| |
| |
| |
II.
Terwijl Regina uitzag naar een geldige reden om zich voor een poos aan de G.sche wereld te onttrekken, werd haar die plotseling gegeven, maar in den vorm van droeve noodzakelijkheid. Zij ontving een schrijven van den notaris Welsink, waarin deze haar meedeelde, dat mijnheer van Berchem reeds had gedisponeerd over het volle bedrag der som, die zij te zijner beschikking had gesteld, en dat er daarna vanwege zijn zoon aanvraag was gedaan om nóg meer. De oude heer was ongesteld, kon zelfs niet met hem aboucheeren; een reden te meer waarom de voorzichtige zaakgelastigde zoomin wilde toestaan wat men vroeg, als formeel weigeren, zonder de voorkennis van zijne lastgeefster. Maar hij raadde deze ernstig af het verlangen in te willigen, daar er kwade geruchten liepen omtrent de firma van Berchem. Hij achtte het wenschelijk, dat juffrouw van Berchem voor eenigen tijd terugkeerde, om met hem dit punt te bespreken; het was wel de moeite waard.
Regina schreef, dat zij zoo spoedig mogelijk zou komen en dat hij intusschen haar geld niet moest sparen, om de eer van de firma te redden.
Zij schreef aan Lize, om deze van hare spoedige wederkomst kennis te geven, wat ontevreden dat men haar geen woord van oom's ongesteldheid had gemeld. Van hare zijde had zij aan de familie van tijd tot tijd het noodige bericht gegeven; maar oom zelf schreef nooit, en Lize was eene van die vrouwen, die altijd vinden dat er niets bijzonders valt mede te deelen, omdat zij uit
| |
| |
zich zelve niet weten te zeggen wat zij de moeite waard achten, en die dan ook liever maar niet schrijven.
Mevrouw Wijnands, al moest zij toegeven dat Regina's belangen haar naar X. terugriepen, vond toch dat zij eenige afscheidsvisites behoorde te maken; anders had haar heengaan te veel van eene vlucht. Mevrouw Wijnands was gesteld op de vormen, en Regina gaf toe aan haar eisch en stelde haar vertrek nog een paar dagen uit; toen kwam er een telegram, dat haar onverwijld opontbood.
Oom Jozua had eene beroerte gehad en wilde haar spreken vóór zijn dood. Nu liet Regina zich door niets meer terughouden. Hare kamenier pakte een koffer met het noodigste goed; hare mooiste toiletten bleven te G., ter geruststelling van Emma, want zij had moeten beloven, dat zij zou terugkeeren, wat er ook gebeurde, en binnen weinige uren was zij reisvaardig. Haar kostbaar écrin nam zij mede, vast besloten niets daarvan meer te dragen, maar er desnoods hare familie mee te helpen, als Welsink wat al te vasthoudend bleek.
Wijnands had niet gewild, dat zij ditmaal met de diligence zou reizen; hij zelf bracht haar met een rijtuig tot aan de stad H., waar gelegenheid was om met eene stoomboot over te komen tot X. De aankomst aldaar was wel droevig. Thomas kwam haar afhalen: ‘de oude heer was zoo ziek,’ beweerde hij, ‘dat mijnheer Jakob hem moeilijk kon verlaten.’ Dit moest haar op het ergste voorbereiden. Jakob was anders geen al te teerhartige zoon. Zij vermoedde reeds het ergste en vond het bewaarheid. Oom Jozua was stervende en herkende haar in het eerst niet; maar toen hij wat later bij kennis was en haar voor zich zag, verhelderde een glimlach zijne vervallen trekken en glinsterde even zijn brekend oog; hij vatte hare hand en stamelde: ‘vergiffenis!’
‘Maar, lieve beste oom, ik heb u slechts te danken.’
‘Neen! neen! ik ben - schuldig - vergeef mij - alles,’ bracht hij haperend uit: ‘dit huis - het uwe - vergoeding - mijn testament; neem het aan, beloof mij!’ Zij drukte zijne hand, zonder nog te weten wat hij eigenlijk van haar wilde. Hij kon het niet meer uitbrengen.
Zijn laatste woord, zijne laatste gedachte was aan haar gericht geweest met zelfbeschuldiging. Er was reden voor. Zelf wist hij
| |
| |
zich reeds geruïneerd door de speculatiezucht van zijn zoon, en toch had hij de zwakheid gehad dezen tegen belofte in te wijden in het geheim van Regina s beschikkingen ingeval van nood. En Jakob, aangedreven door zijn intriganten compagnon, had daarin eene kostbare prooi gezien voor zijn zwendelgeest. Met zulk een ruim krediet kon men wat wagen, en - men had gewaagd, zooals het meer gaat, ‘niet om te winnen, doch wat beteekende dat, Regina was zóó rijk, zij was nu al zoozeer geïnteresseerd bij de zaak door die groote voorschotten, die er van harentwege reeds gedaan waren, dat zij zeker niet ter halverwege zou blijven stilstaan, maar het krediet der firma uit alle macht zou helpen ophouden’, meenden de vennooten; doch zij hadden gerekend zonder Welsink en zelfs zonder Regina, die, hoe mild en edelmoedig ook, waar het haar oom gold, toch vast besloten had om haar steun niet te geven aan eene associatie, die haar neef hoe langer hoe dieper in het verderf sleepte.
Na de begrafenis bleek de deerlijke staat van oom Jozua's boedel, wiens persoonlijk vermogen geheel was opgegaan in de eischen der firma. Zijn deftig koopmanshuis en zijne meubelen was al wat er nog overschoot, en hij had schuldbekentenissen geteekend voor de belangrijke sommen, die Regina hem had geleend, en waarvoor hij haar bij testament dit alles in mindering van die schuld had toegewezen. In hoeverre die dotatie bestaanbaar kon zijn, werd niet uitgemaakt, daar Regina haar niet aanvaardde, tegen den wil en wensch van Jakob, die er een middel in zag om het aan de macht zijner crediteuren te onttrekken, welke nu als één man kwamen opdagen. Men had er altijd op gerekend, dat de nalatenschap van den ouden heer de zaken van zijn zoon weer in het gelijk zou brengen. Niemand had kunnen gissen, welke offers de respectabele bankier had gebracht om de eer van zijne firma op te houden; nu dit bekend werd, want geheimhouding was niet mogelijk, daagden allen op, die belang hadden bij de zaken der van Berchems, en die hun wantrouwen in den zoon tot den dood van den vader hadden verkropt; allen tegelijk; - en die solide firma, die met steeds vermeerderd krediet sinds twee derden van eene eeuw van vader op zoon was overgegaan, eindigde met een bankroet van eenige tonnen gouds.
| |
[pagina t.o. 214]
[p. t.o. 214] | |
| |
| |
Nog kwam er bij, tot verzwaring van die ramp, dat de associé, zoodra hij vernam hoe het met des heeren van Berchems nalatenschap geschapen stond, zich de algemeene droefheid en tijdelijke ontstentenis ten nutte had gemaakt om te verdwijnen met dat deel der waarden, waarover men nog had te beschikken. Pogingen om hem te achterhalen bleven vruchteloos, zooals het in dergelijke gevallen meer gaat. De fielt had veel te lang vooruit eene catastrophe te gemoet gezien, om niet zijne kansen berekend en voor zijne veiligheid gezorgd te hebben.
Na die feitelijke ontbinding der firma, kon Regina haar edelmoedig ontwerp ter wederoprichting van haar neef tenuitvoerleggen. Zij wilde hem in staat stellen een voor dezen zeer aannemelijk akkoord te treffen met zijne crediteuren, om daarna, in eer en rechten hersteld, zijne zaken van nieuws aan te hervatten op soliden voet. Zij eischte alleen de plechtige belofte, om voortaan van alle waaghalzerij af te zien, hetgeen Jakob met tranen in de oogen beloofde, en als bezworen had bij vrouw en kind; en zij had er wel moed op dat hij woord zou houden, nu zijn slechte raadsman voorgoed was verwijderd.
Welsink kon het van Regina begrijpen, dat zij haar neef weer op de been wilde helpen, maar de vorstelijkste vrijgevigheid, waarmede zij, hare eigen verliezen in deze voorbijziende, de crediteuren van van Berchem & Comp. bijkans geheel schadeloos wilden stellen voor het geledene, vond hij ongehoord roekeloos; en zij had al hare wilskracht noodig gehad om er hem toe te brengen, haar daarbij voort te helpen.
‘Ik wil niet dat de nagedachtenis van mijn oom, die altijd een gerespecteerd man is geweest, zal te schande gemaakt worden,’ zeide zij met vastheid, ‘noch gehoond en gevloekt door hen, die bij zijn leven vertrouwen in hem hebben gesteld, en nu eindigen zouden bedrogen uit te komen.’ ‘Ik heb mij zelve beloofd, dat ik mijn vader zal eeren ook in zijn broeder, en mij dunkt, ik kan met het fortuin, dat de eerste mij heeft nagelaten, niets beters doen, dan den naam, dien hij zelf heeft gevoerd in eere te herstellen. De van Berchems zijn hier drie kwart eeuw lang als eerlijke, degelijke lieden bekend geweest; niet slechts adel, ook een goede naam verplicht, en aan den
| |
| |
onzen den ouden goeden klank te hergeven, is dunkt mij wel een weinig gouds waard.’
‘Een weinig gouds; gij neemt het losjes op, juffrouw Regina,’ sprak hij knorrig; ‘maar ik verzeker u, en ik zal het u uit de cijfers bewijzen, dat er een groot deel, waarlijk een àl te groot deel van uw vermogen mee zal verloren gaan...’
‘Niet verloren, als ik er mee koop wat mij wenschelijk voorkomt... Ik heb tot hiertoe van mijn rijkdom nog niet veel anders gehad dan de lasten; het zal mij een lust wezen, die nu eens af te werpen...’
‘Hm! zoover zal het gelukkig nog niet komen; maar als gij wat veel zulke invallen hebt...’
‘Zou het er op uitloopen, meent gij?’ vroeg zij glimlachend.
‘Spot er niet mee, juffrouw Regina; zelfs van eene koninklijke schatkist ziet men ten laatste den bodem; uw vermogen ligt bijna geheel en portefeuille.’
‘En die is vrij wat eerder weggeblazen dan eene vorstelijke schatkist, bedoelt gij...’
‘Al te veel rukken in den wind...’
‘Welnu, beste mijnheer Welsink, ik wensch er mee afgedaan te hebben...’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Ik verlang, dat de lieden het er voor zullen houden, dat ik ál te veel rukken in den wind heb geleden.’
‘Wat luim is dit nu?’
‘Geen luim, geloof mij; ik heb er eene goede, eene ernstige bedoeling mee; en als gij die vatten kunt, zult gij mij daarin zonder tegenstribbelen dienen. Als gij dat niet wilt, zal ik maken dat waarheid wordt, wat ik als de waarheid wil uitgeven. Luister!’
En zij ving aan met den notaris hare intentiën mee te deelen, die den man van zaken verbijsterden en half suf maakten van verbazing en ergernis.
Het duurde lang eer hij wilde instemmen en toegeven, maar zij wist zich meesteres te toonen en dreigde hem met iets, wat voor den gemoedelijken man het grievendst zou zijn: een ander minder betrouwbaar zaakwaarnemer in te roepen, die meer toe- | |
| |
schietelijk zou zijn, zoo hij zelf haar niet wilde steunen en voorthelpen in hetgeen zij voorhad.
‘Maar, grillig stijfhoofdje, als gij dat doet, dan zijt gij binnen een paar jaar uw gansche kostelijke vermogen kwijt.’
‘Och! dat zou nog het ergste niet zijn.’
‘Het ergste niet zijn, roekelooze, lichtzinnige,’ schold hij in zijne verontwaardiging, ‘zoo'n dwaze gril; kon men u maar onder curateele zetten!’
‘Een lief idee; maar gij zijt zelf toch een man van te veel verstand, om aan het mijne te twijfelen, niet waar?’ viel zij in, half schertsend, half weemoedig.
‘Dat doe ik ook niet, maar gij hebt meisjeskuren, zooals alleen een kind van weelde ze kan uitdenken.’
‘Als het nu eens goed ware, beste mijnheer Welsink, eens heel goed voor het kind van weelde, dat anderen haar met andere oogen leerden zien, en het bedorven schepseltje eens te weten kwam, hoe die anderen haar dan zouden beschouwen en bejegenen? Als zij zich nu eens diep ongelukkig gevoelde door al die vleierij, die voorkomendheid, die haar overal omringt, ter wille van het hare en niet om haar zelve, wat zoudt gij zeggen?’
‘Ik zou zeggen... maar, gij wilt uw zin hebben, en gij moet het er dan maar eens mee beproeven,’ eindigde hij pruttelend; ‘uw vader heeft mij zóó op het hart gedrukt u in alles bij te staan, dat ik wit zwart zal noemen als gij zegt dat het u noodig is, en mee den zotskap opzet als gij liefst van een nar gediend wilt zijn; maar ik vrees, dat uwe familie zelve u niet heel dankbaar zal wezen voor deze manier van haar uit de diepte op te heffen.’
Dat was juist gezien; de voorwaarden, die Regina op hare hulp had gesteld, kwamen Jacob, en vooral Lize, hard voor. Het huis van oom Jozua moest publiek verkocht worden: dat aloude deftige koopmanshuis, waarin het kantoor, zoolang het bestond, was gedreven, en dat terwijl Lize er vast op gerekend had het te betrekken met haar gezin.
Maar Regina bleef doof voor haar smeeken en hare klachten, en Jakob, die te veel schuld had om te durven spreken, bleef morrend zwijgen.
| |
| |
‘Iedereen zal zeggen dat gij ons dit had kunnen sparen, als gij maar hadt gewild,’ knorde Lize.
‘Maar ik wil juist niet, dat iedereen dit zal zeggen; ik wil dat iedereen de overtuiging zal hebben, dat wij niet dan met de uiterste inspanning van al onze krachten de zaken van het kantoor weer terecht kunnen brengen, en de schuldeischers bevredigen. Begrijpt gij mij nu?’ vroeg Regina wat streng.
‘Niet heel goed; want sinds gij het mij beloofd hebt, dat het huis door de derde hand weer voor ons ingekocht zal worden...’
‘Dat bewijst alleen, dat ik het uiterste wil beproeven om den wensch van oom te vervullen, en het huis in de familie te houden. Of gelooft gij dat ik Dennenheuvel zou laten verkoopen, zoo ik daarvoor geen geldige reden had?’
‘Dennenheuvel! Wordt Dennenheuvel verkocht?’ riep Lize verschrikt; ‘zoo is het dan toch waar, wat Jacob mij wilde wijsmaken, dat gij meer voor ons doet, dan gij eigenlijk kunt?’
‘Uw man heeft u niets willen wijsmaken, dan hetgeen ik zelf hem heb gezegd.’
Daarbij bleef het. Lize begreep er niets meer van, maar zij moest wel gelooven aan hetgeen zij zag gebeuren.
Regina liet hare kamenier gaan; Thomas kreeg zijn pensioen, zooals hem was beloofd, maar ging het elders verteren en klaagde bitter over de groote verliezen die zijne meesteres had geleden, en die haar dwongen hem op zijn ouden dag te ontslaan.
Het ging nu welhaast van mond tot mond, dat Regina van Berchem hare geheele fortuin had ingeboet bij het bankroet der firma van Berchem, en bij de hulp die zij haar neef had verleend om zich weer op te richten; en zonderling, in plaats van zooveel edelmoedigheid te prijzen en er haar om te achten, vond het tegendeel plaats: ‘Zij was eene zottin, die uit familietrots zich zelve voorbijzag; het was dwaasheid zich arm te maken voor anderen; ostentatie om te doen wat niemand anders, die zijne gezonde, hersenen had, zou gedaan hebben;’ nu zij geene waarde meer vertegenwoordigde in materieelen zin, kon men beter dan ooit hare gebreken zien, en het scheelde niet veel of zij verwekte afkeer.
‘Een kaalgeplukte pauwin! wat heb je daaraan?’ liet een der
| |
| |
jongelieden zich uit, die voorheen het ijverigst hare gunst gezocht, doch niet gevonden had; en zoo ging het bijna onder allen. Regina, die bij Welsink haar intrek had genomen voor den korten tijd dien zij nog te X. moest blijven, hoorde wel niet rechtstreeks al de douceurs, die er over haar gezegd werden, maar zij voelde toch heel goed wat er voor haar in de lucht hing, en zij was wel voornemens in die drukkende atmosfeer niet langer dan noodig te ademen.
Te G. klopten voor haar vriendenharten: dat van hare Emma en van den degelijken Wijnands; die zou zij nu beproeven, daar hoopte zij op, en zij schreef aan de vriendin, dat zij wel is waar door haar rouw en veranderde omstandigheden niet meer in de wereld dacht te gaan, en verder alle pretensies moest opgeven, maar toch hare belofte wilde houden en tot haar zou terugkeeren, zoodra hare tegenwoordigheid niet meer te X. werd vereischt. In zekere spanning wachtte zij het antwoord. Het kwam wel uit Emma's naam, maar toch door de hand van Wijnands. Het was een hartelijk schrijven, vol leedbetuiging en troostredenen, maar die gemeend waren, dat sprak er duidelijk uit. Zij had vrienden die haar oprecht liefhadden en die haar niet zouden verlaten, en zij moest maar spoedig komen; te X. ging toch zeker te veel om, dat haar hinderde. Emma gaf dien avond eene soirée en had duizend kleinigheden te doen; daarom had hij zelf maar geschreven, want hij wilde haar niet op antwoord laten wachten, noch in twijfel laten of men voor haar altijd dezelfde was gebleven.
Ja, goede, en trouwe Wijnands! dezelfde zijt gij wél, dat blijkt mij nu duidelijk, sprak Regina met verhelderd gelaat; maar toch Emma... in haar geval had ik ditmaal de preparaties voor mijne soirées wat bekort en zelve de vriendin met een woordje gelukkig gemaakt; toch was het mogelijk, dat Wijnands voor zijne vrouw de pen opgenomen had, om in de gelegenheid te zijn het postscriptum te schrijven, dat een bericht meedeelde omtrent het bewuste pakket. De persoon in kwestie was reeds niet meer te Petersburg, waar men het hem had nagezonden; men wachtte het nu terug, om het naar eene andere bestemming te dirigeeren. Het zou niet verloren gaan, daar kon zij op rekenen.
Een gloed steeg Regina op het voorhoofd bij de gedachte, wat
| |
| |
het zijn zou, zoo Eckbert met het groote nieuws was bekend geworden, dat juffrouw van Berchem haar fortuin had verloren, en, door hare schuldbelijdenis verzacht, tot haar kwam om haar vergiffenis te schenken. Dan zou zij zeker zijn van zijn hart, zeker dat hij haar persoon bedoelde, en... en wat dan volgen zou; hoe zij hem zou verrassen, zij durfde, zij wilde het nog niet indenken, uit vreeze dat die zoete hoop bedrogen kon worden, en haar dan pijnlijker zou wonden, naarmate zij die ijveriger had gekoesterd. Toch moest zij nu aan Welsink eene vraag, doen, die haar sinds lang op de lippen had gelegen.
‘Heeft de weduwe Witgensteyn geantwoord op uw bericht, dat haar vanwege mijn vader een legaat was toegekend?’
‘Er is in hare plaats geantwoord door den schout-bij-nacht Overstraten, haar broeder, maar om het voor haar af te wijzen. De weduwe was sukkelend en zou welhaast van deze aarde niets meer noodig hebben. Het zeer ten ontijde aangeboden souvenir des heeren van Berchem kon niet door haar worden geaccepteerd. Kort daarna kreeg ik eene gedrukte kennisgeving van haar overlijden, die ik verzuimd heb u mede te deelen, omdat er belangrijker zaken aan de orde waren.’
‘En haar zoon?’
‘Ik heb naar hem geïnformeerd bij zijn oom, met bijvoeging dat ik mij ambtshalve verplicht achtte den zoon kennis te geven van het vooralsnog beschikbare legaat, dat aan zijne moeder was toegedacht, doch ontving een kort en hooghartig antwoord van den vice-admiraal, dat zijn neef buitenslands was, en zeer zeker in de afwijzing van zijne moeder zou berusten; dat hij zelf overigens geene aanraking noch correspondentie meer had met dezen, sinds hij 's lands dienst had verlaten.’
‘De oom zal gekrenkt zijn, omdat de neef zijn eigen weg is gegaan.’
‘Maar waarheen?’ vroeg Regina levendig.
‘Ja, dat is moeilijk na te gaan,’ sprak de notaris, de schouders ophalend; maar toch als u er belang in stelt...’
De goede Welsink wist van hare betrekking op Eckbert niets dan dat hij een der velen was, die zij een blauwtje had laten loopen; en dat deze er meer gerucht van had gemaakt dan de
| |
| |
anderen, omdat hij een officier was, die wat kort aangebonden scheen, en Regina had geene opgewektheid om aan een man als dezen een blik in haar gemoed, een blik in haar verleden te gunnen; zij antwoordde dus kortweg:
‘Ik zou alleen maar willen weten of het hem goed ging... de zoon van mijns vaders vriend... begrijpt gij?’
‘Heel goed... dus bij gelegenheid; maar om de waarheid te zeggen, sinds gij haast maakt om van hier te gaan, moet er eene belangrijke kwestie worden beslist. Mag ik u vragen, of gij zeer gehecht zijt aan die Oostersche kleinoodiën, die ik tot uwe meerderjarigheid in bewaring heb gehad?’
‘Volstrekt niet,’ hernam Regina, eenigszins verbleekend bij de herinnering.
‘Dat treft goed, want...’
‘Gij meent dat ik ze zou moeten opofferen?’
‘Nu, zoover zijn we nog niet; maar toch, ja, het zou kunnen zijn, dat het noodig werd... om er van af te zien.’
‘Ik heb Dennenheuvel afgestaan; daarna kan niets mij meer zwaar vallen.’
‘Het verheugt mij, u zoo besloten te vinden; dames hechten in den regel nog meer aan kleinoodiën dan aan grondbezit, en deze hier worden u betwist.
‘Betwist door wien?’
‘Door een vermaard Engelsch advocaat, die mij schrijft uit naam van zijn cliënt, en die ze pertinent reclameert als uitmakende den bruidsschat van diens moeder, die hem door haar overlijden sinds lang ten erfdeel is toegevallen, en tot hiertoe wederrechtelijk was onthouden, 't Is een gek geval, want ze zijn al te goed op de hoogte, dan dat men hen met een: voor kennisgeving aangenomen, ter zijde kan laten. Zij leggen een inventaris over, wier juistheid wij kunnen verifieeren, en bijgevolg...’
‘En wordt er niet gezegd hoe die cliënt heet?’
‘Zeer zeker... maar ik zou er haast eene mystificatie in willen zien, en gij moet het u niet al te zeer aantrekken.’
‘Wat toch?’
‘De eischer in kwestie is een Oosterling, die zich stoutweg van Berchem noemt, Maurits van Berchem nog wel, en voorgeeft een
| |
| |
zoon te zijn van uw vader, bij eene vrouw die van een Indische regentenfamilie zou afstammen, welke vrouw de oorspronkelijke eigenares van de diamanten zou zijn.’
Regina zweeg en verviel in gepeins.
‘'t Lijkt wel eene vertelling uit de Duizend en één nacht, niet waar?’ hervatte Welsink; ‘en ik zou er ook geen cas meer van maken dan van een sprookje waar het niet dat die master Prendergast, de vermaarde Prendergast zelf de zaak in handen had genomen. Zoo iemand waagt zijne reputatie niet aan een échec; en als hij er geen duchtige bewijzen, geen goede gronden voor in handen had, zou hij, dunkt mij, niet met de reclame voor den dag zijn gekomen. Maar wees gerust; zij zullen ons alles met offieiëele stukken moeten bewijzen, en dat zal hun moeite kosten, en zonder dat geen enkel steentje - zonder dat behoeven wij er niets van te gelooven.
‘Maar ik geloof er aan; ik sprak Regina opeens, het hoofd opheffende. ‘Ik weet dat mijn vader door een eerste huwelijk met eene Indische vrouw den grondslag heeft gelegd tot zijn ontzaglijk fortuin. ‘Ik weet dat hij een zoon heeft gehad uit dat huwelijk, die hem ontschaakt is geworden op jeugdigen leeftijd, en dien men dood heeft verklaard, schoon zijn overlijden nooit wettiglijk is bewezen. Die zoon is mijn half broeder; zoo hij optreedt en zijn recht doet gelden...’
‘Lieve, beste juffrouw Regina! gij draaft al heel erg door; ik zou allereerst moeten weten, hoe gij aan die kennis komt. Mij heeft de heer van Berchem nooit over dit alles gesproken.’
‘Dat verwondert mij niet. Hij was nooit expansief, allerminst over hetgeen hem hinderde; maar herinnert gij u, dat er onder de papieren van Oom Jozua een pakket brieven is gevonden van mijn vader aan zijn broeder, geschreven uit het eerste tijdperk van diens verblijf in Indië?’
‘Zeker, dat herinner ik mij, en ook dat ik ze u heb terhandgesteld, omdat mijnheer Jakob er geen zwak op had.’
‘Welnu, ik heb die brieven doorgelezen, en ken nu het smartelijke geheim, waaruit de diepe melancholie mijns vaders vermoedelijk is ontstaan. Zijn huwelijk met de zestienjarige Danoe Hojo moet zeer ongelukkig zijn geweest. Wel werd hij daardoor
| |
| |
de bezitter van uitgestrekte gronden, die hij door noeste vlijt en volharding in bloeiende koffietuinen, rijstvelden en suikerplantages herschiep, maar hij kon zijne jonge vrouw niet bewegen zich naar de Europeesche leefwijze te voegen, en dat maakte hem het gewenschte huislijk en gezellig leven onmogelijk. Zij bracht schatten mee in diamanten, paarlen en kostbaarheden, waarmede zij zich dagelijks optooide zonder eenigen smaak, maar zij bleef den ganschen dag neergehurkt zitten onder hare vrouwen, spelende met papegaaien en apen, en confituren etende met de vingers, zonder er ook slechts over te denken, hoezeer dit alles haar echtgenoot walgde. In hare goede luimen was zij zijne deemoedige slavin; maar om de vrouw te worden zooals hij die had gewenscht, die in eenheid en gelijkheid met hem door het leven zou gaan, daartoe bleek het natuurkind ongeschikt, ondanks al wat hij uitdacht om haar te ontbolsteren. Toch schonk zij hem een zoon, die den band tusschen hen had kunnen versterken, maar die juist het voorwerp is geworden van den heftigsten strijd.
De vader liet zijn kind bij de eerste gelegenheid de beste doopen naar Christelijk gebruik, en was vast besloten het geheel als Europeaan op te voeden, tot groote ergernis der moeder, die zich tegen het Christen-wijden van haar zoon tevergeefs had verzet, en sinds met hare verwanten samenspande tegen haar gemaal. Talloos zijn zijne klachten over de intrigues en de dwarsdrijverijen, waarmede hij te kampen had van die zijde. Toch hield hij vol en bleef meester, maar ten koste van rust en geluk. Hij moest voortdurend op zijne hoede zijn; altijd waken, altijd geharnast staan te midden van de zijnen. De vijandschap dezer lieden, die zijne vrouw tegen hem opzetten, en waarmee zij heulde, ontstond minder uit fanatisme dan wel uit familiebelang. De regeerende vorst was kinderloos, en de laatste van zijn stam. Hij wilde den zoon zijner zuster aannemen als den zijnen, opdat deze hem eenmaal in rang en rechten zou kunnen opvolgen; maar zou dat mogelijk zijn, dan mocht deze geen Christen worden, en ziedaar het punt waarop de vader besloten was niet toe te geven. Het blijkt dat de ongelukkige Danoe Pojo, na eene mislukte poging om met haar zoon te vluchten, zich door vergif het leven heeft benomen uit vrees voor de gramschap van haar
| |
| |
echtgenoot, en dat het van toen aan tot openlijke felle vijandschap is gekomen tusschen den laatste en hare verwanten, waarvan het einde is geweest, dat men zijn zesjarigen zoon met geweld uit zijn huis heeft ontvoerd, ondanks alle maatregelen die er genomen waren om diergelijke aanslag te voorkomen. Het was gebeurd, toen hij zelf vele dagreizen ver was heengetrokken om zijne uitgestrekte bezittingen in oogenschouw te nemen. Hij raadde terstond wie de plegers waren van die gewelddaad, maar dit baatte hem niets. De naaste militaire post was nog door bosschen en bergketens van dat vorstenland gescheiden, en daarbij was het de vraag of de Nederlandsche regeering hem in deze bijstand zou willen of kunnen verleenen. Hij moest allerlei stappen doen om die vraag beantwoord te zien, en toen hij, na ongeloofelijke moeite en een maandenlang tijdverlies, de verzekering kreeg dat men hem recht zou doen, kreeg hij vanwege den ouden vorst het bericht dat zijn zoon was overleden. Wel geloofde hij dit niet, maar hij had de overtuiging dat men de leugen tot waarheid zou maken, als hij één enkelen stap deed om het kind in zijne macht te krijgen langs wettelijken weg; zoo heeft hij list gebruikt, aanbiedingen gedaan, onderhandelingen aangeknoopt, maar het blijkt dat alles tevergeefs is geweest, en dat de vader uit moedeloosheid tot berusting is gekomen; maar het was geen rust, en het bleef de doorn in het vleesch, die niet zou worden uitgetrokken. Eerst tien jaren later ging mijn vader over tot zijn tweede huwelijk met mijne moeder, dat zeer gelukkig zou geweest zijn, zonder nieuwe bekommeringen, hem door de oude vijandschap verwekt. Na mijne geboorte schijnt hij reden gehad te hebben om vrouw en kind niet meer veilig te achten in de nabijheid van de verwanten zijner eerste vrouw. Eene poging om mijne min te vergiftigen, zeker niet met het doel om de zuigeling te sparen, werd ontdekt; sinds dat oogenblik had ook mijne moeder geen rust meer, en besloot mijn vader, volgens zijn schrijven aan oom Jozua zijn verblijf te nemen in de onmiddellijke nabijheid van Batavia, als onder de vleugelen van het gouvernement. Die verplaatsing geschiedde even snel als heimelijk; maar niet zoo licht viel het den grondbezitter zich zonder onberekenbare schade van zijne eigendommen te ontdoen, dit kon niet dan langzaam plaats vin- | |
| |
den; er moest op goede gelegenheid en geschikte koopers worden gewacht. Intusschen leed hij nog veel overlast en schade van de inlandsche naburen, die, waar zij hem zijn zoon hadden ontstolen, den overmoed hadden in naam van dien zoon aanspraak te maken op een deel van zijne goederen. Het duurde drie jaren eer hij al zijne bezittingen te gelde had gemaakt; maar toen ook was hij besloten naar Europa te gaan, om dáár zeker te zijn tegen allerlei booze aanslagen, geheime en openlijke, die hem voortdurend als een zwaard boven het hoofd hingen, en mijne zwakke moeder vooral in een staat van gejaagdheid hielden, die voorgoed hare levenskracht heeft ondermijnd. De laatste brief, waarin hij Jozua zijn voornemen bericht om zich eerstdaags in te schepen, getuigt nog van die vreeze. Zij is wel vervuld, helaas! ik heb mijne moeder zoo goed als niet gekend; ik kan mij maar flauw die zachte bleeke vrouw herinneren, in den grooten armstoel, die mij even liefkoosde en dan weer met zekere afmatting terugwees. Sinds sleet ook mijn vader slechts een kwijnend leven, zonder ware levensvreugd. Ik begrijp het nu, dat hij zijn zoon betreurde, die zijn naam had kunnen voeren, zijne schatten had kunnen gebruiken op andere wijze dan eene dochter, die er hoogstens een vreemden man mee verrijken kon...’
‘Eene dochter, die er de eer van den naam mee ophoudt, zooals dat geen zoon ooit in het hoofd zou zijn gekomen,’ viel Welsink in; ‘doch - dit daargelaten - het zal u toch moeite gekost hebben, dit verhaal vol jammer en bedrog uit die brieven alleen op te maken.’
‘Volstrekt niet, want door de accuratesse van oom, lagen ze allen gerangschikt naar den datum, en gescheiden van hetgeen deze de ‘zaakbrieven had genoemd, zooals op de enveloppe genoteerd stond; daarbij aangevuurd door belangstelling, gaf ik er mijne geheele opmerkzaamheid aan, en was het mij in deze dagen tot eene goede afleiding...’
‘Hm, zaakbrieven!’ sprak de notaris, en tot Regina: ‘Zoo gij het goedvindt, zou ik die documenten wel eens willen doorsnuffelen, om te zien of er ook kwestie kan zijn van de diamanten...’
‘Hoe dat ook uitvalt, ik heb geen plan ze mijn halfbroeder te betwisten, als hij bewijzen kan dát hij het is.’
| |
| |
‘Dat voornemen keur ik goed; een proces, dat altijd lastig is, zou ons in deze oogenblikken al heel ongelegen komen, zelfs een gewonnen proces, hoeveel te meer zulk een, dat wij kans hebben te verliezen, al geven wij de zaak in handen van den slimsten advocaat, dien wij vinden kunnen, want die master Prendergast onderneemt zoo iets niet als hij er geen eer mee in kan leggen.
‘Ik wil ook niet van een proces hooren...’
‘Het is toch ook dwaasheid, hen op hun eersten wenk zoo maar alles toe te geven: wij moeten zien tot eene minlijke schikking te komen.’
‘Dat zijn maar uitvluchten. Ik wil aan Maurits van Berchem niets onthouden van hetgeen hij gelooft hem te behooren.’
‘Gelooven... gelooven; de eischers moeten bewijzen, en dán zullen wij hen gelooven,’ bromde de notaris. ‘Het beste zal zijn, dat wij master Prendergast uitnoodigen herwaarts te komen met zijne documenten, en verzegeld van den zich noemenden Maurits van Berchem.
‘Mijn beste Mijnheer Welsink! wat eene opspraak zou dat geven in deze stad, waar men elkanders doen en laten voortdurend controleert, en de naam van de van Berchems, die toch al zóó op de tong is....’
‘Veel te veel, dat stem ik u toe; maar hoe dan daarin te handelen? Als wij niet antwoorden, komen zij uit met eene dagvaarding.’
‘Die moeten wij niet afwachten,’ zeide Regina en deed hem een voorstel, dat hij uitvoerbaar achtte, waarop zij zelve naar G. afreisde, terwijl zich weldra in X. het gerucht verspreidde, dat juffrouw Regina van Berchem door hare verliezen bij het failliet der firma en hare onverstandige edelmoedigheid (die men aan familietrots toeschreef, en geenszins aan haar goed hart) zoover geruïneerd was, dat de notaris Welsink naar Engeland was gereisd met haar écrin, om hare diamanten te verkoopen of - te beleenen, dit wist men niet precies.
Dit gerucht was, zooals wij zien, niet geheel uit de lucht gegrepen. Welsink was naar Londen overgestoken, en had de Oostersche kleinoodiën meegenomen.
|
|