd neemt men maatregelen tegen de besmettelijke ziekten; behoort men lijdelijk toe te laten, dat de gevaarlijkste smetstof wordt voortgedragen onder glimlachjes van voldoening, bij wijze van vermakelijken tafelkout?...’
‘Mais, mon cousin! als men alles zoo zou willen uitrekenen dan houdt alle conversatie op; ik heb volstrekt niet de intentie kwaad te spreken, van wie ook; ik vertel, alleen om het discours te verlevendigen, wat anderen mij hebben gezegd, lieden die ik meen te kunnen vertrouwen.’
‘Dat geloof ik van u, nicht Constance! maar toch, verschoon mij, ik moet u, de rank van zoo'n ouden, edelen stamboom, herinneren aan het noblesse oblige, dat zeker ook door uwe voorvaderen tot devies werd genomen.’
‘Eh bien!’
‘Welnu, in onzen tijd, naar onze zeden, in uwe positie moet dat naar mijne meening dus worden vertolkt: ‘Acht u te hoog voor bakerpraatjes!’
Hoewel dit een aparte moest heeten, had het aanloopje toch te veel de attentie getrokken, om tusschen die twee te blijven. Mijnheer had grof geschut laten werken, maar het had doel getroffen. Regina van Berchem en hare histoire scandaleuse was dood
| |
| |
gedaan, en het ‘geval’ dat de doktersvrouw op de tong lag, bleef achterwege.
Freule Haubertin kreeg eene kleur als de kreeftenpastei, die haar op datzelfde oogenblik werd gepresenteerd; zij had er genoeg van, en vond niets te antwoorden; alleen om hare contenance te redden, sprak ze halfluid tot haar buurman: ‘Son Excellence railleert graag met de noblesse, en heeft de gewoonte matadors uit te spelen, als hij het met een klein troefje had kunnen afdoen.’
‘Het is bekend, dat hij geen halve maatregelen neemt,’ antwoordde het lid van de Tweede Kamer glimlachend.
‘Die speech heeft op mij het effect gemaakt of men naar een toren werd gevoerd, om... in een kikkerslootje terecht te komen, fluisterde de oude heer Ward mij in, ‘maar ondertusschen is de freule ferm op haar voorman gezet. En het was verdiend ook.’
Dat was ik met hem eens; even te voren had ik Haubertin wel willen vernietigen, terwijl de lust bij mij opkwam om haar kapsel in den steek te laten; maar toch, dat zou eene laffe wraakneming zijn geweest; zij had er immers geen opzet in gelegd; zij wist niets van mijne antecedenten, daarvan was ik zeker; zij wist alleen dat ik van buiten mee in de stad was gekomen; zij herhaalde alleen, met het instinct van een papegaai, wat men haar had ingeblazen; misschien met wat meer plezier. De uitkomst voor mij was er toch niet beter om. Ik kwam er ditmaal gelukkig af; maar ik had eene gewaarwording of ik uit het vagevuur werd verlost, toen mijnheer zoo'n gewenschte afleiding maakte, daar ik mij reeds inbeeldde dat iedereen op mijn voorhoofd kon lezen wat er in mij omging. Toch had niemand op mij gelet, dan mijnheer Ryhove zelf, die verder den tact had (of de edelmoedigheid, ik weet zelve niet waaraan ik het moet toeschrijven) om te doen of ik niet tegenwoordig ware geweest; zeker is het dat ik het niet had kunnen uithouden, indien hij zijn blik met zulk eene minachting op mij had laten rusten, als hij het deed op Haubertin, toen hij haar à partie nam. Als ik vreezen moest, dat hij een vermoeden had van mijne eenswezendheid met die nú zoo beruchte en verdacht gemaakte Regina, zou ik van schaamte bezwijken, en hem niet weer onder de
| |
| |
oogen durven komen. En toch... vluchten, en daarmee schuld bekennen en den laster vrij spel geven om zich als waarheid tegen mij op te heffen, dat zou verkeerd zijn; dan nog liever schuld bekend. Ik heb in het eind geen misdaad gepleegd met mijn naam te veranderen, omdat er mij al te pijnlijke herinneringen aan verbonden waren. En toch zie ik niet, hoe ik mij nu aan mevrouw zal doen kennen in mijne ware gestalte. De commérages van de oude freule mochten eens indruk op haar hebben gemaakt. Meermalen reeds heeft die bekentenis mij op de lippen gelegen, maar met enkele woorden was dat niet te doen; er zou uit volgen dat ik haar mijn gansche vertrouwen moest schenken, en ongelukkig zijn wij nauwelijks eenige minuten op een dag ongestoord samen. In zulke oogenblikken hebben wij beraadslagingen over de huishouding, over het toilet van Mathilde, over visites die te maken of te ontvangen zijn, en daartusschen door komt het niet tot een vertrouwelijk onderhoud. Het spijt mij meer dan ik zeggen kan, want nu ik de levendige, fijngevoelende vrouw beter ken, weet ik dat zij mij verstaan en vergeven zou, wat ik om bestwil uitdacht. Nú is het te laat om er op terug te komen. Eene poging om mijnheer te polsen, en des noodig in den arm te nemen om mijne voorspraak te zijn, waartoe ik reeds besloten was, is mij mislukt. Gewoonlijk zie ik hem 's morgens aan het ontbijt een rustig half uurtje alleen; als de post dan niet te veel brieven heeft aangebracht, gebeurt het wel eens dat hij een praatje maakt, en ik was voornemens het op de commérages van Haubertin te brengen; maar ongelukkig was de oude heer Ward nog vroeger in de ontbijtkamer dan iemand van ons, en had al twee of drie couranten doorgemaakt, eer mijnheer binnenkwam. Ik verbeeldde mij toen dat deze strak en wat kortaf was, maar in zijne positie kunnen er twintig oorzaken zijn voor één, waaruit ontstemming, afgetrokkenheid kan ontstaan. Wat later op den dag kwam de huisknecht uit zijn kabinet, met de particuliere brieven, die op de post moesten bezorgd worden. In afwachting van andere boodschappen, legde Hendrik ze bij mij op tafel. Er was een onder aan het adres van Dr. Friedlander te G. Ik sidderde; hij had vermoedens; hij sprak ze niet uit, dat was ernstig! Van het antwoord hing nu
| |
| |
alles voor mij af. Het was toch nog mogelijk dat mijnheer aan zijn vriend schreef, zonder dat het juist mij gold. Ik gevoelde mij in afwachting van het antwoord gansch niet op mijn gemak. 's Middags aan tafel, geheel onder ons, kwam het discours nog weer op het dinertje van den vorigen dag. De oude heer Ward vond dat zijn neef die kakelaarster goed had getroefd.
‘Zij verwijt mij anders wel eens, dat ik mijne kaarten vergooi,’ zei hij lachend.
‘Maar ik begrijp toch heusch niet, Gustaaf, waarom gij het met dat arme schepsel zoo uit de hoogte opnaamt over wat commérages, waar niemand aan hecht.’
‘Dat is nog zoo heel zeker niet; maar gij hebt gelijk Sophie, ik had beter gedaan er liever niet op te letten, doch ik wilde nu eens voor altijd een exempel stellen; de vrouw van dokter Belcoeur lijdt ook wel wat aan dat euvel; en, als ik dan tante Ward naast mij heb, tante, die zoo vermakelijk kan doorslaan over allerlei waar ze niets van weet, en die door dik en dun heen-stormt sans sourciller, maar alles in onschuld en zonder den naaste in naam en eere te krenken, dan maakt dat contrast mij wrevelig, ik erken het.’
‘Van tante kunt gij het velen? Want u zelf spaart zij toch waarlijk niet.’
‘Neen, maar zooals zij het doet! Laat er eens iemand achter ons om het wagen, iets aan te merken op u of mij; gij zoudt zien welk een advocaat wij in haar zouden vinden. Daarbij ik dank haar zooveel. Haar man was mijn voogd en bestuurde met nauwgezetheid mijn vermogen, maar... zij voedde mij op, en flink; ik mocht geen bedorven neefje worden, daarvoor ben ik dan ook levenslang haar ootmoedige dienaar; maar die Haubertin...’
‘Och kom! gij moest nu maar volle amnestie geven, en na de kastijding de wond balsemen.’ (sprak mevrouw, die precies wist wat zij wagen kon). ‘Ik heb lieve kamers gezien, geheel voor haar geschikt, wat meer in de buurt.’
‘Wat verder af, als ik u bidden mag,’ zei hij lachend.
‘Gij zult er haar niet méér om zien. Zij is bij de zeventig, en het valt haar niet licht in de barre kou hierheen te komen... en altijd rijtuig te nemen...’
| |
| |
‘Wel, laat zij thuis blijven, ik verlang niet beter.’
‘Gij - dat is waar - gij hebt geen behoefte aan haar, maar zij... aan ons! Stel u een oogenblik in hare plaats mon ami!’
‘Als je blieft niet, zoover strekt zich mijn voorstellingsvermogen niet uit! Maar gij hebt gelijk, liefste, wij kunnen, wij moeten wat voor haar doen. Ga uw gang, en doe wat uw goed hart u ingeeft.
‘Met Kersttijd moesten wij haar verrassen met een huissleutel.’
‘Aan den Kerstboom!’ juichte Mathilde toe. ‘Wat een pleizier zullen wij hebben, om alles bijeen te brengen wat tot die verrassing noodig zal zijn.’
Mevrouw détailleerde haar voorstel, en het ging glad door; mogelijk was mijnheer in zijne conscientie overtuigd, dat hij het wat bot had opgenomen tegen eene vrouw van leeftijd, die niet geheel onafhanklijk was, en in zijne edelmoedigheid greep hij haastig de gelegenheid aan om het weer goed te maken. De oude heer Ward vroeg, of hij er ook een spatje bij mocht doen; zoo'n oude freule, die niet à son aise was, mocht men niet in den steek laten. ‘Royaal, nichtje! doe het royaal!’ zei de goede man tot mevrouw; de Wards zijn ook aristocraten op hunne manier.
‘Wat een prettigen Kersttijd gaan we te gemoet!’ riep Mathilde in triomf; ‘als papa het maar niet te druk heeft.’
‘Papa heeft dan vacantie, kindlief!’ zei deze opgeruimd, ‘en hij zal het er van nemen ook! Hij heeft zelfs dokter Friedlander uitgenoodigd, om die vrije dagen bij ons door te brengen. Het is immers goed, Sophie, al deed ik het zonder u te raadplegen?’
Algemeene toejuiching. Ik voelde mij verlicht, of mij een steen van het hart viel. Dát was het dus; het praatje van de Wijnands en consorten was er buiten. Als Dr. Friedlander kwam, zou ik hem smeeken mij uit de klem te helpen, en mij de bekentenis te verlichten.
.....................................................................
Dr. Friedlander is niet gekomen; een wetenschappelijk onderzoek, waaraan hij bezig was, liet hem vooralsnog geen rust; later hoopte hij toch te komen. Tot zoolang denk ik dan ook mijne
| |
| |
bekentenis te verdagen, al weet ik dat het zwakheid is, en... zijne gevaren heeft misschien. Maar er hapert niets aan de goede verstandhouding tusschen mijnheer en mij; Friedlander, zoo hij ál werd ondervraagd, bewaarde dus trouw mijn geheim, en nu kan ik het zelve niet meer openbaren zonder er hem in te kennen. Overigens is het Kerstfeest zoo vroolijk gevierd als ieder onzer heeft kunnen wenschen.
Haubertin is in de wolken met de nieuwe woning, die geheel voor haar in orde is gebracht, eer men er haar in triomf binnenleidde. Ik heb de gelegenheid waargenomem om mijne robe bleu de France in te sluiken, die, geheel naar haar taille gemaakt, het voordeel zal hebben, wat meer in harmonie te zijn met de tegenwoordige mode. Met de coiffure van zwarte kant en donkerblauw fluweel vormt dat een geheel, waarbij zij wezenlijk gemetamorphoseerd zal zijn. Ik zie haar al in gedachte op mevrouws verjaardag zóó het salon binnentreden met vorstelijke gratie en eene nijging, zooals niemand onzer haar weet na te doen. Maar genoeg daarvan, het Kerstfeest en de daarop gevolgde verjaardag van Mathilde hebben mij aanleiding gegeven om mevrouw de mededeeling te doen, waarop zij recht had, namelijk te verzekeren dat ik haar met milde hand cadeautjes kon uitdeelen, zonder dat het mij in het minst geneerde. Een prachtigen armband, verrijkt met de photographie van Mathilde en médaillon, moest ik aannemen, en beloofde ik te dragen; maar ik liet mij niets anders opdringen, ik gaf te kennen, dat de welwillendheid, de gemeenzaamheid die ik genoot, mij meer dan voldoende waren ter belooning, als er kwestie van vergelding kon zijn.
‘Maar gij vergeet de toekomst, Renee;’ sprak mevrouw zacht en ernstig. Ik gaf haar te verstaan dat mijne toekomst, wat het financieele betrof, volkomen gewaarborgd en verzekerd was.
‘En toch aanvaarddet gij hier eene taak, die wij u mogelijk, door allerlei hulp te vragen, wel wat al te zeer bezwaren.’
‘Geenszins; ik had behoefte aan een werkkring; ik had behoefte aan het familieleven, aan zekere mate van gezelligheid; juist wat ik hier vind. Ik sidder tegen een volkomen isolement; ik voel mij nog niet genoeg oude vrijster, om zoo geheel op mij zelve te gaan leven, en - inwonen bij de familie - bij vrienden... daarover
| |
| |
heb ik mijne opinie, die mogelijk onjuist is, maar... die ik toch niet zoo kan opgeven...’
‘Mais, chérie! gij zijt nú immers onder vrienden?’
‘Die het geworden, die beproefd zijn,’ bracht ik uit, daar zij mij in hare armen sloot en een kus gaf. ‘Daarbij heb ik redenen om voor de wereld te verhelen, dat ik niet zóó geheel geruïneerd ben als men gelooft. Vergun mij dit als mijn geheim te bewaren. En voorts heb ik mogelijk bescherming noodig, want er zijn lieden die mij haten, en die mij kwaad gunnen, zoo ze al geen kwaad tegen mij zullen plegen.’
‘Gij moet bij ons blijven, zoolang gij dat wilt, zelfs al brengen wij Mathilde in de wereld.’
‘Vóórdat het zoover komt, zal onze vriendin wel haar eigen weg willen gaan, denk ik,’ viel mijnheer in, die binnengekomen was en glimlachend een geopend biljet omhoog hield.
‘Wat bedoelt gij daarmee, Gustaaf?’
‘Dat onze Renée denkelijk trouwen zal.’
‘Dat is mijn voornemen niet, mijnheer.’
‘Ik kom juist met een huwelijksaanzoek voor u.’
‘Wees zoo goed dat voor mij af te maken, mijnheer; ik moet het afslaan.’
‘Hoe kunt gij dat zeggen, eer gij weet wie de pretendent is?’
‘Wie het ook zijn mag, ik kan zulk een aanzoek niet gunstig beantwoorden.’
‘Dus is de keuze reeds gedaan? En heeft de baron Meekern u niets van zijn voornemen laten blijken?’
‘Deze! waarlijk eene goede partij,’ zei mevrouw.
‘Ik heb wel opgemerkt, dat de baron mij met zekere onderscheiding heeft bejegend, maar dat is voor mij geen reden.’
‘Natuurlijk, als... het hart elders is...’
‘Ik verstomde; ik schudde ontkennend het hoofd.’
‘Nu goed; ik mag niet snuffelen naar hartsgeheimen; beraad u echter op het antwoord, dat gij den baron zult geven. Hij verdient geen barsche en onberedeneerde afwijzing. Op zijn persoon is niets aan te merken. Hij is een jong weduwnaar, geen geblaseerde oude vrijer; hij heeft een eenig kind, nog geen drie jaar oud, dat moederzorg noodig heeft; zijn fortuin is voldoende, zon- | |
| |
der schitterend te zijn. Hij bekleedt een eervollen post, en heeft geen familie, die bezwaren zou kunnen maken tegen zijn huwelijk, dat onze Haubertin gewis eene mésalliance zou noemen.’
‘De baron Meekern verdient eene vrouw, die hem niet slechts achting, maar ook liefde zal kunnen schenken, en - ik - verschoon mij, mijnheer, zelfs waar gij uwe voorspraak verleent, ik - kan dat niet.’
‘Ik wil hem volstrekt niet opdringen, maar hij heeft mijne tusschenkomst ingeroepen om u zelf zijn voorstel te mogen doen; dat moet gij hem toestaan, naar het mij voorkomt.’
‘Als u het verlangt.’
‘Kind! ik heb hier immers niets in te zeggen; maar de vorm, de humaniteit eischt het, dat gij hem niet afwijst zonder hem eerst te hebben aangehoord.’
‘Zoo zal ik hem aanhooren, mijnheer! maar als hij weten kon hoezeer ik besloten ben.’
‘Dan zal hij dat besluit toch het liefst uit uw eigen mond hooren.’
Daarbij bleef het, en ik moest mij tot dat moeilijk onderhoud leenen. Ik zag er vreeslijk tegen op. Ik kon met waarheid betuigen, dat ik niets had gedaan om dit aanzoek uit te lokken. Ik had wel opgemerkt bij enkele gelegenheden als de baron hier aan huis kwam, dat hij zich gaarne met mij onderhield, en dat hij mij steeds bejegende met zekere ernstige voorkomendheid, die van achting getuigde, meer dan van galanterie; iets wat mij niet onverschillig was, en wat ik meende op gelijke wijze te moeten beantwoorden. Hij was een vriend des huizes, die sinds den droeven, bijna plotselijken dood van zijne jonge vrouw niet meer in de wereld verkeerde en hier alleen kwam op stille avonden, als hij bijna zeker was alleen de huisgenooten te vinden, en die ook niet uitgenoodigd werd dan heel familiaar, als er ‘bijna niemand was,’ juist dàn, als ik nevens Mathilde mij in den huislijken kring bevond. Zijne sombere stemming week dan langzamerhand bij het gezellig gesprek. Wij maakten soms wat muziek, en hij ging altijd meer opgeruimd heen dan hij gekomen was. En nu moest ik dien man, dien ik in gedachte wel eens bij een patiënt had vergeleken, die langzamerhand beterde, opeens zijn dierbaarsten
| |
| |
wensch ontzeggen en een slag toebrengen, dien ik vreesde dat niet zonder smart en toorn, en hartstochtelijke verwijten wellicht, zou ontvangen worden. Voor mij, herhaling van een vroeger smartelijk tooneel, dat haast uit mijne herinnering week, maar dat nu weer geheel zou worden verlevendigd. Ditmaal vreesde ik niets zoozeer, dan dat het onderhoud stormachtig, hartstochtelijk zou zijn; en al was ik vast besloten niet toe te geven, even vast was mijn voornemen om de afwijzing te verzachten zooveel het zijn kon, zonder eene bedriegehjke hoop te laten. Hoe menig ander reeds had ik afgewezen met hoogheid, met ironie, daar, waar ik onwaardige bijoogmerken moest onderstellen. Ditmaal konden die niet bestaan. Ik moest mij gevleid, vereerd gevoelen door zijn voorstel, en ik zorgde wel dit te toonen in den vorm van mijn antwoord. Hij drong, hij drong sterk, herhaaldelijk, op een gunstiger vonnis. Toen hij wèl verzekerd was dat het onherroepelijk moest zijn, gedroeg hij zich waardig, hoe diep ook geschokt. Hij viel niet uit in norsche verwijten, hij toonde geene bitterheid over de teleurstelling; hij vroeg alleen: of hij naar mijne vriendschap zou mogen staan, als hij eens van den smartelijken schok zou bekomen zijn. Hij beloofde naar herstelling te trachten; hij moest leven voor zijn kind. Bij gebrek aan liefde zou mijne vriendschap hem dat leven nóg draaglijk kunnen maken. Ik stond hem dát toe; was het zwakheid, dat ik ook dien wensch niet afwees? Hij vroeg tot afscheid mij de hand te mogen kussen; ik stak hem beide handen toe, om te verhinderen dat hij de knie voor mij boog. Moge een betere dan ik u eenmaal troosten, fluisterde ik hem toe met bewogen stem. Hij schudde het hoofd, rees op, en wendde zich af, maar er vielen tranen over zijne wangen, en ook mij werd het bang te moede; ik riep hem een vaarwel toe met trillende stem en vochtige oogen. Daarop verliet hij den Haag. Mijnheer Ryhove wist hem eene commissie op te dragen naar het buitenland, die hem vooreerst van hier verwijderd houdt, zonder dat iemand kan vermoeden dat er achter die afreize een harts-geheim schuilt. Het griefde mij diep hem dus te laten heentrekken, den edelen man, die het zoo goed met mij meende en die mij voor het leven eene veilige haven waarborgde; mogelijk had ik mij daartoe laten verlokken; mogelijk ware ik er toegekomen,
| |
| |
te beproeven of men zelve gelukkig kan worden door een ander geluk te schenken; maar de herinnering aan Eckbert drong zich juist in die ure van tweestrijd in volle kracht aan mij op, en zoo verstiet ik den man, wiens liefde zich zelfs niet verloochende te midden van zijne smart, voor dien andere, die van mij is weggevloden als een vijand, met harde woorden, die van bitterheid en wraaklust getuigden, en die mij nu haat, zoo hij mij niet heeft vergeten. Maar toch het is mij of er iets in mijn hart is, dat mij met onverbreekbare snoeren aan Eckbert vasthecht; ik heb het hem geschreven in eene ure van overspannen dankbaarheid, wat ik nooit in staat zal zijn hem mondeling te herhalen: dat ik voor geen offer terugschrikte om hem te verzoenen, en zoolang ik niet de zekerheid heb dat hij die verzoening afwijst, zal ik mij niet vrij gevoelen om over mij zelve te beschikken; daarbij ik twijfel er aan of de baron Meekern juist de geschikte man voor mij zou zijn; naar het mij voorkomt, mist hij vastheid van karakter, zelfstandigheid van geest; zijne teerhartigheid gaat tot weekheid; en, ik ken mij zelve, al zou ik trachten hem gelukkig te maken, ik zou hem overheerschen en minachten; dan waren wij beiden met smartelijker scheiding bedreigd dan nu; zijne zwakheid zelve geeft mij wel hoop, dat hij genezen zal en wederkeeren; maar ik, helaas! ik ben weer opgeschrikt uit die rust, die ik met zooveel moeite had veroverd, en die mij telkens ontglipt, als ik meen haar gevat te hebben. Beklaag mij, maar kom niet op dit alles terug, als gij mij antwoordt; vermaningen, raadgevingen, niets, niets zou mij toch baten; niets mij bewegen van mijn eens genomen besluit af te wijken. Uitspreken moest ik het, maar door er over te zwijgen, kunt gij het beste bevorderen, wat mij het noodigste is: vergetelheid.
Uwe
R.v.B.
Waarom ik in zoolang niet schreef, waarom ik de eerste maand van het nieuwe jaar liet voorbijgaan, zonder zelfs op uwe goede woorden bij de intrede daarvan echo te geven, vraagt gij mij? Beste, trouwe vriendin! wat zal ik u zeggen; wij zijn juist nú in het volle van het seizoen, en iedereen heeft het hier op eigene wijze
| |
| |
overkropt druk. De dagen, de weken, de maanden vliegen om in rusteloozen vaart, zonder dat men weet waar zij gebleven zijn, en wat men er aan heeft gehad. Mevrouw wordt door de onweerstaanbare macht der wereldsche exigenties voortgejaagd in den tredmolen der vermakelijkheden. Het vermoeiendste werk dat er te bedenken valt. Uitgaan, uitgaan en weer uitgaan, en dan zelve ontvangen met al den aankleve van dien; bedenken wie er geïnviteerd moet worden; waar men visites en contra-visites heeft te brengen; voor elken uitgang een ander kleed; voor ieder amusement nieuwe preparatieven; men begrijpt nauwelijks hoe die teere, bleeke wezentjes, zooals de dames van de haute volée meestal zijn, het uithouden, want het is wezenlijk paardenwerk; ook sparen zij zich zelven evenmin als hare paarden; de arme beesten, die in de barre winternachten uren lang op meesters en meesteressen staan te wachten (om van de koetsiers niet te spreken), die zich intusschen in de snikheete zalen allerlei kwalen en kwellingen voorbereiden. Mevrouw Ryhove in de volle kracht des levens, en die uit haar vroeger rustig en gezond landverblijf met eene bloeiende gezondheid en sterk gestel herwaarts is heengekomen, ondervindt reeds de uitwerking van het afmattend régime dat zij nu eenmaal gedwongen is te leiden. Ik bemerk ook duidelijk dat het haar zwaar begint te wegen, dat het haar bij wijlen tegenstaat, en het zou mij niet verwonderen, als zij bij een tweeden winter, zóó zij dien hier doorbrengen moet, een voorwendsel zocht om zich te retireeren. In lustelooze buien, als zij hors d'haleine is, bekent zij mij dat zij smachtend uitziet naar de lente, die zij vast besloten is op Ringburg door te brengen. Dit heimwee naar buiten is mij een ondubbelzinnig bewijs, dat het stadsleven haar begint tegen te staan, en zooals dat in haar coterie wordt opgenomen, is dat niet te verwonderen, want zij is en blijft ondanks alles, de beminlijke, natuurlijke vrouw, die te hoog staat voor die vanity fair, waarin zij nu voorhands haar rol moet meespelen; zij wil niets van blanketsel, niets van maquillage weten, wat tegenwoordig hier zoo aan de orde is; op zijn hoogst wat poudre de riz en een chignon, daar de kapper eens voor al heeft verklaard, dat hij mevrouw niet kon kappen zonder postiche. Mijnheer spot er een weinig mee, knort zelfs wel eens over de enorme sommen
| |
| |
die de toiletten verslinden, maar als hij zijne gemalin dan ziet in haar gracieuse atours, vindt hij haar zoo bekoorlijk, dat een glimlach van welgevallen den rimpel vervangt, die zich al op het voorhoofd had saamgetrokken. Als vanzelve is nu de last van het huisbestuur mij op de schouders gevallen. En dat is waarlijk een Hercules-vracht in een huis als dit, met zulk een aantal bedienden, waar het een evenement is, als mijnheer en mevrouw thuis eten zonder gasten.
Gelukkig dat Mathilde zich nu geheel heeft geschikt in de omstandigheden, en zich bezig weet te houden ook zonder mijne tusschenkomst, want ik moet haar veel aan zich zelven overlaten; ook wordt zij, sinds zij haar zeventiende jaar is ingetreden, van tijd tot tijd uitgevraagd, zonder dat ik haar behoef te vergezellen. Maar de vrije avonduren, die ik daardoor win, kan ik slechts bij uitzondering gebruiken zooals mij het liefste zou zijn, met lezen of schrijven aan u, in mijne eigene kamer.
Mevrouw moet bijna iedere avond groot toilet maken. Mijnheer hecht aan zekere gezelligheid in het salon, en zoo vervang ik haar aan de theetafel. Mijnheer, als hij niet verplicht is uit te gaan of zijne vrouw te begeleiden, zit dan graag een uurtje te praten; er komen bezoekers, gemeenzame vrienden, die het al gewoon zijn, dat mevrouw maar even of in het geheel niet verschijnt, en die blijven, zelfs al trekt mijnheer weer naar zijn kabinet, en mij, hoe gezellig ook het discours moge zijn, den tijd rooven, dien ik gemeend had heel anders te besteden. Nauwelijks zijn ze weg, of Mathilde komt thuis van haar jonge-dameskransje; zij heeft mij van alles te vertellen, en de winteravond, dien sommigen zoo lang vinden, is omgevlogen. Vroeg opstaan, zult gij zeggen. Welnu, ik sta vroeg op, zeer vroeg zelfs, en ik laat Mathilde rusten, die bij een teer gestel en sterken groei den slaap hoog noodig heeft. Maar terwijl mevrouw niet vóór het lunch-uur beneden komt, is mijnheer altijd nog vroeger bij de hand dan ik, en dan is het hem aangenaam iemand te vinden, die voor zijn ontbijt zorgt, en hem verder overlaat aan zijne eigene gedachten, aan de brieven, die hij heeft te lezen, de couranten en brochures, die al vroeg in den morgen van wijd en zijd worden aangebracht. Ik neem intusschen een onbeduidend handwerkje op, om hem
| |
| |
te bewijzen, dat ik geheel tot zijn dienst ben, zoo hij een praatje wil maken, hetgeen somtijds gebeurt. Zoo zat ik laatst tegenover hem, terwijl ik een entre-deux vervaardigde au crochet, en hij een stuk voor zich had liggen, dat er erg officieel uitzag, naar het mij voorkwam. Hij schrapte, maakte aanteekeningen, en scheen geheel verdiept in dit werk, toen hij opeens, zonder het hoofd op te heffen, mij aansprak. Eilieve, juffrouw Berthier, hoe is eigenlijk uw naam?
‘Regina van Berchem,’ antwoordde ik zonder aarzelen, als bij instinct, zonder nadenken over de portée van mijn antwoord.
‘Van Berchem met een ch, niet waar?’ vroeg hij, met de pen in de hand en mij even aanziende, terwijl een fijn glimlachje zich om zijn mond plooide.
Toen eerst begreep ik, dat ik mij zelve had verraden; de schrik sloeg mij om het harte, ik kon geen woord uitbrengen. Ik boog toestemmend, maar het kwam mij voor, dat de tafel en al wat er opstond, met mij ronddraaide.
‘Goed zoo; het zal u rust geven, dat gij dit hebt uitgesproken,’ hervatte hij met bonhomie, of hij mij wilde aanmoedigen meer te zeggen, maar dat was mij ondoenlijk; nog altijd draaide mij alles voor de oogen; ik had het besef dat ik rekenschap moest geven, vergiffenis vragen; doch mijne keel was als toegenepen, mijne tong verlamd.
‘Gij hadt beter gedaan met mij dit vroeger te zeggen,’ ging hij voort op denzelfden toon, ‘dan mij in de noodzakelijkheid te brengen u deze bekentenis bij wijze van verrassing te ontlokken.’
De prikkel van dit verwijt, hoewel maar even gescherpt, deed zijne werking; ik barstte uit in tranen, in verontschuldigingen.
‘Houd u bedaard! geene tranen, geene hartstochtelijkheid,’ sprak hij daartusschen; ‘wij kunnen hier gestoord worden; ik weet van u, dat gij zelfbedwang kunt oefenen; toon dat ook nu; tracht te bekomen van den schrik, dien ik u heb aangejaagd; het kan tusschen ons blijven, maar wij moeten er te zamen met kalmte over spreken.’
‘Verdenk mij niet,’ smeekte ik, zonder nog tot die kalmte te kunnen komen, die hij voorschreef; ‘ik heb geen bedrog willen plegen met opzet, met arglist, geloof dit van mij.’
| |
| |
‘Ik geloof van u dat gij eene groote onvoorzichtigheid hebt begaan, en dat uwe zwaarste schuld bestaat in gebrek aan vertrouwen.’
Toen opstaande, ging hij naar mij toe en dwong mij te blijven zitten, daar hij de hand op mijn schouder legde. Weer zag hij mij diep in de oogen met dienzelfden doordringenden blik, dien hij bij de verwelkoming in zijn huis op mij had gericht, en ging toen voort: ‘En juist dát vertrouwen hadt gij mij moeten schenken, toen ik mijn kind in uwe handen gaf.’
‘God weet, dat ik getracht heb naar mijn beste vermogen mijne taak bij Mathilde te vervullen,’ sprak ik, met de overtuiging eener goede consciëntie op dat punt.
‘Ik heb er de zekerheid van; de vrees, die mij een oogenblik bekroop, dat gij van nature tot list en slinksche wegen geneigd waart (al had Friedlander mij het tegendeel verzekerd), hebt gij waardiglijk beschaamd. Hoe bezet ook met de staatszorg, heb ik toch mijne eenige dochter en uwe leiding met haar nauwlettend gadegeslagen. Enkele trekken zijn voldoende om het geheel te kenmerken; gij hebt Mathilde niet afgericht op dubbelheid en vrouwelijke list, zelfs niet op die kleine leugens om bestwil, die in het sociale leven verschoonlijk geacht, ja zelfs als fijne wellevendheid geprezen worden. Wat er in haar was van natuurlijkheid en oprechtheid, hebt gij zorgvuldig gehoed en aangekweekt; ik ben er u dankbaar voor.’ Hij reikte mij de hand, die ik nauwelijks durfde te aanvaarden, onder het diep gevoel van beschaming, dat mij het hoofd deed buigen. ‘Des te meer,’ ging hij voort, ‘had ik van u openhartigheid gewenscht, gewacht, waar het u zelve gold.’
‘Zoo gij wist, hoe vaak de bekentenis van die onoprechtheid mij op de lippen heeft gelegen.’
‘Die toch daarop werd teruggehouden door de zwakste hindernis, niet waar? Zoo gaat het, als men de eerste schrede heeft gezet op een verkeerden weg; met iederen stap verder wordt het omkeeren zwaarder. Ik begrijp wat er u toe gebracht heeft. De jammerlijke verhouding tot de vriendin, die uwer niet waardig was, en wier vervolging gij vreesdet. Valsche schaamte, die u weerhield aan ons bekentenissen te doen, die pijnlijk waren voor
| |
| |
u, die gij vernederend achttet. De bezorgdheid hoe familie en bekenden den stap zouden opnemen, dien gij besloten waart te doen, dit alles zwoer samen tegen het betere beginsel, dat rondborstigheid voorschreef. Daarbij Mathilde trok u aan; mijne vrouw toonde zich met u ingenomen; mij kendet gij alleen bij gerucht; wij waren toch vreemden voor u, en gij waart het voor ons; ik raadde wat het u kosten moest, reeds terstond eene positie, die u toelachte, op het spel te zetten door een kloek besluit en te zeggen: ‘die ben ik, en mijn voornemen is - mij te toonen wie ik ben - zonder acht te nemen op hetgeen anderen van mij denken of praten.’ Gij kondet er niet op rekenen, dat onze waardeering zou gestegen zijn met dat bewijs van uw zedelijken moed, en om eerlijk te zijn moet ik er bijvoegen, bij niet weinigen had dat u kunnen mislukken.’
‘Toch was het mijn voornemen die bekentenis eenmaal te doen; maar telkens als ik besloten was, ontsnapte mij de gelegenheid, totdat opeens freule Haubertin het mij onmogelijk heeft gemaakt door de ergerlijke voorstelling, die zij heeft gegeven van Regina van Berchem.’
‘Neen, mijn kind, voed geen zelfbedrog; Haubertin of niet, gij zoudt er toch niet toe gekomen zijn; het valt lichter edelmoedigheid te oefenen en daden van zelfopoffering te bedrijven, dan voor eene kleine verkeerdheid uit te komen, nadat die door tijd en omstandigheden bezwarende proporties heeft verkregen. Dat wist ik vooruit; ik wist ook, dat het u hoe langer hoe meer kwellen en bezwaren moest; daarom tastte ik maar eens door, om er u overheen te helpen - wat ruw misschien - want ze zeggen van mij, dat ik wat hardhands ben... maar toch met eene goede bedoeling, omdat het mij behoefte is ins reine te zijn met mijne vrienden.’
‘Zooveel goedheid! zooveel verschooning voor mij!’ riep ik uit; ‘dat treft mij diep; gij weet nu wie ik ben, en nòg - nòg acht gij mij uwe vriendschap niet onwaardig?’
‘Onwaardig! juffrouw Berthier,’ viel hij in; ‘zóó moogt gij niet spreken van onze vriendin Regina van Berchem, wie men niets heeft te verwijten, dan dat zij niet precies en règle zou zijn met den burgerlijken stand...
Verbaasd zag ik op: ik begreep niet wat hij bedoelde.
| |
| |
‘Indien ik er in hare plaats niet in had voorzien,’ ging hij voort, ‘weet gij wel, melieve, dat gij mij door uw pseudoniem haast in conflict zoudt gebracht hebben met zekeren ambtenaar, die in het geheel niet railleert met dergelijke overtredingen? Ik, die gehouden ben de wet, alle wetten te handhaven?’
‘Aan zoo iets heb ik waarlijk niet gedacht,’ betuigde ik in verlegenheid.
‘Dat verwondert mij niet! daarin zijn ze elkander allen gelijk, die vrouwen, van de eenvoudigste tot de schranderste; ze voeren haar invallen uit, dwars door alle barricades heen, door de statuten en reglementen opgeworpen, waarvoor wij mannen eerbiedig blijven staan; een burgerlijke stand, eene politie, wat heeft men daarmee te maken, waar bemoeien die zich mee, niet waar? Als de dames haar gang willen gaan, en als zij zich dan in moeilijkheden gewikkeld hebben, klagen zij over willekeur en tirannie.’
‘Maar ik wist heusch niet...’
‘Juist, zoo is het; zij weten er nooit iets van. Het zou waarlijk goed zijn, als men de jonge dames eens een weinigje letterwijs maakte in het code; dat zou haar minstens evengoed te pas kunnen komen als de mythologie.’
De toon, dien mijnheer nu aansloeg, beurde mij geheel op uit mijne verlegenheid. Hij had willen afrekenen, maar hij deed het schertsend en als spelend; dat gaf mij moed om te antwoorden.
‘Ik erken dat ik het code nooit heb ingezien, maar zoo u het verlangt, zal ik er met Mathilde mijne studie van maken; alleen reken er op, dat er een weegeroep over emancipatie in uwe salons zal opgaan.’
‘Het zou in de studiekamer kunnen blijven,’ antwoordde hij glimlachend; ‘een onder-onsje: het zou toch het eenige niet zijn, want gij begrijpt wel, dat van hetgeen nu tusschen ons besproken is, niets naar buiten moet komen,’ eindigde hij met zekeren ernst.
‘Niets naar buiten? dat hoop ik wel! maar toch, ik heb nu haast om ook mevrouw dat vertrouwen te schenken.’
‘Dat moet gij niet doen; nóg niet; geloof mij. Als vertrouwen komt die bekentenis toch te laat; gij moet nu voor haar als voor iedereen Renée Berthier blijven, minstens tot wij naar buiten
| |
| |
gaan; daar is het wat anders; daar treedt gij op als Regina van Berchem, en zoo zekere vriendin te G. dan nóg sa mauvaise langue laat spelen, zal ik mijnheer haar gemaal herinneren dat hij zelf procureur-generaal is en de wet tegen den laster moet handhaven; maar hier, mijn kind! is het wat anders. Regina van Berchem is onberispelijk; zoo ik er aan twijfelen kon, zou ik met u spreken zooals ik nu doe? en toch, helaas! het is maar al te waar, zij is niet onbesproken. Mijne vrouw is levendig, impressionabel, zij gaat in diezelfde dameskringen, waar onze Haubertin hare nieuwtjes vandaan haalt. Haubertin zal wel zwijgen; het veemgericht ligt haar nog wel in het geheugen; maar de anderen... ik ben lang niet zeker van de anderen; als er geen meer attrayant sujet voor het discours is. Mijne vrouw kan nú die praatjes hooren zonder ergernis, maar zoo zij wist dat Renée, die zij liefheeft, dezelfde is als Regina, die prooi van mevrouw Wijnands, zou zij zich ergeren, uwe partij nemen; dat zou scènes geven, opzien baren, en al wat ik gedaan heb om het gevaar van u af te wenden, zou vergeefs zijn...’
‘Ik versta u; Mathilde kan niet toevertrouwd blijven aan eene gouvernante, waarover men fluistert en de hoofden bijeensteekt als zij binnentreedt.’
‘Zoo is het,’ hernam hij schouderophalend; ‘daarom, neem de uiterste omzichtigheid in acht; zooals ik u reeds zeide: zich omkeeren op een verkeerden weg heeft groote bezwaren. Gelukkig weten wij dat er een halt is, waar wij een ander pad kunnen inslaan; zorg gij intusschen dat uw geheim niet le secret de la comedie wordt, want gij hebt het reeds aan een vreemde toevertrouwd.’
‘Een vreemde?’ vroeg ik verwonderd, maar na eenige oogenblikken bezon ik mij. ‘De baron Meekern wás geen vreemde voor mij op dit punt. Ik mocht hem niet in het onzekere laten, wie de vrouw was, die hij zijne hand bood. Ik deed het zelfs in de hoop, dat hij na die bekentens terug zou gaan. Het baatte niet, toch heeft hij mij op zijn woord als edelman beloofd dit geheim te bewaren, tot ik zelve hem van de geheimhouding ontsloeg. Dát treft mij, dat zelfs hij geen woord heeft gehouden, want hij moet het zijn die u heeft ingelicht.’
| |
| |
‘Hij niet, dat verzeker ik u, maar ik raadde, uit een paar woorden die hij mij zeide, dat gij hem dit vertrouwen hadt geschonken. Hij bleef zelfs nog eenige hoop koesteren op dien grond.’
‘Wel zeer tegen mijne intentie; zoo heeft dan dokter Friedlander mij verraden! Hij, van wien ik had gehoopt dat hij zou gewacht hebben tot zijne overkomst, tot ik er met hem over had gesproken, eer hij u deze mededeeling deed.’
‘Dokter Friedlander, melieve! was mijn vriend, vóór hij uwe kennis had gemaakt; maar gij begrijpt toch wel dat een schrander en gemoedelijk man als hij, zelfs waar hij uw wensch inwilligde om u aan mijne familie voor te stellen onder een pseudoniem, niet verzuimen kon aan mij de absoluut noodige inlichtingen te geven, wie onder dit pseudoniem in mijn huis trad. Ik wist alles toen ik u hier verwelkomde, en wees er dankbaar voor aan Friedlander, die zich juist door die schending van uw vertrouwen een helderziend en welwillend vriend heeft betoond. Zoo heb ik de maatregelen kunnen nemen, die er bij uwe komst in den Haag noodig waren, om de gevolgen te voorkomen van een ondoordacht optreden onder een anderen naam; zoo heeft de onvermijdelijke explicatie van dit uur, tusschen ons niets behoeven te zijn dan het onderhoud met een welmeenend vriend, die het moeilijke van uwe positie volkomen kon begrijpen, die er deernis mee had, en die kon, die mocht vergeven.’
Hij reikte mij over de tafel heen zijne hand, die ik aannam met tranen van dankbaarheid in de oogen, maar zonder iets te kunnen zeggen. Een bescheiden tik op de deur waarschuwde, dat wij met stoornis werden bedreigd.
‘De bode, die dit stuk komt afhalen!’ zei mijnheer op zijne papieren wijzende, ‘en ik moet ze nog inpakken en cacheteeren; wees zoo goed een bougie voor mij aan te steken?’ Dat gaf mij gelegenheid mij af te wenden, terwijl mijnheer Ryhove opstond en door de half geopende deur den bode toeriep: ‘Even wachten, Doris!’
Toen Doris werd toegelaten om het pakket in ontvangst te nemen, zat ik met mijn haakwerk te beuzelen, of er niets belangrijks ware voorgevallen.............................................................
| |
| |
Mogelijk is het inbeelding, maar het komt mij voor, dat er na deze verklaring tusschen mijnheer Ryhove en mij zekere vertrouwelijkheid heerscht, die er vroeger ontbrak. Hij draagt kennis van mijn geheim; dát althans is mij reeds tot verlichting; en de vrees, zijne welwillendheid, zijne achting verbeurd te hebben, is van mij geweken. Het rustige uurtje in den vroegen morgen (in dit seizoen, nu het zoo laat dag wordt, soms bij het gaslicht), als ik zorg dat zijn kop thee gereed staat, zijne eieren precies à point zijn, al zou hij zelf daar niet op letten, wordt voor mij belangrijk, daar het mij in de gelegenheid stelt om dieper blik te slaan in zijn karakter, en dan stijgt hij in mijne schatting met iedere ontdekking die ik doe. Zooals ik u reeds vertelde, onder het ontbijt leest hij wat de post hem heeft aangebracht. Meestal neemt hij het eerst kennis van de brochures en de leading-artikelen dier tijdschriften en couranten, die van zijne tegenstanders uitgaan. Hij leest al wat er tegen hem wordt geschreven, ik zal niet zeggen met onverstoorbare kalmte, want hij is geen stoïcijn, en er worden soms de grofste hatelijkheden op hem gericht en de onrechtvaardigste beschuldigingen tegen hem aangevoerd - maar toch met eene verwonderlijke koelbloedigheid en zonder dat zijn goed humeur er onder lijdt; want, nadat hij die onverkwikkelijke lectuur heeft volbracht, legt hij doorgaans die giftige bladen met een minachtend schouderophalen naast zich neer, en zegt dan tot mij:
‘Melieve! zorg toch dat mijne vrouw en mijne dochter niets van dien aard onder de oogen krijgen. Het zijn ergernissen, die wij haar moeten besparen. Mijne vrouw zou daarenboven al te boos worden op die heeren van de oppositie, en toch, als ik ware zooals ze mij dáár voorstelden, zouden zij groot gelijk hebben in hun verlangen, dat ik ter zijde zal gaan, maar hunne portretten zijn caricaturen, en ik kan er over glimlachen, il n'y a que la vérité qui blesse. Leugens en opraapsels staan bij mij gelijk met regendroppels, die over mijn waterproof glijden; zij beletten mij niet, ferm door te stappen; maar mijne vrouw, mijne dochter, de laatste vooral, die nog geen begrip heeft van partijhaat, zou al te pijnlijk getroffen zijn, zoo zij zag wat er al tegen mij uitgevonden, wat er al over mij gedrukt wordt, en waarmede men
| |
| |
mij bedreigt en bespot van zekere zijde. Als men ijverige vrienden heeft, over-ijverige zelfs zooals ik, dan wakkert de gloed der vijandschap te meer aan. Il faut faire la part du feu, maar... de mijnen kunnen die scheiding niet maken, en dus... beloof mij, dat gij er op zult toezien.’
Ik beloofde de uiterste waakzaamheid, zooals vanzelve spreekt, en ben wel in staat woord te houden. Als mevrouw laat in den voormiddag beneden komt, is alles opgeruimd, wat niet van hare gading zou zijn; daarbij, zij heeft nauwelijks rust of tijd om de illustratie en modejournalen door te bladeren; van couranten in te zien, vooral die zij weet tot de oppositie te behooren, is bij haar geen sprake; en wat Mathilde aangaat, zij neemt niets in handen dan wat ik haar ter lectuur heb aangewezen, dat heb ik al terstond ingesteld. De huisknecht heeft daarbij de gewoonte, alles aan mij over te leveren, wat er van brieven, boodschappen on drukwerken binnenkomt, en zoo kan ik zorgen, dat er geen wespen in het salon rondfladderen. Waarlijk, de beide dames missen niet veel aan hetgeen haar op deze wijze wordt onthouden. Als ik aan mijnheer mijne bezorgdheid te kennen geef, dat mevrouw mogelijk in de cercles die zij frequenteert van diergelijke aanvallen zou kunnen hooren, schudt hij ongeloovig het hoofd: ‘Dat doet zich niet onder de onzen, zou Haubertin zeggen. Il ne faut pas parler de corde dans la maison d'un pendu! luidt het wellevendheidsvoorschrift, waaraan men zich vrij getrouw houdt; nu is het waar dat ik nog wel niet ben gevonnisd, maar toch al veroordeeld door mijne tegenstanders; mijne vrienden weten dit ook wel, en zwijgen er dus over tegen mijne familie; zij weten ook dat ik niet voornemens ben voor zekere insinuaties te wijken. Ik zal die heeren dat pleizier niet doen, ten minste niet zoolang ik nog de hoop behoud eenmaal te kunnen doorzetten wat ik mij heb voorgesteld te volbrengen. Al bluffen zij er nog zoo op, dat ze mij vermoord hebben, ik zal hun toonen dat ik springlevend ben.’ En dat toont hij ook metterdaad aan vriend en vijand. Zoo het volhouden van mevrouw bij haar tegenwoordig régime mijne verbazing wekt, de volharding van mijnheer Ward Ryhove is miraculeus en bewonderenswaardig. Een ijzersterk gestel dient zijn vasten wil en zijn onvermoeibaren lust tot den
| |
| |
arbeid. Nu ik meer gemeenzaam met hem ben geworden, kon ik mij niet weerhouden mijne verwondering uit te drukken, dat hij het zóó volhield.
‘Wat zal ik u zeggen: c'est une grâce d'état; als ik eens niet meer minister zal zijn, zal ik mij mogelijk zelf het eerst verwonderen, hoe ik dit leven heb kunnen uithouden. Maar zoolang ik het ben, zal ik er nog wel de krachten voor vinden. Geloof, dat ik het rustig geluk, eenmaal in mijn huislijken kring genoten, weet te waardeeren; maar nu ik dit juk eens op mij heb genomen, zal ik het dragen tot ik er onder bezwijk of tot ik het zegevierend zal kunnen afleggen na bereikt te hebben, wat ik mij voorstel. Ik moet er om strijden; maar ook in den strijd ligt reeds voldoening als men weet, dat men voor een goed beginsel kampt. Er zijn belangen, die men niet mag opgeven dan op het uiterste. Daarbij is het een slecht werkman, die zijne taak uit de handen geeft eer zij is afgedaan, alleen uit verlangen naar de rust van het gezin. En... ziet ge, ik wil mij zelf niet beter maken dan ik ben; er komt ambitie bij; een weinigje heerschzucht mogelijk, als men eens den smaak heeft gekregen van het meesterschap. Ik ben ten minste overman van mijne partij, al had zij gewild dat ik niets dan haar werktuig zou zijn geweest; al zie ik tot mijne smart en hare schande, dat er somtijds desertiën plaats vinden, even vernederend voor wie ze plegen als pijnlijk voor wie ze aanschouwt, en die mijn legertje dunnen, niet verzwakken, want er is niets gevaarlijker dan schuchtere en wankelmoedige strijders; en eene kleine phalanx, één met haar aanvoerder en vast gesloten onderling, heeft meer kracht dan eene breede schaar van weifelaars en durfnieten. Moet ik vallen, dan zal het zijn met eere, na een heftigen strijd, na eene besliste nederlaag, maar terugtrekken uit rustliefde, of om den wille van eenige steenworpen of wat giftige projectielen, dat doe ik niet, daar kunnen ze op rekenen, mijne vrienden zoowel als mijne vijanden. Als ik zóó moest eindigen, zou het beter zijn geweest niet te beginnen.’
En hij volhardt, kloekmoedig en strijdvaardig, doch niet strijdlustig, maar lankmoedig; ik hoor anderen zijn geduld, zijne behendigheid prijzen. Hij volhardt; tot hoelang? De tijd zal het
| |
| |
leeren; maar ik verbeeld mij, dat hij zich zelf toch reeds eene groote vacantie heeft toegedacht als de lente ons toelacht. Dat hij de rust op Ringburg hoog noodig zal hebben, is wel niet twijfelachtig. Oppervlakkig ziet niemand het hem aan, maar ik, voor wie hij zich niet geneert, ik heb uit gewisse voorteekenen opgemerkt, dat hij, zoomin als de rots, de ondermijnende kracht van den nimmer ophoudenden regendroppel kan ontgaan. De gulle onbevangen lach van de eerste dagen in den familiekring is niet meer de zijne; een pijnlijke trek, het gevolg van grievende teleurstellingen en bitt re ervaringen, plooit zich niet zelden rondom zijn mond; en dat er op zijn breed en schrander voorhoofd rimpels zijn waar te nemen, die van te aanhoudende inspanning en onverpoosde staatszorg getuigen, dat bespeur ik tot mijn leedwezen, als ik hem gadesla in de vroegte, als hij zijne dagtaak aanvaardt. Hij is nog in de volle kracht des levens, en toch verbeeld ik mij dat dokter Friedlander hem verouderd zal vinden, als deze hier komt; wanneer? Wij hooren er nog niets van, maar allen verlangen wij evenzeer naar die komst.................................................
Waarde Vriendin!
Ik werd gestoord eer ik mijn laatsten behoorlijk kon eindigen, en toch, de gelegenheid om het pakket naar Genève te verzenden was zóó gunstig, dat ik die niet wilde laten voorbijgaan. Nu zet ik mij neer om u te schrijven in geheel andere stemming, onder den drang eener sterke behoefte om aan eene vertrouwde borst mijne bezwaren, mijne bange vermoedens uit te storten. Hoe onbezorgd schreef ik u laatst; hoe geheel verdiept in de beschouwing van den belangwekkenden man, die mij met zijne vriendschap, met zijn vertrouwen vereert, en mij zelve, al mijne vrees en hoop, als vergetend onder die waarnemingen. Ik begon waarlijk door alle uiterlijke drukten been tot zekere rust te komen; en nu, hoe geheel anders is het nu geworden! Ik voorzie moeilijke dagen. Het verleden, waarmee ik meende voorgoed te hebben
| |
| |
afgedaan, waaraan ik eindelijk rust had verkregen, al was het ook eene vreugdelooze berusting, doet opnieuw zijne rechten gelden; er trekt zich boven mijn hoofd eene donkere onweerswolk samen. De man, die met een kreet van wraakzucht van mij is weggevloden, die als een vloek over mij heeft uitgesproken, wien ik onrecht heb aangedaan, ik weet het maar al te goed, die man is hier, is weergekeerd en zoo mijn bang voorgevoel en de eerste opmerkingen die ik heb gemaakt, mij niet bedriegen, is hij tot mij gekomen met vijandelijke bedoeling. Ik vrees, dat mijne schuldbelijdenis, mijne bekentenissen (die nu toch wel tot hem zijn gekomen, naar ik mij voorstel) niet machtig zijn geweest om hem tot verzoenlijkheid te stemmen. Mijne miskenning, mijn smaad en bitterheid hebben zijn hart vergiftigd; de haat heeft het zachter gevoel daarin gedood; de haat is machtiger geweest dan de liefde; want hij heeft mij liefgehad, ik moet het nú wel gelooven. Uit den gloed van zijn haat licht mij nòg de vlam dier liefde toe, waarvan zijn hart eens voor mij heeft gegloeid, en die ik heb gebluscht, ik zelve, door mijne verdenking en mijn ongeloof. Heeft hij mij gezocht en uitgevonden, of heeft het toeval hem hierheen gevoerd, dat weet ik nog niet te onderscheiden; maar hoe dat ook zij, hij heeft mij bereikt, hij heeft het recht van intrede in mijne naaste omgeving, juist in den familiekring waar ik mij veilig waande tegen alle vijandschap daarbuiten. Doch laat ik u alles geregeld meedeelen. Ik kan toch niet slapen; ik neem den nacht te baat om u te schrijven, om het, al is het maar op het papier, uit te spreken wat mij schokt, en wat ik aan niemand kan vertrouwen, wat mijn hart tot brekens toe bezwaart en benauwt, en wat ik moet verkroppen en verhelen met een effen voorhoofd en een kalm gelaat. Gisteren aan tafel kreeg de minister een briefje van een zijner collega's dat hem een verdrietelijken trek op het gelaat bracht en een uitroep van spijt deed slaken.
Aan meer zelfbeheersching van zijne zijde gewoon, keek mevrouw hem onrustig vragend aan.
Ik waagde het alleen tersluiks een vluchtigen blik op hem te werpen, en Mathilde sprak het uit voor ons allen:
‘Dat leelijke briefje doet u verdriet, papa! is het niet zoo?’
| |
| |
Hij glimlachte. - ‘Wees gerust, kindlief! er is geen kwaad bij; het is maar eene herinnering aan eene bijeenkomst, waaraan ik niet had gedacht, en die mij nu juist ongelegen komt, daar ik op hetzelfde uur iemand bij mij bescheiden heb, wien ik noodzakelijk moet spreken. Ik kan mij niet onttrekken aan de conferentie, en ik kan den persoon in kwestie niet afschepen met een “niet thuis”, nu ik zelf hem hier heb ontboden...’
‘Kunt gij hem morgen niet laten weerkomen?’ vroeg mevrouw.
‘Dat zou zoo goed zijn als hem het onderhoud dat hij verlangt te weigeren, want hij zou morgen vertrekken, en ik stel er zelf het grootste belang in hem nogmaals te zien en nader te leeren kennen dan bij een eerst vluchtig onderhoud, zooals ik gisteren met hem had. Het eenige wat ik er op weet, Sophie, is u een weinigje overlast aan te doen... Gij kunt thuis blijven van avond, zoo ik mij niet vergis?’
‘Ja! ik heb niets; ik zou een uurtje naar de opera kunnen gaan, maar... zij geven de Favorite zoo slecht...’
‘Laat de Favorite aan hare begunstigers over, en verplicht mij door den man in kwestie te ontvangen; hij zal komen omstreeks het theeuur; houd hem bezig tot ik terugkom. Het kán niet laat worden. Ik zal mij zooveel mogelijk haasten; om half tien ben ik zeker terug.’
‘Heel goed, zoo'n uurtje zal licht door te brengen zijn, al is het met een onbekende; ik reken daarbij op ma chère Berthier om de conversatie levendig te houden.’
‘Ik zal mijn best doen, mevrouw!’ hernam ik glimlachend, maar denkelijk zal mijne hulp daarbij wel overbodig zijn; er komen zoo licht andere visites op dat uur, als men weet dat u thuis is...’
‘Goed dat gij mij daaraan herinnert,’ viel mijnheer in. ‘Er moet van avond niemand anders ontvangen worden.’
‘Zelfs niet freule Haubertin, die ik zoo half en half verwacht?’ zei mevrouw malicieus.
‘Och! die pretentieuze zottin! kort en goed: ‘niet thuis!’ als zij komen mocht,’ sprak mijnheer met ongeduld.
‘Zoo ik anders met de freule en Mathilde op mijne kamer thee dronk?’ stelde ik voor.
| |
| |
‘Een charmante inval, Renée, lispte mevrouw; maar ik bedank hartelijk om met den illustre? onbekende en tête-à-tête te blijven; dat zou al heel ongezellig zijn.’
‘Wees niet ongerust,’ hernam mijnheer met eene uitdrukking van ernst en vastheid, die wij allen verstaan; ‘het is een illustre man; althans als gij niet juist naar een adellijken titel vraagt. Hij heeft eene brochure geschreven over een onderwerp, dat mij zéér bijzonder interesseert, en ik denk wel, dat hij een aantrekkelijk onderhoud zal weten te voeren, want hij heeft veel gereisd, veel gezien, veel opgemerkt.’
‘Kan ik ook ergens zijn reisverslag lezen?’ vroeg mevrouw ondeugend; ‘anders bega ik mogelijk de fout van mevrouw de Talleyrand, die Robinson vóór zich meende te zien, toen zij naast Denon was geplaatst.’
‘Gij hebt bon sens genoeg om geene dwaasheden te zeggen Sophie; de man in kwestie reisde als industrieel en zijne verslagen zijn niet van uwe competentie; maar ik verlang dat gij u strikt aan mijn voorschrift zult houden, hem goed ontvangen, en niemand, absoluut niemand anders toelaten. Gij weet hoe voorzichtig men moet zijn in mijne positie; er had maar eens de een of andere indiscrete babbelaar bij te komen, dan lazen wij het morgen in alle couranten, dat die man met mij een particulier onderhoud heeft gehad en dat men er uit opmaakt... al de luchtkasteelen, die het vruchtbare brein van journalisten op de minste “gegevens” weet te bouwen. Railleer er nu niet mede, Sophie; het is mij volle ernst, dat van dit bezoek voorloopig niemand buitenshuis iets zal weten.’
‘Wees gerust, Gustaaf! ik versta u; gij zult over mij tevreden zijn; alleen dien ik vooraf den naam te weten van den persoon “in kwestie”, anders zou Hendrik den verkeerde kunnen toelaten.’
‘Daar zal ik voor zorgen, maar zie hier zijn kaartje.’
‘Eckbert Witgensteyn’, las mevrouw overluid, na het even te hebben bekeken. ‘Goed, wij zullen mijnheer Witgensteyn, den industrieel, met de hem verschuldigde deferentie ontvangen; niet waar, Renée? al zijn wij dan incompetent om hem te waardeeren in zijne specialiteit.’
Mevrouw was wel wat gepiqueerd over ‘de incompetentie’, die
| |
| |
haar gemaal haar had toegedicht; en dat was mijn geluk, want de lichte wolk, die er tusschen hen optrok, was oorzaak dat zij hunne opmerkzaamheid aan elkander wijdden en bijgevolg niet opmerkten, hoezeer de naam mij had getroffen.
‘Heeft u hoofdpijn?’ vroeg Mathilde mij fluisterend. Kinderoogen zien zóó scherp.
‘Niet heel erg; maar nu de tafel is afgeloopen, kunnen wij naar boven gaan,’ hernam ik op denzelfden toon.
Zeker rekenden de echtgenooten, die te innig vereenigd waren, om niet de lichtste wond spoedig te heelen, het mij als fijne tact en discretie toe, dat ik hen zoo spoedig mogelijk samen liet. Helaas daar was nog een bijreden, die mij zelve betrof. Ik zag er geen kans op het gevreesde weerzien te ontgaan; daarbij was het zeker, dat het eene bedreiging moest zijn tegen mij? Kon het niet bloot toeval, niet bloot zijne industrieele belangen zijn, die Eckbert hierheen voerden, of kon het mogelijk wezen, dat hij wist, dat hij vergeven had en dat zijne komst belofte van verzoening inhield? Hoe fel bewogen mij deze vragen; hoe onrustig klopte mij het hart; op hoevele wijzen wierp ik dit vraagstuk voor mij zelve op en om, nadat ik Mathilde had verzekerd, dat de hoofdpijn wel zou overgaan, als ik een weinig rust had genomen, en zij mij alleen liet om die rust te verzekeren. De hoofdpijn, ja, die kon mijn voorwendsel zijn om niet aan de theetafel te verschijnen; maar... zou het geloofd worden? Zou mevrouw niet van mij denken, dat ik onwillig was om haar den dienst te doen dien zij van mij wachtte: de derde te zijn bij een mogelijk niet vlottend onderhoud? Zou mijnheer niet heel licht iets ongewoons vermoeden uit dat niet verschijnen, waar er op mij gerekend werd? Ik zou mij zelve daarmee immers verraden. Daarbij, hem weerzien, hoe dan ook, ik voelde wel dat ik die verzoeking niet zou kunnen weerstaan, het mocht kosten wat het wilde.
De aangekondigde liet zich wachten. Hoe mijn hart klopte, als de bel overging, en ik telkens meende dat hij het zou zijn, terwijl er slechts een ander bezoek werd afgewezen, kunt gij u voorstellen. Om mijne gejaagdheid te verbergen, die mij deed opschrikken, als de knecht maar een krant binnenbracht, nam ik een voorwendsel te baat om naar mijne kamer te gaan; mevrouw had gevraagd
| |
| |
naar een geïllustreerd werk, dat in mijn bezit was en dat zij wilde doorbladeren in afwachting van den heer Witgensteyn, die volgens haar niet de beleefdheid had exact te zijn.
Toen ik weer binnenkwam, was Eckbert gekomen, en had zeker een geldig excuus weten te maken voor die fout, terwijl van mevrouws zijde de ontvangst was geweest wat die zijn moest op het verlangen van haar gemaal; althans hij zat naast haar bij de theetafel, en zij schenen samen goed op hun dreef. Ik had mij intusschen hervat en trachtte mij goed te houden. Ik was nu in het gevaar en moest kloek zijn. Ik boog mij tegen hem als tegen een vreemde, maar zonder den moed te hebben hem aan te zien. Hij zelf, was hij er op verdacht mij hier te vinden, of herkende hij mij werkelijk niet? Hij sloeg geen acht op mij en toen mevrouw mij voorstelde als ‘juffrouw Bethier,’ boog hij even, na een koelen vluchtigen blik, en zette zijn gesprek voort met de vrouw des huizes als had mijn binnentreden geen de minste beteekenis voor hem. Nauwelijks wetende wat ik deed, haalde ik mijne tapisserie voor den dag, en begon druk te werken, om mij eene contenance te geven. De gouvernantes van beroep nemen gewoonlijk dergelijke afwachtende houding aan, als het gesprek buiten haar omgaat. Maar ik nam anders wel eens de vrijheid mij in de conversatie te mengen, en mijn zwijgen moest mevrouw ditmaal te meer bevreemden, daar het tegen de afspraak was. Reeds had zij, geloof ik, daarover eene schertsende aanmerking op de tong, toen Mathilde, die naast mij zat en even naar mijn werk had gekeken, in een luiden lach uitbarstte. In den angst mijns harten had ik groene rozen gefabriceerd, met rozenroode steelen!
Het lieve levendige kind kreeg eene berisping van hare moeder over deze misplaatste vroolijkheid. Ik moest haar verontschuldigen, en mijne discratie belijden.
‘Wil ik het weer voor u uittornen?’ vroeg Mathilde goedhartig.
‘Neen! neen! als men gebroddeld heeft, moet men het zelve weer terechtbrengen,’ sprak ik, reeds met dat vervelend werkje aanvangende.
‘Ik dacht dat de tapisserie van Penelope qui n' en finit pas uit de mode was,’ voegde Eckbert mij toe, en de pointe was zoo rechtstreeks op mij gericht, dat ik wel moest opzien; hij was
| |
| |
zonder mededoogen: zijn scherpe, satyrieke blik op mij gevestigd, bleef nu op mij rusten.
Uit wanhoop vatte ik moed en beantwoordde dien. Ik zag het hem aan, hij wist wie hij voorhad, en hij bracht mij den vrede niet! Zoo ik mij vervallen en veranderd dacht, hij ook was niet dezelfde gebleven; hij ook was ouder geworden dan zijn leeftijd, maar hij was niet vervallen, en zijn voorkomen droeg de sporen niet van verdriet of lijden. Alleen hij was rijper geworden; zijn gelaat was minder teer en week, meer kloek en manlijk; hij droeg niet meer den fijnen, fattigen knevel; maar een zware, blonde baard, op de wijze der Amerikanen, stond hem fier en forsch. Zijne bijna meisjesachtige blos was in eene geheel verbruinde gelaatstint opgegaan. Zijne oogen zelfs schenen dieper en donkerder geworden. Het was of er staal flikkerde uit dien blik; de Adonis was omgetooverd in een valk, die op zijne prooi loert. Ook zijne kleeding verried een ander mensch. Ik wist vooruit, dat ik hem niet in uniform zou zien; maar de Eckbert van voorheen zou zich zeker bij een avondbezoek als dit, bij eene officieuse samenkomst ten huize van een minister, met bijzondere zorg hebben gekleed, en daarvan was nu niets op te merken in zijne eenvoudige zwarte jas, zijne achteloos toegeknoopte das en zijne donkerbruine glacé handschoenen; alleen zijn linnengoed was van onberispelijke frischheid, doch zonder eenige recherche, zooals men dat vaak bij onze Haagsche heeren ziet; geen geborduurd overhemd; geen diamanten knoopjes; de grootste eenvoud; alleen droeg hij de linten van twee of drie buitenlandsche ridderordes in zijn knoopsgat, hetgeen van erkende verdienste of van vorstengunst getuigde. Zijn blond krullend haar, waaraan hij voorheen kenlijk zooveel zorg besteedde, was nu kort afgeknipt en liet zijn krachtig breed voorhoofd geheel vrij; wilskracht en onverzettelijkheid lagen er op uitgedrukt; maar ook in menige diepe groeve de zware worsteling met het leven. Zooals hij zich nú voordeed, gaf hij niet meer den indruk van le beau lieutenant, de lieveling van de dames, maar voor mij had dit verschil juist iets aantrekkelijks. Hij imposeerde mij, en ik begreep zelfs niet meer hoe ik er toe gekomen was, een man als dezen zoo hard te bejegenen, zoo smadelijk
| |
| |
te verdrijven. Maar... het was ook een ander als die Eckbert, die onder een troep lichtzinnige jongelui eene roekelooze weddenschap aanging. Hij geleek zelfs zoo weinig meer op dezen, dat ik hem niet terstond zou herkend hebben, als zijn naam mij niet vooruit ware genoemd. Gij begrijpt wel dat men niet zweeg, terwijl ik voor mij zelve deze opmerkingen maakte; dat ze mij ook niet invielen bij den eersten blik, dien ik op Eckbert waagde, maar het gevolg waren van hetgeen ik in den loop van dien avond waarnam, en wat nu voor mij helder wordt, terwijl ik er u over schrijf.
‘Aan mijnheer Witgensteyn ligt de schuld, dat juffrouw Berthier zich vergiste in de kleuren der wol,’ hoorde ik Mathilde zeggen, ‘en nu is hij het die er mee spot.’
‘Aan mij zou dat liggen, juffrouw Ryhove?’ vroeg Eckbert; ‘daar begrijp ik niets van; hoe meent gij dat?’
‘Het komt, omdat gij zoo druk zit te vertellen, dat men er naar luisteren moet.’
‘Dat was niet eigenlijk waar; ik was te veel gepreoccupeerd om te kunnen luisteren.’
‘Als het mijne schuld is, zou ik het moeten goedmaken, want ik herstel gaarne eene begane fout,’ hernam Eckbert; ‘maar
wat juffrouw B.....’ - hij zag naar mevrouw, die eenigszins scherp herhaalde: ‘Berthier - juffrouw Renée Berthier.’
‘Wat juffrouw Renée Berthier bedorven heeft, staat niet in mijne macht te verhelpen...’
‘Ik ben niet gewoon mij zelve te sparen, als er iets te herstellen valt,’ gaf ik ten antwoord.
‘Een goed beginsel, juffrouw Berthier, dat u in het leven te pas kan komen,’ hernam Eckbert.
‘De onderstelling reeds is niet galant, mijnheer,’ merkte mevrouw aan.
‘Ik had de oprechtheid u te waarschuwen, mevrouw! dat ik niet galant ben; niet meer man van de wereld, schoon ik er vroeger voor doorging; maar sinds heb ik betere dingen te doen dan mij op te houden met de sociale leugens, die men vleierij en galanterie noemt. Ik heb u zelfs de bekentenis gedaan, dat ik een vrouwenhater ben.’
| |
| |
‘Ook deze bekentenis was niet beleefd.’
‘Maar eerlijk, zoo ik meen.’
‘Dus vrouwenhater zonder exceptie?’ vroeg mevrouw met haar innemendsten glimlach.
‘Misschien ééne,’ zei hij gevat; ‘ik zou l'ours Danube moeten zijn, zoo ik nú althans niet eene exceptie liet gelden, om den regel te bevestigen.’
‘Te veel, à bout portant,’ zei mevrouw.
‘Ik moest bewijzen wat ik beweerde, dat ik den tact verloren heb om met vrouwen om te gaan, sinds ik mij uit elken kring terugtrok, waar zij den toon voeren.’
‘Er moet oorzaak zijn voor zulk een opzet. Gij maakt mij nieuwsgierig.’
‘Stel u een man voor, die het recht meent te hebben eene prachtige roos te plukken, en die zich aan de dorens de vingers wondt tot bloedens toe.’
‘Als een heer ook zóó kleinzeerig is,’ viel Mathilde uit, die de klacht niet als symbool opvatte; eene prachtige roos is, dunkt mij, wel een prikje waard; daarbij, men kán op een anderen keer voorzichtiger zijn, en de schaar gebruiken of handschoenen aandoen.’
‘Als men zulke voorzorgen moet nemen, zie ik er liever van af, juffrouw Ryhove! bedenk dat ik nog de litteekens draag, zoo diep zijn de prikkels mij in het vleesch gegaan. Ik nam het besluit voor altijd het oog af te wenden van de gansche rozengaarde. Veel zorgs, veel arbeids werkte mee, om mij in dat besluit te doen volharden. En de gewoonte heeft het overige gedaan; bloemperken trekken mij niet meer aan.’
‘Dus heb ik nooit een bouquet van u te wachten?’ vroeg het lieve kind plaagziek.
‘Mogelijk een takje reseda of een veldviooltje,’ antwoordde Eckbert met een glimlach.
Wat ik uitstond onder het kruisvuur van dit gesprek, dat ik moest opvatten als tot mij gericht, kan ik u niet beschrijven. Er deel aan te nemen, was mij ondoenlijk, al voelde ik dat mevrouw, dat Mathilde zich over mijn stilzwijgen verwonderden en er bijkans door geërgerd werden. De eerste moest die ergernis lucht geven.
| |
| |
‘Mijnheer Witgensteyn mag van geluk spreken,’ viel zij uit, ‘dat juffrouw Berthier gepreoccupeerd wordt door de moeite die het haar kost, hare distractie van zooeven te verhelpen; anders zou zij hem zeker à partie hebben genomen, Nu laat ze ons maar schermutselen.’ Dien wenk moest ik opvolgen.
‘Ik vraag mij zelve af, of er geen onrecht wordt gepleegd, als men allen laat boeten voor hetgeen ééne misdeed,’ sprak ik vermetel, uit zielsangst?
‘Et de trois!’ zeide Eckbert; ‘bataille de dames; drie tegen een; ik vrees dat het met mij af zal loopen als met den Horace van Corneille - vluchten.’
‘Dat gaat niet,’ viel mevrouw in, ‘gij zijt omsingeld en mijn krijgsgevangene in naam van mijn man.’
‘Men dankt soms de schoonste heldendaad aan den moed der wanhoop,’ hernam Eckbert.
Wat mevrouw dacht te antwoorden weet ik niet, daar de knecht binnentrad met een sensatiebericht.
‘Daar was iemand met een boodschap van Trippewitz om mevrouw te spreken.’
‘Iemand! iemand? Het zal toch zeker een juffrouw zijn?’
‘Excuus, mevrouw! 't is de eerste werkster, zooals ze zelf zegt, die komt vragen of u zoo goed zoudt willen zijn nù de japon te passen in plaats van morgenochtend; anders komt ie niet klaar.’
‘Niet klaar! mijn japon die ik morgenavond moet hebben. Verbeeld u, Renée! ik heb er zoo vast op gerekend!’
‘Wil ik de juffrouw gaan spreken en het haar eens goed op het hart drukken?’ vroeg ik.
‘Dat zou immers niet helpen als ik passen moet! Och, mijnheer Witgensteyn, wij vrouwen zijn waarlijk de slavinnen van onze naaisters.’
‘In uw geval emancipeerde ik mij, mevrouw...’
‘Gij hebt goed spreken... maar ik.... moet mijne japon hebben voor het bal bij den Russischen gezant, en dus... excuseer mij voor een oogenblik; juffrouw Berthier zal wel zoo goed zijn u nog een kop thee te schenken.’
Witgensteyn boog zich en mevrouw ging heen.
Ik stond op om aan haar wenk gevolg te geven, maar mijn
| |
| |
hart klopte zoo hevig, dat het was of mij de keel werd toegeknepen; ik kon geen woord uitbrengen; zwijgend reikte ik hem zijn kopje over, waarvoor hij met eene stijve buiging dankte... Was nu Mathilde maar weg te krijgen, dat zou mij eenige verlichting geven, dan behoefde ik niet langer een zelfbedwang te oefenen, dat bijkans boven mijne macht ging, dan was er vrijheid om met elkaar te spreken; dat zou ruimte, wellicht rust geven; maar ik was te stompzinnig om er iets op te vinden, en de wensch, dat zij ons alleen zou laten wilde mij niet van de tong. Gelukkig scheen het beminlijke kind mijne gedachte te raden, voor mij te voelen althans. Zij ging naar mij toe, sloeg haar arm om mijn hals en sprak halfluid: ‘Het wordt erger met de hoofdpijn, niet waar? laat mij dien flacon met vlugzout halen, daar u altijd baat bij vindt. Ik weet dat hij op uwe toilettafel staat.’
‘Ja, doe... dat... voor mij,’ bracht ik met moeite uit. Zij zou er naar moeten zoeken, want ik had den flacon in de leeskamer gebruikt, maar ik kon haar dat niet sparen. Nu waren wij alleen. Eckbert en ik! maar ik miste het aplomb om iets te zeggen van al wat mij zoo dikwijls door het hoofd was gegaan; niets daarvan stond mij meer voor den geest; ik was als versuft. Ik nam mijne plaats weer in tegenover hem en zag hem smeekend aan; mij dacht hij zou deernis met mij hebben en het drukkend zwijgen afbreken. Zijn blik sprak reeds, maar hoe vreeslijk! Welk eene verandering in dat gelaat, dat nog zoo pas vroolijk en opgewekt eene luchtige causerie had gevoerd. Zijne trekken werden strak en somber, hij werd doodsbleek als bij ons afscheid, hij schoof het scrapbook waarin hij gebladerd had ter zijde, en de armen over elkaar slaande, wierp hij mij een blik toe, waaruit toorn en minachting lichtten toen hij mij toevoegde:
‘Juffrouw van Berchem schijnt van maskerades te houden. Alleen is het hier het omgekeerde van het tooversprookje; de Indische prinses is... Cendrillon geworden!’
Dát zijn eerste woord aan mij: zulke beschuldiging, ironie - het was of ik in een afgrond zonk, waaruit niets mij meer zou kunnen opheffen... Ik viel weer op mijn stoel terug. ‘Eckbert, vergeef mij alles!’ sprak ik met gesmoorde stem, terwijl ik hem de hand toestak. Hij deed of hij niet hoorde, niet zag; hij ging voort.
| |
| |
‘Prinses! om een hooggeboren woesteling te behagen; Cendrillon! om zich zelve te voldoen, om te spotten met hen die haar in ernst opvatten; altijd uit dezelfde oorzaak, caprice, zelfzucht, wantrouwen.’
‘Zoo bittere haat bezielt u tegen mij, dat gij het ergste denkt en zulk eene uitlegging geeft aan hetgeen de drang der omstandigheden mij heeft opgelegd; gij weet, gij moet weten wat er met mijne familie is voorgevallen; daarna zocht ik eene schuilplaats en vond die hier in dit goede huis, bij deze waardige familie; kunt gij mij dat als schuld aanrekenen, is dat eene onverschoonlijke caprice?’
‘Gij zijt meesteres over uwe eigene handelingen, juffrouw van Berchem, en het is niet aan mij u daarvan rekenschap te vragen.’
‘Maar ik ken u dat recht toe! Ik wil alleen, dat gij mij niet zult veroordeelen vóór gij mijne verdediging hebt aangehoord.’
‘Daarvoor is 't nu het oogenblik niet, maar mij dunkt, waar de feiten spreken...’
‘Toch kan de schijn bedriegen...’
‘Gij zijt niet van dat gevoelen geweest, toen het mij gold!’
‘Dus nog altijd die rancune! dus zijt gij werkelijk hier met vijandelijke bedoeling tegen mij?’
‘Mij dunkt, dat kan voor u niet twijfelachtig zijn?’
‘Ik meende... ik hoopte...’
‘Dat ik verzuimen zou mijne revanche te nemen, zooals ik u gewaarschuwd heb! Lang uitstel is geen kwijtschelden; nu ik u eindelijk langs verren, zeer verren omweg heb bereikt zult gij wel niet van mij verwachten, dat ik opgeven zal wat ik mij eens voornam.’
‘Ik had... edelmoedigheid van u verwacht na den onschatbaren dienst, dien gij mij eens hebt bewezen. Ik heb het gevoeld, ik heb het geraden, dat het uwe hand is geweest, die mij van den gapenden afgrond heeft teruggehouden. Zoo gij wraakzuchtig waart geweest, hadt gij mij in die ure aan mijn lot moeten overlaten; de bitterste wraaklust had niets vreeselij kers voor mij kunnen uitdenken dan dit.’
‘Het is roekeloos van u, op edelmoedigheid van mijne zijde te rekenen; hebt gij, gij, edelmoedigheid geoefend jegens mij?’
| |
| |
‘Helaas! neen! maar... ik meende dat gij nú zoudt weten hoezeer mij dat heeft berouwd.’ - Al had er mijn leven aan gehangen, Martha! ik kon hem nu, terwijl hij daar zoo koud, zoo onbarmhartig op mij neerzag, de bekentenissen niet herhalen, die ik eens in den gloed der dankbaarheid uit de diepte der zelf beschuldiging had neergeschreven. Ik kon alleen hem nogmaals de hand toesteken en herhalen: ‘Eckbert, vergeef mij alles en reik mij de hand ter verzoening! Maar weer nam hij die niet.’
‘Het is niet de gewoonte, dat men elkaar de hand reikt vóórdat de satisfactie is gegeven.’
‘Welke genoegdoening begeert gij dan?’ vroeg ik.
‘Op mijn tijd zult gij dat vernemen. Vergeet niet, dat het tusschen ons een duel is, en dat aan mij, als den beleedigde, de keuze der wapenen staat.’
‘Ik begrijp niet welke het zijn kunnen, maar... naar ik geloof, vordert de billijkheid dat het gelijke zijn, niet waar? en ik zie niet in, hoe ik mij hier in dit huis, te midden der familie, tegen u kan verweren.’
‘Het is mijne schuld niet, dat gij u in die valsche positie hebt gezet; draagt er nu ook de gevolgen van.’
‘Zijt gij voornemens mij het verblijf in dit huis onmogelijk te maken? hier, waar ik niet slechts eene wijkplaats, waar ik een doel voor mijn leven vond, waar ik rust zocht en misschien zou hebben gevonden....’
‘Zoo niet het verledene in de gestalte van een onwelkom bezoeker u uit dat paradijs der ruste kwam verdrijven, met de herinnering aan oude schuld, die nog moet worden afgedaan.
‘Kunt gij het weten, welke boete ik mij zelve reeds heb opgelegd?’ vroeg ik. ‘Maar het zij zoo; gij hebt het in uwe macht mij de positie hier onhoudbaar te maken, indien dát uw voornemen is; zeg het dan maar in eens, en ik zal voor u wijken; met u strijd voeren op dit terrein, is mij ondoenlijk.’
‘Ik heb dat voornemen niet. Als het u goed dunkt hier te blijven, hoop ik gelegenheid te vinden om u in dezen kring gade te slaan; het kan eene interessante studie zijn; de fiere Regina, verkleind tot de proportie van... mamselle Berthier!’
Er was bitterheid in zijn toon, en de toezegging klonk als eene
| |
| |
bedreiging, waaronder ik het hoofd boog. Hij zweeg een oogenblik eer hij er op liet volgen: ‘Maar wees gerust, ik zal zorgen u niet te compromitteeren.’ Hij ging weer zitten, en nam een albam met photographieën in handen, die hij met de grootste belangstelling scheen te bekijken. Zóó tegenover hem te zitten, was mij ondoenlijk.’
‘Eckbert!’ riep ik smeekend, ‘dit zwijgen, deze onzekerheid kan ik niet dragen; zeg mij wat gij voor hebt, waarom gij hier zijt gekomen?’
‘Om zaken te doen met Zijne Excellentie,’ antwoordde hij zonder op te zien.
‘Wist gij, dat gij mij hier zoudt aantreffen?’
‘Juffrouw Berthier is nieuwsgierig!’ sprak hij, maar tegelijk wierp hij mij een blik toe, die voor eene waarschuwing kon gelden. Hij had de deur achter mij zien opengaan, en Mathilde kwam vogelvlug aanloopen met den flacon, dien zij eindelijk had gevonden; van de andere zijde kwam mijnheer door de portière binnen. Ik trachtte zooveel mogelijk mijne gemoedsbeweging te verbergen; Eckbert schoof met opzettelijke langzaamheid het album ter zijde, en ging den minister te gemoet, die hem vriendelijk welkom heette en de hand reikte, terwijl Mathilde naar mij toekwam, en mij dwong onverwijld de kracht van het opwekkend zout te beproeven.
‘Ik liet u mijns ondanks lang wachten; gij hebt u toch, hoop ik niet verveeld?’ vroeg mijnheer, die het gebaar had opgemerkt, waarmee Witgensteyn het album had ter zijde gelegd.
‘Volstrekt niet; ik ben in levendige discussies geweest met dames....’
‘Die juffrouw Berthier vermoeid hebben,’ sprak de minister, mij aanziende.
‘Ma bonne amie had den ganschen avond zware hoofdpijn,’ zei Mathilde.
‘En ik beweerde, dat het eenige afdoende middel daartegen is - rust nemen, maar zij wilde mijn raad niet volgen; zij erkende zelfs niet mijne bevoegdheid om over haar te dokteren...’ viel Eckbert in.
‘Ik moest blijven tot mevrouw...’ stamelde ik.
| |
| |
‘Waar is mijne vrouw?’ vroeg mijnheer de wenkbrauwen fronsende.
‘Mama is boven met de naaister van Trippewitz, om eene japon te passen,’ zei Mathilde.
‘Men struikelt hier tegenwoordig van den ochtend tot den avond over modistes en naaisters,’ knorde mijnheer; ‘en juffrouw Berthier,’ ging hij tot mij gewend op verzachten toon voort, ‘bleef trouw op haar post, trots de ongesteldheid die men haar kan aanzien. Nu zijt gij afgelost, lieve vriendin! ga spoedig rusten. Mijnheer Witgensteyn! als ik u verzoeken mag?’ en de heer Ryhove ging Eckbert voor naar zijn kabinet.
Ik liet het aan Mathilde over, aan haar moeder opheldering te geven omtrent mijn onwelzijn, die het excuus, zoo ik hoop, ditmaal geldig zal achten; maar ik kan niet voor de tweede maal hoofdpijn krijgen als de heer Witgensteyn hier komt, en al vertrekt hij reeds morgen, zooals mijnheer dacht...
‘Les départs les plus sûrs
Ik heb de zekerheid, dat hij zal terugkeeren. Ik voel het aan de innerlijke onrust, die zich van mij heeft meester gemaakt. Wat kan hij met mij voor hebben? wat moet ik vreezen? Dat er niets meer voor mij te hopen is, is niet meer twijfelachtig; hij komt zijne revanche nemen, mij kwellen, mij vervolgen, om mij te brengen, waarheen? Ik heb schuld beleden, ik heb hem vergiffenis gevraagd; wat kan ik meer? als hij mij niet van hier wil verdrijven, niet compromitteeren, waartoe wil hij mij dan brengen? ik begrijp er niets van; hij moet een plan hebben, dat ik niet doorzie, en juist die onwetendheid is mij eene foltering. Het samenzijn met hem in de tegenwoordigheid van anderen, onder deze omstandigheden, nu ik weet dat er aan geene verzoening te denken valt, zal mij telkens opnieuw als op eene pijnbank schroeven; hij zal mij kwellen, bespotten, bedreigen, en ik zal mij niet kunnen verdedigen; ik zal weerloos moeten zijn tegenover hem. Ziedaar mogelijk de eenige wraakneming die hij denkt te oefenen, en dat het geene lichte zal zijn, voel
| |
| |
ik reeds nu, maar... zulke kwellingen zonder uitkomst, c'est mourir à petit feu, dat is de hel.
.....................................................................
Ik wist het vooruit dat hij zou weerkeeren; hij is niet eens weg geweest. Het onderhoud met den minister heeft tot uitkomst gehad, dat de heer Witgensteyn zijn besluit om den volgenden morgen af te reizen heeft gewijzigd, en dat hij eenigen tijd in den Haag zal vertoeven om eene beslissing af te wachten, die Zijne Excellentie, al is hij de premier, niet buiten zijne collega's om vermag te nemen, of waarvan hij de verantwoordelijkheid niet alleen wil dragen. Het schijnt dus wel ‘eene zaak’ te zijn, die Eckbert hierheen heeft gevoerd, en zelfs eene waaraan enorme sommen hangen; dit alles vernam ik den volgenden dag, zonder er naar te vragen. Het schrijfvertrek van mijnheer moest ‘gedaan’ worden, en er moesten papieren, boeken, kaarten, wat niet al, uit den weg geruimd worden en bezorgd tegen de ongewijde handen van schoonmaakster en werkmeid. Deze operatie, die mijnheer anders zelf zou moeten verrichten, neem ik gewoonlijk op mij, geholpen door George, mijnheers kamerdienaar. Terwijl wij aan dit werkje bezig waren, zei George, mij met zekere mysterieuse vertrouwelijkheid aanziende als wist hij dat zijn nieuwtje mij moest interesseeren:
‘De heer van gisteravond blijft nog een tijdlang in den Haag.’
‘Zoo!’ bracht ik uit op gerekten toon, als ware de mededeeling mij vrij onverschillig.
‘Ja! en weet u waarom, juffrouw?’
Ik gaf geen antwoord, maar dat belette hem niet voort te praten; en zoo vernam ik, wat ik u hierboven meedeelde.
‘Hoe weet gij dit alles, George?’ vroeg ik; ‘het is toch niet waarschijnlijk, dat men u in het geheim zal hebben genomen.’
‘Och, juffrouw! als een mensch zijn oogen en ooren heeft. In den voormiddag, een half uur voordat mijnheer naar zijn bureau ging, is die mijnheer Witgensteyn hier weer geweest. Ik had order om hem terstond in het kabinet te brengen; dus, hij werd verwacht; toen is er ook nog een ander bijgekomen, ook
| |
| |
een van het ministerie, een hooge, zoo ik meen, en toen heeft mijnheer en die heer aan den heer van Witgensteyn alles gezegd, wat ik u daar vertelde, en deze besloot te wachten tot hij er meer van hoorde. Hij logeert bij Paulez, en zal dáár blijven.’
‘Gij moet voor luistervink gespeeld hebben, om dat alles te weten.’
‘Niet met opzet, juffrouw! heusch niet; maar ik was hiernaast bezig, en de deur van het kabinet stond half open; ik kon alles hooren zonder er moeite voor te doen. Ik geloof dat mijnheer wel wist dat ik er was, maar daar geneert hij zich niet om; het komt er ook niet op aan, als men vertrouwde bedienden heeft...’
‘Moest men er op kunnen rekenen, George, dat zij zouden zwijgen, en het komt mij voor dat gij praatziek zijt...’
‘Ik praatziek, juffrouw! wel ter contrarie; ik hoor zooveel, ik weet zooveel, maar mondje dicht; van mijnheers zaken breng ik niets op straat, daar kan ik op zweren. Als er wat uitlekt dat geheim moet blijven, komt het van de bureaux, niet hier uit het huis. Hendrik is trouw, ik ben trouw, we zijn allen trouw, en dat is zaak ook; weet u, juffrouw, waarom? als wij aanblijven... ik meen, als mijnheer in zijn post blijft, dan hebben wij goede vooruitzichten om nog eens een baantje te krijgen, daar een mensch op trouwen kan; de dienstbaarheid is toch niet alles.’
Ik had geen lust de zedenmeesteres te spelen, en het beginsel, waarop de zich noemende trouw van George berustte, te betwisten, maar de vraag moest mij van de lippen: waarom juist aan mij die mededeelingen omtrent den ‘vreemden’ werden gedaan.
‘Wel, juffrouw, omdat ik meende dat die heer geen vreemde voor u was, maar familie of kennis of zoo iets, en dat het u pleizier zou doen te hooren dat hij hier bleef.’
‘Waarom dacht gij dat?’
‘Omdat hij vanmorgen, toen hij hier kwam, zoo ineens naar juffrouw vroeg.’
‘Wilde hij mij spreken?’
‘Dat zei hij juist niet; maar hij informeerde er naar, of u wèl waart, en of het beter was met de hoofdijn, en op een manier... al ware hij, zal ik maar zeggen, uw aanstaande geweest, hij had niet hartelijker kunnen zijn. En toen ik zei, dat de juffrouw al
| |
| |
vroeg weer bij de hand was (veel te vroeg, onder ons gezegd, want u verwent mijnheer)...’
‘George!’
‘Toen,’ - ging George onverstoorbaar voort - ‘gaf hij mij een fooi, en een goeje ook, voor de blijde tijding.’
‘Alles inbeelding van je, George.’
‘De fooi inbeelding!’
‘Neen, maar de belangstelling; die heer heeft een praatje met je willen maken, anders niet.
‘Het zou kunnen zijn; wie met mijnheer te doen hebben, houden mij graag te vriend...’ hernam George met wichtigheid.
‘En de fooi voor het collation van gisteravond?’
‘Dat ze niet hebben aangeroerd, de heeren, want ze zijn tot één uur samen in het kabinet gebleven, en ik was, geloof ik, in de antichambre in slaap gevallen; althans Hendrik heeft hem uitgelaten... en... leege handen, naar hij zei.’
‘Nu! daar heb je 't al. Die heer heeft zijn verzuim aan u willen goedmaken.’
‘Ja! zoo zal het zijn,’ stemde George toe; ‘maar ik ben lang niet zeker dat hij overtuigd is, en ik durfde hem niet eens aanbevelen zijne onderstellingen voor zijne kameraden te verzwijgen.’
En Eckbert, die beloofd had dat hij mij niet zou compromitteeren! Maar ik vermoed dat hij den kamerdienaar op zijne hand wil hebben, de Hemel weet met welke bedoeling.
Dien namiddag aan tafel kwam het avondbezoek van Witgensteyn weer ter sprake. Mevrouw, die zeer in haar schik was, dat zij de bewuste japon nog vóór het diner had thuis gekregen en had kunnen passen, vergaf het iedereen dat zij alleen had gesoupeerd, want ook Mathilde was vroeg naar haar kamer gegaan en de heeren waren niet verschenen, hoewel zij had laten waarschuwen.
‘Maar, Gustaaf, gij moet toch heel wat te verhandelen gehad hebben met dien mijnheer Witgensteyn, dat gij het zoolang met hem hebt volgehouden.’
‘Zijt gij nieuwsgierig, Sophie?’
‘Niet naar de zaken, dat spreekt vanzelve, maar...’
‘Naar het vertrouwelijk discours, dat daarop volgde, niet waar?’
| |
| |
‘Juist, wat heeft hij u toch bijzonders meegedeeld, dat gij hem zoolang en zoo geduldig hebt aangehoord?’
‘Hij heeft mij verteld, hoe hij van zee-officier fabrikant is geworden.’
‘Was het interessant, dat verhaal?’
‘Mij kwam dat zoo voor; wilt gij er meer van weten?’
‘Heeft hij u ook verteld, waarom hij vrouwenhater is geworden.’
‘Zou hij dat zijn, werkelijk? In dat karakter heeft hij zich niet aan mij laten kennen?’
‘In welk ander dan?’
‘In dat van een energiek man, die na zware worsteling in den strijd om het leven, heeft overwonnen door wilskracht, volharding on onvermoeibaren ijver.’
‘“Heeft hij u dat zelf gezegd?”’
‘Hij heeft mij feiten meegedeeld, die het mij bewezen. Een bijzonderheid reeds; om in zijn nieuwen werkkring te kunnen optreden, heeft hij zich moeten brouilleeren met een bloedverwant, die zijn voornaamste steun was, terwijl hij niets in de wereld bezat dan het schrale pensioen, dat aan een zee-officier tweede klasse na korte jaren dienst wordt toegekend. “Het was zoo goed, als mijne schepen verbranden, eer ik zeker was het aan land te kunnen honden,” zei hij mij; “maar ik was besloten, het er op te wagen, en het moest er nu zóó mee door. Ik had al geleerd mij te behelpen; ik wist wat het zegt: in de engte te zijn; in 't politiek kan men desnoods derde klasse reizen, en dat deed ik om Oost-Friesland te bereiken, vanwaar mijn vader herkomstig was, en waar ik mijn nieuwe carrière ging zoeken.” Nu kan hij een extra trein laten loopen, als het hem invalt. Nu is de firma, waarvan hij het hoofd werd, bezitster van ijzergieterijen, smeltovens, smidsen, en al wat tot dien tak van industrie op groote schaal behoort. Zij heeft ertsgroeven en steenkolenmijnen in eigendom. Nu is zij het waarmee men moet rekenen in 't noorden en westen van Duitschland, als men groote werken van openbaar nut, zooals spoorwegen en diergelijken, wil ondernemen. De firma Witgensteyn zou een klein leger op de been kunnen brengen, als zij alle werklieden onder de wapenen riep, die aan hare verschillende werkplaatsen en inrichtingen zijn verbonden. De kleine
| |
| |
Oostfriesche stad Z., die zij tot het middelpunt hebben gekozen van hunne industrieele ondernemingen, is tot een ongekenden staat van bloei en welvaart opgevoerd; haar geheele bevolking is op eene of andere wijze in de afhankelijkheid van deze vorsten der industrie.... Zij zijn met hun vieren, maar Eckbert is hun chef par droit de conquête, daar hij het is die er het meest aan heeft toegebracht om de zaak tot zulk een ongekenden bloei te brengen, en er eene uitbreiding aan te geven, die de hoogst gespannen verwachting, zich niet had kunnen voorstellen. En dat binnen drie jaren tijds!’
‘'t Is waarlijk miraculeus!’ zei mevrouw; ‘ik zou wel willen weten hoe hij het aangelegd heeft om zulk Herculeswerk te verrichten, iemand die... in de derde klasse heeft moeten reizen.’
‘Uit spaarzaamheid. Ik heb niet gezegd, dat hij er bepaald toe gedwongen was. Men moet het hem zelf hooren vertellen, maar... daar het niet zeker is dat tijd en gelegenheid het hem zullen toelaten, bovenal niet dat hij voor nieuwsgierige dames zal herhalen wat hij mij in een uur van gulle vertrouwelijkheid heeft meegedeeld, wil ik er u nog wel een en ander van vertellen, want ik heb lust nog wat aan het dessert te blijven luieren, als gij mij ten minste een sigaar toestaat en juffrouw Renée ons de koffie wil schenken.’
‘Een gezellig halfuurtje of we nog op Ringburg waren, ik verlang niet beter. Voor de soirée bij den Russischen gezant kleed ik mij toch niet eer de kapper er is geweest, en Mr. Dufour zal eerst te acht uur komen.’
‘Perfect. Ik, die helaas de corvée met u deelen moet, schiet in drie minuten mijn rok aan. George is zoo behendig en zoo accuraat; - hij zorgt dat alles vooruit klaar ligt.’
‘Maar nu onze held... uw Witgensteyn?’ Renée en Mathilde branden van verlangen, of ze een hoofdstuk uit een nieuwen roman zouden hooren?
‘'t Is haast een roman. Verlangend den zeedienst te verlaten, die hem sinds lang tegenstond, wilde hij van eene nonactiviteit die hem opgelegd was gebruik maken, om naar een anderen werkkring rond te zien. Hij wenschte dien in het buitenland te zoeken, om redenen die hij niet detailleerde, maar waarbij de
| |
| |
brouille met zijn oom, die hem voorspeld was als hij van zijne militaire loopbaan afzag, zeker op den voorgrond stond. Zijne moeder herinnerde hem, dat er nog familieleden van haar overleden echtgenoot leefden in Oost-Friesland, die daar zaken deden; zij meende als fabrikanten in ijzerwerk, maar zij wist er het rechte niet van, daar zij als weduwe geene connectie had gehouden met die aanverwanten, die zich ook niets aan haar hadden laten gelegen liggen. Toch had zij eenige weken geleden het bericht gekregen van een sterfgeval in die familie, een jong mensch van even twintig jaar, waarvan de grootvader (een broer van haar man) haar kennis gaf, als van eene onherstelbare ramp die hem had getroffen. Mevrouw Witgensteyn had met een kort woord van rouwbeklag geantwoord, en daarbij was het gebleven. Maar zij raadde haar zoon aan eens een toertje naar Oost-Friesland te doen en dien oom te bezoeken, die, zelf op hoogen leeftijd, mogelijk een jongmensch in zijne zaken zou kunnen gebruiken.
Eckbert was gezind dien raad te volgen, maar hij wilde de geheel van hem vervreemde familie niet onvoorbereid overvallen. Hij schreef aan dien oom, gaf hem eene voorstelling van zijne positie, zijne wenschen, van de kennis en geschiktheid, die hij geloofde te hebben in zaken van handel en nijverheid, die hem altijd hadden aangetrokken en waarover hij veel had gelezen en nagedacht.
Die gulle meedeelingen hadden ingang gevonden. Het antwoord luidde gunstig:
‘Neef moest maar overkomen; als hij courage had, zou er nog wel wat voor hem te doen zijn. In den aanvang zou het wel wat vreemd zijn voor iemand die in officiersrang had gediend, maar... hij moest de handen maar uit de mouw steken, en de koe bij de hoornen vatten, dan kon hij van de fabriek maken wat hij wilde.’
Bijna gelijktijdig kwam er een brief met hetzelfde postmerk van zijn neef, ook een Witgensteyn, werkzaam aan de fabriek en daarbij geïnteresseerd. Deze voerde een geheel anderen toon. Neef Eckbert zou zeer onvoorzichtig handelen met de betrekking waarin hij was op te geven, in de hoop van eene betere te vinden bij de zaken van zijn oom. Het ging in het geheel niet goed met de fabriek; zij had vroeger gebloeid, maar zij had in de
| |
| |
laatste jaren geleden onder concurrentie en isolement; verdeeldheid onder de aandeelhouders deed het overige; er was nog een neef, die gelijke rechten had in de firma, en bij het overlijden van den oom, die reeds van hoogen leeftijd was, zou men gewis de firma ontbinden en de fabriek voor afbraak verkoopen, omdat zij bijna geene winsten opleverde en niemand de zaak als zoodanig zou willen aanvaarden. Neef Eckbert zou wèl doen te blijven waar hij was, want zelfs de reis naar Z. had groote bezwaren. Er bestond geen rechtstreeksche communicatie met Nederland; men was achterlijk in het stadje sinds het was uitgesloten van het zich telkens meer uitbreidend spoorwegnet. Zelfs een stoombootdienst bestond er niet; men moest over A. of E. in Oost-Friesland komen, en voorts particuliere gelegenheid zoeken. Dit alles was afschrikkend en ook kenlijk met dát doel geschreven; maar toch, Eckbert Witgensteyn liet zich niet afschrikken, zelfs niet toen zijn oom de vice-admiraal hem bedreigde met verlies van zijne gunst en hulp, ja hem zelfs als lid der familie zou afsnijden, als hij de dwaasheid beging zich met dat ‘werkvolk’ af te geven.
Hij antwoordde, dat hij de drukkende protectie van den vice-admiraal sinds lang moede was, en dat hij zich, het kostte wat het wilde, zou emancipeeren, en hij ging zijns weegs met het vaste voornemen niet om te zien, maar vooruit te streven.
Eene reisontmoeting, die menig ander als eene heilzame waarschuwing zou hebben opgevat en tot omkeeren bewogen, versterkte hem zelfs in het besluit om te volharden. De toezegging namelijk van den ouden oom, dat hij te J. een postchais zou vinden om hem af te halen, werd niet bewaarheid en de zwerver, die geen lust had een handvol geld uit te geven om een rijtuig te huren, dat daarenboven niet eens gemakkelijk te verkrijgen was, zag zich genoodzaakt de plaats op eene postkar naast den postillon als eene gunst aan te nemen, toen de reiziger, met wien hij in de ellendige herberg gelijktijdig eenige verversching had gebruikt, hem vroeg waar hij heen moest. Hij noemde Z., en gaf tegelijk zijne teleurstelling lucht, dat men hem - een bloedverwant - die uit den vreemde overkwam, zóó in den steek liet.
‘Wie 't zijn mochten?’ vroeg de reiziger.
| |
| |
‘De Witgensteyns van Z.’
‘Ach, arme! dan zijt gij goed geadresseerd! Gij komt in een wespennest, mijnheer! daar heerscht tusschen die lieden, allen bloedverwanten onder elkaar, niets dan twist en verwarring, en gij zult van dat alles pijnlijk den weerschok voelen als gij u daarin begeeft.’
‘En de fabriek?’
‘Een huis, dat tegen zich zelf is verdeeld, kan niet bestaan, staat er geschreven, en het wordt ook hier weer bewaarheid. Het staat allerellendigst geschapen met de zaak. De oude heer is in zijn tijd een kloek man geweest, maar zijne kracht is afgemat onder den verlammenden invloed van onwil en tegenwerking. Daarbij kwamen schokkende verliezen; behalve zijne echtgenoote, twee volwassen zonen tegelijk door een ongeluk in de groote fabriek. Zijne eenige hoop was nu gevestigd op een kleinzoon, dien hij naar Berlijn had gezonden om er zijne opvoeding te voltooien, maar die, teruggekeerd, in den vollen bloei der jeugd aan den typhus overleed. Sinds is de oude heer niets meer dan een gebogen grijsaard, en de neven zijn hun gang gegaan, een sleur en slentergang, die niet meer van onzen tijd is. De machines zijn bij hen verouderd, zoo niet verroest; het werkvolk luiert; de meesters zien het aan met de handen in den schoot; zij zitten te wachten op het overlijden van den ouden Rudolf Witgensteyn om zijne erfenis te deelen, en daarmee elders heen te trekken. De scheuring onder de familie vond al plaats onder de grootvaders, en wordt met ieder geslacht wijder. Tusschen de scheuren in kan niets groeien dan onkruid en klimop, dat de beste sappen wegvreet; ik weet er alles van, want ik hoor ook tot de zwagerschap, gelukkig maar door mijne vrouw. Mijn schoonvader, die de ruïne voorzag, trok met zijn vermogen uit de zaak, en ging te R. wonen, waar ik gevestigd ben en...’
Eckbert Witgensteyn sprong verschrikt op, niet omdat deze mededeeling hem zoo bijzonder trof, maar omdat hij de postkar zag wegrijden.
‘Het doet er niet toe,’ sprak de vreemdeling; ‘ik zit hier op versche postpaarden te wachten voor mijne calèche; ik ga naar R. en moet Z. passeeren; wilt gij met mij meerijden, dan zal ik
| |
| |
u meer vertellen; al is het niet opvroolijkend, het kan leerrijk voor u zijn, als gij er bij blijft daarheen te gaan.’
Eckbert bleef er bij, ondanks het voorstel door de nieuwe kennis gedaan, om hem naar R. te volgen, en daar zijne hulp te aanvaarden om verder te komen, in plaats van een werk te ondernemen, dat hij toch niet tot een goed einde zou kunnen brengen. Maar Eckbert bleef bij zijn besluit; hij wilde het toch beproeven, of de Augiasstal niet te reinigen viel van haat en nijd, en of men dus het opgefrischte terrein niet uit de diepte zou kunnen ophelpen toe beteren staat.
Welnu beproef! De poging althans zal u niet tot oneer strekken; als het mislukt, zult gij nóg welkom zijn bij Wilhelm Feuer te R.; wij doen in steenkolen, mijn schoonvader en ik; en zoo de Witgensteyns met ons de handen hadden willen ineenleggen, zouden zij er beter aan toe zijn, dát kan ik u verzekeren.
Dat is goed te onthouden, dacht Eckbert, toen hij met een hartelijken handdruk afscheid nam van den voorkomenden reisgezel. Bijna berouwde het hem diens voorstel niet te hebben aangenomen, toen hij, te Z. gekomen, kennis maakte met de familieleden en met eigen oogen den treurigen toestand overzag, waartoe de voormaals bloeiende en kenlijk op groote schaal aangelegde fabriek was vervallen.
Het hoofdgebouw met de aanhoorigheden besloeg een uitgebreid terrein, maar de schoorsteenen rookten niet meer; de machines, verlamd en verroest, waren onbruikbaar geworden; er slenterden nog wel ettelijke werklieden rond en in de smidse werd nog gewerkt, maar een houten loods was tot werkplaats ingericht voor handenarbeid, die traag voortging, zoodat er bijna niets werd afgeleverd, hetgeen niet schaadde, verklaarde de bewuste neef, want er is toch bijna geen vraag meer naar onze artikelen; wij moeten tegenwoordig alle materialen van te ver weg en door te dure middelen verkrijgen, om de concurrentie met anderen vol te houden. Zoo alles niet geheel stilstond, was het zijns ondanks en uit barmhartigheid van den ouden chef, dien men er niet toe kon brengen alles te sluiten, en het laatste werkvolk weg te zenden, schoon hij aan zijne neven had verklaard dat hij geen penning van zijn particulier vermogen zou
| |
| |
opofferen om de zaak voor volkomen ondergang te bewaren; het moest maar gaan zooals het kón, zelfs al ging het - niet; een bankroet was niet te vreezen; men had niets gewaagd, niets willen of durven zelfs, waardoor de firma met een eclatant bankroet uiteen kon springen. Men liet de zaak uitdrogen, dat was alles. De neef, die aan Eckbert had geschreven, was ter goeder trouw geweest; hij zelf oordeelde dat de zaak te Z. geen toekomst had, en hij, zoowel als zijn broeder, die stille vennoot was, wachtten alleen lijdzaam het overlijden van den ouden heer, om de firma te ontbinden en zich elders neer te zetten met hetgeen hun uit de nalatensahap van den oom zou toekomen.
Eckbert Witgensteyn zelf zag het anders in, nadat hij ook door zijn oom was ingewijd in het verleden van de voormaals bloeiende industrieele zaak, die men naar zijn inzien niet als eene verlorene behoefde op te geven, als men maar lust en moed had om nieuwe hulpbronnen voor haar te openen en de middelen had den kamp met de concurrentie te wagen. Maar men moest eensgezind zijn, eerst de handen ineenleggen, en die vervolgens uit de mouw steken: hij deed het zijnen neven inzien, dat alles nog wel weer terecht kon komen, als men het maar anders aanpakte, en dat het overlijden van den ouden heer geenszins het eind behoefde te zijn van de maatschappelijke overeenkomst, maar integendeel het begin van een nieuw tijdperk van herleving en bloei, mits zij maar niet bleven volharden in het voornemen om ieder met zijn aandeel een anderen weg uit te gaan. De oude heer Witgensteyn zelf was het eerst overtuigd, nadat hij Eckbert had gehoord, die al spoedig zijne genegenheid, zijn vertrouwen won, en op wien hij de verwachtingen begon over te brengen, die hij eens op zijn kleinzoon had gebouwd. De bijzonderheid dat Eckbert, als deze, naar zijn grootvader was genoemd en dus den geliefden naam droeg, hielp mee tot de illusie van den grijsaard, die schrander genoeg was om te zien, dat de Hollandsche neef juist dàt bezat, wat er noodig was: energie, werklust, moed en volharding; in stilte had hij op dezen gehoopt, nadat hij van diens komst de zekerheid had gekregen, en zoo hij eens had verklaard niets meer van zijn fortuin aan de zaak te willen offeren, was dit geweest niet uit gebrek aan hart, maar uit verbittering tegen de neven,
| |
| |
die hij als de hoofdschuldigen van het verval beschouwde. Zij hadden door hunne weerstrevigheid zijn jongeren broeder verjaagd, een man van voorzienigen geest, die hem den ondergang door hunne slapheid en verkeerde maatregelen had voorspeld; zij hadden niets willen vernieuwen, niets durven ondernemen om met hun tijd mee te gaan; de stille vennoot, die in het belang der fabriek had moeten reizen, was liever thuis gebleven; zoo waren bij het hoofd der firma zelf moed en lust ondergegaan; en toen hij zijn kleinzoon verloren had, gaf hij het geheel op; toen had hij het plan gevormd die flauwhartigen te straffen in hetgeen hun het naast ter harte ging. Hij wist dat hij nog een neef had in Holland; op dezen zou hij zijne nalatenschap doen overgaan, en dien maatregel had hij reeds genomen, eer hij Eckbert had gezien, terwijl hij zich in stilte verkneukelde over de teleurstelling der anderen, die reeds in gedachten het zijne hadden verdeeld. Aan Eckbert vertrouwde hij deze beschikking en gaf haar op als de reden, waarom hij geen offers wilde doen om de zinkende firma te redden. Na die meedeeling was Eckbert meester van de positie. Hij deed zijn oom inzien, dat verbittering en plaaglust slechte raadslieden waren; dat hij zelf voor een intrigant zou worden gehouden als die beschikking doorging, en dat het nú juist tijd was om andere maatregelen te nemen, die alles zouden herstellen, hem zelven voldoening zouden schenken, en tegelijk geene onbillijkheid zouden zijn. De oude Witgensteyn gaf aan Eckbert de vrijheid over een groot deel van zijn kapitaal te beschikken, ten bate der firma; en machtig door dit argument, wist deze de neven te bewegen tot verzoening met elkander en met hun oom, en te stemmen tot het instandhouden der fabriek, als Eckbert er raad op wist die te doen herleven. Allereerst stelde deze voor eene verzoening met Feuer en diens schoonvader, om in vereeniging met deze beiden voort te werken. De oude heer zag de noodzakelijkheid in van die hereeniging, maar het dreigde alles weer in kwestie te stellen. Eene verzoening met Feuer! die zijn schoonvader had bewogen zich uit de zaak terug te trekken, en die daardoor zoo'n geweldigen knak had toegebracht aan de firma. Niemand wilde erkennen dat hij er oorzaak toe gegeven had, en niemand wilde de minste zijn; daarbij, Feuer zou niet
| |
| |
willen: men had hem indertijd voor het hoofd gestooten, door hem de leverantie van steenkolen te weigeren, toen die nog de moeite waard was; - neen! aan eene verzoening met Feuer was niet te denken. Men kan het toch beproeven, zei Eckbert; ik zal er mijn best toe doen. En het gelukte hem de veete uit te delgen. Feuer was een schrander en ondernemend man, die aan de voorstellen van Eckbert gehoor gaf, omdat hij in dezen een gelijkgezinde erkende. Hij zelf kon wel is waar zijne zaken niet verlaten, om persoonlijk aan de wederoprichting van de gezamenlijke industrieele onderneming mede te werken; maar hij gaf goeden raad, hij had vele connectiën, hij wist hulpbronnen aan te wijzen, die men maar had te openen. Zoo Z. kon worden opgenomen in het spoorwegnet, dat reeds tot R. reikte; zoo er eene verbinding was tot stand te brengen door de rails tusschen die beide plaatsen, dan was de eerste conditie tot herleving en bloei vervuld; maar men kon dit niet met eigene, zelfs niet met vereenigde krachten ten uitvoer brengen; men moest de welwillendheid der regeering inroepen; men moest den officieelen weg gaan. Wilhelm Feuer, die wat te zeggen had in het mijn- en bergwezen, had gedurende een verblijf te Berlijn kennis gemaakt met een man, die toen nog onbekend was, maar sinds eene autoriteit was geworden, waar het publieke werken, vooral spoorwegen gold. Als men dezen voor het plan kon winnen, was alles gewonnen; maar wie zou hier de kat de bel aanbinden? Geen der Oostfriesche Witgensteyns was daarvoor de man. en Wilhelm Feuer kon zijne werkzaamheden aan geen ander overlaten. Eckbert Witgensteyn zou het ondernemen, onder voorwaarde dat zijn oom van R. in vereeniging met zijn broeder Rudolf inmiddels de belangen der fabriek zou behartigen, wat de laatste, nu hij geen ondergang maar hernieuwing te gemoet zag, met verjongde krachten op zich nam. Zoo trok Eckbert Witgensteyn naar Berlijn, als mandataris van de firma.
‘Mevrouw, de kapper!’ kwam Hendrik aandienen.
‘Zoo laat reeds!’ riep mevrouw, verrast oprijzend.
‘Ik ook heb mijn tijd verpraat,’ zei mijnheer; ‘het vervolg dus later, dames, als gij er meer van hooren wilt.’
De séance was opgeheven en vooreerst kwam het niet weer
| |
| |
tot zoo rustig samenzijn, niet meer op het apropos zelf. Mevrouw had er zich meer van voorgesteld; Mathilde ook had op een hoofdstuk uit een sensatie-roman gehoopt; de stille moreele krachtsinspanning, de volharding, die er toe behoorden om menschen, die lang en vinnig met elkaar hebben getwist, elkander hebben benadeeld en geplaagd, weer tot elkaar te brengen, had hare nog onrijpe bevatting niet getroffen, en ik, die alles had gevoeld, die het als 't ware mee had doorleefd, ik durfde er niet weer op terugkomen, zelfs al had zich daartoe de gelegenheid aangeboden, uit vrees meer belangstelling te laten blijken dan voorzichtig was.
En nu moet ik afbreken; er wordt een pakket naar Genève gezonden, waarin ik mijn wichtigen brief mag insluiten; neem dus een kort einde voor lief van.
Februari.
Uwe
R.v.B.
|
|