Langs een omweg
(1897)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekendMevrouw Sophie Ward Ryhove aan Dokter Joachim Friedlander.Accepté cher Docteur et de confiance!
Hoe zou het anders kunnen zijn, waar gij met zoo kennelijke ingenomenheid voor de ‘Juno-gestalte’ pleit, die, naar het mij voorkomt, met die vriendin in een moeilijke verhouding is geraakt, waaruit het záák is haar zoo spoedig mogelijk te verlossen. Onze Mathilde zal daar eene maîtresse de maintien krijgen, zooals zij in hare goelijke Belcoeur niet heeft gevonden, daar deze nogal veel van de fransche losheid in houding en manieren had overgenomen. Het eenige wat mij spijt is, dat zij een appointement afwijst. ‘Les services qui ne se payent pas, sont les plus chers,’ heb ik wel eens hooren zeggen, en, als zij betaling eischt in égards, | |
[pagina 135]
| |
kon zij wel eens zóó veeleischend zijn, dat... maar ik wil niet vooruitloopen. Ik zal haar nu zelf schrijven, en tout d'abord alles zóó instellen als het blijven kan. Het beste zou zijn dat zij nu maar spoedig op Ringburg bij ons kwam, om gezamenlijk naar den Haag te reizen. Zij heeft dan slechts een paar uren sporens; als zij stipt het uur opgeeft van hare komst, kan het rijtuig aan den trein zijn om haar af te halen, en binnen drie kwartier is zij in ons midden; mijne schoonzuster blijft nog tot wij af reizen, en zon gaarne kennis maken met hare opvolgster bij Mathilde. Ryhove is al voor goed in den Haag en logeert in een hotel totdat wij komen; wij vinden onze woning zoo goed als klaar. Ryhove gelooft het best getroffen te hebben met een huis. Een der vreemde gezanten, die eenigszins plotseling naar eene andere bestemming moest vertrekken, was wat geëmbarasseerd met zijn prachtig gemeubeld hotel, dat hij voor geruimen tijd gehuurd en geheel naar zijn smaak ingericht had. Ryhove nam het van hem over met het grootste gedeelte van den inhoud. Kleeden, gordijnen, meubels, tot aan het hooggraaflijke schrijfbureau toe. Kon dit eens klappen, wie weet welke belangrijke staatsgeheimen van de groote vreemde mogendheid mijn man zou te weten krijgen, en hoe hem dat zou doen poseeren als een uiterst capabel diplomaat...; maar raillerie à part, ik heb carte blanche van mijn galanten partner om te wijzigen en aan te vullen wat mij lust, en ik ga er mij op toeleggen om alles eens recht comfortable in te richten. Ik zal er wel de gelegenheid voor hebben, want het seizoen van uitgaan en van recepties is nog verre af; de meeste menschen die ik zien moet, zijn op reis of op hunne buitens, en er is, geloof ik, niemand van het hof in de residentie, dat alles treft heel gelukkig voor mij; ik ben den Haag achttien jaar ontwend, en nooit heb ik eigenlijk het Haagsche leven meegemaakt; ik heb dus tijd om mij te oriënteeren, en mij voor te bereiden op eene luisterrijke entrée, als het er eens toe komt. Uwe charmante Juno kan mij bij dat alles mogelijk nog goeden dienst doen; gij hebt gelijk, het komt er voor Mathilde niet het meest op aan nog veel te leeren, dan wel te onderhouden en in praktijk te brengen als het noodig is (ik meen de talen); eene goede chaperonne, eene schrandere en geestige leidsvrouw, voilà tout ce qu'il nous faut, om niet | |
[pagina 136]
| |
te spreken van het talent der musicienne, dat ons op iedere wijze te pas kan komen. Als uw tijd niet zóózeer ingenomen was door de praktijk en de wetenschappelijke studiën, zag ik nog komen dat gij zelf uwe protégée een pas de conduite gaaft tot op Ringburg. Uw zilveren lokken, uw gouden bril en uw denkend voorhoofd maken u juist geschikt voor geleider van eene jonge dame; maar ik wil niet dringen... doe wat gij kunt en het beste oordeelt. De ontvangst zal in elk geval zijn zooals gij die kunt verlangen. En nu wees gedankt en vaarwel; ik ga mijn brief aan de interessante weeze soigneeren; gij hebt gelijk, ik ben van degenen, die weten wat het zegt, het juk des onspoeds te dragen in de vaag der jeugd, en ik hoop nooit zóózeer vrouw naar de wereld te worden, dat ik geen hart meer zou hebben voor het leed van anderen. Geloof mij steeds uw hoogachtende en zeer verplichte Sophie W.R. Ringburg, April.
Als zij kennis genomen hebben van bovenstaande correspondentie, zal het niemand mijner lezers al te zeer verwonderen juffrouw Regina van Berchem, ongeveer anderhalf jaar nadat wij haar met Eckbert Witgensteyn zoo plotseling verlieten, weer te vinden in den Haag, ten huize van mijnheer en mevrouw Ward Ryhove, in de nederige conditie van gouvernante der jeugdige Mathilde, nadat zij als verwende rijke erfdochter in het huis van haar oom, den respectabelen bankier, als alleenheerscheresse had gezeteld. Geene nieuwe geschiedenis voorwaar, zulke lotwisseling van een jong meisje, dat, van vaderlijken steun beroofd, door den dood van een bloedverwant hare fortuin betrokken ziende in den val van zijn huis, zich nog gelukkig acht een goed heenkomen te vinden bij een deftige familie, en die bevindt dat hetgeen zij in de dagen van weelde heeft geleerd en aangekweekt, nu haar beste schat is geworden, dien zij met zich meedraagt, en die haar door het leven zal helpen. Zeker, dat is wat men maar te dikmaals ziet gebeuren, en dat daarom slechts zeer matige deelneming wekt, zooal geene zijdelingsche beschuldiging, door hoofdschudden of | |
[pagina 137]
| |
schouderophalen uitgedrukt. Maar toch, hetgeen er Regina toe gebracht had zich in deze positie te plaatsen, was juist niet de druk van zulke zeer gewone omstandigheden; zij werd daartoe veeleer gedreven door innerlijken gemoedsdrang, dan geprest door uiterlijken nood. Zij had vrij en onafhankelijk kunnen blijven, als zij het gewild had; waarom zij dat niet wilde, gaan wij zien, als wij de moeite nemen een terugblik te werpen op hetgeen voorafgegaan was, eer wij haar te 's Hage ontmoeten. Oom Jozua had het haar niet verbloemd, hoezeer hij het betreurde dat zij Eckbert Witgensteyn, die op hem een goeden indruk had gemaakt, uit zijn huis had gedreven. Zij, van haar kant, meende eene rechtvaardige executie te hebben volvoerd; maar welhaast werd het haar duidelijk, dat zij groot onrecht had gepleegd, onheil had gesticht, en dat het niet veel scheelde, of er was manslag begaan door hare schuld. Eckbert had niet berust in den schijn van medeplichtigheid, dien het biljet van Karel Zegers op hem had geworpen. Hij was dezen explicaties gaan vragen, en had hem bij die gelegenheid nogal uit de hoogte bejegend. De handelsagent had er eene aardigheid van willen maken en hem voorgehouden, dat men in zijne positie, en bij de groote concurrentie die er bestond, iedere kans moest aangrijpen, en dat hij iedereen vóór had willen zijn om zijne financieele medewerking te verkrijgen, daar hij in hem reeds den toekomstigen Cresus voorzag; maar Witgensteyn zelf, gekrenkt en verbitterd, had geen oor voor deze uitvluchten en eischte van hem eene verklaring, welke hij niet verkoos te geven, met dit gevolg dat de zeeofficier hem te midden van hun vriendenkring op de sociëteit, onder een nietig voorwendsel, eene grove beleediging aandeed, om hem te dwingen tot eene andere voldoening dan in de onbestemde termen, die Zegers had voorgesteld. Eckbert was gansch geen voorstander van het duel, en wie hem in koelen bloede daarover zijn gevoelen had gevraagd, zou gehoord hebben dat hij het eene roekeloosheid achtte, die niets bewijzen en niets goed maken kon; maar de wond, hem door Regina geslagen, had niet slechts zijn hart doen bloeden, ook zijn eergevoel was gekwetst, zijn bloed was overprikkeld, zijn heldere geest beneveld; hij verkeerde in een staat van ge- | |
[pagina 138]
| |
jaagdheid, en hij liet zich voortdrijven door een idée fixe. Er moest ruchtbaarheid zijn. Hij achtte er zijn eer mee gemoeid, als hij zwijgend verkropte wat hem was aangedaan. Hij moest een revanche nemen, die openlijk het bewijs zou leveren, hoe ver en vreemd hij was geweest van de berekeningen die Regina hem toedichtte, en Karel Zegers was het aangewezen slachtoffer, dat voor deze eereherstelling moest vallen. Wat er van hem zelf worden moest, als hij het geveld had, daarover dacht hij in den roes der passie niet na. De halfbloed-Germaan had nog te veel souvenirs van zijn verkeer onder de Burschenschaft, om het inviet tot eene uitdaging niet op te vatten. Men zond elkaar zijne secondanten; het zou op het pistool zijn, daar de handelsman zich ongeoefend verklaarde met den degen. Men zou elkaar ontmoeten op een terrein aan de overzijde der rivier, op genoegzamen afstand van de stad. George Warens was de secondant van Eckbert, de jonge van Zijl die van Zegers, daar Smilders, die zich van alles onthield wat hem persoonlijk genot noch voordeel kon aanbrengen, geweigerd had, zich ‘in die malle zaak te laten betrekken’, zooals hij het uitdrukte. De ontmoeting vond werkelijk plaats; maar terwijl de secondanten bezig waren de afstand te bepalen en de wapenen van de partijen te vergelijken, kwam de politie opdagen en verhinderde hun de onvoorzichtigheid te begaan. Karel Zegers, die er toch al genoeg van had en niet precies eene schitterende figuur maakte op het terrein, beleed schuld en legde mondeling de door Eckbert gevorderde verklaring af, ten overstaan van de getuigen en den directeur der politie, die hen aanmaande tot verzoening langs een vreedzamen weg. Men gaf elkander de hand, men dejeuneerde gezamenlijk in het buitenlogement dicht bij het veer, en de zaak scheen daarmee afgeloopen. Witgensteyn had ophelderingen te geven aan den chef van de admiraliteit; hij verliet X. en, zoodra hij op nonactiviteit was gesteld, ook het vaderland. George Warens, die de lastige verplichting op zich genomen had om zijne gedragingen te klaren en te verontschuldigen, wist zelf niet werwaarts Eckbert zich begeven had. Toch had deze zijn raad gevolgd, om niet | |
[pagina 139]
| |
onder zulke omstandigheden zijn ontslag te nemen uit den dienst. Karel Zegers was niet meer op zijn gemak in de aanzienlijke handelsstad met hare wel wat kleinstädtische bewoners. Men verdacht hem van zelf de politie in staat te hebben gesteld om het duel te verhinderen; en zelfs zij, die het luidste wraak zouden geroepen hebben over Eckbert, zoo hij zijne partij had geveld, haalden nu de schouders op over Zegers, omdat hij zich niet gewillig had laten doodschieten. Hij werd uitgelachen om hetgeen men zijne mislukte speculatie noemde. Vrienden en bekenden groetten hem zóó flauwtjes, waren zoo zonderling langzaam om hem de hand toe te steken, dat hij voor nieuwe botsingen vreesde, en bij zijn kantoor aanzoek deed om verplaatsing naar eene andere Hollandsche stad, hetgeen werd ingewilligd; maar de zaak, die zooveel gerucht gemaakt had, was daarmee nog niet doodgebloed en ter aarde besteld, zooals men misschien denken zou; och neen! daartoe had men in het gezellig verkeer van X. te veel behoefte aan praatjes, te weinig stof voor het dagelijksch gesprek. Men had nú provisie voor het heele seizoen om er op te brodeeren, onderstellingen over te wagen, aardigheden over te zeggen, en zoo goedkoop geestig te schijnen, als de banaliteit het maar wenschen kon. Dat Regina zelve onder dit alles gansch niet gespaard werd, zal men begrijpen. De publieke opinie was nooit op hare zijde geweest; zij had zich niet bemind weten te maken; mogelijk had zij het niet eens gewild; zeker is het, dat de kwade tongen zich niet onbetuigd lieten, nu men wat vat op haar had. Zij was schrander genoeg om dat te doorzien, fier genoeg om er zich boven te verheffen, maar toch niet sterk, niet overmoedig genoeg om dat alles te trotseeren. Zij trok zich liever terug; zij had weinig behoefte aan die anderen, met wie zij nooit als haars gelijken had kunnen of willen omgaan. Zij had altijd milde weldadigheid geoefend, waar men hare hulp inriep; maar zij had geweigerd lid te worden van Dorcas-kransjes en damesvereenigingen, waarbij men optrad om openlijk acte te doen van philantropie en zeker protectoraat te oefenen over de armen; niet uit trots of gebrek aan hart, zooals men het uitlegde, maar omdat zij er tegen had zich dus voorop te stellen, en er de noodzake- | |
[pagina 140]
| |
lijkheid niet van inzag zich in dezen te laten binden door voorschriften en reglementen van anderen, waar naar haar gevoelen alleen de beweging des harten de daad ras en met blijdschap moest ingeven. In hoever zij daarin gelijk had, laten wij in het midden, maar de uitkomst voor haar zelve was deze: dat zij in de dameswereld niet beviel, noch er zich thuis voelde; en wat de heeren betrof, zij waren gewaarschuwd, en wie onder hen nog geen blauwtje had geloopen, waagde zich daaraan nú niet meer. Het werd stil om haar heen, zeer stil; en het was eene onjuiste voorstelling van mevrouw Wijnands, dat de slag, die hare familie trof, haar had neergeworpen van het voetstuk waarop zij troonde als de gevierde en ‘geadoreerde’ reine du jour. Zij had zich zelfs nooit de moeite gegeven, deze verhevene stelling in te nemen te X., waar zij eenvoudig het leven had willen opvatten naar haar eigen smaak, zonder met de wenschen en verwachtingen van anderen te rekenen. En toch had mevrouw Wijnands van haar standpunt wel recht om deze voorstelling te geven van de lotswisseling, die er met Regina plaats vond. Men zal spoedig hooren waarom. Oom Jozua, die graag gezien had dat zijne nicht eene verstandige keuze had gedaan uit de verschillende partijen die zich hadden aangeboden, was reeds op dit punt teleurgesteld; maar toen er nog bijkwam dat die Regina, waarop hij trotsch was en die hij algemeen geëerd en geliefd had willen zien, door haar eigen toedoen in een isolement geraakte, in zóó scherp contrast met de aanspraken, die zij kon laten gelden zoowel door hare fortuin als door hare hoedanigheden van geest en gemoed, die hij in het gemeenzaam huiselijk verkeer meer en meer leerde kennen, begon hij verdrietig en wrevelig te worden en beschuldigde wel een weinigje zijne preutsche nicht, maar allermeest de booze wereld. Vermoedelijk haperde er toch nog meer, en diende hetgeen hij voor oorzaak van zijn veranderd humeur opgaf, meest tot mantel, om er onder te verbergen wat hij liefst niet uitsprak. Hoe dat ook zij, hij bezocht niet meer geregeld de sociëteit, liet de meeste zijner vrienden varen, bedankte voor invitaties waarin Regina niet was begrepen, al noodde zij hem nóg zoo dringend er gehoor aan te geven, en kwam er dus ongevoelig toe zelf dat afgezonderd leven te leiden, dat zoo weinig | |
[pagina 141]
| |
in zijn smaak placht te vallen. De vreemdelingen die met het kantoor te doen hadden, die hij voorheen zoo gul en gastvrij had ontvangen, werden koel beleefd naar het huis van zijn zoon verwezen, waar de blonde Lize, reeds met een tweede kind gezegend, haar best deed om door minzaamheid te vergoeden wat zij als gastvrouw aan savoir faire miste. Hare huishouding begon omslachtig te worden, en zij... wist er niet al te goed orde op te stellen, zoodat het oude gastvrije huis der van Berchems zijne goede reputatie van gulle en grootsche gastvrijheid verloor, en de heer des huizes zelf, de plakker bij soupeetjes, de liefhebber van een goed glas wijn, van whist of quadrille-partijtjes en van gezellige avondjes, nu een grommige suffer begon te worden, die maar liefst in het hoekje van den haard zat met eene krant in handen, die... hij niet las. Regina zag die verandering met diepe meewarigheid, en daar zij er zich zelve als de hoofdoorzaak van beschuldigde, droeg zij zijne sombere luimen en wrevelige buien met voorbeeldig geduld en ongemeene lijdzaamheid. Maar er was toch wat haar bijzonder ontrustte; niet slechts zijn humeur maar ook zijn voorkomen veranderde; zij zag hem als bij den dag vervallen, en ging hij zwaarmoedig naar het kantoor, steeds moedeloozer keerde hij van daar terug. Op zekeren dag, dat zij hem zoo in doffe verslagenheid zag neerzitten, begreep Regina eene verklaring te moeten uitlokken, en met haar oud despotiek air, waartegen hij niet was opgewassen, dwong zij hem haar op te biechten wat er toch eigenlijk haperde. ‘Ik geloof, beste oom, dat ik de oorzaak ben van uw verdriet. Gij gaat niet uit, omdat ik thuis blijf; gij wilt geen menschen zien, omdat ze mij, zooals gij gelooft, miskennen; dat is toch wat al te erg. Zoudt gij het niet beter vinden, als ik u eens een weinigje aan u zelf overliet; dan hadt gij u op dit punt om niets meer te bekommeren...’ ‘Neen, kind, dat is het niet; maar toch, zoo gij voor eene poos ergens kondt heentrekken waar het vroolijker leven voor u was, zou dat zoo kwaad niet zijn.’ ‘Het zou eigenlijk niet voor mijn pleizier wezen, ik haak niet zoozeer naar genot en vermaak; maar het komt mij voor dat verplaatsing, afleiding, ook wel eens goed zou zijn voor u. Gin- | |
[pagina 142]
| |
gen wij niet den winter tegen, ik zou u voorstellen Dennenheuvel weer te meubelen, en er samen het mooie seizoen te gaan doorbrengen; wij behoeven dáár niet als kluizenaars te leven. Maar dat kan voor later zijn; nu heb ik een ander plannetje, dat gij, hoop ik, zult goedkeuren...’ ‘Och! gij weet wel, dat ik alles goedkeur wat gij uitdenkt.’ ‘Ja! maar hier zijt gij er zelf mee inbegrrepen. Ik heb al sinds lang aan Emma Wijnands beloofd, dat ik bij haar zou komen logeeren; maar het is eene heele reis naar de provincie G., en ik voelde mij bij u zóó thuis, dat ik niet aan verplaatsing dacht; nú is het wat anders. De menschen hier toonen mij wat al te duidelijk dat zij niet van mij houden, en dáár lijdt gij onder. Ik heb niet terstond willen heengaan na die ongelukkige historie met... Karel Zegers, daar ik niet wilde dat men het als eene vlucht zou beschouwen, maar nú kan men er dat niet meer in zien... de goede lieden trekken wel van hier naar Parijs, om zich te amuseeren; het kan niemand bevreemden, dat ik eenigen tijd bij eene vriendin ga doorbrengen; en gij moest mij uw geleide geven op dat tochtje naar G.; het moet eene vroolijke, gezellige stad zijn. Emma is er zeer gezien zooals zij mij schrijft, en heeft een ruim huis. Een logée meer zou haar niet hinderen; als het er u bevalt, blijft gij er eenige dagen, en ik... wenschte den winter bij haar door te brengen. Gij keert terug en begint hier uw leventje weer op den ouden vroolijken voet..’ ‘Ja, dat zou heerlijk zijn, als het maar zoo gemakkelijk gaan kon als gij het daar zegt...’ hernam hij met een zucht en op neerslachtigen toon. ‘Maar waarom zou dat niet zoo kunnen gaan? Gij hebt mij immers zelf gezegd, dat gij het nu niet meer zoo druk hebt met het kantoor sinds die nieuwe associé er is.... ‘Dat's maar al te waar; die jongelui doen de zaken nu liefst onder elkaar af, en, ware het niet om mijne teekening...’ ‘Ik dacht dat gij Jakob geauthoriseerd had voor u te teekenen.’ ‘Ja, dat is ook wel zoo; ik weet ook dat ze mij zooveel als het vijfde wiel aan den wagen gaan beschouwen, omdat ik niet als zij alles per spoor en per stoom vooruitdrijven wil, en nog liefst wat op de oude rechte paden bleef; toch kan ik, ten minste | |
[pagina 143]
| |
als ik hier blijf, een oog in 't zeil houden, al wordt mijn goeden raad meestal in den wind geslagen....‘ ‘Maar... gij zijt immers nog altijd de chef van de firma?’ ‘Ja! dat is ook wel zoo... titulair...’ en de arme oom Jozua zuchtte; ‘maar als ik mijne opinie geef over hunne speculaties, zeggen zij dat ik niet van onzen tijd ben, en daar hebben ze gelijk in. In mijn tijd deed men gansch anders; toen ging het zachtjes aan; een klein winstje werd toen een zoet winstje genoemd, dat men met eene goede consciëntie kon opstrijken, en zachtjes aan, vele kleintjes een groote makende, bleef er een aardig saldo in kas, als men vóór nieuwe jaar allen belanghebbenden het hunne had gegeven; nu, nú is er van kleine zekere winsten geen kwestie meer; daar trekt men den neus voor op; alles moet gaan met duizenden en duizenden; ja, speculatiën, waarbij tonnen gouds op het spel staan, worden gewaagd; men spant alle krachten in, men overspant ze, om in één zet eene fortuin te bemachtigen, die voorheen de vrucht was van twintigjarig werken en waken.’ ‘En bij zulke waaghalzerij kan men ook verliezen, wat men gemeend had te winnen,’ viel Regina in, die nu vatte waar de wonde plek moest gezocht worden. ‘Dat's maar al te waar,’ verzuchtte van Berchem, en zijn verbleekt gelaat nam nu zulk eene uitdrukking van zorg en lijden aan, dat Regina in diepe meewarigheid hare armen om zijn hals sloeg, terwijl zij fluisterend sprak: ‘Vertrouw mij toch alles, oom; is 't in de war op het kantoor?’ ‘Neen, Goddank! zoo erg is het nog niet,’ riep hij verlucht, nu hij tot het uitspreken van zijn zorg was gekomen; maar wij hebben verliezen geleden, groote verliezen. Door in dien nieuwen zoogenoemd grootschen speculatiegeest mee te doen, hebben mijne jongelieden ons kantoor betrokken in het faillissement van een groot Duitsch bankiershuis, dat door iedereen betrouwbaar werd geacht, doch waarop ik voor mij geen goed oog had; dat heette bekrompenheid, achterlijkheid, geen begrip hebben van den geest der eeuw; welnu, ze hebben dan, daar ze twee tegen een waren, aan dien Moloch geofferd, en nu stonden wij voor eene kloof, die ik niet heb kunnen dempen, dan met opoffering van fondsen, die mijn particulier eigendom waren. Wat moest ik doen? de eer | |
[pagina 144]
| |
der oude firma moest gered worden. Jakob met zijn gezin kon niets missen van zijn moederlijk vermogen, dat ik hem bij zijn huwelijk heb uitgekeerd. De fortuin zijner vrouw - zij is met eene huwelijksvoorwaarde getrouwd - is onaantastbaar, en de nieuwe associé heeft meer ondernemingsgeest aangebracht dan kapitaal. Ik moest mij dus wel opofferen; en kon het nóg daarbij blijven! maar... de kas der firma is nauwelijks voldoende om in de loopende zaken te voorzien, zooals het nú gaat; het minste rukje in den wind (want aan de groote winsten, waarop zij rekenen en die alles weer terecht moeten brengen, geloof ik niet) het minste rukje in den wind, en - wij staan voor een deficit, dat ik zal moeten dempen.’ ‘In uw geval zou ik met dien associé breken, Jacob eens goed op zijn voorman zetten en zelf de teugels van het bewind weer in handen nemen,’ raadde Regina. ‘Ja, dat zou goed zijn, als ik nog de kracht voelde van voor tien of twaalf jaar; en wat het eerste betreft, zoo'n verbintenis wordt voor jaren aangegaan, en is niet maar naar willekeur te verbreken, dan alleen bij de ontbinding der firma door eene bankbreuk, een alternatief, waartoe ik hoop dat het bij mijn leven niet komen zal, want ik brokkel er liever mijn laatsten cent bij in, dan het oude huis der van Berchems onder zulke schande te zien ineenzinken; ik ben nog van de oude leer, die een failliet schande acht.’ ‘Van die leer zou ik ook zijn... maar... daar valt mij iets in, oom; gij hebt immers nog altijd mijn vermogen onder uwe berusting...’ Het grootste deel daarvan,’ viel hij in met een somber hoofdschudden... ‘dat's juist het ergste; dat is het wat mij zoozeer bezwaart en bekommert.... Ik had u zoo graag getrouwd gezien met een verstandig en voorzichtig man, wien ik met gerustheid uwe kolossale fortuin had kunnen toevertrouwen.’ ‘Och, oom! waar komt gij nú op,’ sprak zij verdrietelijk, pijnlijk getroffen door dien inval; ‘zou ik dan verplicht zijn mijne vrijheid voor het leven op te offeren in eene overijlde keuze, alleen maar om u in de gelegenheid te stellen dat bezwaar van u af te schuiven....’ | |
[pagina 145]
| |
‘Waart gij slechts meerderjarig! het komt mij voor dat die achttien maanden eindeloos duren.’ ‘Wel, oom!’ riep zij, ‘ben ik u dan zoozeer tot last?’ ‘Gij niet, kindlief! uw bijzijn zou mij niets dan vreugd en troost geven; maar uw vaderlijk erfdeel, dat voor meer dan de helft uit effecten bestaat, die bij mij in de brandkast liggen, dát, ja dat bezwaart mij ontzaglijk, en ik smacht naar het oogenblik, waarop ik u dat alles ten overstaan van den notaris Welsink, uw toezienden voogd, in handen zal kunnen geven.’ ‘Maar, beste oom, gij begrijpt toch wel, dat ik alles evengoed aan u zou overlaten, meerderjarig of... niet.’ ‘Ja, maar dat zou ik niet willen... mijn leeftijd... ik voel lang niet sterk meer; ik zou... onverwacht kunnen sterven, en dan Jacob en de associé... neen, neen, kind! beloof mij vast geef er mij de hand op, dat gij Welsink tot zaakgelastigde en beheerder van uwe fortuin zult aanstellen, die is nog in de kracht van het leven, kloek en - ouderwetsch secuur, zooals men het, helaas! niet meer is... Hij doet zelf geene zaken; hij is bijgevolg bewaard voor... zekere verzoeking, waartegen ik - ja - Regina, ik zal het u bekennen, waartegen ik met kracht hebt te strijden... en zijne stem werd zoo dof en mat toen hij eindigde, of hem nauwelijks meer kracht overbleef om die bekentenis te doen.’ ‘Toch niet de verzoeking om, waar het u noodig is, mijn geld te gebruiken?’ vroeg zij glimlachend. ‘Déze - juist deze!’ barstte hij uit; ‘en als het langer duren moet, zal ik er voor bezwijken - of - ik word krankzinnig!’ en zijn toon was zoo schel en schetterend, of hij reeds leed onder een aanval dier kwaal. ‘Maar, lieve, beste oom!’ viel zij in, met hare zachtste, vleiendste stem, ‘hoe kunt gij zoo iets eene verzoeking noemen; als gij mijn geld noodig hebt, is het immers tot uw dienst; geneer u toch niet om er over te beschikken naar welgevallen.’ ‘Dat gaat niet, kindlief; dat gaat volstrekt niet,’ hervatte hij kalmer; ‘dat zou een schromelijk misbruik zijn van de rechten mijner voogdij.’ ‘En als ik het u nu zelve verzoek.’ ‘Zoo gij meerderjarig waart, Regina, zou ik het mogelijk zelf | |
[pagina 146]
| |
van u vragen... in den uitersten nood; maar nu... nu - is het volstrekt strijdig met mijn plicht.’ ‘Mijn Hemel! wat een overdrijving van nauwgezetheid. Over een week of zes ben ik immers al drie-en-twintig jaar. Wat men schielijk oud wordt! Ik herinner mij nog zoo goed, hoe blij ik was toen ik mijn achttiende had bereikt, en nu snakken wij er beiden naar, dat ik het achtbare cijfer van 23 zal kunnen schrijven. Maar niet waar? dan ben ik toch vrij om u van mijn vermogen te schenken wat ik wil.’ ‘Of... te leenen,’ verbeterde hij zonder haar aan te zien. ‘Nu dan, te leenen, ook goed,’ hernam zij; ‘laat ons nu eens onderstellen, dat er reeds op dit oogenblik een sommetje noodig ware om... een gat te stoppen...’ ‘Een sommetje!’ viel hij uit, bijkans met een wanhoopskreet; ‘het kan vijftig-, het kan tachtigduizend gulden zijn, die wij binnen drie aagen moeten uitbetalen, als de beurstijdingen uit het buitenland ongunstig voor ons zijn. De onrust, hoe dat loopen zal, maakt mij half suf; al zeggen de anderen ook dat zij er licht in zien - dat er geen kwaad bij is. Ik laat me niet wijsmaken dat onze kas zulke verliezen zal kunnen dragen, en de middelen, waardoor zij zich dan staande meenen te houden, stuiten mij tegen de borst.’ ‘Maar, beste oom, laat toch zulke bekommeringen varen; ik ben immers zoo rijk... of is het niet waar, dat mijn vader millionnair was?...’ ‘Ja, dat was hij, de gelukkige.’ ‘Zou hij dat geluk niet broederlijk met u hebben willen deelen, als hij nog leefde?’ ‘Hij zou mij ten minste helpen, daar ben ik zeker van. Welnu! dan mag ik toch wel voor u doen, wat hij zou gedaan hebben?’ ‘Helaas! eene onmondige.’ ‘Wat dwaasheid! ben ik dan een onmondige naar het verstand? Wat zegt nu die enkele maand meer of minder?’ ‘Maar de wet, kindlief! de wet; en wat zou uw toeziende voogd er van zeggen?’ ‘Ik wil van al die voogdijschap niets meer weten; kan men | |
[pagina 147]
| |
zich dan niet meerderjarig laten verklaren vóór den tijd?’ ‘In zekere gevallen... ja, heel goed.’ ‘Bij voorbeeld, als de pupil voor eenigen tijd het huis van haar voogd had te verlaten, en de tijd harer meerderjarigheid staande die absentie moest invallen?’ ‘Dat's een uitmuntend idee; dat is te beproeven! riep van Berchem in vervoering hare hand vattende, en deze aan zijne lippen brengende als die van een reddenden engel. ‘Ik ga er op staanden voet werk van maken en er met Welsink over spreken... niet het meest om van uw geld te profiteeren, geloof mij, maar bovenal om gerust te kunnen sterven, als eens plotseling de dood mij overviel... en gij geene meesteres waart van het uwe, en Jakob, die veel te veel de inblazingen van den Duitscher volgt, u wist over te halen, om... neen! neen! dáártegen moet gij gewaarborgd zijn; en ik, ik wil als een eerlijk man ten grave gaan.’ Oom Jozua was een eerlijk man, en hij meende het eerlijk; maar toch... of het voor de vierschaar eener hoogere moraliteit kon bestaan, dat een voogd zijne pupil binnenstijds de rechten eener meerderjarige liet toekennen om... zich tegen een bankroet te waarborgen, dat is wat anders... Wat Regina betreft, aan haar wensch, om niet langer ‘vervoogd’ te blijven, werd voldaan binnen het kortst mogelijk tijdsverloop. Zij schreef aan hare vriendin te G., dat zij haar ‘comting at age’ te haren huize wilde vieren, en of er een hoekje was om hare kamenier te bergen, daar deze haar op de reis zou vergezellen; oom Jozua bleek niet kras genoeg om den tocht te ondernemen. Het antwoord was één enkele juichtoon. Voor zij afreisde, deed haar gewezen voogd rekenschap van zijn beheer over haar fortuin, ten overstaan van den notaris Welsink, die het toezicht had gevoerd over de voogdij, en aan wien zij van nu aan de administratie harer bezittingen overgaf, op verlangen van oom Jozua. Wat dezen betrof, de laatste beurstijdingen hadden eene andere dan de gevreesde uitkomst teweeggebracht. De jongere leden van de firma hadden een schitterenden triomf behaald op den zwaarhoofd, wat de tusschenkomst van Regina overbodig maakte... voor het oogenblik. Maar zij achtte zich daarom nog niet ontslagen van den plicht der dank- | |
[pagina 148]
| |
baarheid; zij wilde den man, die haar altijd zooveel goedheid had betoond, ontheffen van al te zware bekommeringen, waar het de eer van zijne firma gold. ‘Wend u maar tot Welsink, en vraag al wat gij noodig hebt in zulk geval,’ had zij tot oom Jozua gezegd; maar zóó ging dat niet. Van Berchem was de eerste om het haar te doen inzien, en Welsink was er notaris voor, en ‘een secuur ouderwetsche’, om het daarbij niet te laten, dat zij aan oom carte blanche gaf, om zoo maar te disponeeren, wanneer er over zooveel geld als hij zelf zou aangeven.’ Daar moest, in alle vormen die de wet eischt, een akte gepasseerd worden. Het totaal van de som, waarover van Berchem zou mogen beschikken, moest vastgesteld worden: het zou geen schenking zijn, maar een renteloos voorschot, dat aan haar stond al of niet op te eischen na zekeren vastgestelden termijn. Regina haalde over al die omslachtige voorzorgen en bepalingen glimlachend de schouders op; zij toch was wel besloten van oom niets terug te vorderen, en in hare gulheid, in hare geringschatting van het geld, waarvan zij de waarde nooit had leeren kennen, stelde zij die som zóó hoog, dat Welsink haar vroeg: of zij met van Berchem overeengekomen was, zich als stille vennoote aan te sluiten bij de firma? Dat was volstrekt hare intentie niet; oom Jozua persoonlijk te verplichten, hem te steunen en voor mogelijke geldverlegenheid te bewaren, was al wat zij bedoelde; met de waaghalzerij van Jakob en de ondernemingszucht van den vreemden associé wilde zij niets te doen hebben. Dit bevredigde eenigszins den officieelen raadsman; maar hij was toch verre van voldaan, toen hij met een bedenkelijk gezicht haar de akte ter teekening voorlegde, die hem autoriseerde tot het uitbetalen der hoogst aanzienlijke som. ‘Moest ik dan niet voor mijns vaders broeder doen, wat deze zelf, indien hij leefde, voor hem zou gedaan hebben?’ vroeg zij nu ook ernstig. ‘Wat dat betreft, waarde juffrouw, ik heb mijnheer uw vader eenigszins gekend, en juist op het stuk van zaken... en daarom moet ik u zeggen, dat hij veel te goed de waarde van het geld kende, en het zijne hem ook op iedere wijze te veel moeite, | |
[pagina 149]
| |
arbeids en bezwaren heeft gekost, om er zóó roekeloos mee te leven, zelfs ter liefde van een broeder; en ik ben er van overtuigd, dat hij in een geval als dit, nauwelijks een derde van de som zou gesteld hebben, die gij er voor overhebt.’ ‘Zooveel te erger, want naar mijn gevoelen had hij broederlijk moeten deelen,’ repliceerde Regina; en wat mij betreft, mij dunkt ik behoef op geen kleintje te zien, als het de rust van mijn oom en mogelijk de eer van mijns vaders naam geldt. ‘Zeker niet, de kas kan het lijden,’ moest de man van de wet zuchtend toestemmen; en hij troostte zich zelf met de gedachte, dat het er mogelijk nooit toe zou komen. De heer Jozua van Berchem was een hoogst respectabel man; het kantoor bestond al sinds menschengeheugen en was alom bekend wegens accuratesse en soliditeit. Het is waar, men hoorde in den laatsten tijd wel eens praten over Jakob van Berchem en den Duitschen associé, alsof die wat gerisqueerde speculatiën ondernamen; maar de oude heer was toch de chef, en hij was er wel de man naar om roekelooze winzucht binnen de perken te houden. De ouderwetsche secure maakte zijne berekening buiten de menschelijke broosheid. .............................................. Toen ‘de zaken’ waren afgedaan, maakte Regina haast met de aanstalten voor hare reis. Zij had nu den rouw afgelegd, en zorgde voor elegante toiletten, daar zij Emma al van jongs af kende als een allerliefst ijdeltuitje, dat niet graag zou optreden met eene ‘amie,’ die dit gewichtig punt achteloos behandelde. Zij wilde daarbij anders beginnen en met de wereld daar ginds meedoen, al ware het maar voor een tijd, want zij had reeds de bittere ondervinding, hoezeer men het haar kwalijk nam als zij zich afzonderde en niet met de anderen wilde omgaan als van de hunnen. Zij had daarbij afleiding noodig van zeer pijnlijke bijgedachten, en zij wilde beproeven wat er op die wijze te verkrijgen was. De goelijke Lize zag haar met leedwezen gaan, en vond het wel wat onhartelijk van haar, dat zij oom Jozua aan zich zelven overliet, juist nu men hem somber en gedrukt zag worden; maar Regina troostte haar met de verzekering, dat haar | |
[pagina 150]
| |
schoonvader wel weer op dreef zou komen en zijn goed humeur terug zou krijgen, als zij eens weg was, en hij zich om harentwille niet meer te bekommeren had. Edelmoediglijk liet zij de verdenking op zich rusten, of zij alleen de oorzaak ware van ooms heimelijk verdriet, terwijl zij maar al te goed wist hoezeer dat bijzaak voor hem was. Jakob vond het een domnien zet van zijn vader, dat hij eene pupil, die ‘zooveel waard was,’ in zulke overijling de rechten der meerderjarigheid had laten toekennen, en nu - zoo plotseling uit zijne hoede liet gaan. Er ware zooveel partij te trekken van zijn invloed als bloedverwant, als voogd; papa sufte, dat hij daaraan nooit gedacht had. Hoe licht had hij haar kunnen overhalen om deelgenoote te worden van de firma; wat had men schitterende zaken kunnen doen met zulk eene vermeerdering van kapitaal! En Herr Jauchze, zijn associé, wiens uiterlijk hem wel gerechtigde tot zekere pretensies, was deerlijk in zijn wiek geschoten bij dit vertrek. Hij had eene gansch andere uitkomst verwacht. De enkele maal dat hij Regina had ontmoet, meende hij zich door haar onderscheiden te zien. Het kwam hem voor, dat de diep ootmoedige houding die hij tegenover haar aannam, de stille aanbidding die hij voorgaf haar te wijden, de (naar zijn gevoelen) fijne vleierij waarmee hij haar bij iedere aanleiding over hare gaven en hoedanigheden prees, niet zonder uitwerking waren gebleven. Hij geloofde, dat zij hem met zekere bijzondere opmerkzaamheid vereerde. Hij van zijn kant had zich nog niet durven avanceeren, uit vrees voor de gevolgen van overhaasting; er waren al te afschrikwekkende antecedenten; toch had hij in alle bescheidenheid de verwachting gekoesterd, dat zooveel Hunde-demuth bij zooveel sprekende vereering, indruk op haar zou maken en haar loon niet zou ontgaan. In zekeren zin had hij zich niet bedrogen - Regina had hem onderscheiden - zij had hem, zoo vaak de omstandigheden hen samenbrachten, met haar vasten, doordringenden blik gadegeslagen. Zij had hem zelfs niet zoo terstond bits en koel afgestooten als menig ander, maar het was eene opmerkzaamheid, die niet precies in zijn voordeel was. Zij wilde den jonkman goed leeren kennen, die op het lot van haar oom zulk een schadelijken invloed oefende, en zij had al hare scherpzinnigheid, door wantrouwen en geheime | |
[pagina 151]
| |
antipathie verscherpt, niet eens noodig gehad om zijne annexatie-plannen te doorzien; maar zij vond het niet eens de moeite waard, om zich daartegen te wapenen. Zij zag in hem een parasiet, die de beste sappen van den ouden boom tot zich trok; maar parasieten hebben geen levenskracht in zich zelven, en zij was vast besloten dezen hier eenmaal los te maken van den kloeken eik, waarom hij zich had geslingerd; het oogenblik voor die operatie was nog niet daar, en inmiddels maakte de voorgenomen reis een defensiestelsel overbodig. Oom Jozua, hoe dankbaar ook voor hare edelmoedige beschikkingen, was diep neerslachtig bij het afscheid. Zoo week en neergebogen had zij den wakkeren, jovialen zestiger nog nooit gezien. Bijna had het haar tot blijven bewogen; maar terugtreden was nu moeilijk, waar hare komst met zooveel blijdschap te G. werd ingewacht. Mevrouw Wijnands en haar gemaal hadden het noodige gedaan om in de G.sche wereld de riche héritière eene schitterende ontvangst voor te bereiden. Zoo men al niet vlagde of illumineerde, toch waren er bij hare aankomst juichtonen in ieders mond en straalde er menig oog van vroolijke verwachting, toen de heer Wijnands zijne interessante gast met hare kamenier en hare ontzagwekkende pakkage afhaalde van de diligence, die nog eenige jaren het gemis van den spoortrein, waarvan men verstoken was, zou moeten vergoeden. Welk een vroolijken winter ging men te gemoet in de G.sche wereld. Diners, bals, muziekpartijtjes waren er reeds gearrangeerd, in afwachting van dat evenement. Dat er brandende nieuwsgierigheid heerschte om haar te zien, te leeren kennen, te weten hoe zij zich kleedde en kapte, de bezitster van zulk een enorm fortuin (die door het wijdgapende gerucht nog eenige malen vergroot werd), behoeven wij het te zeggen? Maar of er onder al die nieuwsgierigen één was, die de zaak van wat ernstiger kant opnam en, in plaats van met openlijke bewondering of heimelijke benijding tot haar op te zien, haar te midden van vereerders en vleiers met een oog van ernstige deelneming gadesloeg, dat is te betwijfelen. Voor zooveel wij weten, viel het niemand in haar het: ‘maar ik beklaag u arme weeze!’ in te fluisteren, het refrein van het lied, waarmee eens de dichter- | |
[pagina 152]
| |
wijsgeer David Jacobus van Lennep de schatrijke erfdochter van patricische Hollandsche afkomst bij hare intrede in de wereld begroette en trachtte te waarschuwen, toen hij haar, evenals onze Regina, het point de mire zag worden van allerlei eerzucht, allerlei begeerlijkheid, waarmee het hart niets te maken had. Het is echter mogelijk, dat er waren die het tegenwoordige en de toekomst der belangwekkende weeze wat meer dan de wufte menigte uit de hoogte bezagen, en dat zij bedenkelijk het voorhoofd fronsten bij de gedachte, wat er school achter die rooskleurige wolken en die wierookdampen waarin men dat voorwerp van aller aanbidding voortdurend hulde, voortdurend mee benevelde zooveel men kon. - Gr. was niet eene eigenlijke handelsstad, hoezeer door handel en nijverheid welvarend, en niet alleen de hoofdstad der provincie, de zetel van het gouvernement, maar ook in het bezit eener wetenschappelijke inrichting, waaraan verschillende geleerde en wetenschappelijke mannen verbonden waren als docenten. Het was dus eene stad, waar kennis, beschaving en intellectueele krachten mede hunne rechten deden gelden, en waar de materieele belangen niet zoo streng als te X. de alleenheerschappij voerden, zoodat er ook plaats en stof was voor hoogere en diepere levensopvatting. Maar of die mannen juist tot den kring behoorden, waarin Regina zich zou moeten bewegen, dat valt te betwijfelen; men was er nogal uitsluitend, juist omdat de stad groot genoeg was dat ieder zich er bewegen kon in eigen sfeer. Een onder allen, dokter Joachim Friedlander, ware de man geweest om met het vorschend oog van den menschenkenner haar toestand te doorzien, en het meewarig hart van den chriften-wijsgeer zou hem den moed hebben gegeven om haar te waarschuwen, te steunen en des noodig te beschermen tegen zich zelve en anderen; maar hij bracht dien winter door in het Zuiden, met een aanzienlijken patiënt en - in het belang der wetenschap. Uit een wereldsch oogpunt bezien, was de positie, waarin mijnheer en mevrouw Wijnands verkeerden, de meest gunstige, die men kon verlangen als men met menschen wilde omgaan en het leven wenschte te genieten. Geen kring was voor hen gesloten, zelfs niet die van den adel, welke te G. nogal goed gerepresenteerd was, en in den regel niet heel accessibel. Maar mijnheer Wijnands behoorde | |
[pagina 153]
| |
tot de oude regeeringsfamiliën, bekleedde een landspost die hem onafhanklijk maakte van alle overige ambtenaren in stad en provincie, en ging bijna de pair met den Commissaris des Konings, met wien hij in zijn ambt niet had te rekenen. Zijne eerste vrouw was eene freule geweest uit een der voornaamste familiën - maar - die alleen goede relatiën aanbracht, geen geld; zijne tweede vrouw echter had op dit punt niet weinig voor, en het was door haar fortuin, dat hij met de vermogendsten kon meedoen in alle ruimte. Hij had een zwak op grondbezit, en verkreeg pachthoeven en landerijen in eigendom; zijne ambitie strekte zich uit om de provincie te representeeren in de Gedeputeerde Staten, en - hij was er gekomen. - Zijn tweede huwelijk had hem dan ook ongeveer al wat hij er van wachtte gegeven. Hij begreep, dat zijn jong onervaren vrouwtje hem niet uit liefde had gehuwd; maar de rang dien hij haar schonk in het maatschappelijk leven, de voet waarop zijn huis was ingericht, de volkomen vrijheid die hij haar liet waar het toilet en amusementen gold, dat alles, dacht hem, moest haar genoegzame vergoeding geven voor hetgeen hem ontbrak, om als een Romeo met zijne Julia te kunnen droomen en dwepen. Daarbij, Emma had immers verklaard, dat zij dit huwelijk aanging om haar bon sens te doen blijken; zij had willen toonen dat zij van jonge-meisjes-illusies genezen was, en daarom had zij vrijwillig de hand van den veertiger aanvaard. Was er aan hare zijde deceptie, hij vroeg er niet naar, en het was in elk geval zijne schuld niet; zij wist het vooruit dat zij een geposeerd man trouwde, een weduwnaar met een kind, en hij had haar vóór den trouwdag alles heel klaar en heel behendig uiteengezet, wat zij in hem zou vinden - wat hij in haar hoopte te zien. Men was overeengekomen elkaar geen hoogere eischen te doen dan de uiterlijke convenances het vorderden, en zoo kon Emma niet met eenig recht over en aan hem klagen, waar zij toch voelde iets te missen. Daarom ook was haar de komst van Regina zoo welkom; zij zou eene vriendin hebben van haar leeftijd, die al hare genoegens kon deelen; die haar gelukkig zou prijzen, benijden wellicht om het schitterend lot dat haar ten deel was gevallen; maar wie zij in uren van vertrouwen ook deelgenoote kon maken van menige teleurstelling, die haar | |
[pagina 154]
| |
nu reeds getroffen had; zij zou aan deze kunnen belijden, wat zij aan niemand wilde laten doorzien, wat zij aan haar gemaal nooit kon klagen: ‘dat haar eigenlijk onder al dien overvloed het noodigste ontbrak.’ Aan de vertrouwde harer jeugdige luchtkasteelen, aan de gelijke van jaren, zoo eens al wat haar drukte en kwelde uit te spreken, zooals zij dat aan niemand kon doen onder heel die schare van zich noemende vriendinnen en kennissen, waarmee zij dagelijks omging; dát was nu voor haar het lang ontbeerde, een weelde des harten, waarvan hare opgewonden verbeelding zich reeds vooruit de levendigste voorstelling maakte. Ook was hare ontvangst in elk opzicht het bewijs van oprechte blijdschap, en die sprak niet alleen uit de hartelijke omarming en den welkomstkus, maar ook uit alle aanstalten, die er waren gemaakt om haar in het huis der vriendin op haar gemak te zetten. De mooiste en ruimste logeerkamer was werkelijk voor haar gereed gemaakt; alle bedenkelijke comforts waren bijeengebracht; een vertrekje voor hare kamenier in de nabijheid... Regina was met die concessie wel wat verlegen geweest, maar zij had de reis niet geheel alleen kunnen doen, en had voorgeslagen Anna terug te zenden, zoodra deze voor hare meesteres te G. had uitgepakt. Dan, daar wilde men niets van hooren. ‘Men ging te G. zooveel uit; Regina zou hare kamenier hoog noodig hebben, en mevrouw kon de hare bij zulke gelegenheden moeilijk missen; Anna zou daarbij wel eens eene of andere kleine handreiking willen doen, en dat was al wat men van haar verlangde.’ Mijnheer vond het kleingeestig, dat Regina op dit punt een oogenblik bezwaar had gemaakt. ‘Wie ziet op zóó iets onder vrienden?’ had hij lachend gezegd, en Regina, die zich wel voorstelde de gulle gastvrijheid in prachtige cadeaux en op iedere denkbare wijze te vergoeden, nam dan ook zonder verdere omstandigheden aan. Zoo trad Regina van Berchem dan op in de G.sche groote wereld onder de gunstige bijomstandigheden. Dat zij overal waar zij zich vertoonde gevierd en met oplettendheden omgeven werd, behoeven wij nauwelijks te zeggen; er bestond hier vooringenomenheid te harer gunste, zooals die te X. tegen haar was ontstaan, en zij, door vroegere bittere ondervinding geleerd, had zich voor- | |
[pagina 155]
| |
genomen nu ook anders te beginnen, met de wereld mee te doen, zich niet ten ontijde terug te trekken, en bovenal niet aan te vangen met wantrouwen. Haar vriendin Emma was begonnen met woord te houden; zij had reeds een hart gevonden, waarin zij het hare kon uitstorten; de profetie van Eckbert, die haar soms zoo somber dreigend voorkwam, was geene waarheid gebleken; al het andere waarmee hij haar gedreigd, dat hij bijkans als een vloek over haar had afgebeden, zou ook wel wegtrekken als eene luchtspiegeling; en hij zelf, wat was hij dan toch voor haar geweest, dat zij niet trachten zou hem te vergeten? Ja, het was zoo; zij had ééns een oogenblik de hoop gekoesterd, dat de speelnoot harer jeugd, die haar, juist omdat hij zeker gezag, zeker geweld over haar geoefend had, niet onverschillig was geweest, dat deze, dien zij hoopte te kunnen achten, dien zij wenschte eenmaal als een bekend en geëerd man weer te zien, eene partij voor haar zou kunnen zijn, zooals zij die wenschte; haar vader zelf was de eerste geweest om dien wensch in haar te doen ontstaan. ‘De Witgensteyn's, vader en zoon, zijn van een goede, betrouwbare soort’, had de zwaarmoedige, wantrouwende man haar meer dan eens gezegd. ‘De vader heeft karakter en is hoogst achtenswaardig; de zoon zal wis naar den vader aarden; hij heeft aanleg om een ferm zelfstandig man te worden; hij heeft als jongmensch reeds iets wat hem van de meeste onderscheidt. Hij is oprecht, heeft zedelijken moed en waarheidsliefde. Als hij voortgaat, zooals hij begonnen is, dan kan er iets goeds, iets groots uit hem worden; en zoo hij tot u kwam, Regina, en u het bewijs leverde dat hij u liefhad, dan zou ik in uw geval niet vragen: of hij carrière had gemaakt, maar allermeest mijn eigen hart ondervragen: of daarin geene stem voor hem sprak. Naar dit alleen, naar niets anders moet gij luisteren, eer gij uwe hand geeft; want er is geen pijnlijker juk uit te denken, dan een huwelijk uit belangzucht gesloten. Daarvoor ten minste zal mijn fortuin u kunnen dienen, om dit te ontgaan; dus waak en geef acht op allen die u omringen, die naar uwe hand staan, of ze ook het meest op uw vermogen azen. Dat zal Eckbert niet doen, ik ben er zeker van!’ Zoo had de vader gesproken, die door eigen ondervinding geleerd had, hoe weinig geld geluk kan vergoeden, en zij had in verbeelding | |
[pagina 156]
| |
op Eckbert gerekend, als op den man, die eenmaal tot haar zou komen en hare achting verdienen, hare liefde waardig zou zijn. En hoe had zij hem weergezien? Hoe was hij tot haar gekomen? Juist zooals haar vader gezegd had dat hij niet zou doen, juist aangelokt en aangehitst door anderen, als op eene prooi die een kapitaal vertegenwoordigde, dat hij bleek noodig te hebben. O! het was hard, het was bitter; en toch had hij haar willen wijs maken, dat hij in haar eene geliefde herinnering zijner jeugd had gezocht, en haar verwijten durven doen als ware hij in zijn recht en als had zij wreed en schromelijk onrecht gepleegd. Er waren oogenblikken waarin het haar voorkwam, dat hij gelijk had, en wroeging beklemde haar soms het geweten, juist als zij zich zelve wilde opdringen dat zij wel en wijs had gedaan, en dat zij niet anders had moeten handelen. Nog te X. zijnde had George Warens eene toevallige ontmoeting met haar waargenomen, om haar te verzekeren dat Eckbert meer dan één rijke partij had kunnen doen in die stad, zoo hij alleen naar geld had gevraagd. Maar hij had haar niet overtuigd; was niet George zijn vriend, een van hen, die hem tot de onwaardige weddenschap hadden gebracht, en die zich nu ook tot taak stelde om dat voorgenomen duel te rechtvaardigen? Zulk een advocaat van de slechte zaak kon haar niet overtuigen; maar sterker trof haar eene mededeeling, die zij niet van partijdigheid kon verdenken. De zoon van mijnheer Ditmar namelijk was bij haar gekomen om haar te zeggen, dat Eckbert het voorstel had verworpen, hem door zijn vader gedaan, om de associé te worden van zijne zonen in hunne uitgebreide en belangrijke zaak, op grond dat het een eerste stap zou zijn tot eene verbintenis met zijne dochter, wier hartstochtelijke liefde hem niet onbekend was gebleven, en die hij niet kon beantwoorden, daar zijn hart niet meer vrij was. ‘Hij wilde de illusie mijner zuster niet voeden,’ had de jonkman er bijgevoegd, ‘door aan te nemen wat hem toch zeer had toegelachen, en deze waardige handelwijze heeft ons zoo getroffen, dat wij allen, ook mijne zuster, willen dat gij er niet onkundig van zoudt blijven. Die mededeeling had op Regina indruk gemaakt. Zijn hart niet meer vrij, zijn belang verzaakt om die reden! en het was een lief meisje, dat zij heimelijk had benijd om haar fijnen blos en teere | |
[pagina 157]
| |
blankheid. En hoe had zij zelve die stille toewijding aan haar beloond? - met beschuldigingen die hij niet verdiende, tenzij - voegde de argwaan er achter - de hoop, die hij toen nog koesterde, op meer dan de Ditmars hadden te geven? - en toch, zoo dit ware, had Eckbert later dit voorstel kunnen aannemen als pisaller; Julie Ditmar, die langzaam wegkwijnde door haar ongelukkigen hartstocht, zou hem waarlijk niet hebben afgewezen. Men ziet het, niet zonder drukkende bijgedachten, al trachtte zij die te verzetten, trad Regina in de vroolijke wereld op, waar men alles deed om haar te lokken en te streelen. Niet als andere jonge meisjes onder de hoede der ouders zich veilig wetend en onbevangen, kon zij dat alles genieten; ondanks den vasten wil, om dit niet te laten blijken, was zij steeds gepreoccupeerd over hetgeen anderen van haar wilden: ‘zij moest waken, om niet in een strik te vallen’. En onder deze bezorgdheid, al bekampte zij die, kon zij zich niet vrij en vroolijk overgeven aan de indrukken, die anderen zochten en waardoor zij zich lieten meevoeren. Het verkeer in de wereld was voor haar geen genot, maar eene bezigheid. Zij wilde menschen leeren kennen en - doorgronden; en hoewel zij zich voorgenomen had niet met wantrouwen te beginnen, toch was die plooi eens gezet, en zij bleef er in, zelfs nu zij anders wilde. Hare vriendin zelve sterkte haar in die overhelling tot omzichtigheid. Door ondervinding wijs geworden, voelde zij het reeds, hoe een huwelijk, om den wille van maatschappelijke overeenkomsten gesloten, wel eene goede positie kon verschaffen, maar toch geen huislijk geluk; en als er sprake was van dezen of genen onder de heeren, die wat al te duidelijk liet blijken dat hij naar Regina's gunst stond, dan was het Emma, die waarschuwde: ‘zich toch niet zoo spoedig te decideeren, en liefst goed uit de oogen te kijken en rond te zien; de keuze, die zoo ras gedaan is, kan later zoo bitter en zoo lang worden berouwd! Als gij niet voelt, dat gij om jonker A. of mijnheer B. desnoods de heele wereld zoudt kunnen vergeten en verzaken, moet gij hem niet nemen; zoo iemand, dan zijt gij in uw recht om alleen naar uw hart te kiezen; gij zijt in de beste condities om rustig te wachten tot de rechte Jozef komt, die de uitverkorene moet zijn; overigens niemand al te | |
[pagina 158]
| |
zeer afschrikken, dat is ook niet goed; een weinigje flirtation hoort er bij; zonder dàt leert gij ze niet kennen; en de bloem, waar geen kapellen om rondfladderden, zou verlaten uitbloeien, dát moet ook niet zijn; maar eer het tot eene decisie komt, moet gij scherp toezien en goed overwegen, lieve! beloof mij dat.’ Maar Regina had niet noodig haar dat te beloven; zij had niet noodig die lessen eener oppervlakkige wereldwijsheid te ontvangen, noch versterkt te worden in eene richting, die zij maar al te zeer bewust was steeds te volgen. Die beau monde, die wereld van dansers, vleiers en praters beteekende voor haar niets; daar was niets wat haar verraste of aantrok; het hield haar bezig; het bracht haar afleiding; maar het gaf haar niets wat zij het vasthouden waard achtte. Het meeste nog beviel haar het onderhoud met heeren van leeftijd, die wat in de wereld rondgezien en doorgemaakt hadden. Een schout-bij-nacht, die sinds jaren pensioen genoot, die nog van den tiendaagschen veldtocht kon meespreken, en onder wiens commando van Speyk had gestaan, vóórdat deze een misgreep door een heldhaftige zelfopoffering goed maakte, was kennelijk haar gunsteling, zonder dat het haar eenigszins compromitteerde. De zeventiger met zijn zilveren haren, zijn rheumatisme, had kleinzonen, die reeds in zeedienst waren, en zijne oude levensgezellin ter zijde. Ook mijnheer Wijnands beviel haar best; hij had geest en gezond verstand, en praatte graag over wat anders dan de nieuwtjes van den dag. Als Regina hare vriendin op deze eigenschappen van haar echtgenoot opmerkzaam maakte, hernam deze doorgaans met een zucht: ‘Och ja! hij is présentable, mijn man, daar zeg ik niets tegen, maar hij is heusch te oud voor mij! ze hebben mij tien jaren in zijn leeftijd bedrogen!’ Toch maakte Regina in den loop van dat seizoen kennis met iemand, die in hooge mate hare belangstelling wekte en wiens verschijning beteekenis kreeg in haar leven. Het was een vreemdeling een Duitsche graaf, die zich tot hiertoe niet aan de G.sche beau monde vertoond had, omdat hij het geheele jachtseizoen had doorgebracht op een landgoed in de nabuurschap, waar tal van vroolijke en geoefende jachtlief hebbers zich vereenigden bij den grooten grond- | |
[pagina 159]
| |
eigenaar jonkheer van Helgo, een echten Nimrod, beroemd om zijne meute, zijn jachtstoet, zijne paarden en zijne gastvrijheid. Na deze in volle mate genoten te hebben, was graaf Stanislaus voornemens naar Duitschland terug te keeren zonder de hoofdstad der provincie te hebben bezocht; maar zijn ‘Schicksal’, zooals hij het zelf uitdrukte, had anders over hem besloten. Regina trof voor het eerst met hem samen op een diner, dat de baron van Mildenheim gaf ter gelegenheid van het engagement zijner dochter met jonker von Thurm, een Pruisisch officier. Graaf Stanislaus, die aan dezen verwant was, moest, zooals vanzelve sprak, die partij bijwonen, en de gastheer had goedgevonden hem naast Regina te plaatsen als haar cavalier. Het was een man van eene kloeke, hooge gestalte, een krachtvolle Duitscher, maar niet met de blonde haren, noch de schwärmerisch blauwe oogen. Integendeel, de zijnen waren van eene kleur, die tusschen groen en grijs wisselde, maar zij vonkelden van geest en gloed, en hun opslag had iets stouts en fiers, dat paste bij de sterk sprekende gelaatstrekken en het breede voorhoofd, dat van wilskracht getuigde. Indien het waar was wat men fluisterde, dat de graaf slechts even dertig jaren telde, dan scheen hij ouder dan zijn leeftijd, want ettelijke fijne rimpels doorkruisten reeds zijn voorhoofd en de frissche blos der jeugd lag niet meer op zijn matbleek gelaat. De neus was lang en zacht gebogen, de mond klein, met dien dikken onderlip of hij uit het oude huis van Oostenrijk afstamde; hij droeg een fijnen knevel, donkerder nog dan zijn kastanjebruin haar, dat lang en krullend achteloos naar een zijde was geworpen, maar het was toch eene achteloosheid die zeker opzet verried. Hij droeg geen enkel onderscheidingsteeken in het knoopsgat van zijn eleganten rok, maar toch zou het in niemand opkomen hem voor een gewoon burgerman te groeten. Het moest iemand zijn, die zoowel door de natuur als door zijne afkomst bestemd was om zich van de menigte te onderscheiden. Hoe had hij zelf die gaven van het lot gebruikt? hoe trachtte hij aan zijne bestemming te beantwoorden? That was the question,’ die op dat oogenblik wel door niemand werd gesteld, zelfs niet door Regina, op welke hij reeds terstond zulk een gunstigen indruk maakte, dat hare neiging tot wantrouwen er door overwonnen werd. Of liever zij dacht er niet | |
[pagina 160]
| |
aan die te bestrijden; zij dacht aan niets dan zich genoeglijk te laten meevoeren door den invloed, dien zij onderging. Zoo zij zich daarnevens nog over iets bekommerde, was het mogelijk over het effect dat zij zelve op hem maakte. Zoo dat niet gunstig mocht zijn, haperde het althans niet aan haar toilet; toegevende aan het verlangen van Emma, die, zooals zij zich uitdrukte, ‘zoo graag met hare vriendin pronkte’, had Regina zich bij deze gelegenheid prachtig gekleed en het paarlsnoer omgedaan, dat tot haar écrin behoorde. Het bestond uit drie rijen zeldzaam groote en door vorm en helderheid ongemeen kostbare paarlen. Het was een sieraad, dat menige vorstin kon benijden, en het spreekt vanzelf, dat het in dezen kring aller opmerkzaamheid tot zich trok. Regina had tot hiertoe geen lust gehad het te dragen, maar nu zij het om had, stond het haar heel goed. De slanke hals, zoo gedecolleteerd als de mode het te dier dagen en bij een statig diner voorschreef, eischte wel wat sieraad, en de heldere glans der paarlen, deed haar tint werkelijk goed, terwijl de donkere oogen er te schitterender bij uitkwamen. Zij droeg daarbij een kleed (men droeg toen nog geen kostumes) van zachte, lichtgroene zijde, vert printemps, dat aan de teere lenteblaadjes deed denken, en waarover een zilverachtige glans lag, die nog verhoogd werd door de zijden blonde, waarmee het was versierd. Ook door de zware zwarte vlechten waren paarlen geslingerd van minder allooi, terwijl zij paarlknoppen in de ooren droeg, hetgeen een geheel vormde, dat de scherpste critiek der benijdende dameswereld kon doorstaan; maar deze, die haar nu omringden, dachten slechts aan bewonderen; en wat de heeren betrof, hunne aandacht werd wel een weinigje afgeleid door zekere berekeningen van de vermoedelijke waarde dier ongemeen rijke parure. Graaf Stanislaus alleen scheen daar niet aan te denken. Hij maakte zijne dame geen enkel compliment over haar smaakvol toilet, maar hij toonde zich aangenaam verrast, dat zij gemakkelijk Duitsch sprak, en niet, zooals de meeste dames, de conversatie tegen hem voerde half in het Hollandsch, half in gebrekkig Fransch; dat hem nog meer ergerde, bekende hij haar ‘in vertrouwen,’ dan dat ze maar rustig bij hare moedertaal waren gebleven. ‘Och, ziet gij, ik ben genoeg cosmopoliet om met pleizier Fransch | |
[pagina 161]
| |
te spreken,’ zei hij glimlachend; en ik geef, als het de vraag is van luchtige piquante causerie, zelfs de voorkeur aan de taal van onze uralten Gegner boven die van ons Duitschdom, dat soms afschuwelijk dummes Zeug voortbrengt, juist als het voorwendt geestig te zijn, en Heine, zoo hij op dat punt het contrast leverde van mijne overige lieve landgenooten, dankt dat eigenlijk alleen omdat hij bezield was met den esprit Français, die altijd het fijnste, delicaatste en puntigste zal blijven van al wat dit artikel kan leveren, al hebben de Engelschen hun karakteristieken humour, wij Duitschers onze Gemüthlichkeit, die het van alle andere in Zärtlichkeit, in aantrekkelijkheid wint...’ ‘Gij zegt dat zoo spotachtig, graaf; ik vrees wel, dat gij iets van Heine hebt overgenomen en zelf met uwe moedertaal, met uwe landgenooten den draak steekt.’ ‘Welk eene verdenking! en juist op een oogenblik, dat het innig gemüthliche mij zoo weldadig aandoet; nu ik die taal met zulke exceptioneele vaardigheid hoor spreken, dat zij mij als liefelijke muziek in de ooren ruischt.’ ‘Eene vleierij, graaf, die mij als ironie in de ooren klinkt.’ ‘Ik houd niet van vleierij, mein Fräulein! Wie vleit, wil anderen bedriegen en vernedert zich zelf; voor beide ben ik te trotsch. En ironie! omdat ik Heine heb genoemd? Welke boete verlangt gij dat ik doen zal voor de onvoorzichtigheid, die ik daarmee begaan heb?’ ‘Mij te veroorloven nu verder het gesprek in het Fransch voort te zetten, dan zijn wij veilig voor Gemüthlichkeit en Zärtlichkeit,’ antwoordde Regina, die hoe langer hoe meer op haar gemak geraakte, maar die toch bewijzen wilde, dat zij zich niet door een complimentje liet vangen. De graaf liet zich de boete met te meer gewilligheid opleggen, daar hij juist in hooge mate de gave bezat van dien luchtigen en opgewekten conversatietoon, waarvoor het Fransch zich zoo goed eigent. Hij won er bij, want het bleek dat hij nog meer de gewoonte had van de taal der Parijzenaars, dan van die zijner goedmoedige Duitschers, hetgeen niet te verwonderen was, omdat hij veel in den vreemde had gezworven; hij had het leven genoten onder iederen vorm, de wereld leeren kennen in al hare | |
[pagina 162]
| |
schakeeringen, en het spreekt vanzelf dat hij zich daartoe niet het laatst tot Parijs had gewend; ook toonde hij zich wel een weinigje blasé voor hare alledaagsche genietingen, maar was toch nog niet geheel ‘inamusable’, zooals hij zelf erkende. Daarvoor moest men Lodewijk XIV zijn en de Maintenon tot vis-à-vis hebben, had hij lachend gezegd, of voor het minst in diens tijd leven, toen men in eene logge zware koets met vier of zes paarden naar Versailles reed. In onze eeuw van stoomkracht en rails gaat verplaatsing zoo licht en zoo snel, dat men zich nergens behoeft te vervelen. Als men genoeg heeft van het Zuiden, gaat men zich verfrisschen, in het Noorden, en zoo omgekeerd... Zoo ging hij voort; zonder het op bluffenden toon te verkondigen liet hij doorschemeren, dat hij heel Europa had doorgereisd, aan verschillende hoven had verkeerd, met vorsten en vorstinnen had omgegaan, en persoonlijk bekend was met verschillende beroemde en geleerde mannen of vermaarde talenten die hij op zijne reizen had ontmoet, of waarmee hij een tijdlang gemeenzaam had omgegaan. Hij vertelde Regina allerlei interessante bijzonderheden omtrent die allen, wist haar al het begeerde mede te deelen omtrent zaken en personen waarin zij belang stelde, en trachtte hare weetgierigheid op te wekken, ook voor zaken en inrichtingen, waarnaar zij niet had gevraagd en die toch, door zijne wijze van ze voor te stellen, de kennismaking overwaard bleken. Hij bewees dat hij het meende, toen hij zeide wars te zijn van alle vleizucht, want hij was uiterst voorkomend en hoffelijk jegens Regina, maar zonder verdere complimenten à bout portant; hij had zelfs (misschien zonder het te weten of te willen), toen zij meer gemeenzaam met elkaar werden, in zijn toon en manieren iets hoogs, iets gebiedends, dat hem kenmerkte als den man van geboorte, die zich zelf de meerdere voelt, al tracht hij dit anderen te doen vergeten. Wat hij Regina het best deed vergeten, was de tijd. Of het diner kort dan wel lang had geduurd, wist zij niet te zeggen: voor haar was het omgevlogen, en toen anderen er over klaagden, dat men zoo heel lang getafeld had en dat er zoo druk was getoost ter eere van het jonge paar, durfde zij hare verwondering niet te kennen geven. Voor haar had het veel te kort geduurd. En de graaf was er niet de | |
[pagina 163]
| |
man naar, om die aanvankelijke conquête in den steek te laten. Hij zorgde zelfs niet te zondigen par trop de zèle. Toen na het diner de koffie gebruikt werd en het gezelschap zich in het ruime salon naar goedvinden bewoog, zich in groepjes vormde waar men druk en vroolijk praatte, of zich naar de tafels begaf om platen en scrapbooks te bekijken; toen men de rust zocht in een afgezonderd hoekje, of wel het salon doorwandelde aan den arm van eene vriendin of een vriend - toen zag men graaf Stanislaus niet met de dames coquetteeren, maar te midden van een kring heeren een luid en levendig gesprek voeren. Hij scheen onder de discussie in vuur geraakt, want men hoorde hem als met ergernis uitroepen: ‘maar mijne heeren! wij zijn hier immers geen juweliers of taxateurs van kleinoodiën, dat gij allen op iederen toon die paarlen staat te bewonderen en te waardeeren! Zij zijn kostbaar en zeldzaam, dat geef ik toe; maar dat is nog geen reden om er alles voor te vergeten, zelfs de eigenaardige schoonheid van haar die ze draagt, om er bovenal die oogen voor te vergeten, die wonderschoone sprekende oogen, die als fonkelende gitten uitkomen bij het hagelwit van dit geroemde sieraad. Zulke paarlen heb ik meer gezien, maar zulke oogen nooit, en ik begrijp mij uw enthousiasme niet voor een collier, terwijl de veel grooter, veel zeldzamer waarde van haar die hem draagt, ulieden koel laat.’ Graaf Stanislaus, toen hij zulke heftige uitvallen deed en zulk een compliment maakte à brûle pourpoint aan het adres van Regina, wist het, zooals vanzelve spreekt, niet dat de dame in kwestie op eenige passen afstands met den rug naar hem toe stond en het zeer druk had met allerlei niet precies interessante photographieën te bewonderen, die op eene étagère te pronk gesteld waren. Toen een van de heeren de naïveteit had hem op deze omstandigheid opmerkzaam te maken door een blik en door den vinger op den mond te leggen, scheen hij een oogenblik zeer verlegen, als iemand die zich erg heeft verpraat, maar hernam toch onverwijld zijn aplomb en begon over de jongste gebeurtenissen in Europa te spreken, waarbij de heeren zich als gewoonlijk zeer animeerden en waaronder juffrouw van Berchem - en hare paarlen - vergeten werden. Zij zelve vergat niet. Zij | |
[pagina 164]
| |
had eene voldoening gesmaakt, zooals haar nog nooit was te beurt gevallen. Die man begreep haar; die man zou niet het eerst vragen naar hetgeen zij had, maar bovenal naar hetgeen zij zelve was. Hoe achterdochtig ook, juist hier zag zij geen oorzaak tot mistrouwen; en toen Stanislaus eerst veel later tot haar kwam en haar verzocht hem te willen voorstellen aan hare gastvrouw, waarmee zij op en neer wandelde, kwam het niet in haar op, dat er in al zijn doen en laten berekening had gelegen. ‘Zal ik u weerzien?’ had hij gevraagd op een toon van zwaarmoedigheid, die haar trof. ‘Vermoedelijk op het aanstaande bal in het gouvernementshuis!’ gaf zij ten antwoord, ‘waarvoor gij zeker eene uitnoodiging hebt.’ ‘Eigenlijk niet, want ik was niet voornemens mij teG. op te houden. Ik had plan naar Duitschland terug te keeren, - het zou zelfs noodig zijn... maar ik vrees dat het er toch niet toe komen zal...’ ‘Gij zijt dus niet vrij?...’ ‘Volkomen; maar onze wil wordt soms afhanklijk van indrukken die men ondergaat, en, ik wil u mijne zwakheid bekennen: ik laat mij vaak meer dan ik moest door zulke indrukken beheerschen.’ Wat wilt gij... iemand die eigenlijk niets te doen heeft, en aan geene wet gebonden is dan die hij zich zelf stelt, willigt zich wel eens iets in, dat hij mogelijk beter deed te bestrijden. Hadt gij mij niet van dat bal gesproken, het verlangen om dat bij te wonen zou zeer zeker niet in mij zijn opgekomen; ik kan mij best voorstellen hoe dat hier moet toegaan en, in vertrouwen gezegd, ik heb er geene hooge verwachting van; en toch - toch zal ik nu wel genoodzaakt zijn de noodige maatregelen te nemen om mij te laten inviteeren... want ik wil u zien dansen, ik wil het bal openen met u; die Wonne met u te dansen, moet gij mij gunnen...’ ‘Ik moet u doen opmerken, graaf! dat ik mijne eerste wals reeds heb toegezegd,’ sprak zij wat verlegen en met zoo kennelijk leedwezen, dat hij glimlachend vroeg: ‘Maar... gij hebt toch nog wel één wals vrij?’ ‘Zeker! maar... ik heb mijn balboekje niet bij mij...’ ‘Mag ik u morgen eene visite brengen, om dat arrangement te maken.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Gij blijft dus in de stad?’ ‘Ik moet wel,’ hernam hij, de schouders ophalend, ‘das Schicksal! Jonker von Thurm zal mij wel zeggen, waar men hier logeert... wees zoo goed mij aan mevrouw Wijnands voor te stellen.’ Emma, die zeer vereerd was door de hoffelijke wijze waarop hij haar verlof vroeg haar huis te mogen frequenteeren gedurende zijn verblijf te G., juichte in hetgeen zij de conquête noemde van hare vriendin. Op den dag van het bal zond graaf Stanislaus aan Regina een prachtigen bouquet, midden in den winter in de eenigszins afgelegen provincie destijds geen alledaagsch cadeau, en dat ook uit den vreemde was aangevoerd. Zij nam het aan en verscheen er mee, tot groote verbazing en heimelijke jaloezie harer zusters, die minder galante of minder vindingrijke cavaliers hadden. Na dat bal zagen Regina en Stanislaus elkander bijna dagelijks; altijd was er de eene of andere aanleiding die hem tot haar voerde, en der gastvrouw ook was hij altijd welkom. Zij was er door gevleid, in dit gezelschap uit te rijden of zich met Regina door hem te doen begeleiden, als Wijnands door zijn ambt verplicht was de dames aan zich zelve over te laten. Het was reçu in de G.sche beau monde hen met elkaar te zien komen, en men hield het er voor dat er reeds een geheim engagement bestond, dat spoedig publiek zou worden; maar zóó ver was het nog niet. Regina - hoeveel smaak zij ook vond in zijn gezelschap; hoezeer ook aangetrokken door zijn geest en wereldkennis; hoe gewillig zij zich boog voor zijn oordeel, ja, in zekeren zin onder zijn meesterschap - behield tocb nog kracht genoeg om zich niet blindelings aan die begoocheling over te geven. En als zij zich afvroeg: of zij dien man zou kunnen aannemen als metgezel voor het leven, dan weifelde zij, dan aarzelde zij met het antwoord. Waarom toch? Er lag haar iets in den weg - wat wist zij zelve niet. Hij zelf was genoeg menschenkenner om haar in deze te doorzien; zij onderging zijn prestige, maar - haar hart was niet gewonnen, en hij had zijne redenen om geen beslissenden stap met haar te wagen, vóór hij zeker was van die overwinning. Menig stille aanbidder liet zich intusschen afschrikken door dezen mededinger; wie haar toch ter zijde bleven, werden niet afge- | |
[pagina 166]
| |
stooten door Regina zelve; geenszins uit coquetterie, maar uit voorzichtigheid; zij wilde niet dat men den graaf zou beschouwen als haar aanstaande, als den eenig rechthebbende op hare gunst, waarvoor iedereen terug moest gaan. Zoo haar hart werkelijk voor hem had gesproken, zouden zulke overleggingen niet in haar zijn opgekomen; maar toch vergat zij niet, dat het deze man was, die haar zocht om haar zelve - de grootste voldoening waarnaar zij stond. En niets sprak bij haar zoozeer in zijn voordeel dan hare meening, dat zijn rang hem eene maatschappelijke positie verzekerde, waarbij hij het fortuin eener vrouw niet noodig had om zich op te heffen. Zonder opzet en op eene wijze of het hem als bij toeval ontviel, sprak hij haar somwijlen van zijne bezittingen, van zijn kasteel in het H.sche, van zijn jachtslot, zijne bosschen en jachtvelden, van zijne stoeterij, zijne meute, zijn houtvester en jagermeester, en gaf hij haar als zijns ondanks de voorstelling van eene echt grafelijke huishouding, waarover de gemalin, die hij uitverkoos, eens zou heerschen. Maar hij had nog niet gevraagd, of zij die heerscheres wilde zijn. Men was van weerszijden op zijn qui vive. Mevrouw Wijnands was het met dat temporiseeren volkomen eens. Het was voor haar een roman, die onder hare oogen werd gespeeld en die haar te veel vermaakte, om al te zeer naar de ontknooping te verlangen. Mijnheer Wijnands was ook verre van Regina te haasten; hij had hartelijke vriendschap voor haar opgevat, en had haar liever een huwelijk zien doen met een der G.sche heeren uit goede familie, dan haar den vreemdeling te gunnen, die haar wel spoedig naar zijn land zou voeren, waar zij heel licht van het hare en haar vriendin vervreemden zou. Daarbij had hij naar graaf Stanislaus geïnformeerd bij den Pruisischen edelman, die de schoonzoon van den baron von Mildenheim zou worden, en deze had niet zonder kenlijke verlegenheid bevestigende antwoorden gegeven op de vraag naar diens rang en afkomst, en tegelijk zich met uitvluchten beholpen, waar het den persoon en de antecedenten des graven gold. Het was waar dat zij aan elkaar geparenteerd waren, doch in zeer verren graad en alleen door zijne moeder, die de eer had uit hetzelfde geslacht als de graaf af te stammen. Wat zijne levenswijze en hoedanigheden betrof, hij kon er niets van zeggen, daar hij voor het eerst | |
[pagina 167]
| |
met hem in aanraking was gekomen bij de jachtpartijen op het huis van jonkheer Helgo, waar hij op iedereen, voor zoover hij wist, door zijne houding en manieren een gunstigeun indruk had gemaakt. De weinige ijver van jonker von Thurm om een land- en stadgenoot aan te bevelen, beviel den heer Wijnands niet, en te minder daar deze edelman als een jongmensch van een degelijk karakter en van zuivere zeden bekend stond. Ook begon hij graaf Stanislaus met minder vooringenomenheid te beschouwen, en wachtte zich wel Regina tot eene overijlde beslissing aan te zetten. Men was toen midden in het carnaval en de travestis waren aan de orde. Er zou door de St. Hubertsclub een groot bal costume et masqué worden gegeven in het tot dat doel zeer geschikte sociëteitsgebouw. Daar men lid van de club moest wezen om entrée te hebben bij het feest, bepaalde zich dit, behoudens eenige introducties, tot een besloten kring, hoewel al wat te G tot den beau monde behoorde, daaraan zou deelnemen; maar het was toch uitsluitend deze, daar men in de St. Huberts-club nogal moeilijk was in het toelaten van nieuwe leden. Toch sprak het vanzelf, dat graaf Stanislaus daar kon geïntroduceerd worden en mijnheer Wijnands, die al jarenlang lid was, er met zijne dames zou verschijnen. Tusschen dezen en Stanislaus vonden er nu dagelijks overleggingen plaats omtrent het kostuum. De laatste zou de kleeding dragen van een opperjagermeester uit de 18de eeuw, een prachtig gewaad, waarbij goudgalon, borduursel met pailletten en diamanten knoopen eene groote rol spelen, terwijl de poederpruik zeer goed moest staan bij zijne geestige, fonkelende oogen. Regina had het bruidje uit den Postillon de Longjumeau willen voorstellen, maar de graaf had dat afgeraden. Zij had eene gestalte om als vorstin te poseeren, beweerde hij, en zoo gaf zij toe aan zijn wensch, dat zij de kleeding eener Indische prinses zou aannemen, hetgeen haar gelegenheid zou geven om hare paarlen en diamanten te laten schitteren voor de oogen der verbaasde G.sche philisters zooals de graaf de heeren en dames van de côterie zeer oneerbiedig betitelde. Zij mogen zich voor een keer blind staren aan al dien glans, voegde hij er lachende bij; des te beter, dus overzien zij het echte schoon, de ware gratie, die | |
[pagina 168]
| |
zij toch niet kunnen apprecieeren en die alleen behooren aan wie in staat is ze op den waren prijs te schatten. ‘Und da muss Elviren
In das reiche Haar
Diamanten klar
Wie die Sterne säen,
Dass das Aug' erblinde
Der sie angesehn’,
declameerde hij. Mevrouw Wijnands koos voor zich het kostuum van eene markiezin uit den rococo-tijd en had tot cavalier een neef van haar echtgenoot, die den mantel van graaf Almaviva had omgeslagen, en zich verbeeldde die elegante personage uit den Barbier de Séville wel te kunnen nabootsen. Mijnheer Wijnands zou ook komen, maar later en in domino; hij had gasten te introdueeeren die van buiten kwamen, en eigenlijk had hij met ‘dat harlekijnsbal’, zooals hij het noemde, niet veel op. Mevrouw Wijnands kreeg bij deze gelegenheid van Regina eene prachtige parure ten geschenke, uit turkooizen en smaragden samengesteld, die de heer gemaal haar had geweigerd als eene overbodige weelde, en die Regina in stilte voor haar had gekocht en op haar toilet neergelegd. Dit bracht de jonge ijdele vrouw in zulke vervoering, dat hare vriendin er zich heimelijk over ergerde; zooveel blijdschap over die blinkende waar! Maar men moest Emma nemen zooals zij was, sprak zij vergoelijkend, toen Stanislaus wat ondeugend schertste met die opgewondenheid. De graaf had weer voor bouquetten gezorgd, nú voor de beide dames, want op de galanterie van den pseudo-Almaviva was in deze niet te rekenen. De twee paren reden gezamenlijk naar het bal en traden gezamenlijk de feestzaal binnen. Regina's entrée, aan den arm van den schitterenden opperjagermeester, maakte sensatie. Ondanks het zwart satijnen half-masker, met eene barbe van kant omzet die tot over den mond neerhing, werd zij terstond herkend. Niet vreemd - haar kostuum was het rijkste en prachtigste, dat men nog had zien verschijnen, en hare fiere houding en hare ranke buigzame gestalte vestigden | |
[pagina 169]
| |
reeds de aandacht op haar. Maar toch, het was niet haar kleed van rose-satijn, waarover glinsterende zilverstof was heengeworpen, noch de sluier van Indisch neteldoek met goud gebloemte doorweven, die de dochter van Insulinde het eerst verried; het was die vorstelijke schat van kleinoodiën, die terstond aller oog trof, en die alleen door eene Regina van Berchem kon worden ten toon gespreid bij eene gelegenheid als deze. De meeste dames, ook de aanzienlijksten en meest gegoeden, hadden maar valsche gesteenten en bijouterieën uit den galanteriewinkel in gebruik genomen, juist omdat het een gemaskerd bal was, en deze Indische prinses prijkte met een overvloed van echte kostbaarheden, zooals alleen het écrin eener Oostersche nabobsdochter kon opleveren. Al wat zij droeg, van het bekende zeldzame paarlsnoer af, tot den diadeem van diamanten en robijnen toe, was van het edelste en zuiverste gehalte; men behoefde geen deskundige te zijn om dat die kleuren en stralen schietende gesteenten aan te zien; maar er was overlading, dat viel niet te ontkennen; armbanden van allerlei vorm en kleur, die de juist niet zeer gevulde armen sierden; eene châtelaine, van echt Oostersche herkomst, van groot edelgesteenten in zwaar goud gemonteerd, wel niet van de fijnste bewerking maar van groote materieele waarde, hing bijna tot aan de voeten, door geen sandalen geschoeid, wat te lastig zou geweest zijn, maar in rood fluweelen schoentjes gehuld, die met goud en strooipaarlen geborduurd waren. Behalve het afhangende paarlsnoer droeg zij nog om den hals een eng sluitenden collier van fonkelende diamanten op zwart fluweel gehecht, en zelfs de waaier van witte veeren had op het elpenbeen der dekbladeren figuren van bladgoud en fijne veelkleurige gesteenten. Al die Oostersche kostbaarheden kwamen ditmaal te voorschijn op aandringen van den graaf, die verlangd had dat zijne Indische prinses ten volle aan de eischen van haar kostuum zou voldoen. Indien het zijne bedoeling ware geweest om haar opnieuw de grievende ondervinding te laten maken, dat men haar persoon om hare sieraden voorbijzag, dan was hij daarin uitnemend geslaagd. Daar was maar één geroep door de gansche zaal over de zeldzaamheid en de vermoedelijke waarde dier schatten. | |
[pagina 170]
| |
‘Ze is waarachtig, zooals ze daar gaat, eenige tonnen gouds waard,’ zei een voornaam bankier, die het jammer vond dat zooveel geld dus renteloos sluimerde; en dat was zeer nabij de waarheid, want het was de bruidsschat dien de zuster van een regent (de eerste vrouw van den heer van Berchem) had meegebracht. Bij zijn tweede huwelijk was dat écrin nog in zijn bezit, en hij had er Regina's moeder mee begiftigd. Na haar dood scheen mijnheer van Berchem zelf er weinig mee op te hebben, althans hij had de kleinoodiën nooit aan zijne dochter laten zien, en verkoos niet dat zij er bezit van zou nemen dan na hare meerderjarigheid, zoodat ze tot Regina's vertrek naar G. in bewaring waren gebleven bij Welsink. Zij had deze meegebracht om ze Emma te laten zien, die er Stanislaus met veel ophef van gesproken had, waarvan het gevolg was dat de graaf ze ook had willen bekijken, die daarop terstond den inval had gekregen, dat zij er als Oostersche prinses mee verschijnen moest. Had zij alles kunnen hooren wat er over gezegd werd door de andere maskers, die bewonderend, maar ook benijdend om haar rondwaarden, zij zou er al spoedig berouw van gehad hebben dien raad te hebben opgevolgd. De een zag er ostentatie in; de ander gebrek aan goeden smaak; een derde noemde het eene uitstalling om iedereen te overbluffen, en maar weinigen namen het zooals het werkelijk was van Regina's zijde, de zucht om haar kostuum den vollen eisch te geven nu zij daartoe in de gelegenheid was, en een toegeven aan het verlangen van Stanislaus, die er op gesteld was dat zij ditmaal alle dames zou overschitteren. Nu! die uitkomst was dan ook ten volle verkregen, of eigenlijk het doel was voorbijgestreefd. De bewondering was verstomd door heimelijke benijding of stille af keuring. Regina miste haar gewoon succes. Onder de vrijheid van het masker werd haar zelfs menige aardigheid gezegd, die meer eene hatelijkheid was dan een compliment. Zij onderging allerlei pijnlijke indrukken, en mevrouw Wijnands, als Pompadour-markiezin, met hare smaakvolle parure, had veel meer aantrekkingskracht voor de dansers, die de Oostersche vorstin nauwelijks durfden naderen. Toch werden zij, die het waagden, niet afgewezen, ten spijt van Stanislaus, die | |
[pagina t.o. 170]
| |
| |
[pagina 171]
| |
zich scheen te beschouwen als den eenig rechthebbende op hare opmerkzaamheid. Maar Regina was heimelijk op hem verstoord, en niet ongeneigd hem dit op zulke wijze te toonen. Hij toch was het, die haar tot deze exhibitie had verlokt; haar achterdocht werd er zelfs door opgewekt, dat hij er iets mee bedoelde; wàt, kon zij, hoe schrander ook, niet raden, maar zij hield het er voor, dat het zijn toeleg was haar op die wijze tegen de anderen te ontstemmen, die hij badauds en philisters noemde, als zij zich zouden vergapen aan die schatten. Of had hij er zijne eigene ijdelheid mee willen bevredigen, daar hij haar als cavalier ter zijde stond? Maar was dat niet hem onrechtvaardig verdenken van eene overschatting dier dingen, die hijzelf zóó uit de hoogte misprezen had? ‘Neen! zij was niet billijk voor hem,’ dit verweet zij zich zelve; kon hij het helpen, dat de aardigheid mislukt was, en dat de G.sche wereld het averechts opnam? Toch boudeerde zij hem, en daarom nam zij de eerste gelegenheid de beste waar, om aan zijne voortdurende opmerkzaamheid te ontkomen. Nadat zij te zaraen eene quadrille hadden gedanst, en hij haar naar een der divans wilde geleiden, om wat te rusten, liep een domino hun te gemoet, die zich terstond als haar gastheer deed kennen, en die haar voorstelde om eenige oogenblikken met hem in de leeskamer rond te wandelen, waar het stiller en frisscher was, daar hij haar iets te zeggen had. ‘Heel graag, want ik smacht naar eenige verfrissching,’ gaf zij ten antwoord den arm aannemende dien hij haar bood, en Stanislaus groetende fluisterde zij hem in: ‘Mijnheer Wijnands laat zijn recht als gastheer gelden, om mij de leeskamer te laten zien...’ ‘Maar vergeet niet, dat gij mij de eerstvolgende wals hebt toegezegd!’ sprak de graaf, haar den witten donzigen boernoes omslaande, geene overbodige voorzorg bij het verlaten van de snikheete zaal. De leeskamer was spoedig bereikt; zij was bij deze gelegenheid ingericht tot een foyer; men vond er een buffet en velerlei gemakkelijke zitplaatsen om uit te rusten of te praten, waarvan zeker druk gebruik zou gemaakt worden door hen, die aan het gewoel en de muziek in de danszaal wenschten te ontkomen; op dit oogenblik echter was er nog niemand dan een gemas- | |
[pagina 172]
| |
kerde, gehuld in een domino van dezelfde donkerbruine kleur als dien mijnheer Wijnands droeg. Deze persoon kwam naar hen toe en wisselde een paar woorden met Wijnands, die daarop tot Regina zeide: ‘Een vreemdeling, door mij geïntroduceerd, die een paar woorden met u wenscht te spreken, als gij daar niet tegen hebt;’ en toen zij toestemmend boog, voerde hij haar de zaal door naar de openstaande deur van een kleiner vertrek, de zoogenaamde commissariskamer, waar slechts een enkele gasvlam brandde. De vreemdeling volgde zwijgend zijne aanwijzing en trad binnen; Wijnands liet hen samen en trok de deur achter zich toe. ‘Mijn gastheer heeft vergeten mij uw naam te noemen,’ sprak Regina tot den gemaskerde, die in het midden van het vertrek bleef staan en de rechterhand op de tafel liet rusten; ‘mag ik u verzoeken dat verzuim te herstellen? Ik zou graag weten, wie mij op zulk eene geheimzinnige wijze een onderhoud vraagt?’ ‘Men moet soms de anonymiteit bewaren om het goede te doen, zooals anderen ter wille van het kwade,’ hernam de vreemdeling met een licht Duitsch accent; ‘en nu wij toch op een gemaskerd bal zijn, verzoek ik u, te mogen spreken onder het voorrecht van het masker. Ik wensch een onbekende voor u te blijven: en al noemde ik mijn naam, al wierp ik deze mom weg, ik zou toch een vreemde voor u zijn, al zijt gij het niet voor mij.’ ‘Niet?’ vroeg zij eenigszins verwonderd; ‘terwijl gij het voor mij zijt?’ ‘Zoo is het. Ik heb een vriend, die het zijn plicht acht over u te waken, en die gelooft dat ik u van dienst kan wezen.’ ‘Is het onbescheiden te vragen: op welke wijze?’ Volstrekt niet; en daar het mijn toeleg niet is uw geduld op de proef te stellen, zal ik maar terstond met het noodigste beginnen. Maar ga zitten, als ik u verzoeken mag.’ Hij schoof een stoel voor haar aan bij de tafel, en nam tegenover haar plaats. ‘Het is hier van algemeene bekendheid,’ ving hij aan, ‘dat graaf Stanislaus u druk het hof maakt; hebt gij reeds beloften met hem gewisseld, of bleeft gij nog tegenover hem vrij van elke verbintenis?’ | |
[pagina 173]
| |
‘Dat is al eene zonderlinge vraag, mijnheer! van iemand die zelf de anonymiteit wenscht te bewaren,’ hernam zij gekrenkt en ontwijkend. ‘Het schijnt onbescheiden, ik erken het; maar toch is uw antwoord noodig, eer ik verder ga.’ ‘De graaf is mijn cavalier op dit bal...’ ‘En overal elders waar gij gaat; ik vraag niet naar hetgeen bekend is, en ik heb te veel te zeggen om over détails te redetwisten... Is het dit zwarte onding dat u hindert mij uw vertrouwen te schenken, zoo ligt het dáár,’ ging hij voort zijn masker afnemende; maar gij ziet zelve, dat ik de waarheid sprak en een vreemde voor u ben.’ Zij zag het gelaat van een bejaard man, met een grijzen knevel en, hoewel rimpels op het voorhoofd, met schrandere oogen en een gezonde kleur. Zij moest hem gelijk geven, dat hij een vreemde voor haar was; toch boezemde het gezicht haar meer vertrouwen in dan het masker, en toen hij op wat dringender toon hernam: ‘Antwoord mij; ik vraag niet: hoe gij over hem denkt, noch wat gij mogelijk voor hem gevoelt? Ik vraag alleen: of er iets beslissends is voorgevallen tusschen u en hem, iets bij voorbeeld wat hem het recht zou kunnen geven zich als uw verloofde te doen gelden? toen hernam Regina: ‘Niets is er voorgevallen; niets, dat hem dit recht zou kunnen geven.’ Hare stem duidde onrust aan; de inleiding was haar te ernstig om niet samen te stemmen met de sombere vermoedens, die haar reeds overvallen waren, en zelve legde zij nu ook het hinderlijke masker af. ‘Dus geen ringen, geen geschenken gewisseld; er bestaat alzoo tusschen u en hem niet datgene wat men in Nederland een geheim engagement noemt, dat maar publiek behoeft te worden om door iedereen als eene wettige relatie erkend te worden?’ ‘Ik herhaal het u: zoo iets bestaat niet tusschen hem en mij,’ sprak zij met kenlijk ongeduld. ‘Zoo dank er God voor en wees verder op uwe hoede, want hij is wel de man om daarvan partij te trekken, en hij is niet wat hij voorgeeft....’ ‘Een avonturier?’ vroeg zij met klimmende onrust. | |
[pagina 174]
| |
‘Het is zeker, dat hij een avontuurlijk leven heeft geleid; maar hij is toch niet datgeen, wat men in den regel door een avonturier verstaat. Zijne afkomst en stand zijn boven alle verdenking verheven, maar hij is wat anders dan waarvoor hij zich hier laat doorgaan; hij is meer, en dat is juist het ergste in zijne betrekking tot u. Hij laat zich eenvoudig graaf Stanislaus von Schweinitz noemen, en wil dat men hem houden zal voor een gewoon edelman; maar hij is een prins uit een oud Duitsch vorstenhuis, de neef van een regeerend hertog, diens vermoedelijke opvolger en, al is hij op dit oogenblik bij dezen in ongenade gevallen, al zwerft hij als balling om buiten de grenzen van zijn vaderland, de dag zal komen, waarop hij derwaarts teruggeroepen wordt door den dood van zijn bloedverwant, of door den wensch van zijn volk als men den eerste tot abdicatie heeft gedwongen... Heeft hij u met deze mogelijkheid bekend gemaakt?’ ‘Neen!’ moest Regina antwoorden. ‘En daarin ligt voor u het gevaar, zoo gij het ongeluk hadt zijne beloften geloof te geven en u aan hem toe te vertrouwen; want hij zal nooit van zijn oom, noch van diens raadslieden, de toestemming verkrijgen om eene andere dan eene prinses te huwen, en elke dergelijke verbintenis die hij zou aangaan, al ware het ook met eene jonkvrouw van ouden adel, zou eene onwettige geacht worden, en nooit door zijn hof, door zijn volk worden erkend; maak nu zelve uwe gevolgtrekking en doe uw voordeel met deze mededeelingen. Wat het geldelijke betreft, is deze prins sinds lang een non-valeur. Zijne particuliere bezittingen hebben waarde genoeg, maar zij liggen onder sequester op verzoek zijner talrijke schuldeischers, en zoolang hij in onmin leeft met zijn oom, zal dat wel zoo blijven. Hij moet zich behelpen met een klein apanage, die zeer zeker zou worden ingetrokken, zoo hij zich onderwond eene mésalliance aan te gaan, en het weinige krediet, dat hem nog hier en daar wordt verleend, berust alleen op de hoop, dat de oude hertog te avond of morgen den zetel zal ruimen, en dat hij geroepen zal worden dien in te nemen; maar zelfs in dat geval, zelfs als hij heer en meester heette van zijne daden, zou hij toch de traditiën zijner familie moeten volgen en de eene of andere vorstendochter tot gemalin nemen; inmiddels kort hij | |
[pagina 175]
| |
zich den tijd met galante avonturen van allerlei aard, is de cauchemar van de bankiers aan de voornaamste badplaatsen, die hij bezoekt, en wekt er elks verbazing door zijne onversaagdheid aan de groene tafel. Zie dus toe voor u zelve, jonkvrouw van Berchem, want gij zijt gewaarschuwd!’ En de vreemdeling stond op, deed weer zijn masker voor en scheen willens heen te gaan. Roerloos van ontzetting en verontwaardiging had Regina hem aangehoord, buiten staat iets te zeggen, onmachtig, onwillig zelfs iets ter verschooning van den betichte aan te voeren, en toch te pijnlijk gekwetst door het onbarmhartig verbrijzelen van den afgod dien zij had gehuldigd, om die ruwe daad terstond als eene weldaad te erkennen, bleef zij zitten, nog aarzelend of zij volgen zou om meerdere ophelderingen te vragen, om bewijzen te vorderen, waar zóó zware beschuldigingen werden ingebracht, toen de vreemdeling zich nogmaals tot haar wendde en sprak: ‘Ik ben u nog een goeden raad schuldig. Hoe is het toch in u opgekomen, om met zulk een schat van kleinoodiën op een gemaskerd bal te verschijnen? Weet gij wel, dat gij daarmee eene groote onvoorzichtigheid hebt begaan?’ ‘Eene onvoorzichtigheid? Wat bedoelt gij daarmee?’ ‘Gij weet toch wel, dat al die blinkende waar, mits zij echt is wat hier wel het geval zal zijn, eene ontzaglijk groote waarde vertegenwoordigt, en dat zoo iets zeer gevaarlijk, zeer verlokkend is.’ ‘Wij zijn hier in een deftigen, in een besloten kring, waar de leden voor de geïntroduceerden instaan; mij dunkt wij hebben hier toch geene gauwdieven te vreezen.’ ‘Zeker, neen! niet dezulken die de politie in 't oog houdt, en de bedienden hier zijn gewis van die soort, welke een verloren kleinood terugbezorgen bij de zekerheid van eene goede fooi; maar er zijn anderen, en op die moet ik u wijzen. Indien het zeker iemand, die, à bout de ressources, genoodzaakt is van expedienten te leven en nog daarenboven door hartstocht wordt aangevuurd, in het hoofd kwam om zijn laatste kaart uit te spelen en de vrouw te schaken, welke hij op geene andere wijze in zijne macht kan krijgen, dan zou het vorstelijk fortuin, dat zij in kostbaarheden met zich voert, hem eene verlokking te meer zijn om het stoute stuk te ondernemen...’ | |
[pagina 176]
| |
‘Monsterachtige onderstelling, zoo zij niets meer is dan dit!’ sprak zij met sidderende lippen. En toch, zoo niet alles leugen was, wat die vreemde haar van Stanislaus had gezegd, dan kon ook dit mogelijk zijn! een vreeselijk licht ging voor haar op over den chaos harer gissingen en verdenkingen op dit punt. Stanislaus had haar werkelijk, vervolgd en gekweld, tot zij toegaf aan zijn wensch om, tegen goeden smaak en goed overleg in, zich met al hare paarlen en diamanten te overladen en een wandelend écrin voor te stellen. Zij had zich moe gepeinsd, waarom hij, op wiens oordeel en tact zij overigens zoo gerust was, dit juist nú van haar had gevergd; maar ondanks hare sterke neiging tot wantrouwen, was zulke verdenking toch niet in haar kunnen opkomen, nú scheen het afschuwelijkste haar op eens eene bewezen waarheid; eene gewaarwording van angst, van onveiligheid overviel haar, en zij liep den gemaskerde na, die reeds de deur had geopend, en sprak op smeekenden toon: ‘Bescherm mij tegen dien man, als gij de waarheid hebt gesproken!’ Maar de domino liep voort, en zei alleen kortaf: ‘Gij zijt gewaarschuwd, ik vermag niets anders voor u!’ Want wat hij er meer had willen bijvoegen, verzweeg hij; de graaf zelf, zijn masker in de hand houdend, trad hen te gemoet.’ ‘Het komt mij voor, mijnheer Wijnands, dat gij uwe logée toch wel wat lang aan den praat hebt gehouden; mevrouw uwe echtgenoote heeft mij uitgezonden om u tot de orde te roepen, en wat u betreft, liebes Fräulein, gij moet nu wel genoeg uitgerust zijn, om mij de wals te gunnen, die gij mij beloofd hebt.’ De domino, die voor Wijnands werd aangezien, knikte en ging langzaam heen in de richting van de danszaal. Regina deinsde achteruit toen zij Stanislaus zag naderen, en liet zich, zonder te weten dát zij zoo deed, neervallen op een der zijbanken. Er liepen nu reeds meer gemaskerden door de leeskamer heen en weer, die zich aan het buffet kwamen verfrisschen, en gelukkig geen acht sloegen op de dame in haar boernoes gewikkeld, die als wezenloos neerzat en zelfs vergat het masker voor te doen, om hare ontstelde en verbijsterde trekken te verbergen. Stanislaus was in drie stappen weer bij haar. ‘Ma charmante reine de Golconde! hebt gij mij niet verstaan? Zijt gij ingedommeld na het amusante onderhoud met uw gastheer?’ | |
[pagina 177]
| |
sprak hij met ironie, en raakte even haar arm aan, om hare aandacht te wekken. Bij die aanraking rees zij op met een schok, en bracht werktuiglijk het masker weer voor het gelaat. ‘Ik kom om die wals; luister maar: zij beginnen!’ hernam hij, wat verrast over hare zonderlinge houding. ‘Ik voel mij onwel; ik kan niet meer dansen.’ ‘Dat is eene caprice en niet zeer vleiend voor mij,’ riep hij uit op een knorrigen toon. ‘Men kan niet tegen ongesteldheid. Ik verlang naar mevrouw Wijnands; ik wil naar de danszaal terug,’ hernam zij, zonder te willen opmerken dat hij haar zijn arm bood. ‘Als gij u onwel gevoelt, Regina! moet gij die snikheete danszaal niet weer binnengaan,’ zei hij, nu haar arm nemende; ‘ik offer dien dans op, daar gij het wilt, maar gij moet mij toestaan uw cavalier te blijven, of ik zal gelooven dat dit malaise maar voorgewend en tegen mij gericht is; eene krenking, waarvoor ik uw gastheer opheldering zou moeten vragen.’ ‘Wat ik u bidden mag, maak geene opschudding; ik heb behoefte aan rust, laat mij een oogenblik aan mij zelve over.’ ‘Gij ziet toch wel dat wij hier al meer en meer omringd worden,’ fluisterde hij haar toe; ‘als gij rust noodig hebt, zal ik u ergens brengen, waar het veel kalmer is, waar gij alleen kunt blijven.’ Zij knikte toestemmend; hare tong kleefde aan het gehemelte, zij was op het punt neer te zinken. ‘Gij hebt eenige verversching noodig,’ sprak hij meewarig, en leidde haar naar een armstoel. ‘Blijf hier zitten! - ik ga er in voorzien.’ Dankbaar dat hij in dezen oogenblik geen geweld over haar oefende, maar integendeel hare behoefte raadde en haar, zooals zij wenschte, aan zich zelve overliet, bekwam zij een weinig van de eerste ontzetting en trachtte te strijden tegen den overweldigenden indruk, dien de waarschuwing van den vreemdeling op haar had gemaakt, en dien zij niet terstond had kunnen overmeesteren. Toch moest dat zijn, zij voelde het, wilde zij ontkomen aan hetgeen haar dreigde. De graaf kwam terug met een bediende, die haar een blad met | |
[pagina 178]
| |
ververschingen presenteerde. Zij nam wat ijs; maar toen zij tegelijk naar een glas ijswater greep, verbood Stanislaus dat, als te gevaarlijk, en dwong haar eenige droppels marasquin te gebruiken. Het trof haar, dat hij zooveel kleine attenties voor haar had, terwijl zij zulke slechte gedachten van hem koesterde. Kon het ook laster zijn, die op hare neiging tot wantrouwen speculeerde, om haar tegen den graaf in te nemen; de wangunst, de jaloezie was tot alles in staat. Mocht zij Stanislaus veroordeelen zonder hem gehoord te hebben, alleen op aantijging van een onbekende, die zich achter het scherm der anonymiteit verborg; zij wilde het niet; zij wilde sterk zijn en onderzoeken en de waarheid weten, het kostte wat het wilde; maar nu, onverwijld; de onzekerheid was een al te zware last. Uit zichzelve rees zij nu op met dat kloek besluit. ‘Ik zie het u aan, gij gevoelt u beter, de verkwikking heeft u goed gedaan,’ sprak hij vergenoegd; ‘nu schielijk het masker weer voor, en dan naar de rustige wijkplaats, die ik voor u heb gevonden, waar wij ongestoord zullen zijn, en dat is mij noodig, want ik heb u wat te zeggen...’ ‘En ik u ook,’ hernam zij met zekeren nadruk. Hij bood haar den arm, dien zij nu zonder tegenstreven aannam. Hij voerde haar zwijgend door een corridor, en daarop eene zijtrap af, die naar beneden liep, langs de kamer van den concierge. ‘Is het noodig, ons zoo ver van het gezelschap te verwijderen?’ vroeg zij, terwijl zij aarzelend en onwillig bleef staan. ‘Als wij het bedoelde onderhoud willen hebben, zie ik er niets anders op; alleen wikkel u wat dichter in den boernoes, want het is hier tochtig, en gij rilt van kou.’ ‘Neen, dat is niets; maar ik ben wat ongerust... wij zijn hier beiden vreemd en...’ ‘Ik hier vreemd! waar ik dagelijks mijne partij biljart kom spelen, waar alle bedienden op mijne wenken vliegen? ik ben hier evengoed thuis als mijnheer Wijnands, al heb ik niet, als hij, de vrijheid om over de commissariskamer te beschikken! Ja! ja! gij ziet dat ik het weet, hoe hij daar zijne aparte met u gehad heeft, en gij zult straks moeten opbiechten, want hij heeft u tegen mij ontstemd, dat is zeker; in de laatste dagen vond ik hem | |
[pagina 179]
| |
reeds wat sec...’ Al sprekende voerde hij haar de trap af en de benedengang door, waar men verzuimd had licht te maken. Regina had niets geantwoord; zij gevoelde zich meer gerustgesteld; toen zij iets aan haren boernoes verschikte, had zij omgezien en opgemerkt dat de bekende domino boven aan de trap staande haar had zien heengaan, en zich over de leuning had heengebogen, om het paar na te kijken. Die dacht aan haar, die zou over haar waken, troostte zij zich; maar zoo de domino zelf kwaad in het schild voerde... welnu, dan zou de graaf haar beschermen, daar was zij zeker van. ‘Wat scheelt er toch aan? weer voel ik uwen arm sidderen, vroeg dezen; wat kunt gij toch vreezen?’ ‘Ik weet het zelve niet; ik geloof dat het komt, omdat ik met al dien opschik beladen ben, en dan... het is hier zoo stikdonker.’ ‘Dat's kinderachtig, bang te zijn in de duisternis, en nog wel terwijl ik bij u ben! - Wie zou u hier aanranden? - Pickpockets? - In den foyer van een Londensch of Parijsch theater zou dat zeker zoo vreemd niet zijn; maar hier in dit brood-eerlijke Holland, in eene deftige sociëteit, die niet eens eene publieke plaats kan genoemd worden, dat's waarlijk een meisjesgril, zooals ik niet in u had verwacht; gij zijt zeker ook bang voor spinnen! of, hoe is het, vertrouwt gij mij niet?’ vroeg hij op eens op den vleiendsten toon, en haar arm zacht tegen zijne borst drukkend. ‘O, zeker! maar...’ ‘Maar gij zijt toch blij dat wij nu weer in het licht komen,’ voegde hij haar toe met een glimlach; ‘wees tevreden en herneem uw eigen goede luim, want hier zijn we waar wij wezen moeten, in de galerij naast de biljartkamer; zij voert naar buiten, en deze ramen, gelukkig door die dikke groene gordijnen beschut, zien op die zekere straat uit, waar de rijtuigen file zullen maken; maar eer het zoover is, zijn wij hier vandaan. Heel licht is het hier ook niet, maar toch een paar gasvlammen zijn bij ons onderhoud voldoende. Daar tegen den muur, onder dat raam, hebben wij eene goede zitplaats, wel geene mollige sofa, slechts eene bank met leer bekleed, maar het is al wat wij noodig hebben voor het oogenblik, en bovenal zijn we hier veilig tegen stoornis, want hier komt niemand vóórdat het feest afloopt, en | |
[pagina 180]
| |
omstreeks middernacht moeten wij boven zijn in de danszaal, bij het démasqué, dat's het glanspunt van zoo'n bal, dat mogen wij niet verzuimen.’ ‘Ik geloof niet, dat ik daarin lust zal hebben.’ ‘Nu, wij zullen zien!’ De graaf, die voortdurend zoo rustig, zoo gezellig had doorgepraat, bleek zoo onbekommerd, zoo geheel op zijn gemak, dat Regina zelve zich gerustgesteld gevoelde; zij begon de verdenking, die men in haar opgewekt had, als dwaze inbeelding te beschouwen; en de domino!... het behoefde nog geen boos opzet te zijn; hij had haar mogelijk alleen wat willen kwellen - mystificeeren - intrigeeren is immers de groote aardigheid van een gemaskerd bal; maar dan mijnheer Wijnands, zoo'n degelijk man, zou die hebben meegedaan om haar dupe te maken... Maar de graaf liet haar den tijd niet, om over al die opkomende vermoedens door te denken. ‘En nu, mein Fräulein,’ sprak hij opgewekt, terwijl hij zijn masker afnam en naast haar plaats nam, ‘wat scheelt er aan? Want dat er iets hapert, en dat hetgeen er in u omgaat tegen mij is gericht, is niet twijfelachtig. Gij boudeert mij den ganschen avond, gij waart koud en lusteloos toen wij samen dansten, gij hadt niets van uw vroeger entrain bij de conversatie, terwijl er juist zooveel stof voor was bij al de dwaasheden en gaucheries, die er waren op te merken. Spreekt het nu uit en zeg mij: Waarom is alles zoo anders geworden tusschen u en mij? Maar nu eerst die leelijke, zwarte mom weg; ik moet in die gazellenoogen kunnen lezen, om te weten wat ik aan mijne Regina heb!’ Al sprekende was hij opgestaan, had zelf haar het masker afgenomen, nam daarop hare hand tusschen de zijne en drukte die, tewijl hij haar met een zachten onderzoekenden blik in de oogen trachtte te zien, die zij neersloeg, want zij had geen moed om dien blik te trotseeren, evenals zij zich niet aan zijne liefkoozing wist te onttrekken; alleen toen hij zich verstoutte om de lange glacé handschoenen neer te schuiven tot op den pols, en een kus wilde drukken op haar ontblooten arm, trok zij dien schichtig terug, en hief het hoofd op om hem met een toornigen blik te straffen. | |
[pagina 181]
| |
Hij liet af, en hij trad zelfs een paar schreden achterwaarts, terwijl hij hervatte: ‘Vreest gij dat mijn hartstocht, die zich verraden heeft, te kort zal doen aan den eerbied dien ik voor u koester?’ en daar zij zwijgen bleef, drong hij met stijgend ongeduld: ‘Spreek toch; vertrouw mij!’ ‘Hoe wilt gij dat ik u vertrouwen zal,’ viel zij uit, al haar moed vattend, ‘als ik niet eens weet wie gij zijt?’ ‘Maar, liebes Fräulein, wat inval is dit nu? Dat weet immers iedereen!’ ‘Iedereen weet, dat gij u hier graaf Stanislaus von Schweinitz laat noemen, maar...’ ‘Maar, moet ik u misschien mijne kwartieren optellen, om te bewijzen dat ik een edelman ben?’ ‘Mag een edelman zijn waren naam, zijn waren rang verbergen?’ ‘Hm! ik zie niet waarom hem dat niet zou vrijstaan. Het is usance onder personen van mijn rang, dat zij buitenlands gebruik maken van het privilegie om hun incognito te bewaren.’ ‘Ook tegenover de lieden waarmee zij vertrouwelijk omgaan?’ ‘Vooral tegenover deze... het maakt voor hem zelven en die anderen de conversatie gemakkelijk, men beweegt zich vrijer en embarrasseert niemand.’ ‘Zoo erkent gij ten minste, dat gij iets anders zijt dan die graaf Stanislaus von Schweinitz, waarvoor gij hier doorgaat.’ ‘Nun ja, Liebste! waarom zou ik het ontkennen; wat doet er dat toe? Men heeft mij bij den doop met verscheidene namen begiftigd: Karel - George - Frederik - Peter - Eugenius - Stanislaus; kan dat bij u zooveel verschil maken, dat ik mij liever bij den laatste daarvan, dan bij den eerste laat noemen? De titel van graaf komt mij toe onder meer; Schweinitz is eene microscopische heerlijkheid, die mij behoort, en ik zie niet hoe ik met dat alles een vergrijp heb gepleegd, dat verdiend door u gestraft te worden met zulke koele minachtende blikken, als gij mij toewerpt.’ Zooals hij de zaak voorstelde, was hij in zijn recht, en had zij ongelijk; maar Regina voelde toch, dat zijne voorstelling onjuist | |
[pagina 182]
| |
was, eene verdraaiing der waarheid, al kon zij die niet weerleggen, zonder hare innerlijke bijgedachte bloot te geven. Zij wendde het hoofd van hem af; zij kon den fijnen sarcastischen blik niet uitstaan, dien zij voelde dat hij uit de hoogte op haar wierp. Zij begreep, dat zij eene onvoorzichtigheid had begaan met hem op dit terrein aan te vallen, en ware zij niet gewaarschuwd dat zij met een immoreel, onbetrouwbaar personage te doen had, zij zou onder de beschaming, die haar overviel, eene verontschuldiging hebben gestameld, of alleen met een zacht verwijt hebben geantwoord; nu echter was het een zoowel als het ander haar onmogelijk uit te spreken; zij zeide alleen: ‘Het blijkt dus, dat ik eene onbescheidenheid heb begaan...’ ‘En al ware dat zóó, allerliefste! ik geef daarvoor volle absolutie; ik heb genoeg kennis van het vrouwelijk karakter, om te weten dat de dames in den regel wat nieuwsgierig zijn, en ik eisch niet dat gij op dezen eene uitzondering zult maken. Alleen wees gewaarschuwd: de nieuwsgierigheid bekomt haar wel eens niet goed, als die bevredigd wordt; toen Semele haar Zeus dwong zich in volle majesteit aan haar te onthullen, ging zij daarbij onder.’ ‘Ik laat de mythe voor hetgeen zij zijn mag,’ hernam Regina met fierheid; ‘maar het komt mij voor, dat zij niet op onze verhouding past...’ ‘Dat moet ik, helaas! toestemmen, en dat is mogelijk de reden, waarom ik wel wat achterhoudend ben geweest; had ik meer zekerheid gehad van... uwe... gunst, van... uw hart, Regina! ik zou moed gevat hebben om u mijn vertrouwen te schenken; want, nu wij er toch op komen, wil ik het u niet verbergen: ik verkeer in moeilijke omstandigheden, waarbij de gehechtheid eener vrouw, eener vriendin, die mij trouw wilde beloven en die... houden, mij tot troost en steun had kunnen zijn. De hoop, dat gij die vriendin zoudt willen wezen voor mij, heb ik opgevat van het oogenblik onzer eerste kennismaking af; ik heb haar gekoesterd als eene vergoeding in de verte voor veel leed en onrecht, dat mij door anderen is aangedaan; ik heb er andere plannen voor ter zijde gesteld; want toen ik hierheen kwam voor een enkel gastmaal, zoo ik meende, had ik het voornemen | |
[pagina 183]
| |
naar Rusland te trekken, waar ik officiersrang heb bij een garderegiment, en waar ik het met den werkelijken dienst meende te beproeven. Mein Schicksal wilde dat ik u ontmoette en mij de schoonste phantasieën ging scheppen van het geluk dat er te vinden moest zijn in het vertrouwelijk verkeer met eene edele, schrandere jonkvrouw, wier geest en hart beide mij evenzeer aantrokken. De aanlokkelijkste voorstellingen heb ik mij gemaakt van die mogelijkheid, en nu, nu moet ik haar opgeven.’ ‘Opgeven, waarom?’ herhaalde zij onwillekeurig, getroffen door den toon van diepen weemoed dien hij had aangeslagen; dat behoeft immers niet; ik had u gaarne tot vriendin willen zijn, en zoo gij niets anders hebt te verbergen dan - dat gij op de sociale ladder eenige sporten hooger staat dan ik vermoedde, zie ik niet in dat uw rang zoo groote verandering behoeft te maken. Zoo graaf Stanislaus mijne belangstelling, mijne vriendschap waardig is, zal ik ze niet weigeren aan prins Karel von... Zwijg toch! ‘viel hij in met zekere heftigheid; denk aan den zwanenridder; als men hem dwingt zijne herkomst te openbaren, moet hij verdwijnen.’ ‘Als gij zelf zegt dat het zijn moet, zal ik u niet ophouden,’ hernam zij koel en zelfs wat hoog; ‘maar in den blinde gaan, waar van trouw en vriendschap sprake moet zijn; daar... kan ik mij niet naar schikken,’ en zij stond op. Maar zóó had hij het niet bedoeld. ‘En gij zegt mij dit met die ijzige fierheid,’ sprak hij met eene mengeling van verwijt en weemoed; ‘ben ik u dan waarlijk zóó onverschillig, dat gij, om de voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid, die u geweigerd wordt, u van mij zoudt willen scheiden voor het leven.’ ‘Niet om die voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid, graaf! Uw rang, uwe afkomst heeft zoo groote beteekenis niet voor mij; maar omdat ik ophelderingen omtrent uw verleden noodig zou hebben, die gij, naar ik zie, besloten hebt niet te geven.’ ‘Aber... Fräulein... mijn verleden is - verleden - is het u niet genoeg, als ik u de toekomst waarborg?’ ‘Op welke wijze, als reeds het tegenwoordige een bedrog is!’ ‘Bedrog! vermetele, gij weet niet tegen wien gij dat zegt.’ | |
[pagina 184]
| |
Maar zij, als iedere vrouw, stouter naarmate zij meer in het vuur van den strijd was geraakt, hernam moedig: ‘Dat is het juist; gij hebt u bij mij als een ander mensch voorgedaan, dan gij werkelijk zijt. Graaf of prins, dát maakt het verschil niet; maar wel dat de graaf een masker draagt, dichter dan dát hetwelk hij nu in de hand houdt, om de schande van den vorst te dekken.’ ‘Schande? Wat weet gij daarvan, wat voor mij eere of schande is,’ viel hij uit met een laatdunkenden glimlach, ‘een burgerkind, dat nooit in den hofkring heeft geademd? Meent gij mij met hetzelfde kruideniersgewicht te wegen, dat men in uw primitief Hollandsch provincieleven voor uwe eigene begrippen van zoogenaamde deugd en menschenwaarde gebruikt?’ ‘Juist, omdat onze begrippen van hetgeen ik het hoogst noodige acht, zoozeer verschillen, kán er ook tusschen ons niet langer sprake zijn van eene vriendschapsbetrekking,’ hernam zij fier en waardig; ‘alzoo - vaarwel! ik ga mijne gastvrouw opzoeken.’ En zij keerde zich af, vast besloten liever in het vreemde gebouw onverzeld rond te dwalen, dan langer met hem samen te blijven; maar daarbij vond hij zijne rekening niet. ‘Niet alzoo, Fräulein van Berchem,’ sprak hij, hare hand vattend en haar arm in den zijne leggend. ‘Ik zal niet toestaan dat gij onverzeld de danszaal weer binnentreedt, die ik u heb uitgeleid. Daarbij, al meent gij afgedaan te hebben met mij, ik heb nog niet afgedaan met u. Ik heb u reeds gezegd, dat ik met u te spreken had en u juist dáárom herwaarts heenvoerde, en nu zult gij mij aanhooren met hetzelfde geduld, dat ik jegens u heb geoefend, al bleek het mij, dat gij mij niet veel belangrijks hadt mede te deelen. Ga nog weer zitten (hij keek op zijn horloge); tegen het démasqué kunnen wij vanhier gaan.’ Haars ondanks moest zij toegeven. Hij bleef voor haar staan en hervatte: ‘Wat kunt gij toch weten van mijne antecedenten, dan wat leugen en laster u daarvan hebben ingefluisterd? Men heeft u wantrouwen jegens mij ingeboezemd - wie kan ik niet raden, want jonker von Thurm is hier de eenige, die mij kent, en hij zou zich wel wachten mijn incognito te verraden. De zwaarste | |
[pagina 185]
| |
beschuldiging, die gij tegen mij hebt in te brengen, komt, zoo ik wel zie, hierop neer: dat gij niet vooruit hebt geweten wie ik eigenlijk ben; dat ik u een vertrouwen had moeten schenken, waarop gij aanspraak schijnt te maken, zonder mij te verklaren met welk recht.’ Hij zweeg en scheen haar antwoord te wachten. Daar het niet volgde, en zij alleen eene poging deed om aan zijn blik, die haar deed huiveren, te ontkomen, ging hij voort: ‘Uit u zelve zoudt gij mij dien eisch niet hebben gedaan, want gij hebt u altijd veel te ver en te vreemd van mij gehouden, om die te mogen stellen, maar anderen hebben u dat ingegeven; zij hebben u gezegd: “die man maakt u het hof, en hij is niet wat hij schijnt, en gij moet weten wat hij is, anders raakt gij in den strik”; men heeft alleen vergeten dat de strik u toch al om den hals was geslagen, en dat onvoorzichtige waarschuwing alleen daartoe leiden kon, om u ter kwader ure wantrouwen in te boezemen en mij tot uitersten te brengen.’ ‘Mijnheer!’ ‘Neen, wees gerust, ik zal u niet laten boeten voor de overijling van anderen. Ik zal open kaart met u spelen. Is het mijn verleden, dat men bij u verdacht heeft gemaakt, zoo wil ik u de waarheid zeggen. Ja, zij hebben gelijk, die u zeggen dat ik eene stormachtige jeugd achter mij heb; dat ik liaisons aanknoopte, intriges heb afgesponnen en vergrijpen tegen de sociale veroordeelen heb gepleegd, die men bij de burgerlijke begrippen van eer en deugd, waarin gij zijt opgevoed, misschien wel als gruweldaden zou kunnen stempelen; maar in onze côterie, liebes Fräulein, wordt dat alles op gansch andere wijze gezien, en zulke peccadilles volstrekt niet als doodzonden aangemerkt, vooral niet als doodzonden tegen de eer. Er is geen enkele hofkring in het beschaafd Europa, die voor mij uit zulke oorzaak zou gesloten blijven, als ik er in wilde optreden; maar, helaas! dat verbieden mij mijne middelen. Zoolang ik meester was van mijne inkomsten, heb ik ze op vorstelijke wijze gebruikt, zonder veel nadenken of berekening... Wat zal ik u zeggen? ik ben geen bankierszoon; ik versta mij niet op cijfers; ik zwerf als balling om buiten mijn land; ik kan niet meer over het mijne beschikken. Het weinigje | |
[pagina 186]
| |
goud, dat men mij niet onthouden kan, zou mogelijk genoeg zijn voor mijn kamerdienaar om van te leven; ik - ik - heb niet geleerd mij te behelpen, en ik maak schulden, dat spreekt vanzelf. Als zij mij daarvan beticht hebben bij u, was dat geen laster. Maar schulden maken voor iemand die, na korter of langer tijd, over de financiën van een bloeienden staat zal te beschikken hebben, wat beteekent dat! Ik leef in een tijdperk van overgang, en dat is, ik erken het, moeilijk om door te komen. Ik zou de krachten, de bekwaamheid, zelfs den lust hebben tot de taak waarvoor ik ben opgevoed; maar ik moet leven in gedwongen ledigheid; mijn rang verbiedt mij iets aan te vangen; ik moet wachten, en al wachtend zou ik mij vervelen; om de verveling te vermijden, tracht ik mij te amuseeren; ik zeg niet dat het mij altijd gelukt, maar ik probeer het; wat kan ik anders doen?’ ‘Met uw geest, met uwe veelzijdige gaven, graaf, zoudt gij toch wel voor iets beters kunnen leven, dan alleen voor vermaak,’ viel zij in. ‘Aan wien zegt gij dat? Meent gij dat ik zelf niet met walging neerzie op die duizenden nietigheden, waaruit mijn onbeduidend bestaan is saamgeweven; niets te hebben is lastig; maar niets te beteekenen, als men de macht in zich voelt om veel te zijn, dat is levend dood zijn; en zóó ben ik.’ ‘Behoeft gij zóó te blijven?’ vroeg zij met een gevoel van deelneming, dat zij niet kon en niet wilde verbergen. ‘Zoolang de omstandigheden voor mij niet veranderen, kan ik ook mijne leefwijze niet veranderen,’ hernam hij somber. ‘Zoudt gij u niet kunnen verzoenen met uw oom, en zou het u dan niet vrijstaan naar uw vaderland terug te keeren?’ ‘Gij hebt goed spreken; mij verzoenen met mijn oom! gij weet niet wat dit inheeft voor mij. Dát zou zijn de verloochening van beginselen, waaraan ik altijd heb vastgehouden; dát zou zijn zondigen tegen de vorsteneer, en daarmee zou ik de liefde verbeuren van dat volk, dat nog altijd op mij de oogen gevestigd houdt als op een redder, een verlosser. Ik ben niet uit mijn land verdreven om ongeregelde zeden of om een vergrijp tegen de wetten, maar alleen omdat ik van zienswijze verschilde met mijn oom, die nog naar het oud-feodale stelsel regeert; die de despoot | |
[pagina 187]
| |
en de verdrukker is van zijn volk, maar zelf wordt beheerscht door een troep verachtelijke gunstelingen, die in schijn voor hem kruipen, terwijl zij hem bespottelijk maken en hatelijk in de oogen van zijne onderdanen, die zij uitzuigen en voor heel Europa, dat met verbazing een middeleeuwschen toestand ziet heerschen in een kleinen staat te midden van onze 19de eeuw en van het al meer en meer ontwikkelend, al meer en meer zich emancipeerend Duitschland, - ook is er maar één krachtige schok noodig, hetzij door eene revolutie die hier en daar dreigt uit te breken, of door een oorlog die ik zie naderen, en dat heele stelsel ligt in duigen voor altoos, met hen die het wisten op te bouwen en te handhaven; dan, dan ben ik meester; dan zult gij mij zien, mij opheffende uit mijne verlaging; dan eerst mag de wereld haar oordeel over mij vellen, als zij zien zal wat ik ben. Dan zal ik spreken met den Vijfden Hendrik van Shakespeare: I have long dream'd........
................
But, being awake, I do despise my dream.
Presume not that I am the thing I was;
For God doth know, so shall the world perceive,
That I have turn'd away my former self.
Al sprekende en zich door zijne eigene woorden tot geestdrift opwindende, liep hij heen en weer met vasten, forschen stap; nu bleef hij voor Regina staan, vatte beide hare handen in de zijne en richtte weer het woord tot haar, of hij nu pas aan haar dacht: ‘En gij, allerliefste! zult er getuige van zijn en dan, dan zult gij aan mij gelooven, niet waar?’ ‘Verschoon mij, heer graaf! ik begrijp u niet recht,’ ving Regina aan, wel getroffen door den gloed van overtuiging, die uit zijne oogen lichtte en uit zijne woorden sprak; maar toch te weinig gerustgesteld om zich daardoor te laten meesleepen. ‘Waarom ik u dit alles zeg, bedoelt gij? Zie, gij gelooft niet aan mijne toekomst, gij wantrouwt mijn verleden; welnu, ik schenk u mijn vertrouwen; gij kent den weg dien ik gegaan ben; ik wil dat gij ook dien kennen zult, welke ik eenmaal zal inslaan; mij dunkt dat is voor het oogenblik genoeg, en ik ga u nu ook mijne eischen stellen. Luister! Gij zult niet ontkennen, dat ik mij openlijk | |
[pagina 188]
| |
in de voorste rij uwer aanbidders heb geschaard, zonder dat gij mij daarvoor tot hiertoe nog met eenige noemenswaarde gunst hebt beloond.’ ‘Gij hebt op hoffelijke en gemeenzame wijze met mij omgegaan, graaf, dat is waar, en zoo ik die voorkomendheid niet heb afgewezen, is het omdat... ik nog niet alles van u wist, en nog meende...’ ‘Dat ik mij vergeten zou in eene Courmacherei zonder doel of zonder uitkomst. Mein Fräulein, daarin hebt gij u zonderling vergist; zoo iets ware mogelijk goed voor een onbekend jongmensch, die veel tijd te verliezen heeft pour filer le parfait amour; maar gij begrijpt toch wel, dat ik - ware ik niets anders dan Stanislaus von Schweinitz - eene relatie als deze met andere verwachtingen heb aangeknoopt dan die, om de vrijheid te verkrijgen van tijd tot tijd de toppen uwer vingeren te kussen...’ ‘Ik begrijp niet welke verwachtingen dat kunnen zijn,’ viel Regina fier en met vastheid in, ‘daar gij zelf wel weet, dat er tusschen ons nooit kwestie is geweest van een engagement.’ ‘Erken daarin mijne edelmoedigheid, dat ik nooit een stap heb gedaan om u te bewegen tot zoo iets als eene openlijke verloving, waarbij vrienden en familie te pas zouden komen, en de halve stad met gelukwenschen op ons zou aanrukken.’ ‘Ik erken daarin allereerst uwe voorzichtigheid, graaf Stanislaus; want eene ruchtbaarheid als deze, zou u van slechten dienst zijn geweest bij uw incognito.’ ‘Dat stem ik u toe; zulke ruchtbaarheid moest ik vermijden te eer, daar er toch niet op volgen kon, wat zeker de eisch zou geweest zijn van het oud-burgerlijke Hollandsch gebruik: een huwelijk. Ik heb, helaas! op dit punt niet de vrije beschikking over mij zelven. De belangen der dynastie, die van den Staat, moeten voorgaan boven mijne vurigste wenschen, en al bestijg ik eenmaal den vorstenzetel, die mij wacht, nóg zou ik geen meester zijn die gehoor te geven. Er zijn verplichtingen, waaraan men niet kan ontkomen, traditiën, die ons met despotisch geweld overheerschen; die allen zouden mij beletten eene mésalliance aan te gaan, al bracht de bruid ook een vorstelijk fortuin mee, en al die Anmuth und Würde, die men bij menige geboren vorstin tever- | |
[pagina 189]
| |
geefs zou zoeken. Ik kan u nooit aan mijne zijde plaats geven als mijne wettige gemalin, Regina! al zijt gij ook de koningin van mijn hart, en al valt het mij onbeschrijfelijk zwaar, u dit te zeggen. Al kon ik de oneerlijkheid plegen u voor de leus die voldoening te schenken, om wat men hier in Holland een wettig huwelijk zou noemen, met u aan te gaan, toch zou dat bij ons te lande, aan ons hof, in onze familie nooit als zoodanig worden erkend; men zou ons ruw en wreed scheiden, en ik zou niets vermogen tegen die overmacht. Beken ten minste, dat ik grootmoedig heb gehandeld met u dien strik niet te spannen.’ ‘Ik heb hier, zooals gij weet, mijne vrienden, mijne raadslieden; zulk een onwaardig bedrog zou geen kans gehad hebben van slagen, mijnheer!’ ‘Ik zal daarover niet twisten; wees gij mij dankbaar, dat ik niet ondernomen heb het te plegen.’ ‘Houd mij ten goede, dat mijne dankbaarheid in deze minder levendig is dan gij u voorstelt. Ik heb met de uiterste verbazing naar u geluisterd; gij dicht mij wenschen en verwachtingen toe, die niet in mij zijn opgekomen. Zoo die graaf Stanislaus, dien ik meende in u te zien, mij eenige dagen vroeger een huwelijk had voorgesteld, zou ik dat zeer zeker als eene eer hebben beschouwd, die niet zonder indruk op mij zou zijn gebleven; mogelijk had ik mij laten overreden om daaraan gehoor te geven, maar verzekeren durf ik dit niet, want al heeft uw geest, uwe wereldkennis indruk op mij gemaakt, mijne belangstelling gewekt, mijn hart heeft nog niet voor u gesproken, en ik bezit niet genoeg van die zekere eerzucht, die eene vrouw verleidt om een mariage de convenance aan te gaan, al is het nóg zoo schitterend. Reken dus zelfs eens na, mijnheer, hoever ik nú verwijderd moet zijn van eene dergelijke verbintenis met u, onder de omstandigheden die gij zelf mij kenschetst.’ ‘En gij zegt dit zóó, op dien ijzigen toon, alsof gij u werkelijk geheel vrij gevoelt van alle verbintenis jegens mij,’ viel hij in met verwijt en bitterheid; ‘heb ik mij dan zóó bedrogen in de uitdrukking van uw gelaat, als ik daarin meende te lezen wat ik zocht? Bestond er dan geene sympathie tusschen ons, en was ik een dwaas, die zich door eene coquette om den tuin liet leiden?’ | |
[pagina 190]
| |
‘Neen! neen! dat zijt gij niet! ik ben niet zonder kennis van het vrouwelijk hart, en zoo het uwe mij nog niet is verzekerd, dan moet het zijn dat er iets tusschen ons ligt; eene onmogelijke liefde misschien, waaraan gij tegen alles blijft hechten....’ ‘En indien dat ware?’ ‘Dan beklaag ik u en dien andere; want al acht gij u niet verbonden aan mij, omdat er tusschen ons niets heeft plaats gehad, wat uwe philisters een engagement noemen, toch heb ik rechten op u, die ik zal doen gelden.’ ‘Rechten! graaf Stanislaus, gij op mij! gij spreekt in waanzin,’ riep zij opstaande. ‘Ik weet wat ik zeg - wat ik doe, geloof mij,’ hernam hij met een sarcastischen glimlach. ‘Of meent gij dat de vrouw, die de hulde aanneemt van een man als ik ben, daarbij niet als vanzelve eene overeenkomst aangaat om hem niet teleur te stellen, waar hij zijn geluk bouwt op hare liefde, op hare trouw? Is er dan niet zoo iets als eene zedelijke verplichting die haar bindt, en waaraan gij mij dwingt u te herinneren... al verbeeldt gij u ook los te zijn van mij.’ Regina haalde minachtend de schouders op. ‘Na al wat gij mij daar zooeven gezegd hebt van de voor mij onbereikbare eer om met u een huwelijk aan te gaan?’ vroeg zij met ironie. ‘Bij gemis van een vorstenzetel, kan ik u vorstelijke genietingen doen smaken. Gij hebt het fortuin, ik heb den rang; wij kunnen ons over alle vooroordeelen heenzetten; wij kunnen de opinie der wereld trotseeren. Vrees niet dat het onregelmatige van onze verbintenis u ergens in den weg zal zijn; in de hoogste kringen is men gewoon dergelijke relatiën met verschooning aan te zien. Ik heb mij voorgesteld dat wij samen zullen reizen, of, indien u dat niet toelacht, allereerst ons geluk zullen genieten op een der liefelijkste plekjes van het Zuiden; gij zijt niemand rekenschap schuldig van uwe handelingen; waarom zoudt gij mijn vurigsten wensch niet bevredigen en u zelve de weelde gunnen ál dat van de wereld te zien wat gij er zonder mij nooit van zult leeren kennen. Het zal u niet berouwen mij vertrouwd te hebben. Ik sta er u borg voor, dat gij overal geëerbiedigd zult | |
[pagina 191]
| |
worden gelijk... ik het zelf word; en zoo eenmaal mijne grootste uitzichten worden verwezenlijkt, zal ik ál met u deelen wat het lot mij toewijst; gij zult heerschen waar ik regeer, en gij zult zien dat dezelfde lieden voor u in het stof zullen kruipen, die u met geen blik zouden verwaardigen als gij door een irregulier huwelijk mijne vrouw waart.’ In hare verontwaardiging over zijn spreken, trachtte zij steeds haar arm los te maken uit den zijne, zonder daarin te slagen. ‘Ik begrijp niet, graaf! hoe gedachten als deze in u kunnen opkomen; hoe gij het waagt, mij, mij zulke voorstellen te doen. De verbazing, de verontwaardiging sloot mij den mond. Ik geloof niet dat gij een vorst, niet dat gij een edelman zijt; en als gij wilt dat ik u niet voor een laaghartigen avonturier zal houden, moet gij mij nu terstond terugvoeren naar de zaal waar ik mijne vrienden zal vinden.’ ‘U terugvoeren naar uwe vrienden! Ik, die u zoo hartstochtelijk liefheb, die u dwingen kan mij te volgen, als gij daartoe niet vrijwillig besluit. Gij weet niet wat gij waagt, roekelooze! met u tegen mijne vurige wenschen te verzetten.’ ‘Zwijg graaf, zwijg! bij ieder woord dat gij spreekt, zinkt gij dieper in mijne schatting, en ik zou alle achting voor mij zelven moeten verloren hebben, zoo ik voor u nog iets kon behouden van die belangstelling, van die deelneming, die gij voorheen in mij hebt opgewekt. Ik wil niet langer aldus met u samen zijn; ik verlang naar mijne vrienden; ik wil van hier.’ ‘Ga dan uws weegs!’ sprak hij met een sarcastischen lach, en liet haar arm los. Zij vloog naar de deur en wilde die openrukken; tevergeefs; zij was afgesloten; de graaf had die voorzorg bij zijn binnentreden genomen en den sleutel bij zich gestoken. Hij keek haar aan met een spottenden blik en haalde de schouders op. Met een kreet van angst was zij op het punt van neer te zinken, maar reeds was hij bij haar en hield haar opgericht. ‘Doe geene moeite om van hier te gaan zonder mij.’ ‘Open die deur, graaf, of ik zal u voor een laaghartige houden!’ ‘Waarvoor gij mij houden wilt, doet er op dit oogenblik weinig toe. Doe geene moeite om hulp te roepen; ik heb gezorgd, dat | |
[pagina 192]
| |
wij alleen zouden blijven zoolang ik het noodig acht. Doe geene ijdele poging om nu aan mijn arm te ontkomen, tenzij gij wilt dat ik u nóg vaster, nóg inniger zal omsluiten. Ik heb geen plan om met u bij de anderen terug te keeren; gij wilt van hier, heel goed, dat is ook mijn voornemen; ik heb mijn rijtuig besteld, dat nú moet gekomen zijn.’ ‘Wees barmhartig! breng mij naar huis!’ smeekte zij onder tranen. ‘Allerliefste, dát kan niet, maar wees volgzaam; waar ik u heenvoeren wil, zal het u goed zijn. Alleen blijf niet tegenstribbelen; dat zal u niets baten; gij kunt u toch niet aan mij ontworstelen, en gij zoudt tot uwe schade de klem van mijne vaste hand ondervinden. Zoo gij u bedaard houdt, zal niets u deren, zal ik u omringen met al de zorg, met al den eerbied, dien men aan eene jonkvrouw, als gij zijt, verschuldigd is.’ En werkelijk, Regina streefde niet meer tegen, en liet zich door hem leiden; maar de wankelende voeten raakten den grond niet; hij moest haar voortsleepen; hij sprak tot eene bewustelooze. Hij wendde zich met haar naar den uitgang der galerij aan de straatzijde... Maar zij zou niet zonder beschermer blijven. Ware de graaf niet al te zeer bezig geweest met zijn slachtoffer, hij had kunnen opmerken, dat de zware groene gordijnen werden teruggeschoven, en dat er een man, die daar post had gevat, was te voorschijn gekomen in een domino gewikkeld, aan dien van Wijnands gelijk. In een oogwenk was hij nu den graaf op zijde. ‘Het komt mij voor, dat gij deze dame wegvoert tegen haar wil; wat beteekent dat?’ vroeg deze persoon, zich vóór den graaf plaatsend en het masker dicht tegen het gelaat gedrukt. ‘Mijnheer Wijnands, zoo ik meen!’ sprak Stanislaus gevat, altijd voortgaande met zijne prooi. ‘Wees zoo goed mij een handje te helpen, om juffrouw van Berchem naar mijn rijtuig te voeren, dat vóór staat; zij is onwel geworden en verlangt naar huis; gij ziet mij in de grootste verlegenheid.’ ‘Is het uw voornemen haar thuis te brengen? Heel goed, dan ben ik tot uw dienst,’ mompelde het masker, en sloeg ter andere zijde den arm om de bewustelooze heen. Zoo bereikte men den uitgang van het gebouw, waarvoor een tambour was | |
[pagina 193]
| |
opgeslagen, ter beschutting van de dames terwijl zij in het rijtuig stegen. Dat van den graaf stond werkelijk voor en diens kamerdienaar aan het opengeslagen portier, met een pelsmantel over den arm. ‘Fritz!’ riep Stanislaus, en Fritz schoot toe met het kleedingstuk, dat hij zijn meester wilde omhangen; maar deze, Regina even aan den domino overlatende, sloeg haar dien mantel om. Terwijl de gemaskerde zijnerzijds haar met nog meer zorgvuldigheid daarin wikkelde, fluisterde hij haar een paar woorden in, die zij verstond, die haar bemoedigden, want door de vrije scherpe lucht was zij weer bijgekomen. Te zamen hielpen zij haar nu in het rijtuig. Zij liet hen begaan; zij had macht noch wil tot tegenstand. Zij bleef in eene half liggende houding met het hoofd in den hoek van het rijtuig geleund, zoo dicht mogelijk bij het portier, ook toen de graaf insteeg en zich tegenover haar neerzette. De kamerdienaar sloeg het portier toe, de gemaskerde klom op den bok, en het ging voort in vrij snellen draf. Het was geene gewone vigilante, zooals meestal gebruikt wordt om van eene partij thuis te komen, door hen die geene equipage houden. Het was eene Berline, zeer ruim, zeer gemakkelijk ingericht en met twee paarden bespannen. Nu hij zijn doel meende bereikt te hebben, trachtte Stanislaus vrede te maken met Regina. Hij noemde zacht haar naam, en wilde hare hand vatten. ‘Geene gemeenzaamheid met mijne logée!’ klonk het op eens uit den anderen hoek van het rijtuig, en tegelijk viel het licht van eene lantaarn, die men voorbijreed, op het gelaat van den spreker. Stanislaus stootte in zijne moedertaal eene verwensching uit. ‘Mijnheer Wijnands, gij hier!’ ‘Ik zelf, Excellentie! Ik vernam dat gij voornemens waart mijne logée thuis te brengen; ik had zelf genoeg van dat bal, wierp mijn domino af en... nam mij voor om tegelijk van de gelegenheid te profiteeren; ik hoop dat gij mij niet indiscreet zult vinden.’ ‘Ik vrees alleen, dat gij een verren omweg zult maken; wij gaan uwe woning niet voorbij, daar ik voornemens ben met Fräulein van Berchem een reis te doen. Dit rijtuig moet ons | |
[pagina 194]
| |
naar het naaste station brengen, wel twee uren rijdens, sinds uwe stad nog niet begunstigd is met aansluiting aan het spoorwegnet.’ Regina uitte een flauwen kreet. ‘Wees gerust,’ voegde Wijnands haar toe op luiden toon, ‘het zal zoo'n vaart niet loopen met die reis.’ ‘Gij zult het wel anders zien; binnen vijf minuten zijn wij aan de barrière; de koetsier heeft mijne orders,’ pochte de graaf. ‘Dat zal u tegenvallen, Excellentie!’ zei mijnheer Wijnands; ‘binnen de drie minuten zijn wij aan mijn huis; de koetsier heeft mijne orders, en zal aan geene anderen gehoorzamen.’ ‘Bah! daar geloof ik niets van, mijn kamerdienaar zit op den bok en zal wel zorgen dat er niets in mijn programma veranderd wordt.’ ‘Uw kamerdienaar is te voet naar uw logement gegaan, en de man die op den bok zit, is... de Pruisische consulGa naar voetnoot1) of... zijn vriend; wie van beiden weet ik zelf niet.’ ‘De domino!’ riep de graaf met ontzetting. ‘Hij, ik, en... de andere, wij hadden precies denzelfden domino gekozen; de slimste zou er zich in vergissen,’ sprak Wijnands lachend. ‘Zoo ben ik verraden! bespied! dupe gemaakt!’ riep de graaf in woede. ‘Excellentie, wij hebben eenvoudig onze maatregelen genomen om u te verhinderen een snood wanbedrijf te plegen.’ Zonder naar hem te luisteren, deed de graaf eene poging om het portier te openen. Wijnands hield hem terug. ‘Doe geen moeite, graaf, en berust in het fait accompli; gij zijt te verstandig om door nutteloos verzet u zelven bloot te geven aan eene zeer gevaarlijke opmerkzaamheid. Dit rijtuig wordt door de politie in het oog gehouden, en zoo gij eene onvoorzichtigheid begaat, zal het u zelfs niet baten al verbreekt gij uw incognito, want, zooals gij u misschien herinnert, sta ik aan het hoofd der rechterlijke macht in deze provincie, en de Pruisische consul heeft orders van uw hof, die mij de vrijheid geven u met allen verschuldigden eerbied in arrest te nemen, en - over de | |
[pagina 195]
| |
grenzen te laten brengen. Gij verkiest zeker op uwe eigene gelegenheid af te reizen, al is het dan zonder mijne logée, die daartoe geen den minsten lust toont. De Pruisische consul heeft haar voor u gewaarschuwd, en zijn vriend moet uw belangwekkend onderhoud met haar hebben bijgewoond, want hij was al verscholen in die galerij eer gij zelf er met haar kwaamt; stampvoet nu niet van woede, en neem de zaak op zooals wij die wenschen voor te stellen, als eene mislukte carnavalsgrap, waarvan gij zelf tot uwe schade, bij verzet, een drama zoudt maken. Gij brengt mij met mijne logée thuis, en er is thans nog niets strafbaars voorgevallen, alleen zorg dat gij binnen de vier-en-twintig uur de stad en de provincie verlaat, want langer uitstel zal men u niet gunnen.’ De graaf mompelde eene krasse verwensching tot eenig antwoord, maar zag in dat hij geslagen was, en dat hij zich schikken moest naar de omstandigheden. Ook had Wijnands nauwelijks uitgesproken, of het rijtuig hield stil voor diens huis. De persoon, die op den bok de plaats van Frits had ingenomen, en die nu eene bonte muts en een manteljas droeg, sprong van zijn hoogen zetel, deed het portier open en hielp Regina uitstijgen, door haar gastheer gevolgd: zij, reeds genoegzaam bekomen, wilde den pelsmantel afwerpen, maar Wijnands verhinderde dat: ‘'t is de mijne!’ fluisterde hij haar in. ‘De koetsier, die zeker zijne orders had, reed onverwijld door; Stanislaus deed geene poging tot verzet. Regina, door Wijnands en den vreemdeling ondersteund, trad het bordes op; de huisknecht had de deur reeds opengedaan; zij trad de helder verlichte vestibule binnen, met Wijnands alleen; de vreemde bleef achter. Rigina keerde zich naar hem om. ‘O, laat mij u danken,’ riep zij met eene stem, die van ontroering trilde, en zij stak hem de hand toe. ‘Men begeert geen dank!’ was het nurksche antwoord van den man, die zeker de scherpe winterlucht schuwde, want hij hield een zakdoek tegen den mond gedrukt, had de pelsmuts dicht over de oogen getrokken, en zonder om te zien liep hij schielijk weg. Binnengekomen, wierp zij zich met hartstochtelijke uitingen van dankbaarheid in de armen van den heer Wijnands, die trachtte | |
[pagina 196]
| |
haar te doen bedaren, en haar op eene chaise longue neervlijde; toen barstte zij in een heftig schreien los, terwijl zij hem allerlei vragen deed, maar hij beantwoordde die niet onder voorwendsel dat rust haar nu het noodigste was, schelde de kamenier, beval deze voor hare meesteres, die op het bal ongesteld was geworden, te zorgen, en ging daarop weer terug naar het feestgebouw om zijne vrouw af te halen en het verdwijnen van Regina, aan ieder die er belang in stelde, op het eenvoudigst te verklaren. Daarmee is nog niet gezegd, dat het door allen zoo werd opgevat als hij het voorstelde, vooral niet toen men des anderen daags vernam, dat graaf Stanislaus vertrokken was zonder van iemand afscheid te nemen. Men gaf van dit plotseling verdwijnen algemeen de volgende uitlegging: ‘Regina, teleurgesteld door het fiasco dat zij gemaakt had met haar pretentieus kostuum, en gekrenkt door allerlei malicieuze aardigheden, die de gemaskerden haar hadden ingefluisterd, had zich teruggetrokken in de leeszaal, waar zij den graaf eene scène had gemaakt, omdat deze haar tot de keuze van die rijke uitmonstering had overgehaald. De graaf was nu ook boos geworden, en toen zij daarop verlangde het bal te verlaten, had hij haar de très mauvaise grâce thuis gebracht, met het eerste huurrijtuig het beste dat er te krijgen was.’ Dus de legende, die meestal zekere dosis waarheid bevat. Een bediende van de sociëteit had het zelf gezegd, en die kon het weten! Voorts deed het gebeurde aan Regina geen schade in de publieke opinie, en het hing maar van haar zelve af om zich weer geheel op den vorigen voet te zetten. Men kon der rijke erfdochter wel een caprice en wat ostentatie vergeven. Dat zij de hulde van een man als graaf Stanislaus had aangenomen, wie kon haar dat ten kwade duiden? Maar nu die geduchte mededinger op zij was geraakt, nu konden de vroegere pretendenten zich weer op den voorgrond stellen, en mevrouw Wijnands moedigde hen daartoe aan. ‘Het is nu goed voor u afgeloopen met dien graaf,’ voegde zij Regina toe, ‘dat er nog geen engagement was tusschen u en hem, want wie weet wat hij in zijn schild voerde; hij was stellig een avonturier, dat hij zoo maar verdwenen is zonder iemand te waarschuwen.’ | |
[pagina 197]
| |
Wijnands, die niet al te veel rekende op de voorzichtigheid van zijn jong praatlustig vrouwtje, had haar geheel buiten het geheim gelaten van al wat door Stanislaus beraamde schaking betrof, en Regina zelve had zich evenzeer gewacht haar over dit punt in te lichten. Emma tastte dus in den blinde, maar achtte zich daarom niet minder gerechtigd aan hare vriendin raad te geven; zij moest nu maar spoedig eene keuze doen; er moest toch eens een einde komen aan die drukke ‘hofmakerij;’ het seizoen mocht niet afloopen zonder dat zij geëngageerd was, beweerde zij nu, geheel in strijd met hare vroegere bewering, dat de vriendin alleen haar hart moest raadplegen; maar wie zou consequentie vergen van eene dame als deze, die van gevoelen wisselde met de omstandigheden. ‘Goed afgeloopen,’ herhaalde Regina bij zich zelve, als zij diergelijke redeneering moest aanhooren. Helaas! hoe weinig wist de vriendin wat er in haar was omgegaan, en welk een schok het haar had toegebracht, wat zij in dien noodlottigen avond had doorleefd, en welk een nacht van nameloos zielelijden daarop was gevolgd. Niet het allerminst de doorgestane angst en het gevaar, dat zij, eerst toen het voorbij was, in volle ijselijkheid overzag, had haar zoo getroffen; maar bovenal de diepe onwaardigheid van den man, in wien zij een welbehagen had gehad, zij kon het voor zich zelf niet loochenen. Dat een edelman, een geboren vorst, die door opvoeding, afkomst en beschaving tot de uitnemendsten onder de mannen kon worden gerekend, en die zoo laag was gezonken, dat hij zich niet eens meer schaamde over zijne gezonkenheid. Regina behoorde niet tot die lichtzinnige naturen, bij wie de eene indruk spoedig den andere verdringt; ernstig en melancholisch was veelal hare stemming; zij nam, hetgeen er rondom en met haar voorviel, zwaarder op dan eene Emma Wijnands en haars gelijken. Zij was gewoon met zich zelve te rekenen, en had zij geen zachten plooibaren aard, was zij geneigd om licht mistrouwen te vatten, zij luisterde met ernst, waar haar geweten sprak, en haastte zich niet, als de oppervlakkige menigte, die stem te doen zwijgen of te vergeten onder allerlei luchtige scherts, onder het eerste voorwendsel het beste. Hoe kwam het dat zij, die altijd zoo trots was op hare scherpzinnig- | |
[pagina 198]
| |
heid, op hare waakzaamheid, zich zoo grof had bedrogen in een man als Stanislaus; terwijl zij een Eckbert Witgensteyn zoo hardnekkig geloof had geweigerd, zoo ruw had afgestooten, toen hij haar smeekte hem vertrouwen te schenken? Het was hare ijdelheid geweest, hare eigenliefde, die haar dus hadden verblind. Die had de listige bedrieger terstond doorzien, en daarop had hij zijn spel berekend. Zij was niet schoon, zij was niet beminnenswaardig, en zij wilde toch bemind zijn om zich zelve; zij eischte dat men in haar prees, wat zij niet bezat en wat geen aardsche schatten haar konden bijzetten. De eerlijke Eckbert had haar niet gevleid. Stanislaus had haar zwak geraden, en had er gebruik van gemaakt om haar te misleiden. Zij verdiende die vernedering; zij verdiende haar lot; zij had zich door schitterend vernuft en voorname manieren laten wegsleepen; zij had den hooggeboren fielt geloof gegeven, waar hij hartstocht huichelde, en het had haar gestreeld, zij moest het zich zelve bekennen, door dezen man, juist door dezen, die met zooveel hooghartige minachting op al het omringende neerzag, onderscheiden te worden en zich door hem te laten leiden en bestieren als met zwijgende erkenning zijner meerderheid. En hij had zich in zijne volle onwaardigheid moeten toonen, eer hare oogen over hem waren opengegaan, zij die ieder ander met zoo'n scherpen wantrouwenden blik gadesloeg. Met eene siddering van afgrijzen peilde zij nu de diepte, waartoe die man haar had kunnen neerrukken, zoo niet meer door list dan door geweld, indien reddende vriendenzorg zich daar niet tusschen had gesteld. En, zonderling, onder die wakkere helpers zag zij telkens in verbeelding een ouden bekende, van wien zij minder dan van iemand hulp en bescherming had verdiend. Zoo vaak zij zich het afschuwelijk tooneel met Stanislaus herinnerde, drong de gedachte aan Eckbert Witgensteyn zich bij haar op; en in dien vreeselijken nacht na het bal, had zij in haar wakend droomen steeds twee gedaanten om zich rond zien waren, waarvan de een haar hoonde en bedreigde, terwijl de andere ernstig en waardig haar de reddende hand toestak. De kamenier, die haars ondanks den ganschen nacht bij haar had gewaakt, getuigde dat zij de koorts had gehad, voortdurend had geijld, en ten laatste door de nachtmerrie moest gekweld | |
[pagina 199]
| |
zijn, want zij was met een schok uit hare kussens opgerezen, en had gillend uitgeroepen: ‘Goddank! het was maar een droom!’ Maar was het de droom of de werkelijkheid, die haar zoo smartelijk had aangegrepen, zeker is het, dat zij niet meer als dezelfde uit die worsteling herrees. Zij had datgene, wat men ‘de wereld’ noemde, nooit van harte liefgehad, noch het daarmee geheel kunnen vinden; nú had zij daarvan zulk een afkeer gekregen, dat zij zich wel onverwijld in den een of anderen schuilhoek had willen verbergen: want zij, die zulk een vasten hoogmoedig vertrouwen had gehad op zich zelve, op hare scherpzinnigheid, op haar doorzicht, zij had dat fiere zelfvertrouwen verloren. Zij voelde zich zoo diep verootmoedigd, dat zij het trotsche hoofd neerboog onder een gevoel van schaamte en den blik niet meer ophief met zooveel stoutheid en zekerheid. ‘De juifrouw was veranderd, verzekerde de kamenier: de juffrouw was ziek, en zij wilde het niet bekennen. Zij was al zoo erg zenuwachtig van dat bal thuis gekomen; ze had al hare kostbare paarlen en diamanten van zich afgerukt en op den grond neergeworpen, alsof het valsche kralen en glas waren geweest, en zij had er later niet eens weer naar omgezien. Als zij (Anna) er zelve niet voor gezorgd had, konden zij door de eerste de beste ontrouwe “booi” van mevrouw Wijnands gekaapt zijn, zonder dat er een haan naar had gekraaid. De juffrouw was en bleef maar heelemaal van streek; naar hare kostelijke juweelen zag ze niet om, en voor een simpelen batisten zakdoek, dien de knecht op de stoep gevonden en weerom gebracht had, gaf ze eene ruime fooi.’ ‘Ik zou nu zoo graag naar X. terugkeeren,’ had Regina tot Wijnands gezegd, maar deze waarschuwde dat zij dit niet doen kon zonder opzien te wekken; en zij voelde het zelve, zij moest welstaanshalve weer in het gezellige leven optreden alsof er niets ware gebeurd, dat in haar voor langen tijd, voor altijd wellicht, den trek naar hetgeen men amusement noemde had uitgedoofd.’ Mevrouw Wijnands knorde niet weinig over die stemming. ‘Gij moet toch uw best doen om niet zóó strak voor u heen te kijken, en uwe vroegere opgewektheid te herkrijgen,’ voegde zij haar toe; ‘anders zullen ze heusch denken, dat gij den graaf | |
[pagina 200]
| |
regretteert; gij moest nu maar een verstandig besluit nemen en den zoon van burgemeester Q. gehoor geven; het is wezenlijk een hupsch jongmensch, die al eene mooie positie in de wereld heeft, en die u zeker niet het hof behoeft te maken om uw geld.’ Maar Regina barstte uit in een bitteren lach. ‘Die sukkel! Neen, Emma, als gij mij dan toch uithuwelijken wilt, tracht dan den Pruisisschen consul te bewegen mij het hof te maken...’ ‘De Pruisische consul! dat is een mooie; hoe komt gij op dezen? Een man, die vast al in de zestig is; een plompe Oostfries, dien gij denkelijk nooit hebt gezien, want hij komt nergens en bemoeit zich alleen met zijne zaken.’ ‘Maar als ik hem nu ook eens over eene zaak had te spreken?’ ‘O, dat is wat anders; dan moet gij het Wijnands maar zeggen, die heeft, geloof ik, wel eens met hem te doen’ Daar wist Regina meer van dan zij zelve, en zij had het Wijnands reeds gevraagd haar met dien man in kennis te brengen, doch deze had het wat kortaf geweigerd, onder voorwendsel dat zij beter zou doen al wat op dien noodlottigen avond betrekking had te vergeten, dan het op die wijze te verlevendigen; maar, als Regina iets in het hoofd had, gaf zij het zoo licht niet op. Zij trachtte nu door Emma te verkrijgen, wat dier echtgenoot haar had geweigerd. ‘Maar die plompe Oostfries moet toch een naam hebben,’ hield zij aan. ‘Wel zeker; maar wat kan u zijn naam schelen?’ hernam Emma. ‘Zeg mij dien naam,’ drong Regina. ‘Hij heet Witgensteyn of von Witgensteyn, dat weet ik zoo recht niet.’ ‘O, zoo!’ sprak Regina getroffen; en verzonk in diep nadenken; zij had de vriendin niet ingewijd in het geheim van haar verleden, zooveel het Eckbert betrof. Zij had geene behoefte gevoeld om met Emma te spreken over hetgeen zij liefst had willen vergeten, en wat haar bij het het herdenken steeds pijnlijk aandeed. En toch, juist in deze droeve dagen drong zich de herinnering aan Eckbert telkens als met onweerstaanbare macht aan haar op. Had zij de hand aanvaard van den man, wiens | |
[pagina 201]
| |
trouw haar vader zelf had gewaarborgd, voor hoeveel moeite, smart en vernedering ware zij niet reeds bewaard gebleven? Dáár had mogelijk haar geluk gelegen, en zij had het uit mistrouwen den rug toegekeerd. Zoo mijmerde zij uren lang in hare slapelooze nachten, en wentelde den steen heen en weer, dien zij toch niet vermocht af te werpen; soms ontsnapte haar dan op klagenden toon een naam, alsof zij eene gestalte toesprak, die niets was dan eene vrucht harer verbeelding. Maar er bestond niet slechts eene ideale, er bestond ook eene werkelijke oorzaak, waardoor de gedachte aan Eckbert Witgensteyn zich juist nú zoo machtig bij haar deed gelden. Te midden der pijnlijke indrukken, die zij in dien vreeselijken nacht had ondergaan, had meer dan één bijzonderheid haar getroffen, die haar later op het spoor bracht van hetgeen zij eene ontdekking achtte. De gemaskerde in den donkerbruinen domino, die haar tegen Stanislaus had beschermd op het hachelijkst oogenblik, was Wijnands niet, had Wijnands niet kunnen zijn, zooals deze later zelf erkende, en toch, hoewel half bewusteloos, had zij die stem meenen te herkennen bij de weinige woorden, die hij haar had toegesproken om haar te bemoedigen. Niet de stem van den man, die haar een uur te voren zulke verpletterende mededeelingen had gedaan; en toch eene bekende, al klonk die door het masker heen dof en zelfs wat onvast... Toen diezelfde persoon haar den pelsmantel dichter om den hals had geslagen, was zij geheel tot zichzelven gekomen, en had wel geen vriend kunnen herkennen in de vermomde gestalte, maar toch was haar eene rilling door de leden gevaren, toen diens hand de hare aanraakte, en later bij het uitstijgen, toen hij haren dank niet had willen aanhooren en de hand, die zij hem bood, had teruggewezen, toen was het haar geweest, of haar met die norsche afwijzing niet dan recht ware gedaan. Zoo moest Eckbert handelen, als hij het zelf ware geweest. Te edelmoedig om haar over te laten aan het verschrikkelijke lot dat haar dreigde, en toch al te zeer gekwetst, al te zeer vertoornd om zelfs hare dankbaarheid aan te nemen. Het was hard, maar het was verdiend, zij moest het erkennen; zij had hem al te diep gekrenkt om op zijne vergevensgezindheid te kunnen hopen. Welhaast werd het haar | |
[pagina 202]
| |
zekerheid, dat Eckbert Witgensteyn onder hen, die haar te hulp waren gekomen, was geweest. De man, die de bonte muts dicht over het voorhoofd had getrokken en den kraag van zijne manteljas had opgeslagen, hield nog bovendien een zakdoek vóór zijn gelaat op het oogenblik, dat hij haar de hand reikte om uit te stijgen en haar zijnen steun verleende tot op de stoep. Des anderen daags had de huisknecht van Wijnands een fijnen batisten zakdoek aan hare kamenier gegeven, dien hij geloofde dat juffrouw van Berchem op de stoep had verloren. Regina had dien bekeken; de letters E.W. waren er in kleuren op geborduurd, zooals dat toen nog niet gebruikelijk was in Holland. Niet vreemd, dat die vondst door haar mild werd beloond. Zij achtte hare gissingen er door tot gewisheid gebracht. Reeds terstond had zij Wijnands ondervraagd naar den derden persoon, die haar tegen de snoode onderneming van den graaf had beschermd; maar deze had haar niets kunnen of niets willen zeggen dan alleen, dat het een vriend van den Pruisischen consul was geweest, die nog in dienzelfden nacht was vertrokken. Nu zij den naam van dien consul kende, had Regina geen rust meer; en zij smeekte Wijnands met zulke vermurwende woorden om voor haar eene samenkomst met dien Oostfrieschen heer te bemiddelen, dat hij toegaf en met haar op zekeren dag, buiten zijn nuffig vrouwtje om, een bezoek bracht bij dien beschermheer van Pruisen's onderdanen. Mevrouw Wijnands had gelijk. Hij was niet wat men een man naar de wereld noemt, die door fijnen toon en manieren wist in te nemen. Hij was niet onvriendelijk, maar wat strak en kortaf, en hij toonde weinig ingenomenheid met dit bezoek. Regina herkende in hem terstond den persoon, die haar in de leeskamer had te woord gestaan. ‘Het was mij eene behoefte u te komen danken voor den belangrijken dienst, dien gij mij hebt bewezen,’ ving zij aan. ‘Onnoodige moeite, juffrouw van Berchem; ik heb niets gedaan dan mijn plicht... daarbij was ik niet eens de hoofdpersoon bij deze expeditie; ik volgde slechts de aanwijzing, die men mij gaf. Liefst had ik u dat onaangename tooneel met den graaf willen sparen, maar mijn collega stond er op, dat men u niets zou schenken, opdat de boosheid van des graven voornemens ten volle zou | |
[pagina 203]
| |
uitkomen; daarbij, als er geen begin van uitvoering ware geweest van zijn opzet, hadden wij geen vat op hem gehad, zooals mijnheer Wijnands wel weet; men moest hem verdrijven onder den schrik en de beschaming over zijn mislukt ontwerp; zonder dat waren wij niet verzekerd tegen nieuwe ondernemingen van dien aard; hij is, helaas! vindingrijk genoeg.’ ‘Zelfs ten koste van het vreeslijk uur dat ik heb moeten doorleven, ben ik dankbaar voor deze uitkomst, en ik zou er schatten voor over hebben om den man, aan wiens tusschenkomst ik in iederen zin mijne redding dank, daarvoor mijne dankbaarheid te kunnen toonen,’ sprak Regina. ‘Hij heeft die niet noodig.’ ‘Maar mij... zou het behoefte zijn, mijnheer...’ geloof mij. ‘Ik geloof u; maar als hij zelf nu geen ander bewijs van die dankbaarheid verlangt, dan dat het voorgevallene niet meer wordt herdacht, dan komt het mij voor, dat het aan u is om hem op dat punt zijn zin te geven en hem niet lastig te vallen.’ ‘Dat is ook mijn voornemen niet,’ hernam Regina, die moeite had hare teleurstelling te ontveinzen. ‘Maar is het onbescheiden, zoo ik u naar zijn naam vraag?’ ‘Volstrekt niet.’ ‘Vindt gij er bezwaar in mij dien te noemen?’ ging Regina voort, verwonderd dat zij de vraag in een anderen vorm moest herhalen. ‘Och neen!’ hij heet Muller. ‘Muller!’ herhaalde Regina; ‘gelooft gij zelf dat dit zijn ware naam is?’ ‘Hij heeft mij ten minste geen anderen genoemd. Hij is geen prins, die incognito behoeft te reizen.’ ‘Ik meende begrepen te hebben, dat gij vrienden waart...’ ‘Wij hebben vriendschap gesloten; maar toen hij hier kwam, zag ik hem voor het eerst.’ ‘Uw naam is Witgensteyn, niet waar?’ vroeg Regina op eens, alsof zij van het onderwerp afstapte. ‘Johan Heinrich Witgensteyn, om u te dienen.’ ‘Zijt gij geparenteerd aan de familie Witgensteyn, die voorheen woonde in Gelderland, op een dorp bij Arnhem?’ | |
[pagina 204]
| |
‘Als die familie van Oostfriesche herkomst is, zou dat heel wel kunnen zijn; maar ik weet er niets van.’ ‘Dus weet gij mij ook niets te zeggen van Eckbert Witgensteyn, luitenant in Nederlandschen zeedienst?’ vroeg zij, hem onderzoekend aanziende. ‘Niets; ik weet zelfs niet dat er zoo een bestaat,’ hernam hij rustig en in volmaakte argeloosheid haar blik beantwoordend. ‘Mijn grootvader heette Eckbert, dat is waar, en hij had drie zonen; het zou heel wel kunnen zijn, dat een van hen of diens kinderen naar Gelderland zijn getrokken om hun fortuin te beproeven, maar daarvan weet ik niets. Ik ben sinds dertig jaar in deze provincie, sinds zestien in deze stad op mijn post, en, om alles te zeggen, er zijn nog bij het leven van mijn vader familiegeschillen ontstaan, die als oude erfzonde in ons geslacht blijven voortwoekeren. Hetgeen maakt, dat de nu nog levende leden daarvan geen de minste gemeenschap met elkander houden, en mogelijk elkaar zouden mijden, al woonden ze in dezelfde stad; oordeel dus, of ik u narichten kan geven omtrent hen, die hunne geboorteplaats hebben verlaten en zich elders ophouden.’ ‘Gij hebt gelijk, mijnheer! gij moet daartoe onbevoegd zijn,’ hernam Regina diep verslagen en scheen willens haar onderzoek op te geven, doch op eens bezon zij zich. ‘En gij, mijnheer, zoudt gij mij nóg een dienst willen bewijzen na de moeite, die gij u reeds voor mij gegeven hebt?’ ‘Als het in mijne macht staat....’ ‘Ik meen de oorzaak te kennen, waardoor die heer.... Muller tegen mij is ingenomen, en hij liever geen bewijs van mijne dankbaarheid wil ontvangen. Ik wenschte hem ophelderingen tegeven.... die.... hem....mogelijk van gezindheid jegens mij zouden doen veranderen. Kunt gij mij zijn adres opgeven?’ ‘Dat kan ik niet; ik meen zelfs, dat hij vooreerst geen vaste verblijfplaats heeft. Hij moet veel reizen; hij is hier geweest als zaakgelastigde van ons hof en is niet langer gebleven dan volstrekt noodig was om af te doen, wat hem was opgedragen. Hij is mogelijk nu al naar Petersburg of naar Moskou; hij heeft mij zelfs gezegd, dat het onnoodig was hem te schrijven, daar hij geen adres kon opgeven.’ | |
[pagina 205]
| |
‘O, ik bid u, mijnheer!’ sprak Regina smeekend met vochtige oogen, ‘zeg mij de waarheid? Het is Eckbert Witgensteyn; het moet deze zijn, die zich onder den naam van Muller verschuilt.’ ‘Ik kan u alleen zeggen, dat Muller mijn vriend is geworden, en dat ik niet de gewoonte heb naar de geheimen mijner vrienden te vorschen, of - die kennende - ze te verraden.’ ‘En zoo ik mij verstoutte een brief te schrijven aan... dien heer Muller, zoudt gij mij dan niet uwe bemiddeling willen schenken om hem dien te doen toekomen?’ ‘Hm!... Het zou lang kunnen duren, eer ik daartoe in de gelegenheid ware...’ ‘Ik zal geduld oefenen, als ik maar hoop heb dat er eenige kans is...’ ‘Ik zal mijn best doen, dat is al wat ik beloven kan...’ en hij stond op, als om een einde te maken aan een niet al te welkom bezoek. Maar Regina, al volgde zij dien wenk, was ondanks alles nog meer bevestigd in haar vermoeden, dat Eckbert en Muller een waren, en zij schreef aan den laatste, zooals men schrijft onder den drang van innige behoefte om zijn hart uit te storten en zich van al wat er drukt te ontlasten. Zij beleed schuld; zij toonde berouw over hare hardheid, haar wantrouwen. Zij verheelde het niet, hoezeer de weeprofetie, die Eckbert over haar had uitgesprokeu, en die klonk als een vloek, in vervulling was gekomen. Zij had reeds bloedige tranen geschreid; zij had geen blijdschap, geen waar levensgenot gekend, sinds dat noodlottige uur; zij walgde van de wereld, maar zij moest er zich dies ondanks in blijven bewegen. Zij zou geen rust hebben, voordat Eckbert haar vergiffenis had geschonken en het offer der dankbaarheid wilde aannemen, dat zij hem bood. Zij voelde het zonder verdere bewijzen, dat hij harer waardig was; de vraag was nu maar, of hij haar nog zijner waardig zou achten; maar zoo hij het verleden kon vergeten, zou de toekomst alles goed maken. Regina was niet van dezulken, die hetgeen zij ondernemen, ten halve doen. Zij schetste de verandering, die er in haar had plaats gehad te zijner gunste, misschien met wat sterker trekken en gloeiender verven dan de werkelijkheid; zij schreef om hem | |
[pagina 206]
| |
te overtuigen, om hem te winnen, en dus doende overtuigde zij zich zelve het eerst; zij schreef onder den indruk van hare koortsachtige droomen, geprikkeld door leedgevoel en zelfbeschuldiging; en zoo ging zij verder dan de zuivere waarheid haar zou hebben ingegeven, zoo zij die onbevangen in haar eigen hart had nagespoord. En zeker zou de fiere, van hare vrouwelijke waardigheid diep doordrongen Regina niet zijn gekomen tot zulke bekentenissen, als Eckbert zelf tegenover haar had gestaan, of zoo zij slechts de zekerheid had gehad, dat die brief, bijna tot een pakket uitgedijd, hem terstond langs den gewonen weg zou toekomen en zij het uur had kunnen berekenen, waarop een brievenbesteller dien aan hem zou hebben overhandigd; nu - waar het nog onzeker was of die hem ooit zou bereiken - waar het alleen zeker was dat er weken, maanden moesten verloopen, eer men het adres had uitgevonden van dien heer Muller, die naar haar gevoelen geen ander kon zijn dan Eckbert Witgensteyn - nu zelfs de mogelijkheid bestond, dat de brief na jaar en dag ongeopend tot haar terugkeerde - nu legde zij er alles in wat zij behoefte had uit te spreken - nu was het eene volledige biecht, waarin zij alles uitsprak wat in haar ontroerd en verward gemoed was omgegaan, op hope eener volle absolutie. Zij onderteekende niet. Eckbert kende haar schrift, en uit den inhoud was voor hem en voor hem alleen de schrijfster te raden. Deze voorzichtigheid meende zij te moeten gebruiken bij een mogelijk verdwalen van het document aan een verkeerd adres. Het deed haar reeds goed den brief te hebben geschreven; zij voelde zich als verlicht van een zwaren last; een straal van hoop drong door in haar gedrukt en verduisterd gemoed; zij had van nu aan iets te wachten, iets te hopen, dat over haar verder levenslot zou beslissen. Zij dreef den heer Wijnands letterlijk voort met het pakket, of het schaden zou, zoo men een post-uur liet voorbijgaan. De heer Witgensteyn schudde het hoofd en aanvaardde met blijkbaren tegenzin het wichtig pakket. ‘Ik had nog hoop dat de jonge dame van haar voornemen zou afzien,’ sprak hij verdrietelijk. ‘Het is een gek geval, ik ben met de zaak verlegen.’ | |
[pagina 207]
| |
‘Het is dan waar, dat hij u zijn adres niet heeft achtergelaten?’ ‘Dat is waar, en waartoe ook? wij hebben niets meer met elkaar te doen. Ik meen zelfs begrepen te hebben, dat hem maar tijdelijk eene commissie was opgedragen door ons hof, in het belang eener industrieele onderneming van grooten omvang, waarvoor hij, zoo ik geloof, hier geene genoegzame deelneming heeft gevonden om er op terug te komen.’ ‘De wegen na te sporen van dien prins, die zich ouder den naam van graaf Stanislaus verschool, was dus niet het hoofddoel zijner zending?’ ‘Eenvoudig bijzaak. Zooals gij misschien weet, houdt men te Berlijn de kleinere staten van Duitschland zooveel doenlijk onder voogdij, tot het oogenblik zal gekomen zijn, dat de verhouding eene geheel andere wordt. Men heeft groot belang bij het hertogdom waarover prins Karel eens zal moeten regeeren, en bijgevolg houdt men voortdurend het oog op diens faits et gestes. Men was wat verwonderd over zijn rustig en langdurig oponthoud in eene der noordelijke provinciën van Nederland, zoo dicht bij de grenzen, in eene hoofdstad die voor een heer als deze heel weinig bijzonders moet opleveren. Men verdenkt hem altijd van zekere zucht om tegen zijn bloedverwant samen te spannen met allerlei woelwaters, die in elk land zijn te vinden. Men wilde weten wat hem hier bezighield; de heer Muller, die toch als zaakgelastigde hierheen moest, kreeg een wenk om over dat onderwerp met mij te spreken, en bracht mij de noodige bevelen om samen te werken ingeval van nood. Muller nam zijn intrek in hetzelfde logement, waar Stanislaus kamers had genomen; toch viel het hem moeilijk persoonlijk met hem kennis te maken, daar de graaf zelden aan de tafel at; maar des te meer werd er aan die tafel over hem gesproken. Muller wist al den eersten dag den besten wie de ziel was van de bals en de feesten, en wie de clubsleden van St. Hubert op het idee had gebracht van een gemaskerd bal. Dat hij reeds voorgesteld werd als de verloofde van de schatrijke erfgename, spreekt vanzelf. Maar Muller wilde het niet laten aankomen op de praatjes van de heeren, die met hem aan de table d'hôte dineerden. Hij maakte kennis met den kamerdienaar van den graaf, geen oude getrouwe, die voor zijn | |
[pagina 208]
| |
meester het leven zou laten, maar een schalk, dien Stanislaus aan de eene of andere badplaats had opgedaan, en die, morrend dat hij slecht betaald werd en dat zijn heer geen avonturen meer had, die voor hem fooien afwierpen, slechts een half woord noodig had, om alles aus zu plaudern wat hij van diens zaken wist. Zoo kwamen wij er achter, dat de graaf geld had opgenomen bij een juwelier en daarvoor zekere kostbaarheden had te pand gegeven, en dat hij schikkingen maakte voor eene reis, die hij op den nacht van het bal dacht te aanvaarden; dat hij voor den avond eene berline had besteld een uur vóór middernacht, en zelfs dat hij de onvoorzichtigheid had begaan zijn bediende, die dringend zijn loon vorderde, te paaien met de belofte dat hij zijn maggiordomo zou worden op eene Italiaansche villa, want dat hij op het punt stond eene verbintenis aan te gaan met eene dame, die schatten te harer beschikking had; meer hadden wij, zooals gij weet, niet noodig om onze gevolgtrekkingen te maken, u te waarschuwen en met ons drieën samen te werken om zijne vermetele plannen te verijdelen. Ik, het is waar, had niet in last Zijne Hoogheid in liefdesavonturen te dwarsboomen, maar dit hier...’ ‘Was eene onderneming, die hem strafbaar maakte volgens onze wet,’ viel Wijnands in, ‘en men zal u dankbaar zijn dat gij medegewerkt hebt om er den jonkman voor te bewaren, wiens portret eens in den Almanach de Gotha moet prijken; maar al is dit niet het geval met onzen heer Muller, toch zou het voor u geen heksenwerk zijn, diens adres uit te vinden als gij het maar wilt. Al reist men naar Petersburg, naar Moskou of zelfs naar Siberië, men komt toch eens terug. Als men eene missie heeft, welke dan ook, houdt men correspondentie met zijne lastgevers, en dus zal het voor u geene onmogelijkheid zijn dezen brief tot zijne bestemming te doen geraken, ware het ook langs een omweg.’ ‘Een wijden omweg denkelijk, maar toch niet onmogelijk, dit stem ik toe; dan er is wat anders. Ik maak bezwaar om mij met deze correspondentie te belasten. De heer Muller heeft mij zoo nadrukkelijk gezegd, dat hij zich alleen uit gevoel van plicht met die zaak had ingelaten, en dat hij er verder niets meer van hooren wilde, waarom ik het eene indiscretie acht, in deze zijn wensch niet te eerbiedigen.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Kom, kom, een vriend!’ ‘Een vriend! de bekendschap, de samenwerking van eenige dagen; en, moet men dan zijne vrienden juist dien overlast aandoen, dien men aan een vreerade uit beleefdheid zou sparen?’ ‘Wie weet hoe het hem verrast en streelt, dat eene jonge dame als deze, hem zulk een blijk geeft van hare goede gezindheid.’ ‘Ik weet reeds het tegendeel. Hij wil niets met haar te doen hebben, dat is mij duidelijk geworden. Hij schijnt een vrouwenhater, en ik kan hem geen ongelijk geven; ik ben zelf ongetrouwd gebleven om goede redenen. Dat luimige vrouwvolkje verstoot wie haar met een eerlijk harte zoekt, om juist hem na te loopen, die niet van haar wil weten. Iets dergelijks is hier het geval, zoo ik mij niet bedrieg. Toen ik hem schertsend voorspelde, dat het avontuur hem kans gaf om in hooge gunst te geraken bij de rijke en schoone jonge dame, gaf hij met strakken ernst ten antwoord, dat hij verlangde voor haar strikt onbekend te blijven, dat hij op geenerlei wijze met haar in aanraking wilde komen, en ten slotte droeg hij mij de rol op, die hij eerst zelf had willen vervullen, namelijk om haar de oogen te openen omtrent den graaf en zijn vermoedelijken toeleg; daar ik tegenstribbelde, op grond van mijn leeftijd, mijne ambtsbetrekking en mijne onhandigheid, als er kwestie was van dames, werd hij boos, en beweerde dat er geene noodzakelijkheid bestond om juffrouw van Berchem te waarschuwen, dat men evengoed maatregelen kon nemen te harer bescherming in het beslissend oogenblik, dat men om redenen moest afwachten; dat de jonkvrouw, die zich door die schitterende dwaalster had laten aantrekken, wel een weinigje de straf mocht dragen voor hare onvoorzichtigheid, en dat hij voor zich althans niet de kans wilde loopen van eene langdurige, mogelijk heftige woordenwisseling met eene vrouw, die vermoedelijk reeds voor het leven aan den graaf was verbonden. Uit deernis met de arme, ik wil zeggen met de rijke bedrogene, nam ik het lastpostje op mij, en meen het er goed afgebracht te hebben; maar gij ziet uit dit alles, hoe zijne stemming is jegens haar.’ ‘Wie weet of hij niet van gevoelens verandert, als hij door haar zelve verneemt, hoe kloek zij zich heeft geweerd tegen de hooggraaflijke verleiding.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Dat weet bij reeds. Hij heeft immers haar gansche onderhoud met Stanislaus aangehoord.’ ‘En toch vertrok hij zóó plotseling,’ sprak Wijnands hoofdschuddend. ‘Nog in dienzelfden nacht, na alvorens eene explicatie met den graaf gehad te hebben, die alles behalve glorieus afliep voor den laatste. Volgens het getuigenis van diens kamerdienaar, die, zooals gij weet, zijn dienst heeft verlaten, moet heer Muller dezen geducht de les hebben gelezen; en toch is er ten slotte geen degen getrokken, noch een pistool uit het foudraal te voorschijn gebracht. Integendeel, Muller heeft op eigen gezag de verblijfkosten van Stanislaus in het logement geregeld, met Fritz afgerekend, en is toen denkelijk om zich te verzekeren van diens vertrek, met Zijne Hoogheid naar het dichtstbijgelegen station gereden, waar hunne wegen zich scheidden. Dit alles vernam ik van Fritz, die de heeren tot daartoe heeft vergezeld, en die één en al verbazing was over de gedweeheid van zijn hooghartigen meester tegenover dien vreemdeling; op mijn woord hij stelde hem de wet, als een gouverneur die zijn pupil na eene escapade tot penitentie veroordeelt, verzekerde de slimme Frontin.’ ‘Zijn gouverneur! ik dacht niet dat de heer Muller reeds zoo oud was.’ ‘Ik zeg het ook maar par manière de dire; hij zal naar mijne gissing een jaar of wat jonger zijn dan Stanislaus; maar deze was deerlijk in zijn wiek geschoten over de mislukte schaking en zijn verraden incognito.’ ‘Zoo kwam het mij ook voor; daarbij, hij heeft nog te veel te verliezen om alles tegelijk op het spel te zetten, en bij de volmacht die Muller in handen had...’ ‘Zeker, die moest hem gedwee maken; maar bovenal had onze vriend twee belangrijke punten op hem vooruit bij dit spel: eene goed gevulde goudbeurs en eene besliste zedelijke meerderheid. Hij is geen alledaagsch man, onze Muller, en daarom zal het hem wel volle ernst zijn geweest, toen hij mij heeft gezegd, dat hij nooit weer aan deze onaangename geschiedenis wenscht herinnerd te worden. Vertrouwd heeft hij het mij niet, maar ik meen toch begrepen te hebben, dat die jonkvrouw voor hem geene | |
[pagina 211]
| |
onbekende is, en dat hij haar niet dan met onwil en misnoegen herdenkt; hoe kunt gij dan wenschen, dat ik hem nog met hare correspondentie zal vervolgen?...’ ‘Zou het niet kunnen zijn, dat de inhoud van dit pakket tot verzoening leidde?’ ‘Hm! dat is zeer te betwijfelen; maar gij hebt gelijk, het zou onmenschelijk zijn het niet te beproeven, als er haar zooveel aan gelegen ligt.’ ‘Zooveel, dat zij mij belast heeft u deze portefeuille met bankpapier aan te bieden...’ ‘Mijnheer Wijnands!’ ‘Gij laat mij niet uitspreken.... ten behoeve van uwe arme landgenooten, die zich hier tot u wenden om ondersteuning. U zelven durfde zij geen bewijs te geven van hare dankbaarheid, maar zij hoopt toch dat gij ter wille van uwe arme Duitschers haar niet zult weigeren.’ ‘Dat mag ik zelfs niet; en er is gelegenheid genoeg om het goed te besteden, dat erken ik.’ ‘Dus kunnen wij rekenen op uwe tusschenkomst?’ ‘Ik zal mijn best doen, dat is al wat ik beloven mag. Mislukt het, laat zij het dan niet wijten aan mijn gebrek aan goeden wil, want er zijn meer zwarigheden te overwinnen dan ik u optellen kan.’ |
|