| |
| |
| |
III.
Regina van Berchem aan Mevrouw Martha Desvannes te Genève.
Gij beklaagt u over mijn stilzwijgen, en met volle recht, ik erken het, maar ik kan verzachtende omstandigheden aanvoeren te mijner verontschuldiging. Sinds mijne metamorphose, sinds ik eenige sporten lager sta op de sociale ladder, en van bezitster van het aangebeden millioen neergedaald ben tot den nederigen staat van eene ‘juffrouw in conditie,’ die al heel blij is dat men haar het overgemeenzame ‘juf’ spaart, is mij zooveel door hoofd en hart gegaan, dat het eerste er van duizelde, en het andere als toegeschroefd was; er behoorde tijd en rust toe voor beide om het evenwicht te herwinnen. En zelfs toen ik daartoe gekomen was, ontbrak mij de gelegenheid om zoo geregeld en zoo uitvoerig te schrijven, als ik dat wenschte te doen aan u. In mijne betrekking heeft men geenszins de vrije beschikking over zijn tijd, zooals ik u niet behoef te herinneren. Ik behoor niet meer aan mij zelve, ik behoor aan Mathilde, aan de plichten die ik op mij nam; maar ziedaar juist wat gij tegen mij hebt, en wat gij mij verwijt, dat ik zulke conditie aanvaardde, liever dan tot uwe vriendenwoning in te keeren. Uit de scherpte van uw verwijt op dit punt sprak uw hart, en de bitterheid zelve getuigde van oprechtheid en liefde; dat deed mij goed; ik ben er dankbaar voor, maar toch, wat zal ik u zeggen.... Ik had mij pas door het lokaas van zoete vriendschapsbetuigingen laten verschalken, en ik werd er zoo bitter door teleurgesteld, de eerste proefneming was zoo totaal mislukt, dat ik liever nog de eenige illusie behield, die mij
| |
| |
was overgebleven. Ik zie vanhier af uw misnoegden blik, uw afkeurend gebaar, bij hetgeen gij in mij als eene impertinentie zoudt bestraft hebben, toen ik nog uwe élève was, en wat u nu als eene snoode verdenking treft. Ik u mistrouwen; ik twijfel koesteren of ik uw welkome gast zou zijn, sinds ik u mededeelde dat de dochter van den millionair geruïneerd was! Gij acht dit mistrouwen gruwzame miskenning van uw karakter; en het mijne wint er niet door in uwe schatting. Alles toegestemd, ma bonne amie, ik wil mij niet voor wat beters uitgeven dan ik ben; argwaan en wantrouwen is de hydra, die sinds lang aan mijn levensgeluk knaagt, ja, die het verwoest heeft voor altijd; telkens als ik die wilde uitroeien, kreeg het monster opnieuw voedsel, en groeide met frissche krachten. Ik ben geëindigd met er verdrag mee te sluiten, en heb mij zelven een regel gesteld, dien ik niet meer wil overschrijden; met mijne vrienden wil ik niets meer wagen; mijne verwachtingen, waar het vreemden geldt, zoo laag stellen als mogelijk is, en langs dien weg mij zelven de ruste bereiden, die ik hoog noodig heb, geloof mij; want ik heb veel geleden, meer dan die wereld raden kan, die meent dat het gemis van een fortuin, waarvan ik eigenlijk niet heb genoten, mijne wangen doet verbleeken en mijne trekken veroudert. Helaas! hoever is dát bezijden de waarheid. Mijn geheim zielelijden is reeds aangevangen met de eerste teleurstelling die mij trof in het jeugdig, toen nog argeloos onbevangen harte. En weet gij wie mij die heeft bereid? - mijne Martha, mijne eenige, zooals ik toen meende, mijne onafscheidelijke vriendin voor het leven, toen... zij mevrouw Desvannes werd. Gij slaat uwe handen inéén van schrik en verbazing; gij mompelt, hoofdschuddend, van een grenzenloos egoïsme, dat zich als het eenige doelwit durft stellen van eens anders leven. Gij vraagt u zelve af, waartoe uwe leiding heeft gestrekt, als ik nóg, nóg niet genezen ben van dien schok, dien gij zoo meewarig hebt gezocht te breken, maar wiens natrilling in het al te weeke harte gij niet hebt kunnen gadeslaan, omdat het zich onder de pijn had gesloten, allereerst gesloten voor u. Later, ik zeg het u ter geruststelling, is die wonde geheeld; en sinds ik geen onwetende pensionnaire meer ben, maar rade uit het- | |
| |
geen in mijn eigen hart is omgegaan, hoe alles overweldigend de hartstocht moet zijn, die de vrouw naar hare bestemming heendrijft, nu spreekt het vanzelve, dat ik over die dwaze pretensie glimlach, die alleen hare verschooning vindt in hare naïveteit; maar toch, de zaden van jaloezie en argwaan, die reeds als erfelijk vergif in mijn hart waren neergelegd, kwamen plotseling tot ontkieming door die eerste bittere tranen, die ik in het geheim schreide over een afval dien ik mij niet had voorgesteld, en sinds is de jammerlijke giftplant maar al te welig opgeschoten; velerlei smartelijke lotgevallen en ontmoetingen, die juist mij moesten treffen, samenwerkende tot hun groei. Geloof van mij dat ik strijd tegen eene kwaal, die ik tegelijk als mijne boezemzonde heb onderkend, maar zonder op de overwinning te durven hopen, en, zoolang ik nog niet op deze kan roemen, wil ik mij niet aan nieuwe verzoekingen blootstellen. Daarbij, al is uwe moederlijke genegenheid voor uw excentriek pleegkind onverflauwd, gij staat niet meer alleen in de wereld; gij hebt uw echtgenoot, gij hebt zelve kinderen, die u nu de naasten moeten zijn, en ik wil mij tusschen die allen niet indringen als hinderlijke vreemde, met oude aanspraken en verjaarde rechten. Geloof mij, het is zóó beter. Ik wil in u mijne vrienden, mijne vertrouwde, behouden - in de verte - ik moet mijne kwellingen, mijne zwakheden, mijn strijd kunnen uitstorten aan uw hart, dat het mijne weet te verstaan; een voorrecht, waarop ik nóg blijf rekenen, maar dat licht voor mij verloren zou gaan, zoo er misverstand tusschen ons oprees. Het zou mijne schuld zijn, ik erken het vooruit; want ik ben meer dan ooit fijnvoelend, ik zou haast zeggen; kleinzeerig geworden op zekere punten. Wat de rijke erfgename zich niet aantrok, moet de arme weeze pijnlijk kwetsen, als zij narekent wát er overblijft voor haar persoon, sinds men die scheiden moet van het fortuin, dat haar zoo hooge waarde gaf. Ik gevoel mij meest in den toestand van een écorchée; de minste vingerdruk wordt mij eene ruwe aanraking, die alle spieren en zenuwen doet trillen. Nu weet ik wel, dat deze mij niet kunnen gespaard worden in de samenleving, niet in het gezin, waar ik diensten verleen in ruiling van eene goede wijkplaats, en ik ben daarop verdacht, ik weet dat ik mij daartegen harden moet. Maar iets
| |
| |
anders is het, waar de kwetsuur komt door de greep eener vriendenhand; dáár wordt de pijn onuitstaanbaar, dáár wordt de wonde vergiftigd, en de angel is niet meer uit te rukken. Ik heb er alles van doorleefd; ik heb reeds nu te strijden tegen de bitterheid en de minachting in mij verwekt juist door haar, die mij als meisje het eerst het gevoel van vriendschap wist in te boezemen, door die Emma, die mij eens had gezegd, dat zij man en kind zou willen opofferen ter liefde van mij, en die... toen ik tot haar mijne toevlucht nam, nadat ik opgehouden had ‘eene rijke partij te zijn,’ mij het kamertje tot logies gaf, waar zij vroeger mijne kamenier had gehuisvest! Zij had er een pretext voor gevonden; werkelijk, de groote logeerkamer moest disponibel blijven voor den zwager van haar man, die met vrouw en kind uit Indië werd gewacht en bij haar verloopig zou logeeren. Ziet gij, zulke ervaring bederft den eetlust aan den vriendendisch, waar men moet aanzitten; om niet te spreken van de ontvangst. De verwelkoming was in ieder opzicht de tegenstelling van het uitbundig gejuich, waarmee ik ingehaald werd bij mijne eerste blijde inkomst. Dat Wijnands mij niet afhaalde, was buiten zijne schuld, daar hij in zijn ambt eene vergadering moest bijwonen, zooals de knecht, die van zijnentwege kwam, mij vertelde; maar dat Emma zich niet had kunnen excuseeren van een avondpartijtje bij vervelende dames, dat viel mij wel wat moeilijk aan te nemen. Doch ik kende haar; zij gaat dolgraag uit, en zij houdt niet van treurige gezichten; zij vreesde zeker dat ik een stroom van tranen zou storten bij het weerzien; of wellicht schaamde zij zich over het provere logies dat zij mij nu had te bieden, en wilde zij dat ik over den eersten indruk heen zou zijn, eer wij elkaar weerzagen. Hoe dat ook zij, ik at mijn avondbrood alleen, werd door hare kamenier naar het ‘kleine logeerkamertje verwezen’, en eerst des anderen daags aan het ontbijt vond de verwelkoming plaats. Hartelijk en meewarig van Wijnand's zijde, en Emma ook trachtte lief te zijn toen zij bemerkte, dat ik volstrekt geen larmoieerenden toon aansloeg, en mij kloek hield in hetgeen men mijn ongeluk noemt. Had zij kunnen raden hoever het van mij was om te klagen over hetgeen ik zelve had gewild; maar reeds voelde ik mij te diep gekrenkt om haar die geruststelling te geven. Ik liet haar blijken, dat ik
| |
| |
alleen was teruggekomen omdat ik het haar had beloofd, en tevens dat ik zou vertrekken, zoo ik ook maar eenigszins geneerde.
Toen hadt gij haar moeten hooren.
‘Daarvan kon in het minste geen sprake zijn. Ik was nu gekomen om te blijven; wat zou de wereld er van zeggen; nú zulke brouille tusschen ons, na onze bekende intimiteit! Daarbij, zij had toch altijd iemand noodig voor haar gezelschap; aan Wijnands had zij zoo weinig, en het viel haar zoo mee, dat ik niet somber en zenuwachtig was, en als ik mij maar voorloopig met het kleine logeerkamertje wilde behelpen, dan kon ik later, als de Indische logés vertrokken waren (NB. het kon nog weken duren eer ze opdaagden), mij weer wat prettiger bij haar inrichten, enz., enz. Intusschen moesten wij eens praten over de prachtige toiletten, die ik hier had gelaten, waaronder er waren, die ik nog nooit had gedragen; zij begreep dat ze in mijn rouw en bij mijne veranderde positie nu niet meer pasten, en zij wilde ze heel graag van mij overnemen. - Wel, lieve! ze zijn te uwer beschikking; alleen - uw man heeft eens gezegd, dat men onder vrienden niet rekent dus - Ja, maar... - Geen maren, sprak ik met wat hoogheid; als ik ze weer zou kunnen dragen, zijn ze immers geheel uit de mode? Dat overtuigde haar, en tot mijne voldoening nam zij aan.
De heer Wijnands nam het oogenblik waar, toen wij alleen waren, om zijne vrouw in mijne oogen te rehabiliteeren.
‘Het was een ijdel loshoofdje, zooals ik wel wist; zij was altijd zoo trotsch geweest op hare rijke vriendin; zij had zich zoo vast in het hoofd gesteld, dat deze een huwelijk zou doen overeenkomstig hare schitterende positie, en dat zij uit haar huis zou trouwen. Al die schoone illusies waren nu opeens verstoord. Zij was vreeselijk geschokt bij het lezen van den brief, waarbij al die grootsche plannen in duigen vielen, en sinds erg zenuwachtig gebleven. Dat maakte hare houding nu wat ongewoon, maar als zij er eens overheen was...’
‘Zij moet het zich maar niet méér aantrekken dan ik zelve,’ zei ik glimlachend.
‘Wel zeker! gij hebt een leelijken ruk in den wind gehad met dat failliet,’ zei hij goedig; maar gij behoeft u toch waarlijk niet te laten doorgaan voor eene die geruïneerd is; als gij mij tot uw
| |
| |
chargé d'affaires wilt nemen, zal ik wel zien of er nog niet wat te doen is...’
Ik verzekerde hem dat dit punt reeds geheel en met mijne volkomene instemming was afgedaan.
‘In elk geval, lief kind, hebt gij toch nog uwe diamanten en kostbaarheden; die waren in uw bezit en zijn, hoop ik, niet aan speculanten toevertrouwd?’
‘Neen, dat zijn ze niet; maar toch...’
‘Wees gerust, die zullen u nu nog een mooi fortuin aanbrengen, als gij mij toelaat er voor u mee te negoiteeren...
‘Dat zou ik u gaarne toestaan, maar... ik heb ze niet meer.’
‘Gij hebt ze niet meer!’ riep hij, bijkans opspringend van ergernis; ‘hoe! hebt gij zoo dom kunnen zijn, die ook al in den afgrond van dat bankroet te werpen?’
‘Die domheid beging ik niet; maar ik heb ze moeten afstaan aan een rechthebbende. En ik deelde hem mee, wat ik u in mijn laatsten heb verteld omtrent het opdagen van dien stiefbroeder met zijne aanspraken.’
Wijnands was in vollen ernst boos op mij over de dwaasheid, om dat in eens toe te stemmen, en zonder er hem over te raadplegen; hij, procureur-generaal en bevoegde in het hoogste ressort in zulke zaken. Ik geloof dat het leedwezen van den vriend over mijn verlies verdubbeld werd door de ergernis van den rechtskundige, die de stof voor een prachtig proces zoo achteloos zag terzijgeworpen. ‘Welk een veld voor de chicane!’ sprak hij met leedgevoel; ‘ik had u den besten, schrandersten advocaat van het land aangewezen om tegenover dien Prendergast te stellen, en gij zoudt eens gezien hebben hoe triomfantelijk wij het gewonnen hadden,’ zei hij met schitterende oogen; ‘die mijnheer Welsink moet een pauvre sire zijn, dat hij u zoo'n dwaasheid heeft laten begaan.’
‘Ik had mij door niemand laten bewegen, anders te handelen,’ voegde ik hem toe; ‘met wat sieraden op te offeren, die ik toch nooit meer had kunnen dragen, heb ik voor mij zelve de bewustheid gewonnen, mijn plicht te hebben gedaan jegens afgestorvenen, die niet meer voor hun zoon konden opkomen; een proces af te wachten, zou geweest zijn allerlei smartelijke familiezaken
| |
| |
aan de nieuwsgierigheid van het publiek prijs te geven, die mijn vader blijkbaar zoo diep gingen, dat hij er zich nooit over heeft uitgelaten. Dit voorkomen te hebben, is mij voldoening genoeg.’ Hij haalde de schouders op. ‘Als gij er zelve pleizier in hebt u te laten plunderen, dan heb ik u geen raad meer te geven,’ sprak hij droogjes, ‘maar erger u dan ook niet, als men den hoed niet afneemt voor zulk don-Quichotisme!’ ‘Neen, waarde heer,’ zei ik in mij zelve, ‘ik weet maar al te goed waarvoor men wèl den hoed afneemt, om op respect te rekenen voor wie vrijwillig armoede koos.’ Dat ik juist zag, bleek mij verder op iedere wijze. Ik spreek niet van de jongelui, die mij het hof hadden gemaakt; dat zij zich nu ter zijde zouden houden, wist ik vooruit; noch van de bedienden des huizes, wier toon en houding jegens mij zonderling waren veranderd; de vriendin zelve had immers, in hare wijze van mij te ontvangen, den maatstaf aangegeven van de deferentie die zij mij schuldig waren. Hun kon ik het niet wijten, maar ieder brutaal antwoord, ieder moedwillig verzuim hunnerzijds was mij een speldeprik meer, waarmee Emma mij kwetste; doch ik spreek van dat deel dusgenoemde respectabele mannen en degelijke vrouwen, die zelven zeggen dat zij de élite van de samenleving uitmaken, en die mij op hunne manier bewezen hoezeer zij het mij kwalijk namen, dat ik niet had gezorgd rijk te blijven; mij dunkt, het zou hun toch zoo licht zijn gevallen, te doen of er niets veranderd ware en op denzelfden voet als voorheen met mij om te gaan; ik vergiste mij; zij moesten het mij toonen, dat ik voor hen eene andere was geworden. Gij begrijpt wel, dat ik niet meer met Emma in de wereld ging; ik had tien redenen voor een, om mij daar strikt van te onthouden; daarbij het seizoen der partijen was aan het afloopen, en het bleef bij diners van grooter of kleiner omvang, waarbij men vergat mij te noodigen of waarvan ik mij excuseerde. Maar als er ten huize van Wijnands gezelschap was, hetzij voor eene soirée of ten eten, kon ik mij moeilijk verontschuldigen daarbij tegenwoordig te zijn, en dan was het interessant op te merken, hoe die lieden zich tegen mij hielden. Sommigen laatdunkend en hoog; anderen schuchter en geretireerd, als vreesden zij mijne ál te gemeenzame toenadering; weer anderen zoo neerbuigend vriendelijk, dat ik er
| |
| |
wee van werd, of met een air de protection, dat mij een bitteren glimlach afdwong. Ook stuitte dit alles mij zoo geweldig, dat ik er welhaast genoeg van had, en mij onder het eerste voorwendsel het beste terugtrok als de lichtkronen in de salons werden aangestoken. Ik retireerde mij dan naar de huiskamer, waar ik mij wijdde aan de kleine Marie, die groote behoefte had aan wat opzicht, aan wat leiding, aan wat liefdebetoon, vooral sinds hare tweede moeder door onverstandige heerschzucht de oude bonne had verdreven, die het kind van jongs aan had verzorgd, om het over te laten aan een jong onnadenkend en harteloos schepsel van hare keuze, dat het kind verwaarloosde en de stiefmoeder vleide. Ik wist dat ik daarmee een goed werk deed, maar ik wilde het mij niet zien opgelegd als een aangewezen taak; en toen ik inzag dat Emma er deze opvatting aan gaf, was het uit met mijne lankmoedigheid en kwam het tusschen ons tot eene uitbarsting van hetgeen al te lang reeds in mij smeulde en gloeide, en zoo de man, dien ik toen heb leeren kennen als een edel mensch, als een ware vriend in nood, niet tusschenbeiden ware gekomen, zou ik zeker op staanden voet, alleen raadplegende met mijne gramschap en verbittering, het zoogenaamde vriendenhuis hebben ontvlucht, waar de gastvrijheid onder zulke vormen werd geboden. Nobele Friedlander, schrandere man, wiens scherpziende blik al terstond de wonde plek had ontdekt, die mij zóó deed lijden, dat ik er door buiten mij zelve geraakte, en die al vóór ik ze hem klaagde, die smart, bedacht was op het middel om haar te balsemen! Ik heb u reeds verteld wat hij uitdacht, en hoe hij het uitvoerde; ik was toen te gejaagd om al het andere te schrijven, dat gij toch weten moet om het mij te vergeven, dat ik zijn voorstel aannam zonder er uw raad over in te wachten. Ik heb mij daar al te goed bij bevonden, om er berouw over te gevoelen. Zoo ik ooit kan genezen worden van mijn mistrouwen in menschen, dat in menschenhaat dreigde te ontaarden, moet het zijn in deze omgeving, in het gezin der Ward Ryhoves, de waardigste en beminnelijkste lieden die ik nog heb leeren kennen. Gij zult mij tegenwerpen dat ik mij, ondanks al wat ik mij heb voorgenomen, toch weer illusies ga scheppen, die, als er ontnuchtering zal gevolgd zijn, mij weer armer en droeviger zullen laten dan te voren.
| |
| |
Maar ik bouw geen luchtkasteelen; ik spreek bij ervaring; ik spreek naar de eerste indrukken die ik ontvangen heb niet slechts, maar naar de wijze waarop mevrouw Ryhove het met mij ingesteld heeft voor het vervolg, en die mij bewijst, hoe zij mijne positie in haar huis begrijpt en hoe zij wil dat anderen die zullen opvatten, en dat is juist zooals ik die zelve zou hebben voorgeschreven, als het aan mij had gestaan daarvoor het initiatief te nemen... Maar ik heb vandaag den tijd en de opgewektheid; ik wil niet in algemeenheden spreken; ik wil u alles vertellen, opdat gij u zelve antwoord kunt geven op uwe vraag: of ik bij vreemden denk te vinden, wat ik bij vrienden tevergeefs zocht? Het was reeds fijn gevoeld van mevrouw Ryhove, dat ze mij uitnoodigde bij haar te komen, om gezamenlijk naar den Haag te reizen. De reis van uit de provincie G. naar Zuid-Holland is werkelijk een bezwaarlijke tocht voor eene vrouw alleen, en voor de kennismaking was buiten ook veel geschikter gelegenheid dan onder de beslommeringen van allerlei aard, die mevrouw wachtten bij haar etablissement in de residentie. Ik werd verwelkomd niet als eene oude vriendin, maar als eene vreemde, waarmee men verlangde kennis te maken, en die men, in afwachting van hetgeen men haar zou kunnen schenken bij nadere bekendschap, de meeste urbaniteit, de meeste goedwilligheid schuldig was; toen dokter Friedlander een paar dagen later de familie kwam bezoeken, om afscheid te nemen eer deze de provincie verliet, vond hij mij daar reeds zoo goed als thuis; zóó had mevrouw Ryhove mij op mijn gemak weten te zetten, juist door zich niet aan mij op te dringen met óverbeleefdheid of zulke petits soins, die in het eerst verlegen maken bij het ontvangen, om later, als ze vergeten of verzuimd worden, pijnlijk te treffen als verkoeling en veronachtzaming. ‘Buiten moet men vrij zijn,’ zeide zij mij, en gaf zelve het voorbeeld door haar gang te gaan, alsof er geen vreemde in haar familiekring was binnengekomen. Zij wilde daarbij niet dat ik mijne functies zou aanvaarden vóór mevrouw Belcoeur was vertrokken, vóór wij in den Haag waren aangekomen. Hare Mathilde is een lief, zachtaardig meisje, dat met veel innigheid is gehecht aan de tante, welke ik geroepen werd te vervangen; tegen mij had zij geene rancune over eene verwisseling, die haar toch
| |
| |
leed moest doen; want reeds den eersten dag na mijne aankomst troonde zij mij mee naar hare lievelingsplekjes op het mooie buiten, en bewees, meer nog door hare houding dan door hare woorden, dat zij zoowel de onvermijdelijke scheiding betreurde van de geliefde leermeesteres, als van haar landleven, maar dat zij mij toch dankbaar was dat ik eene leegte bij haar kwam aanvullen, die zij in de groote vreemde stad wel al te zeer zou gevoelen. Voor die tante Belcoeur heb ik sympathie opgevat; en het scheen mij toe dat dit wederkeerig was. Men kon het haar aanzien, dat zij een moeielijk verleden heeft doorgeworsteld, en dat zij ook de menschen heeft leeren kennen, niet juist van de gunstigste zijde; maar zij is over dit alles heengekomen, en zij weet nu de wereld op te vatten zooals die is, zonder er van te vragen wat deze niet geven kan. Ik geloof dat daarin het geheim ligt van hare opgewektheid en blijmoedigheid, en ik zal trachten exempel te nemen aan haar: ‘niets meer van het leven te verwachten, met alles tevreden te zijn wat het geeft, en vooral iedere bloem, die op mijn pad ontluikt, dankbaar te plukken; voilà mon régime’, sprak zij glimlachend, ‘maar ik schrijf het aan niemand voor: men moet over de vijftig zijn, om het eerste in practijk tebrengen, en zoo gezond en opgeruimd van gestel als ik zelve, om tot het andere bekwaam te wezen.’ ‘Ik heb dus nog heel wat tijd vóór mij, eer ik die levenswijsheid kan machtig worden. Overigens is zij ver van eenige deftige vormelijke matrone te zijn, al is zij de oudere zuster van den minister; als men niet wist dat zij eene Hollandsche van geboorte was, zou men haar voor eene levendige française houden, die al wat stijf en onnatuurlijk is haat als de pest; die het dwaas vindt dat de menschen elkaar en zich zelven zooveel last aandoen door zich voortdurend om elkaar te geneeren, en die, als er sprake is van etiquette, altijd zegt: ‘mes chéries, ik zit zoo graag zonder corset!’ Het is dan ook maar goed, bekende zij mij zelve, dat zij de familie niet naar den Haag vergezelt; ‘in het zuiden van Frankrijk, bij mijne aangetrouwde familie, ben ik geheel op mijn gemak; en voor Mathilde is het ook beter,’ voegde zij er bij met een onderdrukten zucht. Ik geloof dat zij daarin gelijk heeft, want Mathilde is nog te jong om zich geheel naar de tante te modelleeren, en
| |
| |
toch zou ik de lieve, druk pratende vrouw, met haar aantrekkelijk sans-gêne, zoo gaarne in dezen kring gehouden hebben, maar dan... zou ik overbodig zijn, en daarmee zou ik gansch niet gebaat wezen; want het geeft mij zekere rust, zekere zelfvoldoening, dat ik nu eindelijk een doel heb gevonden voor mijn leven, dat voorheen nutteloos voorbijging, in ijdele pogingen om te bereiken wat toch voor mij onbereikbaar schijnt, het geluk; of, zooals Emma deed, mijn tijd, te besteden in een jagen naar genot, en alleen ter voldoening der zelfzucht. Van dien weg althans hebben mijne smartelijke levenservaringen en het geruchtwekkend failliet der familie mij afgekeerd.
Wat Emma verwonderd zou opzien, als zij wist bij welke familie ik nu in den Haag ben gehuisvest! Want gij moet weten, dat wij er haar buiten gehouden hebben. Toen ik mevrouw Wijnands meedeelde, dat ik plan had haar huis te verlaten, om een eind te maken aan de spanning, die tusschen ons was ontstaan, en ik er bijvoegde, dat dokter Friedlander eene betrekking voor mij hoopte te vinden, viel zij tegen mij uit, zooals ik niet dacht dat eene welopgevoede vrouw, zij het ook in drift, tegen eene andere uitvaren kon. ‘De liefde verwijt niet’. Welnu! zoo heb ik de zekerheid dat zij, zij ook, mij nooit heeft liefgehad, want zij wierp mij verwijtingen naar het hoofd, waarop ik niet kon antwoorden zonder de achting voor mij zelve te verliezen. Mijnheer Wijnands deed eene tournée door de provincie, en hij kon dus tusschen ons noch bemiddelen noch richten. Dokter Friedlander bood zich daartoe aan en had een onderhoud met haar, waarna hij mij opwekte om gehoor te geven aan het aanbod van mevrouw W. R. en onverwijld bij haar buiten te komen, daar de breuk met mevrouw Wijnands onherstelbaar was en het hem bleek dat zij zeer vijandelijk jegens mij gezind is en mijne reputatie niet sparen zal, als ik eens den rug heb gewend. Zij had mij niet eens gevraagd, waarheen ik mij dacht te begeven, en ik - heb het haar niet gezegd. Onze brouille is zóó compleet, dat er geene kwestie meer kàn zijn van elkaar te schrijven. Wat Wijnands zeggen zal als hij terugkeert en verneemt hoe wij zijn gescheiden, kan ik mij voorstellen, maar de vrouw zonder hart is nú eenmaal zijne vrouw, en het zal, na eene eerste, uiting van verrassing en
| |
| |
misnoegen, tusschen hen blijven zooals het was: koud maar kalm, en een enkele maal storm met stortbuien. Genoeg! zij vond er iets op, om de laatste moeilijke uren niet meer met mij door te brengen. Zij ging dien avond uit. En toen ik des anderen daags naar haar vroeg om afscheid te nemen eer ik haar huis verliet, vernam ik dat mevrouw mijnheer was te gemoet gereisd, die zich te M. nog eenige dagen moest ophouden Uitnemend! zoo esquiveerde zij tegelijk de ceremonie van het afscheid en het bezwaar om mij welstaandshalve geleide te geven.
Na al wat ik nú van haar wist, kwam het mij noodig voor, dat zij niet te weten kwam waar ik beland was. Dokter Friedlander was de eerste om mij dat toe te stemmen. Ook daarom vond hij beter mij geen uitgeleide te doen tot aan het naaste station; men zou aan zijne dienstvaardigheid mogelijk eene verkeerde uitlegging geven, of hem met allerlei embarrassante vragen bestormen. ‘Ik kan voor u zwijgen, maar ik kan niet voor u liegen,’ sprak de nobele man; ‘alleen als ik bemerk dat anderen u lasteren of over u babbelen, ben ik daar om hun den mond te snoeren.’ De waarschijnlijkheid dat hij daartoe zal geroepen worden, en daarenboven de zucht om mij te vrijwaren voor de kreten van ergernis en overgevoeligheid, die mijne familie en bekenden te X. zouden slaken zoo zij vernamen dat ik ‘in een conditie’ ben gegaan, heeft mij tot het besluit gebracht om mijn naam te wijzigen. Ik behoud mijne voorletters (anders moest ik al mijn linnengoed laten overmerken!), maar ik laat mij nú noemen: Renée Berthier, en ik verzoek u mij onder dien naam te schrijven, aan het adres van mevrouw Ryhove, tenzij gij prefereert uwe brieven aan Welsink te zenden, die met mijne naamsverandering bekend is en ze couvert zal verleenen.
Dokter Friedlander schudde wel wat misnoegd het hoofd toen ik hem verzocht mij bij mevrouw Ryhove als juffrouw Berthier op te geven. ‘Waarom niet liever alles in eens uit gezegd, en uw volle vertrouwen geschonken?’ vroeg hij.
‘Aan een vreemde, aan eene vrouw, waarvan ik nog niet weet hoe zij het zelve met mij zal opnemen, waar ik mij zoo deerlijk bedrogen zag in de vriendin,’ sprak ik in onrust, vreezende dat hij bij dien eisch zou volharden. ‘En terwijl ik niet weet of ik mij
| |
| |
daar zal kunnen schikken; of men er genoegen zal nemen met mij; neen, dat is onmogelijk, verg dát niet van mij!’
‘Nu dan, neem er uw tijd voor, om haar dat vertrouwen te schenken,’ sprak hij vermurwd; ‘het komt er voor het oogenblik toch weinig op aan, of gij u Renée Berthier noemt dan wel Regina van Berchem; als de fraude maar niet ter ongelegener tijd uitkomt, want eene fraude is het, dat moet ik u onder het oog brengen. Ik voelde het als hij zelf; maar ik kon toch den open ruimen weg niet gaan in alles; een slingerpad meer zou zooveel erger niet zijn; niemand zal mij zoeken, en zelfs wie mij zoekt, zal mij niet meer herkennen. Mijne fierheid is gebogen; mijn trots, mijn overmoedig zelfvertrouwen is gebroken; mijne levendigheid is geknakt met mijn levenslust; ik ben verouderd vóór mijn tijd; de glans mijner oogen is dof geworden; de bleekheid mijner wangen doet de scherpte der trekken te meer uitkomen; wie zal in deze gestalte nog ‘de vorstelijke Regina’ herkennen, zooals ze mij plachten te noemen. Helaas! zelfs hij niet, die, meer dan hij ooit zal weten (zoo het hem lustte er naar te vorschen), de oorzaak is van deze treurige gedaanteverwisseling. Zijne profetie is bewaarheid; de scherpe spitsroeden der smart hebben mij onbarmhartig geteisterd; mogelijk zou hij medelijden hebben, zoo hij weten kon dat ik geleden heb; dat ik lijde om hem, door hem, en dat ik zwaarder boete doe, dan hij zelf mij vermoedelijk zou hebben opgelegd. Er vaart mij eene rilling door de leden, als ik er aan denk dat het alles tevergeefs zal zijn; dat hij het zelfs niet zal vernemen, wat er van de fiere Regina is geworden, die hem in haar ongerechtig mistrouwen zoo bitter bejegende, zoo tergde en hoonde. Ach! hij begeerde zijne revanche; kan hij een zoetere smaken dan deze bekentenis, die voor hem helaas! een geheim zal blijven. De schuldbelijdenis, welke ik hem eens had gedaan, is òf niet tot hem gekomen òf niet machtig geweest hem te bewegen; mijn laatste bezoek bij den Pruisischen consul was de bitterste teleurstelling, die mij nog heeft getroffen.
‘Ja, zeker! mijnheer Witgensteyn geloofde wel dat het pakket nú aan zijn adres was gekomen, want de heer Muller was in Engeland, toen men hem te Petersburg dacht, en van daaruit moest
| |
| |
het hem naar Londen zijn toegezonden; ‘maar,’ voegde de goedhartige, doch ietwat plompe man mij toe, ‘neem mijn raad aan, lieve juffer ‘en trek uw hart af van dat ijdel verlangen om met dien man eene correspondentie aan te knoopen. Hij zal u niet antwoorden, daar ben ik zeker van. Hij heeft veel te veel aan zijn hoofd, om zich met iets anders te bemoeien, dan de zaken die hij drijft, en die hem rusteloos voortjagen van het eene punt van Europa naar het andere; ja zelfs kon het wel zijn dat hij naar Amerika overstak, omdat hij daar wis relatiën heeft aan te knoopen. Hoe wilt gij nu, dat zoo iemand zich met sentimenteele dankbetuigingen zal ophouden omtrent een voorval dat hij lang zal vergeten zijn?’
‘Maar zoo ik nu geen vreemde voor hem ware, mijnheer?’ liet ik mij ontvallen; als ik het was, die hem eenmaal diep gekrenkt had, en nu trachtte hem te bevredigen, hem te herwinnen.’
‘Dan vrees ik, dat gij u met een ijdele hoop vleit; want dan zijt gij zeker degene, die hem tot een vrouwenhater heeft gemaakt, en dat's een ongeneeslijke kwaal, dat weet ik bij ondervinding.’
Ik had er genoeg van, en ik nam het kloeke besluit om zijn raad te volgen en er mijn hart af te trekken; mogelijk kwam die mij reeds toe vanwege Eckbert zelf, als eenig antwoord dat ik te hopen had. De haat weet van geene verschooning, van geene teerheid. En nu ik weet, dat hij zelfs mijn geslacht haat om mijnentwil, moet ik er mij wel overheen zetten, en wil ik dat, en neem mij dat telkens opnieuw voor; maar toch, helaas! de lichtste aanleiding brengt mij weer alles in herinnering, en dan is het uit met mijne rust. Ik zal u zeggen wat mij opnieuw als tot dat verleden terugbracht, waarvoor ik in verbeelding daartegen reeds een afschutsel had opgetrokken. Terwijl ik bezig was u te schrijver, kreeg ik een brief van den notaris Welsink, uit Londen teruggekeerd, die mij berichtte, dat de zaak van de diamanten tot genoegen der wederzijdsche partijen was afgedaan. Die brief was verrijkt met een postcriptum, dat, zooals meestal zulke bijvoegsels, mij veel meer interesseerde dan het hoofdartikel. Hij meldde mij daarin, dat hij Eckbert Witgensteyn had ontmoet en wel in gezelschap van Maurits van Berchem, mijn half-broeder, toen deze hem in eene restauratie rendez-vous had
| |
| |
gegeven, om te zamen naar Mr. Prendergast te gaan, ten einde de uitlevering der diamanten vast te stellen. Uit gemakzucht lever ik dat naschrift woordelijk over:
‘Gij kunt u begrijpen, waarde juffrouw, hoe ik verrast was juist dáár den man vóór mij te zien, dien u mij belast had uit te vinden. Ik trachtte een gesprek met hem aan te knoopen, dat in het eerst niet best vlotte, want hij was zeer distrait en wat kortaf; hij scheen volstrekt geen belang te stellen in mijne mededeelingen omtrent X. en zijne bewoners, vroeg niet eens naar u (ik ben u een getrouw verslag schuldig), en toen ik hem op het à-propos bracht, wendde hij zich tot den heer van Berchem, zeggende: dat zijne tegenwoordigheid niet werd vereischt, daar de Hollandsche zaakgelastigde genoegzaam ervaren bleek in de Engelsche taal, om een tolk overbodig te maken.’
‘Gewis!’ voegde ik hem toe; ‘maar een Hollander, die in den vreemde een landgenoot ontmoet, laat dezen niet gauw los. Laat ons hier samen een luncheon gebruiken; al interesseert het u niet, ik heb nieuwtjes uit X. op het hart, die mij van de tong moeten.’
‘Ik heb er niets tegen om gezamenlijk te dejeuneeren,’ sprak hij stroef; ‘maar ik kom pas terug van een toertje naar Amsterdam, en ik ben niet nieuwsgierig naar Hollandsch nieuws.’
‘Dat is dan zeker, omdat gij er alles van gehoord hebt wat gij weten wilt,’ hernam ik; ‘dus is het u onder meer bekend, dat juffrouw van Berchem zulke enorme verliezen heeft geleden bij het failliet van de firma van Berchem & Comp.’ (Het is alleen op uw last en verlangen, dat ik de enormiteit zóó klinken laat).
Neen, dat bekende hij, dat wist hij niet; en het kwam mij voor dat zijne kleur verschoot.
‘Nu, als het u schelen kan, wil ik er u alles van vertellen.’
Ja, het kon hem schelen, en hij wilde er alles van weten. Onder ons gezegd, juffrouw! geloof ik dat hij u nóg rancune toedraagt om dat zekere blauwtje; want hij uitte geen enkel woord van deelneming, toen ik de financieele bezwaren, die er opgerezen waren, breed uitmat.
‘Het is wel vreemd, dat u, te Amsterdam zijnde, daar niets van hebt gehoord, mocht ik zoo zeggen. Het failliet is aan de beurs gansch niet met onverschilligheid vernomen.’
| |
| |
‘Neen, dat is niet vreemd,’ luidde zijn antwoord; hij was er maar even geweest, om eene familiezaak af te doen en de nalatenschap zijner moeder te regelen, en had zich voorts met niets of niemand beziggehouden.
‘Zoo weet gij ook niet, dat wij Dennenheuvel van de hand hebben gedaan?’
Ditmaal weet ik het zeker dat hij bleek werd, en hij verborg het zelfs niet dat het hem trof.
‘Ik begrijp mij, dat zoo iets haar kon invallen, sprak hij grimmig. ‘Zij heeft geen zwak op het vaderlijk goed; geen zwak op de souvenirs harer jeugd.’
‘Dat kan ik niet beoordeelen; ik weet alleen dat zij zich verplicht achtte aldus te handelen. De eer der familie moest gered worden; de naam, door haar vader gedragen, moest onbevlekt worden gehouden, en daarvoor heeft zij zich de grootste offers getroost; dáár ten minste heeft zij wél zwak op,’ kon ik niet nalaten hem toe te voegen. Zonder hierop te antwoorden, informeerde hij er naar in welke handen het goed was geraakt. De heer van Berchem mengde zich in het gesprek, en het kwam op een geheel ander terrein, op financieele, op industrieele ondernemingen, die u niet in het minst interesseeren, en waarvoor deze heeren de grootste belangstelling toonden. Het blijkt dat de ex-marine-officier een man van zaken en ondernemer is van groote industrieele werken; ingevolge uw last, trachtte ik nog te informeeren naar zijn adres, maar hij liet duidelijk merken dat hij geen plan had dat te geven; hij dacht door Schotland te reizen voor zaken, en wilde Maurits van Berchem overhalen om met hem mee te gaan; maar deze, al is hij maar genaturaliseerd Engelschman, is te veel Britsch koopman in zijn hart om smaak te vinden in een pleiziertochtje op een oogenblik, waarop hij haast had zijne kostbaarheden te gelde te maken om er zijne zaken mee uit te breiden.’
Tot zoover mijn zaakgelastigde, die zelfs niet weet, de goede man, welk een dolksteek hij mij heeft toegebracht met zijn laconiek verslag. Het is nu klaar als de dag, Eckbert gevoelt niets meer voor mij dan minachting en haat. Zelfs mijne bekentenissen, die hij nu te Londen moet ontvangen hebben, konden hem niet ver- | |
| |
zachten in zijn oordeel, niet tot vergevensgezindheid stemmen. Het is uit tusschen ons, voor altijd uit, zooals ik reeds vóórgevoelde bij ons laatste afscheid.
Ik wil er niet meer naar omzien; roer la corde sensible niet meer aan, als gij mij antwoordt. Ik ben te weinig zeker van mijn tijd, om u bezig te houden met mijn verblijf op Ringburg; ook kunt gij u heel goed voorstellen wat het te zeggen is, als eene geheele familie optrekt met bedienden en pakgoederen. Alleen de oude keukenmeid blijft als huisbewaarster achter, benevens de tuinman en zijn gezin; zij voelde zich niet meer opgewassen tegen de taak, die haar in het Haagsche hotel wachtte, en men heeft haar op deze wijze rust toegedacht, zonder haar te ontslaan. Mevrouw Belcoeur was een dag vroeger vertrokken. In het eerst zaten wij alle drie stil en gedrukt terneer in het ruime reisrijtuig, dat ons tot het naaste station van den spoorweg zou brengen. Mathilde, verdeeld tusschen het verlangen naar haar vader, dien zij met afgodische liefde aanhangt, en het leedgevoel over het verlaten van de plek waar zij geboren is en opgegroeid, en zich altijd gelukkig heeft gevoeld. Mevrouw is evenzeer in tweestrijd; zij weet, wat zij bezat - wat zij verliest; zij bleek niet geheel zonder bekommering te zijn over hetgeen haar wachtte, de exigenties der wereld, het leven voor geheel nieuwe plichten, een overgang die niet licht zou vallen en die haar te denken gaf. Wat mij betreft, die acht dagen buiten waren omgevlogen; de rust, die toch zooverre was van verveling, had mij goed gedaan; ik had ze wel tot weken willen verlengd zien; ik ook voelde mij bezwaard over hetgeen mij daarginds wellicht boven het hoofd hing, en ik kon mij best verplaatsen in den toestand van die lieden, die dit heerlijk verblijf niet dan met leedwezen verlieten. Eerst toen wij hadden plaats genomen in de damescoupé, kwamen andere indrukken het zwaarmoedig gepeins vervangen; Mathilde vooral, die nog weinig had gereisd, was opgetogen over de afwisseling, en sleepte ons door hare levendigheid, hare gezelligheid mee. Genoodzaakt om een nacht in Utrecht te blijven, kwamen
| |
| |
wij eerst den volgenden dag in den voormiddag te 's Hage aan. Er was een rijtuig voor ons aan het station; maar tot groote teleurstelling van Mathilde, schoon mevrouw het haar als waarschijnlijk had voorgehouden, was mijnheer Ward Ryhove zelf niet daar om zijne familie af te halen. Een vreemde kamerdienaar berichtte dat mijnheer eene vergadering had, maar bijna tegelijk met de familie thuis hoopte te zijn. Zoo geschiedde het ook. De heer des huizes trad binnen, nog eer wij tijd hadden gehad ons van de reismantels te ontdoen. Mathilde schreide van blijdschap aan den hals haars vaders; mevrouw ook werd hartelijk omhelsd; ik hield mij zoover mogelijk terzijde; ik vond het onkiesch mij op te dringen onder die épanchements de familie, maar de heer W.R. vroeg naar mij, zag naar mij om, en toen ik nu verplicht was nader te komen, heette hij mij welkom met de uiterste hoffelijkheid.
Na de beschrijving die Mathilde mij van haar vader had gegeven, was ik er op verdacht een goelijk, joviaal man te vinden, die volstrekt niet imposeerde bij den eersten aanblik, maar ik ontwaarde terstond dat deze voorstelling onjuist was. Het is waar, hij is een man van middelmatige gestalte, die niets buitengewoons heeft in zijn voorkomen, en wiens trekken eerder goedheid dan genialiteit aanduidden, maar er is iets in zijne oogen, dat van geestkracht en schranderheid getuigt; die diepliggende schitterende oogen werden nu, terwijl hij mijne hand nog in de zijne hield, op mij gericht met een onderzoekenden blik, die mij scheen te willen doorzien en die mij onder eene gewaarwording van beschaming en onrust de mijne deed neerslaan; ik voelde, dat ik sterk kleurde en mijn hart klopte hoorbaar; mijn geweten sprak en klaagde mij aan. Het was of hij mij doorzag - of hij het raadde, dat ik, zooals Dr. Friedlander het noemde, met fraude begon. Hoe onschuldig dan ook, er was iets onwaars, iets scheefs in de wijze waarop ik in zijn huis, in zijn familiekring binnentrad, en ik had veel willen geven, als ik op datzelfde oogenblik nog met volle oprechtheid had kunnen zeggen: ‘Ik ben die, en zoo is het met mij’; maar dat kón niet zijn. Ik kon nu niet meer terug, en het behoeft ook juist geen achterdocht te zijn; belangstelling in haar, aan wie hij zijn eenig kind moest toevertrouwen, kon ook wel de oorzaak wezen
| |
| |
van dit eenigszins strenge onderzoek, dat hij mij liet doorstaan. Toen het was afgeloopen - de seconden schenen mij uren toe - was er hartelijkheid met zekeren ernst doormengd in den toon, waarmee hij mij nu reeds dankte voor hetgeen ik voor zijne dochter wilde zijn.
Nu, daarop kon hij gerust wezen, dat vertrouwen zou niet worden beschaamd.
Wat ik meende te moeten verbergen: mijn naam, mijne omstandigheden, was in het eind het mijne; maar al wat ik bezat aan gaven van geest en gemoed, al wat ik mij had eigen gemaakt in talenten en ervaring en wat meegedeeld kon worden, zou aan zijne Mathilde gewijd zijn. Dat beloofde ik hem en mij zelve als met een plechtigen eed, in dienzelfden oogenblik waarin hij met een verhelderd gelaat en een opgeruimden glimlach mij de hand drukte, als tot bezegeling van een belofte, die zwijgend werd gegeven en aangenomen.
Nog vóór het déjeuner wilde mijnheer Ryhove zelf zijne vrouw en dochter hare nieuwe woning rondvoeren, bijna te vermoeiend een tocht na de reis, want het is een huis als een kasteel; maar zijn tijd was beperkt, en hij gunde dit voorrecht aan geen vreemden bediende. Ik moest mee, al wilde ik uit bescheidenheid achterblijven. Toen wij op de tweede verdieping waren gekomen, opende hij eene deur, die toegang gaf tot verscheidene in elkaar loopende kamers en kabinetjes, en mij aanziende: dit appartement heb ik voor u en Mathilde bestemd, juffrouw Berthier, met goedvinden altijd van de vrouw des huizes.
De vrouw des huizes vond het goed en knikte welgevallig. Zij was opgetogen over zijne schikking.
Mathilde, het buitenkind, vond het alleen jammer, dat de ramen op straat uitzagen, en dat er zoo goed als geen tuin was.
‘Maar den Haag zelf en het mooie bosch zijn van nu aan uw tuin, liefste!’ sprak de vader vergoelijkend, en toen zich tot mij wendend, nadat wij de vertrekken hadden rondgewandeld, vroeg hij: ‘of ik tevreden was met dit verblijf?’
‘Ik zou al heel difficile moeten zijn, zoo ik dit niet ware. Ik neem er met dankbaarheid bezit van, maar ik had het met minder kunnen doen.’
| |
| |
‘Waarom toch! wij hebben hier de ruimte,’ viel mevrouw in; ‘op Ringburg had ik u voor dien korten tijd maar eene enkele kamer aan te bieden; hier, hopen wij, dat het voor lang zal zijn, en gij moet u hier geheel naar uw genoegen inrichten. Ik zie, er ontbreekt nog een en ander.’
Ik vatte dit aanbod op, om een voorstel te doen, waarvan ik zou gezwegen hebben, zoo men mij minder ruim had gehuisvest. Mijne pianino, mijne boekenkast met mijne lievelings-auteurs, mijn toilet en nog een enkel meubel, had ik met volle recht buiten den inventaris gehouden, die Welsink van ooms inboedel had opgemaakt; ze waren bij hem in bewaring gebleven tot ik wist, waar ik ze zou kunnen plaatsen; ik had ze maar te ontbieden, en ik vroeg mevrouw Ryhove: ‘of zij er niet tegen had, dat ik zooveel ballast in huis bracht?’
‘Volstrekt niet!’ Er was wel eene pianino in een der salons, maar de mijne kon boven dienen, daar ik had beloofd Mathilde les te geven; en voorts vond zij het recht prettig, dat ik zoowat dans mes meubles was, en mij zoo gezellig mogelijk wilde inrichten. ‘Hoe eerder wij allen ons hier thuis voelen, hoe beter!’ voegde zij er bij, en hoewel er nog slechts een deel der bagage was aangekomen, begonnen wij na het déjeuner ons reeds met uitpakken en ordenen bezig te houden, geholpen door de kamenierlinnenmeid, die maar half tevreden was dat mevrouw er nu nog eene Haagsche kamenier bij kreeg; zij was tot hiertoe altijd voldoende geweest; wat zou men met zoo'n floddermadam in huis doen, die mogelijk meer drukte op haar lijf zou hebben dan mevrouw en de dames (het bleek, dat ze mij nevens Mathilde onder de dames rangschikte); ‘maar, Net!’ voegde de laatste haar toe, ‘kan jij dan mama's japonnen garneeren met kant en bloemen, als zij naar het hof moet? en durf je op je nemen om haar te kleeden voor eene receptie bij de Koningin?’ - Gunst neen! daar was de eenvoudige Overijselsche verre van zich geschikt voor te achten, maar zij had zoo gedacht dat juffrouw... zij zag mij aan, half verlegen half lachend, of ze in deze van mij tegemoetkoming wachtte.
‘Juffrouw Berthier!’ viel mevrouw in, op strenger en vaster toon dan zij anders gewoon is tegen haar getrouwe Netje aan
| |
| |
te nemen; ‘juffrouw Berthier is geen kamenier, en heeft zich met niets van dien aard te bemoeien; onthoud het goed, Net! en zorg gij dat de anderen het niet vergeten. Juffrouw Berthier is hier om de plaats in te nemen, die mevrouw Belcoeur heeft ledig gelaten, en wij verlangen, mijnheer en ik, dat zij in ieder opzicht als deze zal worden bejegend in ons huis.’
Netje hield het zich voor gezegd, en er heeft tot hiertoe op dit punt dan ook niets gemankeerd. Bewijs, dat het maar van den heer en de vrouw des huizes afhangt, hoe eene gouvernante of eene gezelschapsjuffrouw door de bedienden zal worden beschouwd.
Ik voor mij heb altijd zoo'n diep medelijden gehad met die halfslachtige wezens, die de livrei der dienstbaarheid dragen in den vorm van eene verflenste zijden japon, en die door de ‘booien’ evenmin als kameraad worden beschouwd, dat ik noch moed noch kracht zou hebben om het voor mij zelve in zoo'n twijfelachtige positie vol te houden. De beminlijke mevrouw Ryhove en haar waardige echtgenoot hebben mij die zorg bespaard. Ik geniet achting in dit huis, die allereerst van hen zelven uitgaat; waarheid is, dat de bedienden, wien het niet kwalijk te nemen is, dat zij naar het uiterlijk aanzien oordeelen, daar zij dit met de meeste heeren en dames gemeen hebben, uit mijn toilet kunnen opmaken dat ik in het salon thuis behoor. Gij moet weten, dat ik teruggekomen ben van mijn vroeger voornemen om in den rouw te blijven en mij aan de strikte eenvoudigheid te houden, wat de kleeding betrof. Besloten met het verleden te breken, wilde ik niet dat mijn rouwgewaad vragen zou uitlokken, wier beantwoording mij in verlegenheid zou brengen. Daarbij, in mijn hart treur ik niet meer over den man, die gelukkig den val van zijn huis niet heeft beleefd, en die te zwak bleek om het opgericht te houden. Ziet gij, als ik met mevrouw uitrijd of commissies doe, waarbij zij mij niet ongaarne tot aide-de-camp heeft, als ik met Mathilde wandel, als ik mij in het salon moet bewegen onder hare bezoekers of familie, kan ik er niet uitzien als eene soeur de charité of als eene juffrouw die het beter heeft gehad; mijne rijke toiletten van voorheen wil ik niet meer dragen, dat spreekt vanzelve; lichte vroolijke kleuren passen aan wie zich
| |
| |
jong en vroolijk voelt; ik heb met dat alles afgerekend; ik wil het toonen, ook door mijne kleeding, dat ik zekere pretensies heb opgegeven, maar de zwarte zijden of donkergrijze japon die ik draag, moet van een goeden smaak en van solide stof zijn; mijn toilet moet sérieux zijn, maar niet schraal. Ik heb mevrouw op hare kiesche vraag over dit punt verzekerd, dat ik in staat was om daarin te voorzien zonder hare tusschenkomst, en zoo moet ik zorgen de ne pas faire tache in hare gezelschapskamer, zoomin als ik verlang uit te steken of de attentie te trekken.
En voilà assez sur ce chapitre.
‘Et de trop’, voegt gij mij mogelijk in gedachte toe; maar gij moet weten, dat het hier in deze oogenblikken bijna hoofdzaak is. Mevrouw heeft het zeer druk met bestellingen en beschikkingen voor hare garde-robe; de nieuwe Haagsche kamenier is gekomen, eigenlijk eene Fransche, al diende zij reeds eenigen tijd in eene Hollandsche familie, en er zijn dagelijks conferenties met modistes, lingères en dameskleermakers, waarbij niet zelden mijn raad wordt ingenomen. Tegen den winter zullen de Parijsche toiletten wel worden binnengesloken, schoon mijnheer dat al bij voorbaat afkeurt; maar nu voor dit seizoen is er in den Haag nog wel het noodige te vinden. Mathilde's toilet behoeft ook wel wat aanvulling; het lieve kind ging buiten zoo eenvoudig gekleed, dat een frisch jaconetje, een neteldoekje à mille fleurs, voor haar ‘Zondagsjurken’ uitmaakten; maar nu dient zij wel eenigszins mee te doen met de jonge meisjes van haar stand, waarmee ze moet omgaan, en die zien er hier uit als modeplaatjes, met strikken en linten en gekleurde zijden japonnetjes, of ze de mama's reeds naar de partijen moesten volgen.
Mathilde s goede smaak moet met zooveel opschik niet reeds voor haar zestiende jaar worden bedorven; maar toch de positie heeft hare eischen, en wij moeten zien hoe in deze het juiste midden is te vinden. Daarbij blijkt het nu dat de huiselijke inrichting van den vreemden gezant nogal iets te wenschen overliet, te oordeelen althans naar hetgeen er ons van is achtergelaten. Er zijn allerlei lacunes aan te vullen, kleeden, gordijnen en enkele meubelen, hoewel kostbaar en nog nieuw, hebben toch veel van hunne frischheid verloren en dragen blijken van snoode verwaar- | |
| |
loozing. Mijnheer Ryhove, heel blij zoo terstond iets te vinden dat hem convenieerde, en die daarbij te veel in het hoofd had om op zulke détails te letten, heeft op dat alles niet scherp toegezien bij het aanvaarden van het huis, en nu moet er heel wat opgeknapt en vernieuwd worden, zal het geheel voldoen aan hetgeen mevrouw zich heeft voorgesteld. Dit alles maakt het hier druk en woelig, zonder dat het seizoen van menschen zien nog is aangebroken. Intusschen moet mevrouw zich hier en daar laten presenteeren, visites maken en ontvangen, enz., maar daarbij blijft het vooreerst.
In de morgenuren houd ik mij in den regel bezig met Mathilde, en wij blijven samen lezen en werken tot aan het déjeuner; daarna disponeert mevrouw over ons beiden, gaat uit rijden of wandelen met Mathilde, wie zij den Haag wil laten zien zoolang zij er nog lust en tijd voor heeft, en draagt mij allerlei bemoeiingen op in hare plaats. Nu zij heeft opgemerkt, dat ik niet onervaren ben in hetgeen tot eene fashionable huishouding behoort, neemt zij mijne diensten nogal eens in aanspraak, zoodat ik wel zoo wat utilité en tous genres begin te worden, en dat getroost ik mij gaarne, want Mathilde heeft mij niet noodig als zij bij hare moeder is, en het dienstdoend personeel hier, dat uit oude en nieuwe troepen bestaat, heeft wel degelijk toezicht noodig, en als de tijd van uitgaan en menschen zien aankomt, zal er veel op mij rusten, waarop ik mij nu reeds voorbereid. Ik ben zeker dat mevrouw Belcoeur, die ik mij steeds voor oogen stel, gelijke bedrijvigheid zou hebben geoefend, en het is mij eene verlichting te bemerken, hoezeer ik hier nuttig ben op iedere wijze, want zij vergelden het mij zooals mij dat het liefst is, in een prettigen, gemeenzamen omgang, zooveel de gelegenheid dat toelaat.
Mijnheer, onder alle drukten door steeds dezelfde, opgewekt, voorkomend, gelijkmatig van humeur, zonder pretensies, moet, naar ik hoor, dáár buiten zijne rol goed weten ophouden. Zijne partij, die er op gerekend had hem te leiden, vindt in hem een hoofd en leider, veel minder gestemd om aan hare eischen toe te geven dan zij had verwacht, maar daarentegen vastheid van beginselen, die zelfs de tegenpartij eerbied afdwingt, en toegevendheid in kleinigheden, waar juist het tegenovergestelde zoo licht verbittert zonder noodzakelijkheid.
| |
| |
Overigens hoort men hier aan huis weinig van de publieke zaken, en het consigne op dit punt luidt: silence dans les rangs. Wat gij er dus van wilt weten, en het is mogelijk dat gij belang gaat stellen in den man, dien ik u als huisvader en echtgenoot schetste, kunt gij uit de nieuwsbladen lezen; het voor en tegen kunt gij dan zelve narekenen. Als minister deelt de heer R. het lot van al zijne collega's, die er geweest zijn en nog komen zullen; wisseling van lof en van blaam, tegenwerking uit vijandschap, overijver uit onvoorzichtige vriendschap, verguizing ter eene, adulatie ter andere zijde; hij zelf onder dat alles door naar een vastgesteld plan voortgaande en arbeidend met voorbeeldeloozen ijver en werkkracht. Wij zien hem gewoonlijk aan het ontbijt, maar dan heeft hij al eenige uren in zijn kabinet gearbeid; meestal aan tafel als hij niet verplicht is buitenshuis te dineeren, en, als het maar eenigszins zijn kan, een half uurtje gezellig, aan de theetafel; daarna ziet men hem niet weer, tenzij er receptie is, waarbij Mathilde nog niet paraisseert, en ik bijgevolg ook niet. Al wat hij aan het huislijk en gezellig leven geven kan, gunt hij aan de zijnen maar hij koopt dat genot voor hen met zijne nachtrust. Hij zit nog te werken, als alles in huis reeds ter ruste is gegaan; menige werkman, die zijn eigen lot hard vindt, heeft niet zóósveel uren daags te arbeiden als deze staatsdienaar, en de eerste die het een lui baantje acht, ‘alleen maar te zitten schrijven, zijn naam te teekenen en wat met de lieden te praten,’ zou niet met hem willen ruilen, zoo hij iets kon voelen van het krachtbrekende, zenuwschokkende, merg en bloed verterende leven, dat diergelijk lui baantje eischt van hem die het in vollen ernst opvat.
Maar... daar hoor ik Mathilde de trap optrippelen; hare eerste beweging zal zijn naar mij toe te komen, in de zoogenaamde leerkamer, waar ik nu zit te schrijven. De visite die zij met hare moeder had te doen bij eene nicht, eene oude freule, heeft korter geduurd dan ik verwachten kon. De dames hebben zeker niet getoerd, zooals het plan was. Voor heden is het nu gedaan met mijn vrijen tijd, en ik weet niet wat er morgen zal zijn; ik breek dus af, en ik zend u dit geschrijf maar, zooals het aan mijne pen ontviel, zooals het in hoofd en hart opkwam; onsamenhangend, van den hak op den tak springend; maar de getrouwe
| |
| |
afdruk van mijn doen en laten, van mijn denken en voelen, van hetgeen mij drukt en weer opheft; de afspiegeling in één woord van mij zelve, van haar, die u liefheeft en hoogacht.
den Haag, Juni.
Uwe
R.v.B.
|
|