| |
| |
| |
V.
Het bleek toch wel dat er geen antwoord was, want er verliepen drie, vier dagen, zonder dat Regina iets van zich liet hooren, hoewel Eckbert, om oom Jozua aan te treffen, zich geregeld naar de sociëteit begaf op het uur, waarop deze er was te vinden. Zij hielden dan een praatje. De oude heer was vriendelijk, gemeenzaam als altijd, maar sprak geen woord dat Eckbert gerechtigd was te beschouwen als uitgaande van zijne nicht.
Dat verwonderde Witgensteyn; want aan hetgeen hij eene oorlogsverklaring had genoemd, meende hij zoo'n gracelijke wending te hebben gegeven, dat het maar aan haar stond om er heel iets anders in te zien: een bewijs van ernstige belangstelling, die zich over kleine vlekjes bekommerde uit oprechte waardeering van schoone hoedanigheden.
Zijn briefje kon haar niet boos gemaakt hebben, of zij moest opnieuw tegen hem ingenomen zijn door een van die praatjes of gezegden van anderen, die op haar maar al te veel indruk schenen te maken, en waaraan hij hare vroegere ontstemming tegen hem meende te moeten toeschrijven. Het kwelde hem, maar hij wist niet hoe een eind te maken aan die spanning. Haar te trotseeren door de afwachtende houding op te geven, die zij hem had aanbevolen, was niet voorzichtig. Eene schijnbaar toevallige ontmoeting was nog het beste middel om, al ware het slechts door een woord of een blik, eenige opheldering te verkrijgen over haar onverklaarbaar stilzwijgen, maar Regina ging niet veel uit, en bij Lize, die hij trouw bezocht, trof hij haar niet aan. Zelfs scheen zij na een warmen Augustusdag niet eens behoefte te hebben om wat
| |
| |
versche lucht te scheppen in de buitensociëteit - iederen namiddag ging Eckbert er heen, in de hoop dat zij er komen zou; men zag de halve stad er dagelijks bijeen, maar oom Jozua met zijne nicht waren er niet te vinden.
Eindelijk, het was reeds de vijfde of zesde dag na het soupeetje, meende hij zijn doel te hebben bereikt. Hij zag haar wandelen in den tuin, met van Berchem, à la recherche zeker van een behagelijk plekje; maar zonderling... op het oogenblik zelf dat hij nabij genoeg was om haar te groeten en toe te spreken, zag hij dat zij zich vierkant afkeerde; had zij hem dan niet opgemerkt? hem, die den pas versnelde, om te eer in hare nabijheid te zijn?
Zij had hem zóó goed opgemerkt, dat zij oom Jozua dwong een anderen weg in te slaan, ondanks zijn protest en de vraag: of zij Witgensteyn dan niet had gezien, die naar hen toekwam?
Juist! zij had hem gezien; maar zij wilde hem op dit oogenblik liever niet ontmoeten.
Oom haalde de schouders op, zeer verlegen hoe hij later die colte face tegenover Witgensteyn zou verklaren; maar Regina zei op zulk een ernstigen toon dat zij er reden voor had, die zij hem later wel zou meedeelen, dat hij zich verplicht achtte haar te waarschuwen dat men elkaar te ieder stond weer kon tegenkomen, dat de ontmoeting bijkans onvermijdelijk was, en dat niets den luitenant immers verhinderde hen te komen toespreken, als zij eens ergens eene plaats hadden gekozen.
‘Dat begrijp ik ook wel, oom! en daarom wilde ik u verzoeken, nu maar terstond heen te gaan.’
Nu heengaan! dat was hard voor iemand van leeftijd en embonpoint, die de wandeling alleen had afgelegd met het oogmerk om prettig en gezellig uit te rusten.
‘Niet eens even uitblazen?’ verzuchtte de goede man; ‘maar kindlief, dat gaat immers niet; dat doet niemand.’
‘Niemand die er geen reden voor heeft, dat geef ik u toe, oom; maar die hebben wij nu wel; of wilt gij het er op laten aankomen, dat er eene scène voorvalt tusschen... dien man en mij?’
‘Eene scène! de Hemel beware ons - ik, die zoo opzie tegen kibbelarij - en dán nog in 't publiek.’
| |
| |
‘Nu dan, ik kán niet beleefd zijn jegens hem op dit oogenblik, en dan... een officier, omringd zooals men het hier is.’
‘Dat zou opzien baren, ik geef het u toe,’ sprak van Berchem opnieuw, met eene verzuchting; ‘maar wat is er dan gaande? Ik wist niet beter of gij waart goede vrienden op ons muziek-partijtje; Lize verzekerde mij zelfs, dat hij bepaald een wit voetje bij u had.’
‘Gaan we, of gaan we niet, oom?’ viel ze in met beslistheid. ‘Dat, wat er tusschen hem en mij is, kan niet afgehandeld worden op eene publieke plaats. Maar gij kunt immers hier blijven; doe mij slechts uitgeleide tot buiten het hek, 't is nog niet te laat voor mij om alleen thuis te komen.’
‘Neen, kind! daarvoor ben ik uw oom, uw voogd niet, om u zoo in den steek te laten.’
‘Neem dan, als ik u bidden mag, den kortsten weg om hier vandaan te komen.’
‘Niet den kortsten, want dan gaat men over het voorplein, waar de meeste menschen zitten en waar de jonge officier nu ook wel zal zijn; maar wij kunnen het achterhek uit en zoo naar de stad terug.’
‘Dan hoe eer hoe beter,’ en zij versnelde haar tred zoozeer, dat de arme oom haar nauwelijks kon bijhouden, die in zijn hart eene voogdijschap verwenschte, welke hem aan zulk een despotisme had overgeleverd.
Maar Eckbert had zich niet neergezet waar de meeste menschen waren; getroffen door het vermoeden, dat er opzet lag in de wijze waarop Regina zijne ontmoeting was ontgaan, wilde hij zekerheid hebben dat men hem vermeed; hij was het paar langs een omweg gevolgd en bleef hen in 't oog houden, tot zij het achterhek uitgingen. Hij kon nu niet meer twijfelen: Regina was heengegaan om niet met hem samen te treffen. Dit was te erg, daar moest hij meer van weten.
Kon dit het antwoord zijn op zijn trouwhartig schrijven, dat niets vroeg dan de vergunning als een oprecht vriend in alle vrijmoedigheid tot haar te mogen spreken... met haar te mogen omgaan!
En nu zulk eene wending na een avond, die, ondanks zekere wisseling van luim, toch zooveel beloofde.
| |
| |
Was zij dan eene coquette, die er haar lust in vond hem te martelen en voortdurend te slingeren tusschen hoop en vrees? Indien zij het was, zou hij haar dat pleizier niet langer gunnen; dan zou zij het weten, dat hij nog niet als een slaaf aan hare voeten lag geketend, dat hij zijn gevoel voor haar zou weten te beheerschen, dat hij bij machte was zich vrij te maken eer het te laat was; zoo zij geene geldige reden voor hare onverklaarbare handelwijze wist op te geven, moest het tusschen hen uit zijn. Hij zou tot haar gaan om haar dit te zeggen, en alles te wagen om alles te winnen; den middenweg waarbij men zachtelijk en als van schrede tot schrede het hart eener vrouw verovert, kon men met haar niet bewandelen; hij moest de positie stormenderhand innemen of - voor goed aftrekken. Hij had haar reeds bewezen, dat hij zich ter zijde wist te houden als zij hem had teruggestooten, en dan was zij het altijd geweest, die hem weer tot zich had gelokt. Nu zou zij voor goed moeten kiezen wát zij wilde. En werkelijk ging hij reeds des anderen daags naar het huis der van Berchem's, om dit besluit uit te voeren.
Het was nog in den vroegen voormiddag, oom Jozua was dan op zijn kantoor; er werden geene bezoeken afgewacht en hij zou Regina alleen vinden, die gewoonlijk niet uitging dan na het tweede ontbijt. Haar oude Thomas, die opendeed en zich heel goed herinnerde hoezeer de Witgensteyn's vader en zoon, op Dennenheuvel welkom plachte te zijn, aarzelde geen oogenblik om hem binnen te laten; alleen gaf hij te kennen, dat de juffrouw op hare kamer was en dat hij het aan de kamenier zou zeggen.
‘Geef mijn kaartje, Tom, om alle vergissing te voorkomen, en vraag: of de juffrouw mij ontvangen wil.’
Hij begreep dat er geen maatregelen waren genomen om hem te weren, en hij wilde niet met eene onbeleefdheid beginnen; maar de kamenier was juist met de huishoudster bezig in de provisiekamer, en zij scheen het onnoodig te achten met dat kaartje de trap op te loopen.
‘Laat mijnheer maar gerust boven gaan, Tom, de Juffrouw is in haar salon!’ riep zij hem uit de verte toe.
Zij had de jongelui wel eens bespied als zij samen waren; zij
| |
| |
had hen elkaar bij den naam hooren noemen, en zij meende er zeker van te zijn, dat de officier verwacht werd, toen hare meesteres haar gezegd had: ‘Ik ben thuis, zoo er kennissen mochten komen.’
Regina had voor zich in het groote huis van haar oom, op de eerste verdieping, een appartement laten inrichten; het bestond uit eene slaapkamer, een klein boudoir en een salon, geheel naar haar smaak en gedeeltelijk gemeubeld met de meubels die zij ter herinnering aan Dennenheuvel had medegebracht. In den salon was haar boekenkast geplaatst, haar schrijftafel en hare pianino, het werktafeltje, dat zij reeds als aankomend meisje had gekregen, en een bonheur du jour, waarop al de kleinigheden in porselein en Indisch lak- en snijwerk waren uitgestald, die in het boudoir harer moeder hadden geprijkt en waarvan zij zich niet had willen scheiden. Zij was niet wispelturig in haar smaak; zij hechtte aan oude herinneringen, zelfs waar het huisraad en bibelots gold; dit had voor Eckbert moeten pieiten, haar eerste kennis, haar eenigen speelkameraad, hare eerste liefde, al had zij wellicht niet den moed gehad haar eigen hart te onderzoeken. Maar, helaas! al wat voor hem had kunnen spreken, keerde zich juist tegen hem, sinds het rampzaligst wantrouwen post had gevat in haar hart.
In dit appartement had zij haar thuis en hield zij zich gewoonlijk op, als zij niet met oom Jozua samen moest zijn of de honneurs van zijn huis had op te houden. Nicht Lize en andere gemeenzame kennissen, die maar eens even kwamen, werden in haar salon ontvangen. Heeren waren er echter tot hiertoe niet toegelaten, of het moest zijn in de gestalte van den een of anderen leverancier, waarmee zij iets te bepraten had, den pianostemmer of den horlogemaker, die de pendule kwam opwinden.
Aan den laatste dacht zij, toen zij Thomas met iemand anders de trap hoorde opkomen. Het was zijn dag, al was het zijn uur niet, en daar zij voor hare pianino zat met den rug naar de deur gewend, keerde zij zich niet eens om, toen die geopend werd en Witgensteyn binnentrad met een gejaagden stap, waarvan de klank door het mollige tapijt werd vermomd. Thomas, die langzamer volgde, meende te moeten aandienen: ‘Mijnheer Witgensteyn?’
| |
| |
Regina bleef voortgaan met phantaseeren, of zij niets had gehoord.
‘Regina!’ sprak Eckbert met eene stem, die tevergeefs zekere aandoening trachtte te overwinnen, ‘het was niet mijn voornemen u dus te overvallen....’
‘Thomas!’ viel zij in zonder zich om te keeren, ‘geef mijnheer een stoel; ik ben verder voor niemand te spreken.’
Dat bevel waarborgde Eckbert voor 't minst zijne audientie en zijn tête-à-tête, maar of het van behagelijken aard zou zijn, viel te betwijfelen, althans de houding, waarmee zij oprees en zich tot hem keerde zoodra Thomas zich had verwijderd, was niet aanmoedigend.
Zij was nog niet gekleed; maar de elegante peignoir van zacht-grijs thibet, met zwart soutâche afgezet en door zwart fluweelen strikken versierd aan den hals en de wijde mouwen, bracht eene gracelijke afwisseling aan voor het eentonige zwart, waarin men haar gewoonlijk gekleed zag. Het lange slepende gewaad, dat haar los om de leden hing, terwijl eeintuur noch cordelière de taille kenmerkte, scheen haar grooter te maken dan zij werkelijk was, toen zij daar opeens voor hem stond en met flikkerende oogen, als ware zij eene koningin geweest tegen welke men lèse-majesté had begaan, eene vraag tot hem richtte, die bijna klonk als een vijandelijke aanval.
‘Wat komt gij hier eigenlijk doen, mijnheer Witgensteyn?’
Vol smartelijke verbazing over deze ontvangst, bleef hij een oogenblik zonder te kunnen antwoorden. Hij was niet gaan zitten, maar leunde slechts tegen den rug van den fauteuil, dien Thomas voor hem had aangeschoven, en hij had dien steun noodig in dat oogenblik. Toch hervatte hij zijn aplomb, en deed zijn best om met zekere vastheid te antwoorden:
‘Juffrouw van Berchem, als het nu weer tusschen ons op dien voet moet gaan. Ik had eenigen weerklank gehoopt op mijn schrijven; nu die niet is gevolgd, zult gij mij toch niet van overijling beschuldigen, waar ik u kom vragen; of gij er niets, waarlijk niets op te zeggen hebt?’
‘Zeer veel of zeer weinig; ik was het met mij zelve niet eens over den vorm, waarin ik mijn antwoord zou kleeden, al stond mijn besluit vast omtrent den inhoud. Dat deed mij aarzelen...
| |
| |
veel te lang, dat begrijp ik nu wel, voor u, die... haast blijkt te hebben, veel haast...’
‘Ja, Regina, daar hebt gij gelijk in; ik heb haast om te weten, wat ik in u zien moet: de vrouw, op welke men rekenen kan als mijn zijn hart aan haar wijdt, of de coquette, die het aanneemt zonder het hare in ruil te geven; die het heden aanvaardt, om het morgen weer te verwerpen, en die er haar lust in vindt iemand voortdurend in spanning te houden, door hem iederen dag een ander gelaat te toonen. Ziedaar eene onzekerheid, die ik niet langer kàn, niet langer wil dragen. Ik kan wat beters doen met mijn tijd, met mijn leven, dan het ter prooi te geven aan de kwelling eener liefdesbetrekking zonder uitkomst, waarbij hoop en teleurstelling elkander bij beurten afwisselen, zonder dat men weten kan naar welke zijde de kans ten laatste zal overslaan. Ik heb nooit geestdrift gehad voor mijn beroep, dat mij opgedrongen is; maar ik placht lust te hebben tot studie, tot onderzoek, tot zulke werkzaamheid in één woord, die mij eenmaal in staat zou stellen mij vrij te maken van de afhankelijke positie, waartoe het lot mij heeft gebracht. Sinds ik u weerzag, Regina! sinds ik mij vervoeren liet door de zucht om den droom mijner kindsheid verwezenlijkt te zien, is mijne rust verloren gegaan, en daarnevens de lust en de kracht tot werkzaamheid; ik ga op in de gedachte, voor mij levensvraag: zou ik vorderen in hare genegenheid? Zou zij mij eenmaal schenken, wat ik haar reeds wijdde, al was het haars ondanks? Ja, Regina, ik durf u mijne zwakheid bekennen, omdat het de laatste zijn zal; ik leefde in die hoop, al was het tegen de waarschijnlijkheid in. Mijne gansche levenswijze is er door veranderd. Ik moest van mij doen spreken, om uwe aandacht te wekken als gij mij hadt afgestooten; ik moest mij soms bedwelmeu, om de vlijmende smart te verdooven van de wonden, die gij mij hadt toegebracht door uwe koele, minachtende houding...’
‘Mijne houding is geweest... wat die zijn kon tegenover u; ik meen u geen onrecht te hebben aangedaan,’ antwoordde zij hoog en koel.
‘Gij zegt dit, omdat gij mij voor den nietigen wereldling aanziet, dien... ik u wel toeschijnen moet, omdat ik mij hier heb
| |
| |
laten meesleepen in een kring van lieden, die in het leven niets zoeken dan genot en tijdkorting, of eer en winstbejag. Voorwaar, ik ben niet van de hunnen, en ik ben onder hen even weinig thuis als gij zelve het hier zijt onder de vrouwen. Ook ben ik vast besloten, mij daarin niet langer op te houden dan mij volstrekt noodig is.’
‘Werkelijk!’ vroeg zij met ironie. ‘Hoe lang zal u dat dan noodig zijn?’
‘De tijd, waarvoor mij hier het commando is opgedragen, zal welhaast om zijn; eerstdaags komt mijn opvolger dat overnemen; ik word op nonactiviteit gesteld en... zou dan vrij zijn X. te verlaten, om met den drukken gezelschapskring te breken, die mij op meer tijd en rust te staan komt, dan ik er voor over heb...’
‘Gij denkt X. te verlaten?’ vroeg zij snel en hem met een scherp onderzoekenden blik aanziende, als om zijne innerlijkste gedachte uit te vorschen.
‘Alleen dán niet, als Regina van Berchem voor mij wil zijn, wat ik in haar wensch te vinden; als ik mocht hopen dat haar hart eens de wenschen van het mijne zal verhooren, en zij mij het uitzicht geeft dat ik hare hand zal verwerven,’ viel hij in, meenende dat hare aarzeling en hare koelheid gevolgen konden zijn van de al te voorzichtige terughouding, die hij tot hiertoe zich zelven had opgelegd. ‘Dan zeker zouden de sterkste banden mij hier terughouden; ik zou den moed hebben en de kracht om mij van alles los te maken, wat mij hier in den weg stond, om het levensdoel te bereiken, dat ik mij heb voorgesteld. Ik zou mij hier een nieuwen werkkring kunnen scheppen, die mij geen tijd meer liet voor de laffe vermaken, waartoe niet de lust, maar de gedwongen ledigheid, de zucht om afleiding te zoeken voor kwellende gedachten mij nu maar al te zeer verlokken. Geloof mij, Regina, al getuig ik het van mij zelf, ik ben niet de onbeduidende salonheld, dien de lieden hier in mij meenen te zien. Ik heb gansch andere behoeften en overleggingen; ik smacht naar vrijheid om het leven op te vatten in anderen zin. Ik kan dat alleen, Regina, als gij mij daarbij ter zijde wilt staan, als ik ook leven mag voor u, die geheel mijn hart vervult en die het in uwe macht hebt mijne vurigste wenschen te verhooren, mij het
| |
| |
hoogste geluk des levens te schenken. Doe het Regina! Aarzel nu niet langer het woord te spreken, dat mij uit de pijnlijke spanning der onzekerheid verlost!’... De sterke gemoedsbeweging, waarvan geheel zijne houding, zijne trekken, zijn toon getuigden, overweldigde hem nu zoozeer, dat zijne stem haperde; hij kon niet voortgaan, maar hij hoopte dat zijn zwijgen nu welsprekend genoeg zou zijn. Hij geloofde den indruk op haar te hebben gemaakt, dien hij had bedoeld, want hare sprekende trekken behielden niet langer die ijzige strakheid, waarmee zij hem in 't eerst had aangehoord. Integendeel, het was zichtbaar dat zij worstelde om die uiterlijke kalmte te bewaren, die zij zich zelve had Opgelegd; eerst nu hij zweeg, hief zij het hoofd op, dat zij meest zijwaarts had afgewend, als om de indrukken, die zij onderging, voor hem te verbergen; maar nu keerde zij zich geheel tot hem, zag hem vlak in het gezicht, met doorborenden blik, en sprak langzaam en met opzettelijken nadruk, als wilde zij ieder woord wegen en zich verzekeren dat het doel trof.
‘Ik begrijp zeer goed, hoe noodig het u is te weten wat ik voor u wil zijn, en ik verklaar mij evenzeer de haast die gij hebt om uwe plannen voor de toekomst vast te stellen. Gij smacht naar ontslaking uit den dienst, ik weet het, maar gij zijt te voorzichtig om dat juk af te werpen vóór gij zekerheid hebt van andere ressources; dat alles is zeer natuurlijk in u; maar, gij zult mij toestemmen, dat ik, ik allereerst recht heb te weten wat ik in u zou vinden... Lage baatzucht en grof egoïsme heerschen zoo schaamteloos in onzen tijd en dekken zich met zulke aantrekkelijke maskers, dat men er licht door bedrogen kan worden... en ik... heb geen plan mij te laten bedriegen; ik wil helder zien, eer ik mij tot iets verbind...’
‘Maar, Regina!’ viel hij in, smartelijk getroffen door den zonderlingen toon dien zij aansloeg, zoozeer in contrast met de zachte ontroering, waardoor in den regel een jong meisje wordt aangegrepen na verklaringen als de zijne. ‘Regina! kunt gij twijfelen aan mij, aan mijn hart, aan de oprechte, ernstige liefde, die gij mij hebt ingeboezemd? Luister!’ en hij trad wat nader en wilde hare hand vatten, maar zij deed schielijk een stap achterwaarts en trok hare hand terug, als schuwde zij zijne aanraking. Pijnlijk
| |
| |
verrast, maar toch nog vol hoop op eene eindelijke zegepraal, ging hij voort: ‘Gij zijt schrander en scherpzinnig boven velen, Regina; gij bezit het vermogen om het valsche van het ware te onderscheiden; hoe kan er dan twijfel in u opkomen, of ik de taal der waarheid en der oprechtheid tot u gesproken heb; hoe wendt gij onzekerheid voor omtrent mijn hart, mijn karakter; ik die mij steeds gegeven heb, zooals ik ben; die nooit heb getracht u door laffe vleitaal te winnen, maar u veeleer heb gekrenkt en verstoord, door u te wijzen op kleine gebreken, die uwe groote eigenschappen verhinderden tot haar recht te komen. Als gij mij door uw mistrouwen hadt gekrenkt, heb ik mij zelven beheerscht, om met lijdzaamheid uw terugkeer tot betere gevoelens voor mij af te wachten; dát toch zult gij geene geveinsdheid noemen; dát toch kan u niet in verwarring gebracht hebben omtrent mijn aard en gezindheid. Zelve hebt gij het zeker nooit kunnen beseffen, Regina, hoeveel gij mij hebt doen lijden, want dan zoudt gij wreeder en hardvochtiger zijn dan ik meen te weten dat gij zijt, en ik heb dat lijden, die krenkingen, die eb en vloed van uwe gunst en ongunst zwijgend gedragen, niet uit lafheid, omdat ik tegen eene verklaring als die van heden heb opgezien, maar omdat ik altijd hoopte dat gij uit u zelve een eind zoudt maken aan de spanning die er tusschen ons heerschte; dat gij mij ronduit zoudt zeggen waaruit zoo vaak uwe bittere luim tegen mij opwelde; en nu, nú komt gij mij verrassen met de vraag: wat gij in mij zult vinden, alsof niet alle onzekerheid in onze verhouding tegen elkaar van u is uitgegaan? Daarom, maak gij een eind aan die marteling, die mij ondraaglijk is geworden. Spreek het uit, wat er tegen mij in u omgaat, en helder mij op, wat mij onverklaarbaar is; het is nú eene beslissende ure, en ik heb recht van u te vorderen, dat gij die niet verloren laat gaan in onbestemde verwijtingen, die geen licht geven en geen uitkomst.’
‘Gij hoopt mij te overreden door stout spreken,’ viel zij in, ‘maar gij vergist u; op zoo iets heb ik gerekend; ik weet dat gij een uitstekend tooneelspeler zijt, die zonder veel inspanning iedere rol weet op te voeren, welke hij noodig acht. Men heeft u wel eens schertsend voorspeld, dat gij uwe fortuin zoudt kunnen maken als operazanger; mogelijk zal dat talent u nog wel te pas komen, daar
| |
| |
uw tegenwoordig beroep u mishaagt en de combinatiën, die men voor u heeft uitgedacht, nog vooreerst geen kans hebben te slagen...’
Terwijl zij zoo sprak, zag Eckbert haar aan met de uiterste verbazing, maar tegelijk met angstige bezorgdheid. Hetgeen zij zeide, kon naar zijn gevoelen niet gelden als antwoord op zijn spreken; hij begreep dat hare bedoeling was, hem pijnlijk te kwetsen; maar het waren degensteken in de lucht, want hare woorden sloegen niet op de zijne, en de toon waarop zij sprak, hoewel schijnbaar koel en vast, getuigde van die ingehouden drift, die als razernij zal woeden als zij eindelijk onbeteugeld losbarst. Er was iets in haar voorkomen, dat hem schrik aanjoeg. De oogen, die zij strak op hem gericht hield, flikkerden of zij pijlen wilden uitschieten; haar donkere tint verschoot tot vaalbleek; een gloed brandde haar op het voorhoofd en hare bleeke lippen trilden, terwijl zij langzaam en als met moeite de schetterende klanken uitbrachten. Zoo in hare volle lengte voor hem staande, in het lange slepende ochtendkleed, gaf zij hem den indruk of hij met een krankzinnige te doen had, die dreigde in een vlaag van waanzin op hem aan te vallen.
‘Regina! Regina!’ hernam hij op zachten toon, als om haar tot zich zelve te brengen en tot het ware besef van den toestand; ‘gij hebt niet naar mij geluisterd; gij zijt niet wel; gij verkeert in een staat van zenuwachtige overspanning, die u doet uiten wat gij niet meent; de zonderlinge hardheden die gij mij zegt, zal ik niet opvatten, zij komen voort uit een toestand die... mijne bezorgdheid wekt; gij wordt vervolgd door een idée fixe, dat u geheel overmeestert en oorzaak is dat gij mij misverstaat. Ik sprak u van mijne liefde, van de kwellingen die ik lijde bij de onzekerheid omtrent de uwe; ik vroeg naar de oorzaak uwer ontstemming tegen mij, en gij antwoordt met te spreken over mijn beroep, over zaken, over allerlei wat mij onbegrijpelijk is.
‘Is het u zoo onbegrijpelijk, dat ik den juisten zin onderken, die achter uwe woorden schuilt? Acht gij dat misverstand of geestverwarring, dat ik uwe taal vertolk zooals die verstaan moet worden?’ vroeg zij luid en heftig, alsof zij zich niet langer kon, niet langer wilde bedwingen; ‘of durft gij ontkennen, mijnheer, dat die
| |
| |
hand, waarop gij wilt dat ik u hoop zal geven, iets anders voor u beteekent dan: den sleutel tot mijn vermogen?’
‘Ik vreesde het wel, 't is een idée fixe geworden, dat onzalige wantrouwen, dat u dus tegen mij opzet, verzuchtte hij, meer bedroefd dan gekrenkt. ‘Het schijnt onuitroeibaar, en toch, ik heb er u zoo tegen gewaarschuwd. Strijd, strijd er tegen, Regina, want het zal uw gansche levensgeluk verwoesten, en gij zelve zult er het eerste slachtoffer van zijn, geloof mij.’
‘Verschoon mij dat ik u geen geloof kan geven in dezen; want aan het wantrouwen, dat gij zoozeer misprijst, dank ik het toch, dat ik geene onvoorzichtigheid heb begaan, en ontkomen kan aan den strik, dien zekere edelaardige, betrouwbare lieden van uwe soort mij hebben gespannen. Uwe samenzwering met uwe waardige vrienden tegen mijn persoon en mijne fortuin is ontdekt, door mij ontdekt, mijnheer, en mislukt... gij kunt het hun aanzeggen, dat zij den buit hebben verdeeld, vóórdat zij de prooi in hunne macht hadden.’
‘Ik zal mij geene moeite geven om uwe logogryphen te ontcijferen,’ hernam hij nu ook met opkomenden toorn, daar hij inzag dat zij hem niet in waanzin beleedigde, maar met een boos opzet en wetende dat zij het deed; ‘maar ik vermoed in uwe raadsels een toeleg om mij diep en bloedig te krenken. Wees gewaarschuwd, dat ik de man niet ben om dit met lijdzaamheid te dragen.’
‘En gij? meent gij bijgeval dat eene vrouw zich niet diep en bloedig gekrenkt moet achten, als men het onwaardigste spel met haar speelt ter wille van hare fortuin; als men bij haar niet vraagt naar haar geest, haar hart, haar karakter; als men het zelfs onverschillig noemt, of zij mooi of leelijk is, en alleen maar berekent wat zij opbrengt; en zult gij mij nóg van onrechtmatig wantrouwen beschuldigen, als ik u zeg, dat ik weet hoe een respectabele handelsagent door uwe tusschenkomst al vooruit mijne fortuin tot het objectief neemt van zijne speculatiën?’
‘Een handelsagent, door mijne tusschenkomst; wat opraapsel is dit? Ik begrijp er niets van....’
‘Gij begrijpt er niets van! dat is wel vreemd. Gij kunt mij dus niet zeggen wie zekere Karel Zegers is, met wien gij in
| |
| |
correspondentie zijt over zaken, inzonderheid over de excellente winstgevende zaak, die hij en gij in ons huwelijk zien.’
‘Karel Zegers behoort tot de kennissen die ik hier heb gemaakt, dat is waar,’ sprak hij kalm en even de schouders ophalend, ‘al is het juist niet tot mijne vrienden; maar... wie heeft u dat in het hoofd gebracht, dat ik met hem in correspondentie zou zijn, en nog wél over mijne wenschen met betrekking tot u; ik, die mij reeds ontzien zou uw naam te noemen tegenover hem.’
‘Wien de goden ten val willen brengen, worden door hen met blindheid geslagen,’ antwoordde zij, terwijl zij zich omwendde en een boek van hare schrijftafel nam, dat zij hem voorhield. ‘Gij zult mogelijk ook ontkennen, dat gij zelf mij dit tweede deel van Auerbach's Auf der Höhe hebt overhandigd?’
‘Waarom zou ik ontkennen wat de waarheid is?’ gaf hij ten antwoord met sprekend ongeduld.
‘En dat gij mij gewaarschuwd hebt, dat ik er een briefje in vinden zou?...’
‘Dat gij zeer zeker verkeerd hebt opgevat in uw chronischen staat van achterdocht, zooals ik wel zie...’
‘Integendeel, ik heb dat in verband gebracht met het bezoek van heden en met een ander biljet, vermoedelijk niet ter lectuur bestemd voor mij, maar dat ik toch heb gelezen, omdat gij de radelooze onvoorzichtigheid hebt begaan, dat in het boek te laten liggen; een briefje van dien nobelen Karel Zegers, die niet tot uwe vrienden behoort, met wien gij niet in correspondentie zijt, en die u toch “Amice” betitelt, en die u zelfs geld aanbiedt - onder u, heeren, zeker een sprekend bewijs van vriendschap - in de onderstelling dat gij welhaast heer en meester zoudt zijn van mijn vermogen, en bijgevolg in de gelegenheid om alles met winst te restitueeren. Dat briefje, mijnheer Witgensteyn, is mij in handen gevallen; het was zonder adres en bestond uit twee opengevouwen blaadjes mailpapier, tusschen de pagina's van het boek verscholen, die ik opmerkte en, geleid door dat heilzame wantrouwen dat gij zóó misprijst, heb doorgelezen, toen ik zag dat uw naam er in stond in verband met den mijnen, en langs dien weg ben ik tot eene ontdekking gekomen, die mij voorgoed tegen verdere speculatiën van die zijde beveiligt.’
| |
| |
‘Maar dat briefje, dat ik niet eens gevonden heb bij de haast die ik had om u het boek te doen toekomen, dat mij ter hand werd gesteld toen ik op het punt stond naar u toe te gaan, dat briefje bewijst immers niets tegen mij. Iedereen kan dwaze of impertinente epistels richten aan wien hij wil; is hij, die ze ontvangt, dan daarvoor aansprakelijk? Karel Zegers had evengoed in zijn hoofd kunnen krijgen om aan u de voorstellen te doen, die gij zegt dat hij aan mij heeft gericht....’
‘Niet evengoed,’ hernam zij met fierheid het hoofd opheffend en hem een verpletterende blik toewerpend. ‘Gij, gij zelf moet hem het recht gegeven hebben u dergelijke voorslagen te doen. Of is het ook onwaar, wat ik hier lees, dat deze speculant u tienduizend gulden heeft geboden voor uw goede kans om bij mij te slagen, reeds vóórdat onze eerste ontmoeting had plaats gevonden, en dat hij op dit edelmoedig aanbod zijn recht grondde om nu van u een wederdienst te vragen, nadat uw en zijn vriend Smilders hem verzekerd had dat hij zijne weddenschap gewonnen had, daar alles tusschen ons in orde was, dat ons engagement spoedig publiek zou worden, en dat gij dan wel haast zoudt maken om la clef de la cassette in handen te krijgen, in welk geval het bij u op een dertigduizend gulden meer of minder niet aankwam, de som welke hij noodig had, en waarvoor gij de associé zoudt kunnen worden van het handelshuis dat men hier wilde oprichten. Dat alles en nog veel meer staat hier te lezen, hier! Lees zelf en overtuig u, of ik door een idée fixe werd beheerscht, toen ik in dat alles ergerlijke combinatiën heb meenen te zien, of wel dat ik den juisten zin heb gevat en daarmee het recht heb verkregen, om mij te verheugen dat ik aan het net dier speculatiën ben ontkomen.’ En zij gaf het corpus delicti in zijne handen.
Kloek als 't een man van zijn beroep past te midden van het gevaar, als de orkaan opsteekt en de stortzeeën hem in wilde woede over het hoofd bruisen, had hij zijne aandoeningen beheerscht en was zich zelf meester gebleven, terwijl zij met de ironie eener doodelijke gekrenkte vrouw en met de uiterlijke koelbloedigheid van een rechter van instructie hem dit verhoor deed ondergaan en met hare bewijzen au pied du mur zette; maar nu hij de fijne,
| |
| |
met eene nette koopmanshand beschreven blaadjes tusschen de vingers klemde, had hij al zijne zelfbeheersching noodig om de aanvechting te weerstaan ze in woesten toorn te verscheuren. Zijn voorhoofd gloeide van verontwaardiging, toen hij het inzag; de letters dansten hem voor de oogen, en het was of ze allerlei kleuren aannamen, of er vonken uit lichtten, die als kringen, als sterren rondom hem heen draaiden en hem duizelig maakten. Hij kón niet lezen in dezen oogenblik, maar hij moest wel gelooven dat er stond wat Regina hem zeide; hij moest gelooven dat zij niets uitvond om hem te krenken, en dat Smilders en Karel Zegers, de een uit voorbarigen vriendschapsijver, de ander uit overijlden koopmansgeest, die van alles partij wil trekken en geen middel ongepast acht als het maar doel treft, hem dezen slechten dienst hadden bewezen. Hij begreep dat hier toespelingen en berekeningen waren neergeschreven, die hij zelf met de hoogste verontwaardiging zou hebben verworpen, en die, waar ze haar golden, elke kiesche en fijngevoelende vrouw op het pijnlijkst moesten grieven, maar die juist bij het eigenaardige van Regina's karakter door haar zouden worden opgevat als eene monsterachtige samenspanning, waaraan zijne medeplichtigheid de proporties gaven van het laaghartigst vergrijp. En toch stond Eckbert voor haar in het volle besef zijner onschuld, daar hij zoomin kennis had gedragen van het compromittant biljet, als hij deelgenoot was van de onkiesche plannenmakerij zijner vrienden, wien hij nooit zijn hartsgeheim had toevertrouwd, en die alleen bijgeval of door indiscretie met zijne verhouding tot Regina bekend waren, en er hunne gevolgtrekkingen uit maakten bij gissing. Daar hij Regina's naam nooit tegen Smilders of Karel Zegers had uitgesproken, om hun de dwaze weddenschap niet weer in het geheugen te brengen; nooit een woord had geuit, dat van zijne genegenheid voor haar getuigde, en zij toch wisten dat hij zijne entrées had in het huis der van Berchems meenden zij gerechtigd te zijn slechts berekening te zien in zijn vasthouden aan die relatie. Zij vonden dat hij gelijk had, en Karel Zegers zag er eene kostelijke zaak in, waarmee hij zich haasten moest zijn voordeel te doen. ‘Als men zoo'n buitenkansje kon vatten, was het dwaasheid dat te laten glippen, uit discretie
| |
| |
of bij gebrek aan ijver. Onder het régime van rails en telegraaf, was het onvoorzichtig met de trekschuit te komen, als men zijn doel wilde bereiken.’ Karel Zegers meende het niet kwaad, maar hij had overlegd en gehandeld als een ‘zaakmensch’, die bij de Duitschers ter schole was geweest.
Maar al begon Eckbert in te zien wat er Regina toe gebracht had om hem deze beschuldigingen naar het hoofd te werpen, ze waren daarmee nog niet weerlegd, al ondernam hij met het volste recht om ‘not guilty’ te pleiten. Toen hij van de eerste verrassing bekomen was, wierp hij het biljet van Karel Zegers met een gebaar van minachting en afkeer ter zijde, en sprak toen tot Regina op een toon van ernst en vastheid, die haar vertrouwen had moeten inboezemen:
‘Gij hebt gelijk, Regina; dat, wat hier geschreven staat, is uwer, is mijns onwaardig, en zoo ik er schuld aan had, ware het alleen door in roekeloos zelfvertrouwen bij vrienden en bekenden van deze gehalte met mijne relatiën tot u gepronkt en daarop zekere verwachtingen te hebben gebouwd, of toegelaten dat anderen er die op grondden, dan, waarlijk, had ik de scherpe verwijten, die gij mij naar het hoofd werpt, ten volle verdiend. Maar aan iets dergelijks ben ik niet schuldig. Integendeel, voortdurend in onzekerheid verkeerend omtrent uwe gevoelens voor mij; altijd geslingerd tusschen hoop en vrees, zou niet slechts hetgeen ik u, maar ook hetgeen ik mij zelf schuldig was, mij tot voorzichtigheid hebben gemaand. En al heb ik de oogenblikken gekend, waarin uw hart voor mij scheen te spreken, ze werden, helaas! maar al te vaak vervangen door sombere luimen van wantrouwen en stugheid, die mij waarlijk niet aanmoedigden om de vervulling mijner wenschen als eenigszins nabij te beschouwen; en nu, welk een onnoozele fat of welk een vermetele blagueur had ik moeten zijn, om deze zoo twijfelachtige verhouding toch als zoodanig voor te stellen aan anderen, en wel met zulke gewisheid, dat zij er zich door gerechtigd achtten mij met projecten aan boord te komen, die, nota bene! op mijn bezit van uwe fortuin waren gegrond. - Zeg mij, Regina, want ik heb haast dat van u te hooren na de harde woorden die gij mij hebt toegevoegd, dat gij dit van mij gelooft, dat gij uwe aantijgingen terugneemt, dat gij aan mijne
| |
| |
loyauteit gelooft, die nooit gefaald heeft waar het eere en kieschheid gold...’
‘Dat kan ik u niet zeggen, Eckbert,’ viel zij hem in de rede op den toon van diep smartelijk verwijt, of het haar zelve leed was dat zij zóó spreken moest; ‘want ik kan niet gelooven aan de loyauteit van iemand, die wel degelijk heeft gezondigd tegen hetgeen eervol en ridderlijk mag genoemd worden.’
‘Regina, Regina!’ riep hij uit, in sprekende verontwaardiging den armstoel, waartegen hij leunde, met drift ter zijde schuivend; ‘neem die woorden terug, want ik ben mij zelven niet langer meester... ik mag zulken hoon niet dragen...’
‘Het is mijne schuld niet, dat gij dien dragen moet. Ik kan niet terugnemen wat ik waarheid acht Of past het een man van eer en loyauteit eene laffe weddenschap aan te gaan met een troep jongelieden van de oppervlakkigste soort, dat hij naar de hand zal staan van de eerste jonge dame de beste, wier fortuin hem ten lokaas strekt! Is het kieschheid, zulk een laaghartig verbond te bezegelen met een gloeienden toost en een ruimen dronk! Ontken nu niet, Eckbert!’ ging zij voort, met eene stem die getuigde dat zij hare drift niet langer kon beheerschen, ‘want ik zou u den datum kunnen noemen, waarop gij u dus vergeten hebt.’
‘Dáár zit het hem dan!’ riep hij uit, bijkans verlicht dat zij eindelijk had uitgesproken wat zij tegen hem had in het harte; maar toch verbleekend bij de gedachte, dat die grieve geen vermeende was, hernam hij zacht en ootmoedig: ‘Het is waar, Regina, er zijn dergelijke dwaze gesprekken gevoerd onder ons, jongelieden, op zekeren avond in een vroolijk gezelschap, waarbij iedereen alles uitflapte wat hem in het hoofd kwam om op goedkoope wijze geestig te zijn, en ik heb voor dat oogenblik met den toon van de anderen ingestemd; meer niet, meer waarlijk niet; en ik houd staande, dat daarmee niet tegen eer en loyauteit is gezondigd, al begrijp ik zeer goed hoe uw fijn gevoel van kieschheid er door gekwetst werd. Toch, als gij mij geduldig wilt aanhooren, zijn er nog wel verzachtende omstandigheden te pleiten. Wie de boosaardigheid of de onvoorzichtigheid kan gehad hebben u dat voorgevallene mede te deelen, begrijp ik niet; het moet een van de jongelui zijn geweest; maar dan had de eer- | |
| |
lijkheid toch gevorderd niet een deel van de waarheid over te brengen, maar alles geheel voor te stellen zooals het heeft plaats gevonden....’
‘Niemand heeft het mij aangebracht; niemand heeft de waarheid verminkt voorgesteld, want ik zelve, ik heb alles gehoord, alles waargenomen wat er tusschen u en die anderen is omgegaan op dien 17den Juni, in een der afgelegen berceaux van de Buiten-Soeiëteit.... Gij, heeren, hebt er niet op gelet, dat er vlak naast u buren waren, stille, zwijgende lieden, een bejaard heer en eene dame - mijn oom en ik. Tracht dus niets te loochenen, want ik heb alles verstaan en alles begrepen. Ik had eerst geen lust om naar die heerenpraatjes te luisteren, maar toen uw naam werd genoemd, toen ook de mijne ter sprake kwam, kon ik niet nalaten er mijne volle opmerkzaamheid aan te schenken... gij weet zelf het best wat ik heb kunnen hooren....’
‘Bovenal hoe het door u is opgevat en uitgelegd. Vandaar dan uwe houding op dat bal tegen mij, die mij toen de wreedste caprice scheen, die in een trotsch despotiek dameshoofd kon opkomen. O! hadt gij mij toen terstond alles ronduit gezegd, wat gij tegen mij hadt; ook het hardste verwijt zou mij eene weldaad zijn geweest, want dan had ik mij kunnen verdedigen; ik had u kunnen ophelderen waar gij hadt misverstaan; gij zoudt gezien hebben, dat ik minder schuldig was dan het u toescheen; ik zou uwe vergevensgezindheid hebben ingeroepen, en allerlei misverstand, allerlei verdenking ware nimmermeer tusschen ons opgerezen. Het zou tot eene oprechte verzoening zijn gekomen, ik ben er zeker van, en de wortel der bitterheid, waaruit al het volgende kwaad is opgeschoten, ware in eens uitgeroeid....’
‘Gij stelt u dat voor, omdat het u zóó het liefst ware geweest; maar ik... ik heb van den beginne aan de krenking veel te diep gevoeld om aan vergiffenis te kunnen denken. Het is waar, er zijn oogenblikken in mijn leven geweest, waarin vroegere herinneringen - of zekere zwakheid van hart - mij voor eene wijle de onuitroeibare veete op zijde deed zetten als iets afschuwelijks waarvoor men de oogen sluit; maar toch rees mijns ondanks de gedachte daaraan telkens weer bij mij op, en stelde zich tusschen u en mij als de engel met het vlammend zwaard die scheiding gebood.’
| |
| |
‘Ziedaar nu toch eene opvatting, Regina, waarbij gij niet zult kunnen volharden, als gij billijk wilt zijn jegens mij, en slechts even onbevooroordeeld wilt nadenken over hetgeen er eigenlijk tusschen ons ligt: onvoegzame scherts van anderen - voorstellen die - ik - ik erken het, door hun entrain meegesleept en - ook een weinig uit vrees mij belachelijk te maken in hunne oogen - niet terstond met dien ernst en onwil heb afgewezen, als ik had moeten doen, en zeker zou gedaan hebben, had ik kunnen denken dat anderen op losse gezegden zekere verwachtingen zouden gebouwd hebben. Ik trok lachend de schouders op over de luchtkasteelen die zij te mijnen behoeve wilden stichten, en nam den schijn aan dat ik tot de verwezenlijking daarvan het mijne zou doen, om aan den drang hunner vriendschapsdiensten te ontkomen.’
‘Gij hebt toch niet verzuimd te doen wat in uwe macht stond om die nobele weddenschap te winnen,’ beet Regina hem toe. ‘Gij hebt mij terstond opgezocht, u aan mij laten voorstellen - u aan mij opgedrongen - moest ik zeggen, met eene volharding, die wel van iets anders getuigde dan de zucht om er u af te maken, die ik alleszins voor ernst heb genomen, en waarin ik de vurige begeerte zag....’
‘Om dat deel uwer vriendschap te herwinnen, wat ik door afzijn en langdurig tijdsverloop dacht verloren te hebben; als gij dát bedoelt, Regina, hebt gij gelijk. Toen ik u weerzag, na zooveel jaren van scheiding, was ik tot duizelens toe verrast en getroffen over hetgeen er geworden was van het kind, waarmee ik had getwist en gestoeid; van het jonge meisje, dat ik als in een droom maar even had mogen aanschouwen. Ik zag mijn ideaal van jonkvrouwelijke fierheid en kloekheid in u verwezenlijkt. Ik zag ernst en waardigheid in uwe houding, al was die op smartelijke wijze tegen mij gekeerd; ik zag geest en gloed lichten in uwe oogen, al was het de flikkering van een toorn tegen mij, die ik toen nog niet wist verdiend te hebben. Ik dacht bij die ontmoeting niet eens meer aan die onzalige weddenschap, of zoo de gedachte nog bij mij opkwam, was het om die als een onwaardigen last van mij af te werpen, en ik heb aan een vriend, den eenigen dien ik waarlijk met dezen naam kon bestempelen,
| |
| |
George Warens, al terstond mijn innig leedwezen vertrouwd, dat ik mij door de dwaasheden van de anderen een oogenblik heb laten meesleepen. Ik heb hem opgedragen mij van de zotte overeenkomst los te maken, juist omdat ik mij door u onweerstaanbaar voelde aangetrokken, en niet wilde dat die anderen zich in mijne houding tegenover u zouden vergissen. Geloof mij toch, Regina!’ eindigde hij bijna smeekend, daar hij zag dat zij hem strak en onbewogen bleef aanzien.
‘Hoe wilt gij dat ik u gelooven zal, sinds al het verdere mij van het tegendeel getuigt? Uwe teleurstelling over mijne slechte ontvangst heeft in 't allerminst niet geschaad aan uw entrain op het bal; gij hebt, naar de verplichting u opgelegd, uw best gedaan om een eerste échec te vergeten, en de held van den avond te zijn! Later - veel later - zien wij elkander weer onder minder ongunstige omstandigheden. Ik tracht te vergeten, te vergeven, en - nauwelijks volg ik de stem die voor u sprak in mijn hart, of ik hoor allerlei stemmen om mij heen op allerlei toon uwe overwinning proclameeren en zulke uitlegging geven aan mijne onbeduidendste handelingen, als meest met hunne en uwe verwachtingen overeenstemt; er zijn er die juichen over de “erstaunlichen Fortschritte”, die gij zoudt gemaakt hebben in mijne gunst; ik herhaal hunne eigene woorden; er zijn anderen, die u aanraden schulden te maken, daar la fée aux écux toch niet verzuimen zal ze te betalen; er zijn er zelfs die verzekeren, dat ik gecompromitteerd zou zijn, zoo er nu tusschen ons niet spoedig eene openlijke verloving plaats vond. Het zou zeer wel kunnen zijn! Er zijn lieden, die alle middelen goed achten als ze slechts tot het doel voeren. Maar ik zeg u, mijnheer Eckbert Witgensteyn, dit zal hier bij mij niet gelukken, want ik ben vast besloten mijne vrijheid te handhaven tegen elke soort van intrige, en nooit mijne hand te geven aan een man, dien ik zou moeten verdenken eerder naar mijne fortuin gevraagd te hebben dan naar mijn persoon.’
Meer dan eens had hij getracht haar in de rede te vallen en den stroom harer heftige beschuldigingen te breken; tevergeefs; zij stoorde zich niet aan zijne pogingen tot verweer; zij ging door als een hollend paard, tot zij zelve gekomen was waar zij wezen wilde, maar nu, afgemat, ademloos bijkans, liet zij zich neer- | |
| |
vallen op hare causeuse, en maakte een afwerend gebaar, toen hij willens scheen naderbij te komen. Zoo trad hij weer terug en zonder eens te weten dat hij zulks deed, ging hij zitten op den tabouret voor hare pianino, maar met den rug naar het instrument gekeerd.
‘Ik heb u laten uitspreken, Regina, omdat het u noodig scheen mij dit alles te zeggen; ik kan het zelfs niet in u prijzen, dat gij het vermogen hebt gehad al deze bitterheden, die gij tegen mij in uw harte hebt opgegaard, te verkroppen, juist tot eene beslissende ure als deze, om ze mij dan naar het hoofd te werpen als slijk en gal met loog doormengd! Ziedaar eene kracht van geest, die ik u niet benijd! Maar waar gij uw verstand laat heerschen over uw gevoel, moest het eerste u toch beter voorlichten en u bewaren voor de kleingeestige zwakheid, om alle on dits als bewezen feiten op te vatten. Is het uwer waardig, Regina; is het billijkheid oefenen jegens mij, dat gij mij verantwoordelijk stelt voor al wat er rondom u wordt gepraat of gelasterd? Is het uwer waardig, dat alles op te vangen met het gretig luisterend oor van den argwaan, om het tegen mij aan te voeren als bewijzen van mijne onkieschheid en déloyauteit? Ik kan daarop alleen antwoorden, dat ik met de lieden, die gij sprekende invoert, niets gemeen heb; dat ik niet de man ben, dien gij daar hebt geschetst; de man, die door intriges naar uwe hand zou staan, die hij uit lage baatzucht voor zich zou wenschen zonder een hart te hebben voor uw persoon. Dien man... ik geef u daarop mijn woord, zou ik de eerste zijn om diep te verachten...’
‘Dan zijn wij het eens,’ viel zij in, ‘want ik, ook ik veracht hem diep!’ en haar vonkelende blik trof hem ‘of 't een bliksemslicht waar,’ zou de dichter zeggen.
‘Mij! mij! Regina,’ riep hij met eene stem, sidderend van verontwaardiging, en in drift opstaande sloeg hij, zonder het te weten of te bedoelen, met de volle vuist krampachtig gesloten op de fijne ivoren toetsen der openstaande pianino. Zij gaven een schellen, somberen wanklank, maar die hem minder schril en schetterend in de ooren klonk dan haar wederwoord op zijn smartelijken kreet, want eene vraag kon men het niet noemen. Zij gaf het met afgewend hoofd en met doffe stem.
| |
| |
‘Ik kan geen leugen spreken, Eckbert; de man, dien ik mijn vertrouwen, mijne achting zou kunnen geven, zijt gij in mijne schatting niet...meer!’ - voegde zij er achter op fluisterende toon, als kon zij dat woord nauwelijks uitspreken.
‘Nu dan, vaarwel!’ Hij keerde zich af en deed haastig eenige stappen tot aan de deur; toen bleef hij staan en sprak met gedwongen kalmte, met eene stem waaraan hij vastheid trachtte te geven, met bleeke, trillende lippen, terwijl de gloed van smart en verontwaardiging hem op het voorhoofd brandde:
‘Zoo een man mij iets had gezegd van al wat gij mij hebt voorgeworpen, zou ik hem dwingen mij satisfactie te geven of de beleediging te herroepen, onwillekeurig zocht zijne hand het gevest van zijn wapen. Maar toch, Regina van Berchem! al zijt gij eene vrouw, gij hebt mij bitterheid aangedaan; gij hebt mij in mijne eere gekrenkt, en gij zijt mij daarvoor genoegdoening schuldig. Langs welken weg, langs welken verren omweg misschien, ik die zal moeten verkrijgen, weet ik nú niet, maar ik zal niet rusten, vóór ik mijne revanche heb genomen; wees er zeker van. En ik voorspel u dat gij dat, wat gij mij hebt aangedaan, eenmaal met bloedige tranen zult beschreien. Gij hebt noodig door spitsroeden van zorg en smarte heen te gaan, om het nietige te erkennen van die schatten, waarop gij zoo trotsch zijt en die u met blindheid hebben geslagen, terwijl gij u inbeeldt dat zij anderen verblinden; gij zult hongeren en dorsten naar een menschenhart dat het uwe verstaat, en gij zult het niet vinden! Gij weet zelve wel waarom.... Van nu aan loopen onze wegen uiteen, maar eens zult gij mij weerzien, als ik mijne revanche kom vragen!’
Hij boog en ging heen, zonder meer naar haar om te zien, en dat was goed ook, want in zijne haast om nu weg te komen, liet hij de deur wijd openstaan, en zóó hij omgezien had, zou het hem niet zijn ontgaan, hoe zij neerstortte voor haar canapé, het hoofd in de kussens verbergend om hare snikken te smoren..................................................................
Thomas, die in gemoedelijken dienstijver kwam waarschuwen
| |
| |
dat het koffietijd was, zag haar in dien staat van verbrijzeling en hoorde haar smartelijk snikken.
‘Mijnheer is al binnen,’ hernam de oude getrouwe, die bescheiden in de open deur bleef staan.
Regina, die hem nu pas bemerkte, rees op als met een schok en hield haar zakdoek voor de oogen, terwijl zij met moeite uitbracht: Laat juffrouw... Huskins... voor alles zorgen... ik heb zware hoofdpijn.’
‘Dat ziet men u wel aan,’ hernam Tom het hoofd schuddende, en schuchter wat nader tredende vroeg hij meewarig: ‘Heeft de juffrouw niets noodig; zal ik om den dokter gaan?’
‘Ik heb niets noodig, dan dat men mij met rust late!’ riep zij met ongeduld; de sprekende bezorgdheid op het gelaat van den ouden man ergerde haar; droevig en zwijgend wendde hij zich af en ging.... Op eens viel haar iets in en zij riep hem terug.
‘Thomas! mijnheer Witgensteyn heeft hier een boek laten liggen, dat moet hem terstond bezorgd worden.’ Zij reikte het hem over. ‘Zonder uitstel, hoort gij Thomas en door u.’
‘En geene boodschap er bij, juffrouw?’
Zij schudde van neen.
‘Alleen als er naar mij gevraagd wordt, ben ik.... heel.... wel; verstaat gij mij, Tom?’
Hij boog zwijgend tot antwoord, maar zijn blik vol deernis op haar gericht, bewees dat hij hare intentie wel had gevat.
Regina had noodig dien ganschen dag alleen te blijven. Het scheelde niet veel, of zij ware bezweken onder het gewicht van de taak, die zij zich zelve had opgelegd. Zij had Eckbert meedoogenloos willen treffen; maar met het wapen dat zij hanteerde, had zij zich zelve even smartelijke wonden toegebracht als hem. Toch had zij den treurigen moed gehad de executie te volvoeren; maar eerst ná den strijd voelde zij wat haar die had gekost, en hoe haar moed overmoed was geweest, hare schijnbare kalmte overspanning, waarop de diepste verslagenheid en afmatting volgden; haar slachtoffer had zich niet weerloos laten verslaan; het had haar menigen stoot toegebracht op de gevoeligste plek, en die wonden zouden nabloeden. Zij begreep dat eerst later, toen
| |
| |
zij tot bezinning kwam. Hij had zich reeds nu op haar gewroken door onheilspellende profetieën, die haar nóg in de ooren schetterden, en toch had hij de worsteling niet opgegeven vóór hij haar met het zwaard der wrake had gedreigd, dat van nu aan boven haar hoofd was opgeheven.
Toen zij, na Thomas te hebben weggezonden, in haar boudoir vluchtte en dat afsloot om tegen elke stoornis veilig te zijn, zag zij bij toeval in den spiegel en schrikte zelve van haar bleek en verwilderd uitzicht.
‘Goddank! dat het gedaan is; het dreigde mij krankzinnig te maken,’ riep zij overluid met eene schrille stem. ‘O, Eckbert! Eckbert! Dat het zóó heeft moeten zijn tusschen u en mij! Nu is het uit!... voor altijd uit;’ en eerst bij die klachten gewerd haar de verlichting der tranen, die zij nu den vrijen loop liet.
Was het uit?
|
|