| |
| |
| |
IV.
Oom Jozua, als een écolier en vacances, had het er eens van genomen en was blijven soupeeren. Daar hij wist dat zijne nicht niet graag laat opbleef en zelden iets van het souper gebruikte, had hij haar verzocht, niet naar hem te wachten, daar hij, eens uit zijnde, een rechte plakker was. Regina was dan ook al vroeg naar hare kamer gegaan; maar tegen hare gewoonte had zij zich niet ter ruste begeven, nadat zij hare kamenier had weggezonden. Zij had in den loop van den dag een brief ontvangen, dien zij nu ongestoord wilde lezen en beantwoorden. Hare Emma, de jonge dame, met welke zij op de Zwitsersche kostschool dien innigen vriendschapsbond had gesloten, schreef haar nu voor 't eerst na haar huwelijk. De bruidsreis, de aankomst in eene vreemde stad, al de nieuwe kennissen, wier bezoeken men te ontvangen en te beantwoorden heeft, dat alles had zooveel tijd genomen, dat de jonggehuwde er na maanden eerst toe gekomen was aan hare ‘amie de coeur’ hare verandering van positie mede te deelen. De inhoud van dit schrijven had de grootste verbazing, de hoogste verontwaardiging bij Regina gaande gemaakt, zoodat zij den brief na de eerste vluchtige lectuur ter zijde had gelegd, om dien nu met de meeste aandacht te herlezen en te commenteeren. Niet vreemd, de teedere, gevoelvolle, hartstochtelijke Emma meldde haar dat zij getrouwd was, heel spoedig na het verlaten van de kostschool, zooals zij zich voorgesteld had, maar niet met dien beminden en beminnelijken Julius R., over wien de beide meisjes zoo menig vertrouwelijk uurtje te zamen hadden gepraat, en wiens voortreffelijkheden Emma hare vriendin dan met zooveel opge- | |
| |
wondenheid had geroemd. Och neen! Tot de deugden van dezen aangebeden romanheld scheen die der standvastigheid niet te behooren, of wel, hij was zelf aan de trouw en vastheid van wil zijner geliefde gaan twijfelen, en bij dien twijfel had hij er geen kwaad in gezien haar vóór te zijn, op zulke wijze, dat Emma, bij haar terugreis naar het vaderland, in een der Zwitsersche hotels, waar men Hollandsche couranten had, het bericht van zijn huwelijk met eene andere in de advertenties las. Tegelijk ook, en dit had haar eenige verlichting gegeven, zijn woord van afscheid aan vrienden en bekenden, daar hij als ambtenaar naar Nederlandsch-Indië vertrok. In het eerste oogenblik was zij, als overstelpt van smartelijke verrassing, haast onder den schrik bezweken, schreef zij, maar toch had zij begrepen, dat zij zich in het onherroepelijke moest schikken en zich goed houden, wilde zij niet belachelijk worden. Haar voogd wist van hare geheime genegenheid en had er zich tegen verzet; zij wilde niet dat deze haar een triomfeerend: ziet ge nu wel?’ zou toevoegen; zij verkropte de grieve en trachtte er zich overheen te zetten. Het bleek dat zij hierin vrij goed geslaagd was, want geen drie weken was zij in Holland terug, of er deed zich een pretendent op, die ditmaal door haar voogd werd ondersteund, ‘en om te bewijzen dat ik bij mijne meerderjarigheid van de jonge-meisjesdroomen had afgezien, zooals het meisje, dat naar de kostschool gaat, hare poppen en speelgoed ter zijde laat, ‘heb ik zijn aanzoek maar gehoor gegeven,’ schreef zij, ‘hoewel er iets tegen was, want een weduwnaar met een dochtertje van vijf jaar, en zooveel mijn oudere, dat lachte mij juist niet aan. Toch heb ik er geen berouw van. Vooreerst heb ik met het kind nog niets noodig; daar is eene vertrouwde bonne bij, die er perfekt mee overweg kan, en Wijnand zelf is een vroolijk en geestig man, die overal zeer gezien is, en voor heel knap wordt gehouden; die allerliefst voor mij is en vol attenties, want hij weet dat hij, die van zich zelven geene middelen heeft, zich nu door mijne fortuin kan pousseeren, waar hij wezen wil; ik hoor zelfs spreken van de Provinciale Staten en de Tweede Kamer, zoodat ik nu zelve haast eene respectabele mevrouw zal zijn, waarmee men te rekenen zal hebben. Gij ziet dus, allerliefste, dat alles zich schikt als men zijn
| |
| |
verstand gebruikt en niet toegeeft aan kinderachtige sentimentaliteit. Ik bewoon een van de prachtigste huizen in de stad G., en het is gemonteerd op den besten voet. Kom zelve maar eens zien, nu gij vrij zijt door den dood van uw vader; ik houd de mooiste logeerkamer tot uwe dispositie. Ik heb mijn heer gemaal zooveel van u verteld, dat hij brandt van verlangen om uwe kennis te maken. Ongelukkig bindt zijn post hem nogal aan huis, anders kwam hij u zelf maar eens afhalen.’
‘Neen, Emma, neen! dat heeft nog geen haast,’ sprak Regina halfluid als kon de vriendin haar antwoord verstaan, terwijl zij den brief met een gebaar van onwil en misnoegen ter zijde wierp. Al wat zij daar had vernomen schokte en ergerde haar op het pijnlijkst. Die luchtige toon, die oppervlakkige opvatting van plichten en betrekkingen, die voor het leven waren aangegaan; dat gemak om te breken met de illusiën der jeugd, met die schoone droomen, die heerlijke idealen van geluk en liefde, waarmee zij te zamen hadden gedweept, al was het ook uit dépit, al had het haar ook meer gekost dan zij toonen wilde, kon geene genade vinden in de oogen der ernstig gestemde Regina, die eene diepe minachting had voor al wat laag en vulgair was. En dit! de jonge vrouw, die zij onder allen als hare vriendin en vertrouwde had uitverkoren! wier zachte, gevoelige ziel zoo innig kon samenstemmen met de hare in uren van diepen, onverklaarbaren weemoed. Hoe! hadden het huwelijk en de aanraking met de werkelijkheid haar alreeds tot zulke alledaagschheid neergerukt, of had zij, Regina, zich zoo grof bedrogen, waar zij een trouw en fijngevoelend harte meende gevonden te hebben? Was het zeker, dat de trouw aan de vriendin beter gehouden zou worden dan die aan den geliefde? Een donkere wolk overtoog haar scherp geteekend gelaat. Zij zou er eenmaal de proef van nemen, maar vooreerst niet. Zij bleef liever nog aarzelen tusschen geloof en twijfel, dan droeve zekerheid te begeeren. 't Is waar, de held van Emma's liefdesroman, die het ook was voor Regina, al had zij hem nooit gezien, al kende zij hem alleen uit hare beschrijvingen en uit de photographie, die zeker medaillon bevatte, die held was de schuldigste; hij had het eerst de trouw gebroken, het jeugdige hart verscheurd, misschien versteend voor altijd; maar als zóó de
| |
| |
uitnemendsten deden, wat had men dan van de anderen te wachten? 't Was alles belangzucht, ijdelheid, onvastheid, speculatiegeest; had zij het zelve niet reeds ondervonden? De speelnoot harer jeugd, die op haar jong gemoed dieper indruk had gemaakt dan zij het ooit voor anderen, dan zij het nu voor zich zelve wilde bekennen, die een eervol officier was, zooals de wereld hem noemde, de zoon van een betrouwbaar, van een achtingswaardig man, had immers reeds bij het eerste wederzien bewijs gegeven welk een oneerlijk en onwaardig spel mannen, zonder zich eerloos te gelooven, durven spelen met de heiligste gevoelens en geloften. Had zij het niet met eigene ooren gehoord, hoe roekeloos eene weddenschap hij had aangegaan; had zij hem niet begin van uitvoering zien geven aan het laag en onzinnig plan, en had hij niet getoond hoe weinig het hem ernst was met die herinneringen zijner jeugd, waarmee hij pronkte, terwijl hij gevoel huichelde, waar hij er zich met zooveel luchtigheid overheen zette, toen hij zijn aanslag mislukt zag?
Zoo waren de mannen, de menschen! Wuftheid en valschheid was hun gansche bestaan. O! 't was niet vreemd, dat haar vader ze schuwde als het venijn, en zij had dien goeden vader wel eens veroordeeld om dezen menschenhaat. Zie, die brief was ter juister ure tot haar gekomen om haar te waarschuwen en vast te zetten in haar besluit, om zich ver en vreemd te houden van dezen, van allen, die nu den schijn aannemen van naar hare genegenheid, naar haar hart te staan, en die inderdaad niets bedoelden dan bedrog en misleiding, die haar niet zochten, maar het hare. Zij zou zich geen dupe laten maken; dan liever zich teruggetrokken in een innerlijk isolement te midden van het gezellig leven; even streng en eenzaam als een afsluitingscordon, dat haar vader om zich heen getrokken had te midden der maatschappij. Met deze onverkwikkelijke, tot den onvruchtbaarsten menschenhaat stemmende beschouwingen en overleggingen worstelend, kon zij den slaap niet vatten, zooals zeer verklaarbaar is, en toen de joviale oom, ‘de plakker’, zooals hij zich zelf noemde, thuis kwam tegen het aanbreken van den dag en zachtjes de trappen opliep uit vrees eene slapende te wekken, lag zij nog klaar wakker, meer vermoeid dan de grijsaard, die den nacht had
| |
| |
doorgewaakt onder gejubel, en toch zonder dat die vermoeienis haar de matte oogleden sloot. Ten laatste zal de natuur toch wel hebben gezegevierd over dit onnatuurlijk tobben, die pijnlijke zelfkwelling, en het scheen wel dat haar veerkrachtig gestel het met de korte rust had kunnen doen, want zij verscheen aan het ontbijt op het gewone uur, en de goedhartige oom, die een klein beetje geluierd had, zooals hij zelf getuigde, zag het haar niet aan, welk een nacht zij had doorgebracht. Waarheid is, dat zij haar best deed om hare innerlijke geschoktheid niet naar buiten te laten uitkomen, en dat zij in den regel daarin al vrij goed slaagde.
‘En was dat bal gisteren weer zoo geanimeerd als den vorigen avond, oom?’ vroeg zij op een toon, of zij slechts aanleiding zocht tot een praatje, terwijl zij den goeden man zijn eerste kopje thee overreikte.
‘Daar kan ik u niets van zeggen, kindlief, want ik liet mij verlokken om met andere heeren bij Smilders te gaan soupeeren, wien het den vorigen avond in de Harmonie niet goed bevallen was, en die ons zijn fijnen wijn wilde laten proeven. Gij moet weten dat hij er een exquisen kelder op nahoudt, en eens opzettelijk een toer langs den Rijn heeft gemaakt met een paar vrienden, kenners als hij zelf, om de fijnste merken te keuren, en er zijne bestellingen van te doen.’
‘Een edel doel, voorwaar!’
‘Wat zal men zeggen? Smilders is een epicurist; zijne beurs kan het lijden, en als oud vrijer is er geen mensch die hem op de vingers tikt, als hij zich zulke luxe permitteert.’
‘De gelukkige!’ sprak Regina met ironie; ‘zijne zelfzucht kan zich dus ontplooien in volle lengte en breedte, zonder dat iets hare ontwikkeling in den weg staat. Gij weet dus niets van het bal, oom? niets van dien schitterenden zeeofficier, of hij (de naam wilde haar niet van de lippen) zijne overwinningen van den vorigen avond heeft voortgezet?’
‘Op dat punt kan ik uwe nieuwsgierigheid bevredigen; die jonge man schijnt geen zwak gehad te hebben op vernieuwde triomfen, zooals gij dat noemt, want hij heeft in 't geheel niet gedanst, en is met ons meegegaan bij Smilders.’
‘Uitmuntend! par l'odeur alléché van diens exquise wijnen,’
| |
| |
sprak zij met een opgetrokken neusje en minachtenden glimlach.
‘Ik geloof meest omdat hij zich verveelde, daar hij door de zaal flaneerde zonder te dansen; en ook omdat een paar van zijne kennissen er heen gingen.’
‘O ja! zoo zijn die heeren; elkander naloopen als les moutons de Panurge.’
‘Ik merk wel dat die arme jongen geen goed kan doen bij mijn preutsch nichtje; maar nu wij toch van hem spreken, Regina,’ ging hij voort op ernstiger toon, ‘moet ik uw meedeelen, dat de schout-bij-nacht Overstraten, zijn oom, hem een klein kredietje heeft geopend bij ons kantoor, voor den tijd van zijn verblijf in onze stad. Hij schijnt geld noodig te hebben, want hij komt vandaag bij ons om te disponeeren. Daar wij nu toch reeds met hem in kennis waren, heb ik hem te dejeuneeren gevraagd; daar hebt gij immers niets tegen?’
‘Hoe zou ik daar iets tegen kunnen hebben, als gij den lieden, die zaken met u doen, eene beleefdheid wilt bewijzen....’
‘Ja, maar daar volgt mogelijk uit, dat hij hier meer aan huis zal komen.’
‘Als gij dat noodig vindt, zal men hem ontvangen,’ antwoordde Regina droogjes, even de schouders ophalend.
‘Dat valt me mee, dat gij het zóó opneemt,’ sprak hij goelijk.
‘Waarom niet? Er komen hier immers zooveel heeren; een meer of minder zal niet hinderen,’ gaf zij ten antwoord.
‘Maar deze, die voorgeeft dat hij nog een kennis van u is....’
‘Dat geeft hij niet voor, dat is de waarheid; ik ken hem zelfs beter dan hij denkt, mits hij om die bekendschap maar geene pretenties laat gelden op mijne fortuin.’
‘Op uwe fortuin; dat zou wat sterk zijn,’ hernam van Berchem glimlachend.
‘Nu ja! op mijne hand, meen ik, sinds deze den sleutel reikt tot de eerste...’
‘Mijn hemel wat ziet gij die zaak koel en nuchter in.’
‘Zeg ontnuchterd, oom, want zoo mag ik het noemen; niemand zal mij wijs maken dat men bij mij niet 't eerst het oog slaat op mijne fortuin, en dat mijn persoon, om daartoe te geraken, dan al licht goed genoeg is.’
| |
| |
‘Foei! wat een argwaan, en dat voor zoo'n lief jong meisje; hoe komt het in u op?’
‘Omdat ik al meer ervaring van zaken en personen heb opgedaan, dan mijn leeftijd in den regel meebrengt.’
‘Ik wensch er u geen geluk mee, als die u dus wantrouwend maakt.’
‘Ik heb dan ten minste een waarborg om niet verschalkt te worden.’
‘Dat is nog zoo zeker niet. Al te veel achterdocht is even gevaarlijk als te veel goed vertrouwen.’
‘Het kan zijn oom; en toch, vergun mij het met voorzichtigheid te beproeven.’
‘Ik zou de laatste zijn u die te ontraden; maar nu nog eene vraag: mijnheer Witgensteyn heeft dus geen kans van slagen, als hij uw hart trachtte te winnen?’
‘Noch hij, noch iemand anders, wees er zeker van.’
Ta! ta! ta! daar zou ik mijn hoofd niet onder verwedden.’
‘Gij kunt het gerust doen, oom; de weddenschappen zijn immers in de mode, op paarden, op damesharten, op wat al niet.’
‘Nu ja; maar een oud man als ik doet die dwaasheden niet meer mee; doch wij raken van het à propos; zoudt gij dan niet beter vinden, dat ik dien jongen officier vooruit waarschuwde?’
‘Hij is gewaarschuwd; geloof mij, hij weet waaraan hij zich houden kan; en als de begeerlijkheid bij hem desondanks sterker is dan de schaamte, dan moge het hem mijnenthalve gaan als de mug die men van het kaarslicht wil afhouden, maar die er toch moedwillig in vliegt en zich de vlerken verzengt.
‘Nu, gij moet het weten; het zijn ook eigenlijk mijn zaken niet; alleen, denk er aan dat die jonge militairen ontvlambaar zijn als buskruit, en... dat het gevaarlijk is met vuur te spelen.’
Hierbij bleef het. Van Berchem was overtuigd, dat hij zijn plicht als voogd had betracht, en Eckbert Witgensteyn kwam volgens afspraak het luncheon gebruiken met hem en zijne nicht, à ses risques et périls dacht de voogd, maar de vlinder scheen zich voorzichtiglijk voor het kaarslicht te wachten; althans hij bepaalde zich tot de beleefdheid, der jonge dame verschuldigd die de taak van vrouw des huizes vervulde, maar overschreed
| |
| |
die grens niet, om aan eene vroegere verhouding tot haar te herinneren De verlokking daartoe was dan ook niet groot. Regina voldeed aan alle eischen, die hare rol als gastvrouw haar oplegde, op eene wijze die niets te wenschen overliet, behalve wat gloed en wat leven. IJskoud als hare bleeke wangen waarop geen blosje gloeide, was de wellevendheid die zij jegens den gast in acht nam, maar aan de bonne chère, dien men gewoon was in het huis van den bankier, ontbrak ditmaal die specerij, die ook aan het eenvoudigste maal geur en kleur bijzet: voorkomendheid, hartelijkheid, warmte, dat zekere, dat iemand bewijst hoezeer hij aan zijne gastvrouw welkom is.
Eckbert Witgensteyn had eene gewaarwording of hij versteenen zou in den ijzigen dampkring, dien Regina wist te doen heerschen, ondanks den goeden wil van haar oom, die zijn best deed om het ijs te breken, en den gullen gemeenzamen toon dien deze aansloeg. Eckbert had er genoeg van; hij nam zijn afscheid, met het vaste voornemen om niet weer te komen. Regina hoopte dat zij haar doel bereikt had, en dat hij afzag van een voornemen dat zij als eene laagheid had gestempeld en dat hare diepste verontwaardiging tegen hem had opgewekt.
Nu hij het scheen te hebben opgegeven, kreeg zij rust; maar welke rust! Ook de rust der versteening. Men is niet gelukkig als men zijn hart toeschroeft voor zachtere indrukken uit somber wantrouwen, om als een marmeren beeld door het leven te wandelen, en Regina voelde dat pijnlijk genoeg.
De gezellige kring, waarin Eckbert en zij zich bewogen, was te eng, dan dat zij elkaar niet van tijd tot tijd ontmoetten, en bij zulke gelegenheden behoefden Regina zich geene moeite te geven om hem op eene afstand te houden. Uit zich zelven vermeed hij haar, en als de wellevendheid het volstrekt noodzakelijk maakte dat hij haar groette of toesprak, geschiedde dit van zijne zijde zoo droog en kortaf dat zelfs eene volleerde coquette van deze verovering zou hebben afgezien. Maar Regina, die geene coquette was, verkreeg daardoor de geruststelling die zij noodig had om van haar geheimen wrok tegen hem te genezen. Zij begon hem hooger te achten, naarmate, hij haar minder opmerkzaamheid bewees. Toch - zonderlinge inconsequentie van
| |
| |
het vrouwelijk hart - begon het haar te hinderen, dat de jonge zee-officier, die overal met ingenomenheid werd geaccueilleerd, die attenties had voor alle dames, zonder eene in 't bijzonder te onderscheiden, nu juist haar alleen met kennelijk opzet uitzonderde van zijne algemeen geroemde hoffelijkheid. Zij begon het onuitstaanbaar te vinden, als hij haar in een dameskring voorbijging met eene lichte buiging, zonder haar aan te zien of eenige notitie van haar te nemen. Zij ving aan zich zelve te verwijten dat zij den speelnoot harer jeugd, die haar met de oude gemeenzaamheid was te gemoet gekomen, zooveel mistrouwen had getoond, en dat zij hem met te veel hardheid had afgestooten; maar 't was nu eenmaal geschied, en zij zelve kon toch onmogelijk den eersten stap doen ter verzoening, terwijl niets haar gerechtigde tot de verwachting dat die van zijne zijde zoude komen. Integendeel de achteloosheid waarmee de jonge zee-officier de rijke, door allen gevierde erfgename behandelde, was zoo opvallend, dat zij den goedhartigen, niets kwaads vermoedenden van Berchem zelfs in 't oog viel, en hij zich voornam daarin eens tusschenbeiden te komen, want dàt kon toch zoo niet blijven, meende hij. Afgewezen had zij hem immers niet, want hij had haar niet eens gevraagd, en 't was maar het een of ander misverstand dat licht kon vereffend worden. Witgensteyn kwam familiaar aan huis bij zijn getrouwden zoon; hij had Lize en andere dames een dejeuner aangeboden op zijne boot, en hij had nicht Regina, de kostbaarste bloem uit den dameskrans, niet eens geïnviteerd. Dat was meer dan eene achteloosheid; dat was bijna eene beleediging. De goedhartige Lize had tegenover Regina van dat prettige feestje op het water gezwegen, maar zij moest er door anderen van gehoord hebben en, al sprak zij er niet over, het had haar toch stellig gekrenkt. Nu zou men gezamenlijk dineeren bij de familie Ditmar, die zich uit den handel teruggetrokken had en nu even buiten de stad aan de rivierzijde eene nieuw gebouwde villa bewoonde. Er was een talrijk gezelschap; nogal jongelieden ook. De aanstaande van George Warens logeerde op een der buitens in de nabuurschap en, zooals vanzelve sprak, was de luitenant onder de genoodigden. Zijn vriend, de commandant van Zr. Ms. kanonneer- | |
| |
boot no. 12, was ook gevraagd en werkelijk gekomen, hoewel hij weten kon dat de geheele familie van Berchem daar zou verschijnen. Door een inval van de gastvrouw, die er vermoedelijk niets anders bij dacht dan dat zij het zeer aardig geschikt had, was Eckbert Witgensteyn naast Regina geplaatst; maar dit bracht hen niet nader tot elkander, integendeel, al verzuimde hij niets wat de strikte beleefdheid bij deze gelegenheid van hem eischte, toch scheen hij zich geheel te wijden aan de conversatie met zijne buurvrouw ter andere zijde, de dochter deshuizes, een meisje van zeventien jaar, dat pas van de kostschool kwam, en wier jolig gebabbel voor hem de grootste aantrekkelijkheid scheen te hebben. Regina, om zich goed te houden, moest zich getroosten te luisteren naar haar buurman rechts, een voornaam scheepsreeder, een achtbaren vijftiger, die haar al de voor- en nadeelen van zijne reederij uiteenzette met zulk eene nauwgezetheid, of hij haar wilde winnen om deel te nemen aan zijne vennootschap. Eene verdenking, die niet al te zeer uit de lucht is gegrepen, daar hij wist dat de rijke erfgename binnen eenige maanden als meerderjarige de beschikking zou hebben over een ‘eerbiedwekkend kapitaal;’ men kon nooit weten - een kostbaar getuigd clipperschip, naar haar naam genoemd, met hare buste prijkende op den voorsteven, was een article de luxe, dat zij zich licht geven kon, en het was geene onzekere plaatsing, dit trachtte hij haar uit alle macht te betoogen. Zij luisterde met verbeten ongeduld en schijnbare belangstelling, doch niet zonder ergerlijke distracties; zij hield une oreille en campagne, want zij wilde toch weten waarover Eckbert Witgensteyn het zoo druk had met zijne ‘dolvroolijke’ tafelgenoote. Niet vreemd dat zij zich ergerde en het diner uiterst vervelend vond. Toch was het dessert zeer geanimeerd, al deelde zij zelve, strak en koud door verveling en ergernis, niet in de algemeene jovialiteit. De gastheer roemde de ligging zijner villa aan de rivier en het genot dat men smaakte bij kleine watertochtjes met roeibootjes, die hij er op nahield, en eindigde met het voorstel dat de jongelieden na het eten er eens de proef van moesten nemen. Dit werd met acclamatie aangenomen, en terstond zetten de jongelui zich als bij zwijgende afspraak in
| |
| |
beweging om gevolg te geven aan die noodiging: de dochter des huizes gaf zelve het slechte voorbeeld, tot niet geringe ergernis van mama, die op de étiquette gesteld was, en die de orde van hare tafel schandelijk verbroken zag; zelfs zij die niet van de partij dachten te zijn, namen dit voorwendsel te baat om de warme eetzaal voor de ruime lucht te verwisselen. De scheepsreeder, die zich als de cavalier van Regina scheen te beschouwen en haar mede zag opstaan, schonk haar zijn geleide tot in de vestibule, daar hij gesteld was op het rustig genot van zijne koffie en zijne sigaar, en die genietingen hem nog in de aangrenzende kamer wachtten, werwaarts de oudere heeren en dames zich meer deftig en langzaam zouden heenwenden.
Eckbert Witgensteyn was al lang vooruit meegesleurd door het jolige kind, dat hem geene keus had gelaten. Regina liep de vestibule door, en bleef op het perron staan, leunende tegen een der kolommen, nog onbesloten of zij zich bij de anderen zou voegen, of wel in haar eentje de frissche lucht genieten.
‘Komaan, kind! waarom zoudt ge niet meevaren; gij zijt immers ook jong?’ sprak oom van Berchem, die haar had zien heengaan en nu was gevolgd, en hij nam haar bij den arm en stapte zoo vlug als een vasten vijftiger, wien de jaren nog niet drukken, doenlijk is met haar voort tot aan den smallen steiger, waar de jongelieden onder veel gejoel en gelach zich reeds inscheepten.
‘Maar er zal geen plaats meer zijn!’ sprak Regina aarzelend, toen zij zag dat de beide booten al mooi bezet waren.
‘Geen plaats voor juffrouw Tan Berchem!’ riepen eenige jongeheeren als uit één mond, ‘dat zou toch wel erg zijn; de dames kunnen best wat opschikken.’
‘Opschikken helpt niet; men moet ruimte maken, als men wel en wijs wil doen!’ Hij die zoo sprak, voegde de daad bij het woord en sprong aan wal. Het was Eckbert Witgensteyn; maar zijn goed voorbeeld werd niet nagevolgd, en zijne ‘desertie,’ zooals de jongelui het noemden, gansch niet goedgekeurd.
‘Wat is dat nu voor een inval? Gij zoudt het roer houden,’ voegde een der heeren hem toe.
‘Ik sta dat graag af aan de liefhebbers.’
| |
| |
‘Zooals gij verkiest, maar helpt er dan juffrouw van Berchem in: er is nu ruimte genoeg.’
Dat was eigenlijk zoo niet. Het bootje was nòg overladen, de dames hadden ruimte gemaakt door zich op elkaar te dringen; maar om voor eene andere weer uit te stappen, daarin hadden ze geen lust, en van de heeren roeiers kon er moeilijk een gemist worden. Oom Jozua, ziende dat de zeeofficier geen hand uitstak om zijne nicht bij te staan, die aarzelde tusschen meegaan of aan wal blijven, meende haar nu zelf over die besluiteloosheid heen te helpen en riep haar toe:
‘Kom, Regina, laat niet op u wachten; stap gerust in; mijnheer Warens steekt u de hand toe.’
‘Blijf hier, Regina!’ klonk het op een toon van gezag, en Eckbert legde zijn hand op haar arm om haar tegen te houden.
Verrast trad zij achteruit en gaf gehoor aan dien wenk, zonder recht te weten dát zij zoo deed.
‘Het pleizier van een watertochtje schijnt gij mijne nicht niet te gunnen,’ sprak oom Jozua, hem knorrig aanziende, met eene intentie die Witgensteyn heel goed begreep; maar hij trok even de schouder op en zeide alleen:
‘Die dáár begaan eene dwaasheid; de jonge dames zijn te wild en te dartel; de heeren zijn maar dilettanten, die den klus kwijt raken als er iets ongewoons voorvalt. En boven dat alles zijn de booten overladen; ik heb ze gewaarschuwd, maar ze willen het niet gelooven.
Dat bleek, want de eerste sloep had reeds hare vaart genomen en kliefde al met vroolijken riemslag het breede water.
‘Blijf je waarachtig aan wal, Eckbert?’ riep George dezen toe.
‘Wat een flauwe gril!’
‘Ge zoudt verstandig doen als gij die volgdet; wat heb je er aan, uw meisje dus te wagen, 't is kinderachtige waaghalzerij.’
‘Nu, adieu dan!’
‘Adieu, adieu! de beste stuurman staat aan wal, zooals't altijd gaat,’ werd hem schertsend toegeroepen, want ze hadden al afgehouden en niet eens zijne waarschuwing verstaan; de dames zwaaiden met hare zakdoeken en parasols een triomfantelijk vaarwel toe aan de blij venden. De eerste sloep, waar de zoon des
| |
| |
huizes, lid van de Yachtclub, het roer hield, was niet te overbevolkt, reden waarom ál wat lust had om mee te varen zich maar in de tweede had samengepakt, zonder te bedenken, dat het vermaak wel bij beurten kon worden genoten, en dan met meer veiligheid.
‘Als ze straks terugkomen, zal het uwe beurt zijn... met goedvinden altijd van mijnheer Witgensteyn,’ sprak oom Jozua half ontstemd en half in scherts tot Regina, die zich stil en als in nadenken verzonken had afgekeerd. Eckbert scheen reeds weer berouw te hebben over de goede beweging, waarmede hij haar zijne belangstelling had getoond; hij sprak haar niet toe; hij hield haar niet terug, toen zij zich omwendde van hem af; hij hield slechts den blik gericht op de voortstuwende boot, en scheen willens die zoolang doenlijk in 't oog te houden, want hij stapte met versnelden tred voort langs den oever; toch had hij het gezegde van oom Jozua verstaan.’
‘Als ze terugkeeren, zal hier iedereen den lust tot varen wel vergaan zijn,’ profeteerde hij al voortgaande. ‘Dat domme dilettantisme! ze begrijpen er niets van; daar staan ze waarachtig op! - daar stoeien ze met de dames, die de riemen willen vatten. Daar hebben wij 't al!’ riep hij met luide stem schril en forsch van ontzetting, en zonder op van Berchem en Regina te letten, die hem langzamer waren gevolgd, zette hij het op een draf; welhaast zag men hem stilstaan, zijn uniformrok uittrekken, in het water springen... Regina slaakte een flauwen kreet, die samenstemde met het angstig gegil en verward geroep om hulp uit de verte. Regina wankelde op hare voeten en dreigde neer te storten; van Berchem zelf, betrokken van den schrik, sloeg zijn arm om haar heen en leidde haar voort naar eene kiosk, die op eenigen afstand van het water was gelegen.’
‘Kom mee, kindlief!’ sprak hij meewarig, ‘helpen kunnen wij toch niet, en God weet wat we voor onze oogen zouden moeten zien!’
Zij verstond hem niet recht, maar zij liet zich voortleiden als in bedwelming.
In de kiosk waren de heeren en dames van leeftijd bijeen die zich anti-roeilustig hadden getoond en die zelfs niet bij de
| |
| |
inscheping der anderen tegenwoordig waren geweest, maar zij ontkwamen nu toch niet aan den schok, al was het gegil en hulpgeschreeuw niet tot hen doorgedrongen.
Van Berchem moest de Jobsbode zijn. Men denke zich den schrik en de verwarring, die op zijn bericht volgden. Ouders, ooms en tantes, vrienden en broeders, die het ergste vreesden voor hunne jongelieden en die radeloos dooreenliepen, onder de wanhopigste ontboezemingen elkander opwindend tot nameloozen angst, zonder te bedenken dat kloek beraad en tegenwoordigheid van geest alleen nog de kans boden om door krachtige maatregelen het ergste te voorkomen. Men riep de bedienden bijeen, die er zoomin raad op wisten als de meesters en door jammerkreten het alarm vermeerderden; de moedigsten onder de heeren ijlden met de knechts naar den waterkant; maar het ongeval had op te verren afstand plaats, dan dat zij er iets van konden zien. Toch liep alles nog beter af dan men had kunnen verwachten. Door de krachtige hulp van Eckbert Witgensteyn kwamen de jonge dames vrij met den schrik en met bedorven kostumes. Druipnat zag men ze aankomen als gejaagde reeën, eerder voortgedreven dan begeleid door even sliknatte cavaliers, die ditmaal meer uit goede voorzorg dan met fijne galanterie haar dwongen hard te loopen, als reactie tegen den schrik en de gevatte koude.
George Warens had zijn meisje op sleeptouw genomen; een der andere heeren voerde op gelijke wijze de dochter des huizes met zich, die haar dartel gelach nu met een zenuwachtig schreien en jammeren had verwisseld. Het lichte grenadinen kleedje hing haar als een fletsche lap om de leden, de volants met kroos en slijk bezwaard; zij liet een spoor na waar zij ging; zij was haar elegant rond hoedje kwijt geraakt, en de prachtige bruine lokken, die zoo sierlijk hadden gegolfd, hingen als dikke vochtige strengen langs hals en schouders, 't Was niet alles voor een ijdel nufje om zóó te voorschijn te komen en door het heele gezelschap te worden ontvangen met luide kreten van verbazing; maar ook van blijdschap, want haar deftige mama sloot haar schreiende in de armen en voerde haar juichend mee om haar te verzorgen, onder de vurigste dankbetuigingen aan den jongen man die haar
| |
| |
begeleidde. Maar deze haastte zich te verklaren dat hij ze niet verdiende, daar de luitenant Witgensteyn de dames had gered en op het droge gebracht, en nu het commando van de boot op zich had genomen, die van haar overlast verlicht en door zijn vaste hand bestuurd, welhaast veilig aan de kleine kaai kwam te landen.
Men kan zich voorstellen hoe hij verwelkomd werd, en hoe hij als de held van den dag werd geproclameerd door allen, die belang hadden bij de reeds verloren geachte lading. Al hadden zij dit niet, toch waren Regina en haar oom niet van de laatsten om hem te begroeten. Met zekere opgewondenheid, niet onverklaarbaar na de doorgestane gemoedsaandoeningen, betuigde zij hem hare erkentelijkheid voor zijn raad, die haar voor zulk een groot gevaar had behoed, waaraan zij wellicht haar leven dankte; maar hij antwoordde laconiek, dat zij zijn dienst overschatte: ik heb u alleen gewaarschuwd, omdat ik niet wilde dat gij zoo'n gek figuur zoudt maken als b.v. op dit oogenblik het meisje van mijn vriend George.
Werkelijk zag de jonge dame in kwestie, die in het water haar chignon had verloren, zoowel als haar hoed, en wier eng slepend kleed haar om de leden kleefde als een nat zeil om een standbeeld, er nu zoo erbarmelijk uit, dat zij bijna in gelijke mate den lachlust wekte als de deernis.
Regina beet zich op de lippen, meer uit gekrenktheid tegen Eckbert, die hare dankbaarheid tet de kleinst mogelijke proportie terugbracht dan om den glimlach te bedwingen, bij het aanschouwen van een der aangebeden schoonheden in zoo jammerlijken staat. De goedhartige gastvrouw echter zorgde dat ook deze drenkeling op het tipje naar binnen gevoerd werd, waar alle denkbare hulp en zorg aan haar werd besteed.
Witgensteyn zelf had ook haast om zich wat op te knappen, daar zijne witte pantalon er even ontredderd uitzag als de japonnen van de dames; al had hij zijn uniform ook kunnen sparen, hij had groote behoefte aan droge kleeren, en hij volgde daartoe den heer des huizes naar diens kleedkamer.
Het spreekt vanzelf dat de feestvreugde was gestoord, al had men geen werkelijke ramp te betreuren. Men begon zich nu
| |
| |
ongerust te maken over het gezelschap dat in het andere bootje had plaats genomen; maar toen dat terugkeerde zonder averij, ging men uiteen. Wie terugwandelen kon naar de stad, nam terstond zijn afscheid; wie op rijtuig moest wachten, zag er verlangend naar uit. Freule Marie, de aanstaande van George Warens, die men op eene canapé te rusten had gelegd, zou blijven logeeren. Van Berchem bood Eckbert gulhartig eene plaats aan in zijn rijtuig, maar deze weigerde onder het voorwendsel, dat loopen hem nu beter diende en dat hij met George meeging, zoo ras deze over den toestand van de freule geheel zou zijn gerustgesteld. Zoo liep ook deze ontmoeting weer af zonder eene toenadering teweeg te brengen tusschen onze jongelieden, die bestemd schenen elkaar telkens terug te stooten ondanks wederzijdsche erkenning en waardeering.
Beiden hadden les défauts de leurs qualites; beiden waren trotsch en hadden vastheid van wil en van karakter tot onbuigzaamheid toe. Eckbert kon hare vroegere krenking niet verzetten, omdat hij die toeschreef aan minachting voor zijne sociale positie. Zij! laag neerzien op zijne armoede; zij die zijn vader had gekend, en die iets weten kon van diens zwaren levensstrijd! Regina van hare zijde had hare redenen om hem te verdenken van begeerlijkheid naar hare fortuin bij geringschatting van haar persoon, en van onoprechtheid waar hij den schijn aangenomen had van het tegenovergestelde. Geen van beiden kwam op de gedachte van zich zelve af te zien, om den andere vrij te spreken, en zoo twistten zij innerlijk met elkaar en worstelden tegen hun hart, dat mogelijk niet beter verlangde dan zich voor de zachtste gevoelens te openen.
Hoe dit zij, Eckbert Witgensteyn was niet slechts de held van dien dag geworden, maar hij bleef de lion van de stad; zijne kloekheid, zijne tegenwoordigheid van geest, zijne rapheid van beraad en van daad, zijne zelfverloochenende menschlievendheid, werden als om strijd geprezen, allereerst door hen, die hem dank schuldig waren, en voorts op niet minder hoogen toon door hen, die er alleen door overlevering mee bekend werden. Hij werd overa uitgeroepen als een modelridder van den nieuweren tijd, en als hij zelf glimlachte bij al die overdrijving en zijn best
| |
| |
deed om het geroemde heldenfeit tot zijne ware proportie terug te brengen, prees men hem opnieuw om zijn eenvoud en bescheidenheid. Het was niet te ontgaan. Witgensteyn moest zich getroosten als de afgod van het oogenblik te poseeren en zich op elke wijze te laten huldigen. Gelukkg voor hem was hij nuchter genoeg van geest om te berekenen waarop zulke overschatting in den regel uitloopt, en vast besloten, zoodra het doenlijk was, stillekens van het voetstuk af te treden en ter zijde te gaan, opdat niet de armen, die hem zoo hoog tilden, door overspanning vermoeid, hem ter ongelegener ure lieten neervallen in het slijk; maar intusschen betwistte men elkaar zijn bijzijn. Allerlei attenties werden hem bewezen; noodiging volgde op noodiging, en hij achtte zich gelukkig dat zijn dienstplicht hem het pretext leende om van tijd tot tijd aan al dien drang te ontkomen en wat rust te winnen om tot zich zelven in te keeren; een rust, waarnaar menig jongmensch in zijne plaats niet verlangd zoude hebben, maar die hem behoefte was. Eckbert Witgensteyn was iets anders dan een alledaagsche salonheld. Hij had zijn tijd en zijn hoofd veel te lief om beide te offeren aan hetgeen men gewoon is het gezellig verkeer te noemen, iets arms en ledigs waarvan men maar heel zelden wat thuis brengt dat het bewaren waard is. Hij hield niet van zijn vak, maar hij hield van studie, van lectuur, van oefening, van nadenken over dat alles bovenal; en hij gevoelde zich eer benadeeld dan bevoorrecht door al wat de frivole wereld deed om hem daaraan te onttrekken en hem in haar kring rond te voeren. Had hij kunnen weten welk belang Regina stelde in zijne triomfen en welken indruk zijne houding daaronder op haar maakte, dan zeker zouden ze hem niet zoo koel hebben gelaten, maar zij was de laatste om hem dit te bekennen, vooral na de koelheid waarmee hij terstond hare levendige dankbetuiging had teruggewezen. Toch bracht dit alles haar tot nadenken, tot zelfverwijt. Kon die man het voorwerp zijn van eene verdenking als die zij tegen hem koesterde? Moest zij die niet liever hebben uitgesproken, dan die te voeden en hem bij het eerste weerzien zoo te krenken, dat hij er voor goed genoeg aan had, en mogelijk in haar zag wat zij wist dat zij niet was: een droog, hardvochtig schepsel, dat trotsch was op haar geld. Hoe was zij er toch toe
| |
| |
gekomen, om haar hart dus ter prooi te geven aan den gier van het wantrouwen, dat het gansch onvatbaar werd voor de zachtere indrukken die hij had willen doen gelden? Zij had hem met koelheid en hooghartigheid van zich afgestooten; was het vreemd, dat hij haar nú trof met haar eigen wapen? Zij moest hem gelijk geven, dat hij la peine du talion op haar toepaste, en toch het ware edelmoedig geweest, zoo hij zich bereid had getoond om te vergeten en te vergeven. Zij wilde hem daartoe nog de gelegenheid bieden. Iedereen gaf dineetjes te zijner eere! waarom zou oom Jozua niet hetzelfde doen? Zij had genoeg invloed op dezen, om hem daartoe te brengen, zonder dat hij zelf begreep dat het van haar uitging. Eigenlijk was hij wel wat ongerust hoe hij zijn inval zou opvatten, dan hij vond voor zijn plan volle instemming; alleen, de hoofdpersoon werd spelbreker. Eckbert was op den bestemden dag al vroeger elders genoodigd; hij had zelfs op twee plaatsen tegelijk acte de présence te doen. Na het diner bij den burgemeester - toevallig was van Berchem met den bnrgemeester gebrouilleerd en dns ook niet gevraagd - moest de lion nog even verschijnen op een muziekpartijtje, waar de dochter van mijnheer Ditmar zou zingen; men had Witgensteyn ingefluisterd dat hem daar eene ovatie zou geworden, waaraan hij zich niet onttrekken mocht. Hij kwam dit alles zelf aan mijnheer van Berchem zeggen, en op een toon van openheid, die bewees dat hij geen voorwendsel te baat nam.
‘Welnu,’ zei oom Jozua, ‘bewijst mij dat gij er spijt van hebt, door ons uw eersten vrijen dag te schenken. Alleen waarschuw niet te laat, anders kan ik er niemand bij vragen.’
‘Het zou mij juist te doen zijn om nog eens bij u en famille te eten.’
‘Goed zoo; kom dan maar wanneer gij wilt; mijne tafel is zóó ingericht, dat er altijd een vriend kan mee eten, en Regina die niet veel van drukte houdt, zal er zeker vrede mee hebben.’ Werkelijk, Regina had er vrede mee, dat toonde zij wel, toen Eckbert een paar dagen later zonder omstandigheden de aangeboden plaats aan van Berchems tafel kwam innemen.
Regina kon beminnelijk zijn als zij wilde, en zij scheen er zich ditmaal op toe te leggen om Eckbert hare vroegere stugheid,
| |
| |
hare grove miskenning te doen vergeten; maar dit laatste gelukte haar niet volkomen. In zijne wijze van zijn tegenover haar behield zekere strakheid meestal de overhand, en er was in de uiterste beleefdheid, waarmee hij zich als het ware van haar op een afstand hield, iets, dat zeer bijzonder hare ergernis wekte: kennelijk hinkte hij op twee gedachten: toegeven aan de stem van zijn hart, en oude herinneringen, teedere gevoelens, daarmee als saamgeweven, hun vrijen loop te laten, om te zien wat zij uitwerkten, of zich te bedwingen, te overwinnen en haar niets te laten zien van hetgeen dieper lag; en onder dien strijd werd hij stug en koel, meer wellicht dan hij het dacht te zijn. Zij giste iets van die worsteling; zij voelde die mee; zij had er hem met een enkel woord doorheen kunnen helpen, met de belijdenis die zij zich zelve reeds had gedaan, dat zij hem al te hard had bejegend, bezield door een mistrouwen, dat hij zeer zeker niet verdiende, en de opheldering ware gevolgd, de verzoening op goede gronden getroffen. Maar Regina meende toch reden te hebben om niet zóó voortvarend te zijn; zij wilde de toegebrachte wond verzachten, zonder die te zuiveren; zij was nog altijd te veel onder den invloed van zekere bijgedachten, om een vast verbond te willen sluiten; zij stond alleen naar een gepleisterden vrede, dien men verbreken kon als het zijn moest. Dat zij die mogelijkheid onderstelde, was de weerhaak in hare borst, waardoor goede voornemens en zachte gevoelens telkens smartelijk werden vaneengereten, zoo vaak zij er mee in aanraking kwamen.
Na het diner, dat vroolijk en opgewekt was geweest, en waarbij voor wie alleen naar het uiterlijke goede verstandhouding had gezocht, weinig of niets had ontbroken, stelde Eckbert aan van Berchem voor om op zijne boot te gaan theedrinken, en dan later eens in eene ferme sloep met krachtige geoefende roeiers van zijn volk een tochtje te maken langs de kust.
‘Maar... is mijne nicht ook in de uitnoodiging begrepen?’ vroeg oom Jozua, die het nog maar niet verkroppen kon, dat hij Regina eens had gepasseerd.
‘Zeer zeker; als juffrouw Regina eenigen lust toont om er gebruik van te maken,’ was het antwoord, dat niet rechtstreeks tot deze werd gericht, hoewel zij tegenover hem zat.
| |
| |
Regina zweeg.
‘Ik wist het vooruit, mijnheer,’ hervatte hij met zekere bitterheid; ‘uwe nicht houdt zoomin van varen als... van dansen.’
‘Gij zoudt u kunnen vergissen, Eckbert,’ viel zij in met wat gevoeligheid; ‘maar ik zie, dat gij nóg rancune houdt over een oogenblik van ontstemming...’
‘Neen, Regina, dat niet, maar ik houd er niet van échec te lijden.’
‘Iets dat u even hard moet vallen als het u vreemd is, niet waar? Maar kunt gij een weigering niet vergeten, ik voor mij houd er niet van mij op te dringen.’
‘Opdringen, Regina!’ riep hij met vuur, ‘waar een verlangen van u met blijdschap zou worden voldaan; - alleen - het is mij noodig dat gij zulken wensch uitspreekt.’
‘Ik versta u. Gij wilt dat ik boete zal doen voor... zeker vergrijp: welnu, het zij zoo; mogelijk hebt gij recht dit te eischen; mogelijk bejegende ik u met meer hardheid dan gij hadt verdiend...’
‘Ik ben mij niet bewust, eenige hardheid verdiend te hebben van u.’
‘Gij zijt zwakker van geheugen dan ik meende; maar het is onnoodig nu de herinnering op te frisschen van hetgeen ons beiden leed heeft gedaan...’
‘Wees zoo goed niet in raadsels te spreken, Regina; zeg mij liever ronduit, wat u bij ons eerste weerzien zoozeer tegen mij heeft ontstemd?’
‘Ik wil het liever vergeten, Eckbert; laat u dát genoeg zijn.’
‘Maar dat is mij niet genoeg,’ viel hij in. ‘Het is mij volstrekt onbegrijpelijk, wat het zijn kan dat u zóó tegen mij heeftingenomen.’
Ik heb wel hoop dat het u nooit helder zal worden; daarom tast niet in het duister om...’
‘Maar, jongelui!’ viel oom Jozua in, ‘moet dat gehaspel nu weer opnieuw beginnen. Ik meende dat het misverstand tusschen u beiden nu al lang was bijgelegd; rakelt nu niet weer op, wat al lang moest gedoofd zijn. Het leven is waarlijk te kort om het elkaar te verbitteren; hebt ge nog grieven tegen elkaar, ziet er liever niet naar om, want - leer dit van een oud man - ophelderen en verklaren van datgeen waar de twist uit ontstond, brengt het twistvuur juist weer aan het gloeien; blijft niet mokken
| |
| |
om een woord, dat wellicht bitser heeft geklonken dan het bedoeld was; reikt elkaar de hand ter verzoening, en gij zult vrede hebben. Gina mocht haar scherp tongetje wel wat inhouden, dat stem ik u toe, mijnheer Witgensteyn; maar toch, dit zeg ik u, als het nu door uwe schuld is dat zij niet meegaat, dan neem ik uwe invitatie ook niet aan.’
‘Maar Regina gaat mee, niet waar?’ viel Eckbert in, die het haar aanzag, dat het sermoen van oom Jozua bij haar doel getroffen had als bij hem, en die haar de hand bood ter verzoening, zooals deze had geraden.
‘Als ik mag?’ sprak zij, met eene poging om onder de scherts haar gevoel te verbergen, maar zij legde toch zonder aarzelen hare hand in die, welke haar zoo ridderlijk werd toegestoken, en zij scheen het niet te bemerken, dat hij die iets langer in zijne macht hield dan haar voogd kon bedoeld hebben; althans zij berustte; maar het was eene berusting, waarbij haar een gloed op de wangen steeg en eene huivering door de leden voer. De trotsche weerbarstige, voelde zich als beheerscht, als bedwelmd door gewaarwordingen, waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven; iets liefelijks en iets geweldigs, dat haar overmeesterde, zonder dat zij wist waarom. Het was haar of zij duizelig werd, en zij leunde even op zijn arm, als had zij behoefte aan dien steun. Haastig schoof hij een easy-chair aan, en terwijl zij zich daarin liet neervallen, fluisterde hij: ‘Vergiffenis!’ Hij had reden om die te vragen, want hij had een kus gedrukt op hare hand, toen die hem zoo gewillig werd gelaten. Wie hem een uur te voren voorspeld had dat hij zich zulke vrijheid met haar zou veroorloven, ware met een knorrig: ‘onmogelijk’ afgescheept, en toch, l'occasion fait le larron; voor het eerst van zijn leven zag hij de stugge, uiterlijk zoo koele Regina verzacht en geroerd; de verzoening moest bezegeld worden, dat is waar, maar of 't nu juist in het programma van oom Jozua had gelegen, dat het op deze wijze zou geschieden, betwijfelen wij.
‘Gina, gij zijt ons nog een kop koffie schuldig!’ Met deze oproeping bracht van Berchem zijne nicht weer geheel tot zich zelve en tot de werkelijkheid terug.
‘Mijn voorstel was slechts de inval van het oogenblik, dus
| |
| |
heb ik niemand anders gevraagd;’ veronschuldigde Witgensteyn zich, toen zij reeds op weg waren naar de haven.
‘Zooveel te beter, dan hebben wij geen gevaar van overlading, als wij gaan roeien,’ schertste oom Jozua, die zijne nicht den arm gaf.
‘Daar hebt gij in geen geval voor te vreezen onder mijn bestier, al waren er nóg zooveel liefhebbers, want dit moet gij vooruit weten, Regina, aan boord voert niemand het commando dan ik, en ik laat mij door geene galanterie van mijn stuk afbrengen.’
‘Dat zou ook flauwheid zijn, en die kan ik niet uitstaan in mijne vrienden.’
Eckbert was te voorzichtig om terug te komen op het woord, dat zij zich zeker had laten ontvallen zonder er bij te denken; maar hij nam zich voor, haar aan die uitdrukking te herinneren, als zij ooit weer verviel in de luim om hem als een vreemde te bejegenen. Denkelijk zou dat niet meer noodig zijn; het ijs was gebroken; de verzoening was getroffen; dat was voor het oogenblik het noodigste, het veiligste, en onwillekeurig vielen hij en zij tegen elkander weer in den toon, dien zij voormaals hadden gevoerd. Het was ‘Eckbert’, het was ‘Regina’, zonder dat zij zelven er aan dachten dát zij zoo deden; maar anderen merkten het wel op, en maakten er hunne gevolgtrekkingen uit; want, helaas! toen zij op Zr. Ms. kanonneerboot no. 12 aan boord traden, wachtte hen eene verrassing, die voor Eckbert eene bittere teleurstelling was, de achterdochtige Regina stof gaf tot nadenken, en een misnoegd samentrekken der wenkbrauwen bij haar teweegbracht, hoewel zij welhaast het duidelijk bewijs kreeg, dat slechts het toeval hier in het spel was.
Er was bezoek gekomen, meldde de hofmeester. Men wist dat luitenant Witgensteyn op dit uur gewoonlijk aan boord was te vinden, en George Warens kwam met freule Marie, die een tijdlang ongesteld was gebleven van den doorgestanen angst, aan Eckbert eene visite brengen, om hem te bedanken voor zijne krachtige hulp, waaraan zij het behoud van haar leven achtte schuldig te zijn. Hij vond een prachtig rookstoeltje in zijne kajuit, waarin zij tapisseriewerk van hare hand had weten te pas te bren- | |
| |
gen, zooals de dames gewoon zijn als zij zich bij hare vrienden verdienstelijk willen maken. Eckbert vond het, zooals vanzelf spreekt, allerliefst van haar, dat zij zóó voor hem had gezorgd, en hij bedankte zoo hartelijk als haar intentie dat verdiende, maar toch wenschte hij in zijn fort intérieur zijn vriend en diens schoone naar de Mookerhei, of overal elders waar ze op dit oogenblik niet met hem samen konden zijn. Hij had zich zoo vast voorgesteld op den gemaakten vrede met Regina voort te bouwen en er een vast verbond op te grondvesten. Het compromis, op raad van den voogd getroffen, terwijl de wortel der bitterheid, die - hij wist nog altijd niet waarom - in Regina's hart tegen hem was opgeschoten, niet uitgeroeid was, maar alleen bedekt, bevredigde hem niet; hij wilde meer, hij wilde haar vertrouwen winnen, hare openhartigheid uitlokken, en dan eerst achtte hij den vrede, waarnaar hij stond, voor goed verzekerd, want als zij hare grieven tegen hem uitsprak, zou hij ze uit den weg ruimen, daarvan meende hij zeker te zijn, daar hij zich niets kwaads bewust was, niets althans dat hem schuldig maakte tegen haar, Oom Jozua was voor hem geen hinderlijke derde bij zijn títe-à títe, hij rekende bijkans op diens compliciteit; en ziet, daar kwamen nu zijn beste vriend en eene dankbare schoone hem dwarsdrijven in dit nobele plan. Maar hij moest bonne mine maken, en hij noodigde hen te blijven. Terwijl de vlugge kajuitsjongen zich beijverde aan zijne wenken omtrent de theetafel in alle haast te gehoorzamen, kwam daar waarlijk ook Smilders zich aanmelden, vergezeld van zijn vriend van Velzen. Eckbert fronsde het voorhoofd van spijt, en zag Regina aan, om haar van zijn verdriet en teleurstelling deelgenoot te maken; dan, hem trof een felle blik van misnoegen, en in de trekken van haar sprekend gelaat las hij zoo duidelijk toorn en wantrouwen tegen hem zelf, terwijl zij zich fier en strak van hem afwendde, zonder een woord te zeggen, dat hij zich op de lippen beet van ergernis en een oogenblik moeite had zich goed te houden.
‘Neem mij niet kwalijk, dat wij u overvallen, luitenant,’ sprak Smilders, die wel voelde dat zijn bezoek niet precies een aangenamen indruk maakte; ‘maar, wat zal ik u zeggen, het gerucht van uw heldenfeit heeft, zooals vanzelf spreekt, ook sensatie ge- | |
| |
maakt in onze sociëteit, en wij komen als commissie afgevaardigd om u te vragen, wat gij verkiest: een standbeeld of een fijn soupeetje, want er is besloten dat men u plechtiglijk hulde zal brengen.’
‘Twee standbeelden zijn, dunkt me, niet te veel,’ antwoordde Eckbert met eene poging om te schertsen, die hem niet van harte ging; ‘voor iedere dame, die ik even de hand reikte, een.’
‘Neen, Witgensteyn, gooi het niet in 't malle, het is ernstig gemeend; wij komen uitvorschen, waarmee men u tot een aandenken van dat feit pleizier zou kunnen doen.’
‘Met mij niet te overvallen als ik ander gezelschap heb,’ had Eckbert hem wel willen toeduwen, maar de wellevendheid hield bij hem de oprechtheid in toom, en dus zeide hij alleen:
‘Als het in ernst gemeend is, kunt gij mij het grootste pleizier doen, met er volstrekt geen notitie meer van te nemen; dat opvijzelen van zoo iets onbeduidends is ergerlijk en 't wordt mij waarlijk onuitstaanbaar.’
‘Acht gij het redden van mijn leven zoo iets onbeduidends?’ vroeg freule Marie wat gekrenkt.
‘Zeker niet, freule; maar er was voor mij geen het minste gevaar bij u en uwe vriendin een handje te helpen; het was niets meer dan een staaltje van mijn plicht; ieder ander zou hetzelfde gedaan hebben in mijn geval, en het hindert mij werkelijk, dat men er hier zooveel ophef van heeft gemaakt. Laat het nu daarmee uit zijn, dat is het grootste pleizier dat men mij doen kan; - en nu brisons! - blijven de vrienden hier bij mij, dan gaan we na de thee nog eens roeien.’
‘Ik nooit weer!’ riep freule Marie met zekere ontzetting, ‘alleen van de gedachte krijg ik kippenvel; ik heb er voor mijn leven genoeg van.’
‘Mijn volk is anders betrouwbaar, en ik houd zelf het roer.’
‘Neen! men krijgt er mij niet weer toe....’
‘Daarbij wij hebben beloofd vroeg thuis te komen,’ voegde George er bij, die zijn meisje uit de klem wilde helpen.
‘Zooals gij verkiest, maar ik moet woord houden aan mijnheer van Berchem en zijne nicht, die op een watertochtje rekenen. Sta mij echter toe, u vooraf de honneurs te maken van mijne kajuit,’ sprak hij in 't algemeen, maar zijn blik zeide Regina, dat
| |
| |
het verzoek haar in 't bijzonder gold, en het kwam hem nu voor dat ze wat meer bevredigd was.
Hij trad vooruit en reikte haar de hand, om de eenigszins lastige scheepstrap af te dalen. George Warens volgde met zijne freule, en de heeren Smilders en van Velzen lieten zich niet wachten.
Men vond alles in orde: de thee was gezet en een schaaltje met sandwiches, naar Engelsch gebruik, ontbrak zelfs niet.
‘Regina, wilt gij thee schenken voor ons; ik ben wel gewoon het zelf te doen; maar toch als er dames bij zijn....’
‘Neen! dan heeft het geene houding: een heer voor een blad!’ sprak Marie gulgauw; zelve had zij gaarne ‘haar ridder’ dien kleinen dienst verleend, maar Regina had zich al meesteresse gemaakt van de positie, en al droeg zij Smilders en van Velzen geen goed hart toe, om de onaangename herinneringen die hun bijzijn weer voor haar opfrischten, toch begreep zij spoedig, dat Eckbert onschuldig was aan hun bezoek, en zij raakte weer in haar goed humeur, tot groote blijdschap van Witgensteyn, die zich eenigszins over de stoornis troostte; maar Smilders scheen voorbestemd om hare goede disposities tegenover Witgensteyn altijd te dwarsboomen. Nog vóór de heeren plaats namen, sprak hij tot dezen: Wees zoo goed mij voor te stellen aan juffrouw van Berchem; nu zij hier als dame de logis fungeert, zijt gij er de naaste toe; anders had ik het mijnheer van Berchem gevraagd, want ik had nog nooit het voorrecht zijne nicht in gezelschap te ontmoeten.’
De voorstelling geschiedde, hoewel de très mauvaise grâce, en waren Regina's blikken pijlen geweest, zeker ware hij in hetzelfde oogenblik doorboord voor hare voeten neergestort. Zij kon den man niet uitstaan, dien zij op zulk een lichtvaardigen toon had hooren spreken over haar zelve en anderen, en die haar het eerste weerzien van Witgensteyn zoo bitter had bedorven. Zij pleitte den laatste vrij, toen zij opmerkte hoe weinig sympathie er heerschte tusschen die beiden; maar Smilders stoorde zich aan dat alles niet; hij was veel te oppervlakkig, om in de houding van Regina iets te zien dan wat ‘stugge maniertjes’; veel te veel met zich zelf vervuld, om er een oogenblik over te den- | |
| |
ken, dat zijne tegenwoordigheid en vooral zijne bedekte toespelingen Witgensteyn in verlegenheid konden brengen, en bij dat alles te veel man van de wereld, om er zich niet met losse gemakkelijkheid overheen te zetten, als men hem niet precies met gejuich inhaalde.
Hij praatte vroolijk en luchtig door alles heen: merkte niet eens dat er iets haperde; vroeg beleefd: ‘om nog iets meer suiker’ of een weinigje minder melk,’ aan welke eischen zwijgend werd voldaan, en dacht er niet over, hoezeer hij Witgensteyn op heete kolen zette, toen hij ophaalde van de ressources, die X. bond tot uitspanning en daarbij kwam op het festival van den 17den Juni, op dat bal, dat zoo geanimeerd was geweest.
‘A propos! van dat festival,’ barstte nu Regina los, wier geduld al te lang op de proef was gesteld om zich niet eene wraakoefening te veroorlooven, ‘gij beweert dat wij elkaar vóór dezen nooit hebben ontmoet; ik herinner mij ook niets van zulke ontmoeting; ik weet alleen dat gij met mijne nicht Lize hebt gedanst; - en toch - 't is vreemd - uwe stem komt mij bekend voor; heb ik u, staande dat festival, ook ergens onder vrienden hooren spreken in een der lanen bij de illuminatie, of...’
‘Wel zeker juffrouw van Berchem,’ viel Smilders in zonder blikken of blozen; ‘dat zou waarlijk geen wonder zijn; ik praat graag en druk, dat is zoo mijn zwak, en ik geloof wel dat ik nogal klank in mijne stem heb; ik zou bepaald goed geweest zijn voor den zeedienst; mijn commando zou wel verstaan zijn geworden, ondanks stormgeloei en het gedruisch der woeste golven; mogelijk had ik niet eens een scheepsroeper noodig gehad; wat dunkt u, luitenant Witgensteyn?’
Eckbert had eene gewaarwording of hij door een adder werd gebeten, toen dat noodlottige festival, met al zijne beschaming - want hij voelde schaamte over zijne houding, toen hij zich over zijn leed en spijt wilde heenzetten - daar in volle kleur en kracht voor zijne herinnering oprees. Het was onmogelijk dat Regina wist wat er onder de heeren was voorgevallen, toen zij eens aan het doorslaan waren, zeide hij zich zelf ter geruststelling; maar kon niet Smilders, buiten de anderen om, hebben gebluft of gepraat, wat Regina ter ooren was gekomen? Bleek en dee- | |
| |
moedig, als een overtuigd misdadiger, zag hij ter sluik naar haar op; maar zij had Smilders à partie genomen, en zij scheen hem niet op te merken.
Toen hernam hij zijn aplomb, en Smilders antwoordende sprak hij: ‘daar gij voor het oogenblik nog niet het commando voert hier aan boord, zal ik zoo vrij zijn mijne orders te geven voor ons watertochtje, met uw goedvinden, mijnheer van Berchem? Deze uitte een gulhartig: ‘wel zeker, daar verlang ik naar!’ en dat was de waarheid, want hij amuseerde zich niet bijzonder bij dat spiegelgevecht, waarvan hij niets begreep, terwijl hij, als hij zich tot luitenant Warens wendde, antwoorden kreeg, die veel aan verkeerd à propos deden denken. George toch, al wist hij dat zijn vriend met waarheid not guilty kon pleiten, als de fameuse weddenschap ooit ter sprake kwam, was toch niet op zijn gemak, nu de onvoorzichtigheid van Smilders hem de niet zeer kiesche aardigheden, die er toen waren gezegd, weer voor den geest bracht; hij wist niet hoe aan dien onbehagelijken cirkel te ontkomen, en dat maakte ook hem verstrooid en ongezellig. Zijne aanstaande zelve voelde van den weerstuit iets drukkends, en was heel blij, toen hij haar een wenk gaf, die haar in de gelegenheid stelde om op te staan en tegelijk met Witgensteyn de kajuit te verlaten.
Dit paar trok af, na een zwijgenden handdruk tusschen de heeren gewisseld.
Smilders en compagnie waren minder bescheiden. Zij bleven, en van het gewenschte tête-à-tête kwam voor Witgensteyn niets. Toch wist hij het zoo te schikken, dat de beide ongenoode gasten à distance gehouden werden. Hij zelf zat aan het roer; de eerstvolgende bank daaraan, met een mollige plaid bedekt, was de eereplaats voor Regina en van Berchem, daarop volgden de zes gespierde matrozen als roeiers, en de zitplaatsen op de smallere bank bij de punt vielen aan de beide heeren ten deel, ondanks hunne bewering dat het zóó niets gezellig was; zij moesten zich schikken naar den wil van den gezagvoerder, die hun voorhield dat zijn volk vrijen armslag moest houden, maar die bij deze beslissing op niets dacht, dan om Regina te scheiden van een gezelschap dat kennelijk hare antipathie had opgewekt. Ook
| |
| |
scheen zij groot behagen te scheppen in het tochtje, dat volgens het programma door Eckbert gesteld, afliep - zonder eenigen tegenspoed - en dat hem, ondanks alles, goed had gedaan in den geest van Regina. Zij had zijne kloekheid en behendigheid opnieuw leeren bewonderen, al was er nu geene kwestie van gevaar. Zijne ferme houding, het gezag dat hij oefende over die ruwe zeebonken, die zijne wenken begrepen en volgden, als een goed gedresseerd paard den wil van den berijder, dat alles maakte indruk op haar; de speelnoot harer jeugd, dien zij noode als haar gelijke had bejegend, trad nu voor haar op als haar meerdere, - eene zedelijke meerderheid, die zij voorbijgezien had onder de ongunstige omstandigheden waarbij hij haar was genaderd, maar die zij nu begreep en met blijdschap erkende. Voor eene fiere jonkvrouw is het kleine voldoening, een zwakke te beheerschen; zich zelve te onderschikken aan den sterkere, is de innerlijke behoefte der echt vrouwelijke natuur, en Regina liet zich door deze zoover meevoeren, dat zij Smilders en den aankleve van dien vergat, waar ze Eckbert zag en hoorde; zoodat deze zeker was geene indiscretie te begaan, toen hij haar des anderen daags kwam bezoeken, om haar het boek te brengen, waarover zij gesproken hadden. Hij werd goed ontvangen, maar toch met meer terughouding dan hij recht had te wachten. Het was weer ‘mijnheer Witgensteyn’ in het begin, en zelfs met zeker opzet of zij hem hare toeschietelijkheid van den vorigen avond wilde doen vergeten, doen boeten, en slechts later viel zij weer in den gemeenzamen toon, toen Lize en haar man, die hij er vond, vertrokken waren, en oom Jozua alleen de getuige was van hun samenzijn. Was Regina zóó voorzichtig, zij die naar niemands goedvinden had te vragen, als zij hare keuze wilde doen; of was zij zoo grillig en zoo coquet, dat zij er haar welgevallen in vond, den man, in wien zij gezegd had een vriend teruggevonden te hebben, door allerlei pijnlijke verrassingen en afwisselingen te slingeren en in het onzekere te brengen omtrent haar hart? Neen, Regina was niet wispelturig, zij was niet coquet, maar een onvoorzichtig woord van Smilders bij het afscheid nemen, dat niet voor haar bestemd was en dat zij toch had verstaan, had weer haar achterdocht opgewekt, weer eene herinnering
| |
| |
opgefrischt aan hetgeen zij zoo gaarne had willen vergeten.
‘Tegen wanneer het dineetje? had de loszinnige viveur den luitenant half fluisterend toegevoegd, toen hij hem uitgeleide deed: ‘je kansen staan zóó schoon, dat ik de anderen maar alvast op uw succès zal voorbereiden.’ Een schuw en gehaast: ‘zwijg daarvan!’ was alles wat Eckbert had kunnen uitstamelen, terwijl hij onrustig naar Regina omzag, die zich had afgekeerd, in schijn bezig met haar parasol te zoeken, die niet verloren was, daar Eckbert zelf die in de hand hield om haar aan te bieden; hij wachtte slechts tot Smilders c. s. was afgetrokken, om tegelijk zijn verlangen te uiten haar naar huis te brengen.
‘Dat's overbodig, het geleide van mijn oom is mij genoeg!’ werd hem wat bits geantwoord; maar hij hechtte aan die weigering nog geene beteekenis. Hij kon niet raden, dat hetgeen Smilders hem toevoegde, door Regina was gehoord en begrepen, en voorts uitgelegd op eene wijze die hem weer schaadde bij de kiesche en fiere jonkvrouw, en zij scheen henoodig te achten, hem door hare houding te doen verstaan, dat het succes nog niet zóó dicht onder zijn bereik lag, als zijne vrienden schenen te gelooven. Die teleurstelling maakte hem korzel en wel wat scherp in zijne uitvallen tegen de grilligheid der dames, en zij bleef niet licht in den steek, waar er eene repartie moest gegeven worden. Zij raakten weer erg aan het kibbelen, zooals oom Jozua het uitdrukte; en al kwam de collier de misère van Diana er niet weer bij te pas, de kunst hem te prikkelen en te kwetsen bleek zij maar al te goed te verstaan. Hij nam zijn afscheid met het vaste besluit om niet weer te komen vóór hij door Regina zelve werd teruggeroepen. Hij begon haar te houden voor eene van die vrouwen, die men niet winnen kan ‘par trop de zèle’, en die terugwijken naarmate de man, in wien zij haar vermoedelijken overwinnaar vreezen, nader komt. Hij werd in dit oordeel versterkt, want de terugroeping volgde na weinige dagen.
Regina liet hem het boek terugbezorgen door oom Jozua in persoon, met een verlangen naar het tweede deel, dat hij ongelukkiglijk niet op hetzelfde oogenblik kon bevredigen. Het was de roman en vogue, en eene jonge dame van hare middelen had zeker beter gedaan dien te koopen, dan te leenen van een jong- | |
| |
mensch, die het boek ook maar ter lezing had van een vriend; maar, bij zulk een afdoenden maatregel ware er geene plaats gelaten voor het pretext, dat aanvallend en verdedigend wapen, waarmee de vrouw zoo behendig weet om te gaan.
‘Ik moet het tweede deel nog krijgen van den vriend, die het in bezit heeft; maar zoodra ik het ontvang, zal ik het zenden,’ zeide Eckbert wat strak.
‘Wel, kom het zelf brengen,’ moedigde oom Jozua aan; ‘wij hebben u in lang niet gezien.’
‘Is het juffrouw Regina, die deze opmerking heeft gemaakt, als ik u vragen mag?’
‘Wij krijgen morgen eenige vrienden te soupeeren, een paar jonge dames er bij; men zal wat muziek maken, kom dan ook....’
‘Ik zou het willen... maar ik ben niet zeker of ik het tweede deel dan reeds machtig zal zijn.’
‘Wat gekheid is dit; gij zoudt niet durven komen zonder dat boek! Regina zou u uitlachen, als ze dat hoorde. Het zijn allemaal kennissen van u; het zal geen stijve partij zijn, maar heel eigen en familiaar, en dan is mijn nuffig nichtje op haar best; kom maar zelf kijken...’
‘Ik durf niets beloven; dienstzaken...’
‘Nu, gij moet het weten. Wij rekenen op u, als gij u vrij kunt maken; denk er om dat wij bij mooi weer theedrinken in den tuin, dat's luchtig en ongegeneerd.’
‘En dat leende zich zoo goed tot een apartje, als men elkaar iets te zeggen had,’ voegde Eckbert er in zich zelf bij; ‘en toch waren de dienstzaken zeker dringend, of wel hij was van tactiek veranderd, want hij verscheen eerst toen het theeuur lang voorbij was, en men zich reeds naar de zaal had begeven en aanstalten maakte voor het huiselijk concert, maar hij bracht het verlangde tweede deel mee, en was Regina blijkbaar zeer welkom;’ of hij dit dankte aan den roman, of wel aan de bijzonderheid dat hij zich niet overijld had met te komen, durven wij niet beslissen; zeker is het, dat zij hem nu ontving als ware zij van eene onbillijke opvatting teruggekomen, en zich niet meer ergerde als hij onwillekeurig in den ouden toon der gemeenzaam- | |
| |
heid terugviel en hem Eckbert noemde, zoo vaak hij haar vertrouwelijk als Regina toesprak.
Het ontging hem niet, hoe zij zich haastte met den geliefden roman het vertrek te verlaten, zoo ras haar plicht als gastvrouw haar daartoe de gelegenheid liet. Andere dames hadden er ook naar gevraagd, van gesproken, maar zij scheen besloten er niemand inzage van te verleenen voor zij zelve den avant goût daarvan had genoten. Wachtte zij mogelijk een woordje van hem over den inhoud van het boek; Eckbert glimlachte van stille voldoening, toen hij haar met zooveel haast haar buit in veiligheid zag brengen, want hij had er werkelijk een briefje in gelegd, om onder voorwendsel van literatuur eene betuiging van vriendschap aan haar te richten, zooals die in het gewone gesprek moeilijk is te pas te brengen, geene al te ongehoorde stoutigheid en die zij ook niet ten kwade scheen genomen te hebben, want toen zij in het gezelschap terugkeerde, was er niets in hare houding tegenover hem, dat aan gekrenktheid deed denken; integendeel, zij dankte hem met een glimlach, toen zij zag dat hij in hare afwezigheid de musiceerende jonge dames op gang had geholpen; maar nu was het hare beurt om voor het vermaak van hare invité's te zorgen, in zooverre deze in muziek een genot vonden, hetgeen zeker niet het geval was met de oudere heeren en dames, oom Jozua ingesloten, die al dapper zaten te whisten. Men plaagde Regina om te zingen, maar zij excuseerde zich, zij was verkouden en niet bij stem; het eenige wat zij vermocht, was een beetje op de piano te trommelen, liefst een quatre-mains, die zij pas met Lize had ingestudeerd; maar ongelukkig was Blondje juist ingepakt om de vierde te zijn bij een quadrillepartijtje, en men mocht dat niet storen.
‘Och Eckbert, kom me te hulp! Ik heb er altijd tegen zoo iets alleen te doen,’ sprak zij toen, terwijl zij vertrouwelijk, als gold het een broeder, haar hand op zijn arm legde; ‘men zegt dat gij eene mooie stem hebt; ik was nog niet in de gelegenheid u te hooren - geef ons een air ten beste.’
‘Maar dan moet gij mij accompagneeren, Regina.’
‘Met pleizier; als gij maar geen van de nieuwe opéras bouffes kiest, want daar maak ik mijne studie niet van.’
| |
| |
‘Noch ik; laat voor clown spelen wie wil, dat's mijn genre niet. Accompagneert gij een air uit den Joseph van Méhul?’
‘Heel graag; ik heb de partituur.’
En zonder aarzelen zette zij zich en preludeerde, om de niet spelende heeren en dames onder de aandacht te brengen dat er om hunnentwil zou gezongen worden; maar de liefelijke en toch krachtige stem van Eckbert trok die ten volle, toen hij het ‘Champs paternels, Hébron! douce vallée’ aanhief, en die werd hem niet ontrouw, want men luisterde niet uit wellevendheid, maar omdat de treffende woorden door de roerende stem als veraanschouwelijkt werden en tot het menschelijk gevoel spraken op eene wijze, die weerklank vond in het harte; enkele spelenden lieten voor het oogenblik de kaarten rusten, tot groot misnoegen van hun meer geacharneerde partners, maar diesondanks werd dat zwijgend verkropt en brak geen fluisterend woord zelfs de stilte voordat het:
‘Si vous pouviez vous repentir,
Je serais touché de vos larmes!’
was uitgebracht, en de daverende toejuichingen blijk gaven van aller sympathie en dankbaarheid voor het genot, die de zanger te meer verdiende, daar het accompagnement hem in den steek had gelaten. Regina zat, de fijne vingers op de toetsen latende rusten met tranen in de oogen te luisteren; zij had vergeten hare aandacht aan haar spel te geven. Wie het haar ten kwade mocht duiden, Eckbert zeker niet, die er toch het meest bij geïnteresseerd was, maar die er een triomf door smaakte, welke hem meer waard was dan al de toejuiching die hem gewerd.
Bij de stilte, die er toen volgde, tot zich zelf gekomen, rees zij haastig op, lispelde eene verontschuldiging tegen den jongen Ditmar die de muziek voor haar had gekeerd - zij had migraine, zij was in de war geraakt - zonder naar Eckbert op te zien spoedde zij zich naar den uitersten hoek der zaal en liet zich neervallen op eene causeuse, het hoofd van het licht afgekeerd, als eene die behoefte heeft aan rust.
Terwijl men rondom de piano kibbelde wie nu aan de beurt moest zijn, trok Eckbert zich terug om verderen aandrang te
| |
| |
ontkomen, en daar hij zijne redenen had om van Regina's migraine niet het ergste te denken, achtte hij zich gerechtigd haar te volgen, haar toe te spreken.
‘Stoor ik u, Regina?’ vroeg hij met zekere aarzeling.
‘Neen, Eckbert, gij niet,’ was het verblijdend antwoord, terwijl zij het hoofd ophief en zich naar hem toekeerde. ‘Ik wil met u praten, maar niet daar ginds onder dat gejoel, dat vermoeit, dat verveelt mij...’
‘Neemt gij het hun kwalijk, dat zij mij hebben toegejuicht?’ vroeg hij glimlachend, terwijl hij een pouff aanschoof en plaats nam naast hare causeuse.
‘Gij weet wel beter; maar hunne wijze van die geestdrift uit te drukken is... de mijne niet.’
‘De uwe valt ook veel meer in mijn smaak, en ik kom er u voor danken,’ sprak hij, terwijl hij haar de hand toestak.
‘Neen, ik heb u te danken,’ hernam zij, de hare reikende; ‘maar... ik dacht niet dat gij daarop zoudt gelet hebben.‘
‘Gij weet wel beter, Regina!’ sprak hij, aangemoedigd door dit ongewoon goed onthaal; ‘gij weet dat niets van hetgeen in u omgaat mij onverschillig is, en dat ik niet nalaten kon u gade te slaan terwijl ik zong.’
‘Het was mij of ik dat voelde, al zag ik niet naar u op, en... ik zal u bekennen, dat ik mij zekere passages aantrok, of ze mijgolden. Ik bewonderde niet het meest wat de anderen toejuichten, uw muzikaal talent, maar wel de intonatie die gij wist te leggen in de roerende woorden. Die trof mij, en het kwam mij voor, dat ik u wel eens onrecht gedaan heb, en dat wenschte ik goed te maken; wilt gij mij alles vergeven?’
‘Aan mijne vergevensgezindheid zal het niet haperen, dat weet gij wel, Regina! Maar toch zou het mij allereerst noodig zijn te weten, hoe gij er toe gekomen zijt mij zóó te verdenken, zóó te veroordeelen, dat uwe houding tegen mij van de heftigste verbittering getuigde; ja - laat het mij vrij uitspreken - van eene minachting, die ik meen niet verdiend te hebben...’
‘Wees niet ten halve edelmoedig, Eckbert, en spaar mij bekentenissen, die pijnlijk en vernederend zijn voor mij, en mogelijk rancune zouden zetten bij u voor altijd.’
| |
| |
‘Die edelmoedigheid zou onverstandig zijn. Ik moet weten wat er hapert, dat onze goede verstandhouding telkens opnieuw verbreekt.’
‘Gij bouwt dien eisch op mijne zwakheid van het oogenblik,’ sprak zij ontwijkend.
‘Neen! want gij moet uit mijn briefje gezien hebben, dat ik met u ins reine wensch te komen.’
‘Ik heb geen briefje van u ontvangen.‘
‘Ik heb een woordje aan u neergelegd in het tweede deel van Auerbach, dat gij in zekere haast naar uwe kamer hebt gebracht...’
‘Dat is ook zoo, want ik vind het onuitstaanbaar, dat anderen ongevraagd snuffelen in mijne lectuur, en ik zag bij onze dames daartoe duidelijk den lust opkomen.’
‘En ik, die mij vleide dat gij wel even in het boek zoudt hebben gebladerd.’
‘Waarom toch; ik kon niet verdacht zijn op zulke...’
‘Vermetelheid, wilt gij zeggen; welnu, ik erken het, ik heb die begaan.’
‘Ja, het is er eene, en eene onvoorzichtigheid nog daarenboven.
Als ik niet zooveel haast had gemaakt om dat boek aan aller begeerige oogen te onttrekken, zou die inval van u mij licht gecompromitteerd hebben, of, was dat mogelijk uwe bedoeling?’ voegde zij er bij op haar vroegeren bitteren toon, terwijl weer sombere argwaan uit hare donkere oogen lichtte.
‘Hoe nu? Gij hebt nog niet eens absolutie van uw vroeger onrecht, en daar valt gij alweer in récidive,’ sprak hij met eene poging tot scherts, die niet van harte ging; dat bewees zijn strak gelaat en de gloed die hem op het voorhoofd steeg; hij kampte tegen innerlijke verontwaardiging.
‘Dat is uw eigene schuld; mij zoo maar met een billet-doux te overvallen.’
‘Wie zegt u dat het een billet-doux is? Zoo gij het gelezen hadt, zoudt gij wel beter weten, en er veeleer eene oorlogsverklaring in zien....’
‘Om tot den vrede te komen, onderstel ik?’
‘Ja! maar er is geen vaste vrede denkbaar tusschen ons, zoo wij geen strijd voeren tegen dien gevaarlijken trek in uw karak- | |
| |
ter, die zich hoe langer hoe scherper begint af te teekenen; in vollen ernst, Regina, het wordt eene manie bij u, altijd het eerst het kwade van mij te denken....’
‘En ik zie, dat gij nog altijd de Eckbert zijt van voorheen, die bepaald de manie had om mij over alles te hekelen, en wiens toeleg het was mij voortdurend te corrigeeren.’
‘Zonder dat het doel trof, helaas!’ repliceerde hij, nu toch weer schertsend.
‘Dat spreekt vanzelve; als men een wilden pony gedurig de sporen geeft, raakt hij aan het steigeren en slaat achteruit....’
‘Ik verdedig het systeem niet; maar bedenk toch, een paedagoog van twaalf of dertien...’
’Die bij het verkeerde stelsel blijft volharden, als hij al lang in de twintig is....’
‘Is dat meenens, Regina? Kan dat de grief zijn, die u telkens tegen mij ontstemt?’ vroeg hij getroffen.
Wat zij wilde antwoorden bleef ongezegd, want terwijl dit paar een gesprek voerde, dat hen beiden zoo bijzonder interesseerde, vergaten zij dat er ginds muziek werd gemaakt, waarnaar zij niet luisterden, doch waarmee ze toch nog te rekenen hadden. Le succès oblige: het gezelschap was Eckbert wel dankbaar, maar nóg onvoldaan. Een troepje dames, door een paar heeren begeleid, kwam Witgensteyn reclameeren en stoorde zijn tête à tête op de wreedaardigste wijze. Regina zag het troepje naderen, en daarom bleef zij hem het antwoord schuldig.
‘Mijnheer Witgensteyn, wij komen als deputatie, in naam van het heele gezelschap, u dringend verzoeken om nog eens te zingen, en dan liefst wat vroolijks,’ smeekte juffrouw Ditmar, die als een der door hem geredden zekere aanspraak op Eckbert meende te hebben, welke zij nu gelden liet.
‘Kom, mijnheer Witgensteyn, geef ons nog eens dat air uit La dame blanche ten beste; dat gij zoo verukkelijk kunt zingen,’ viel eene andere jonge dame in.
‘Och, juffrouw Regina, doe gij eens een goed woordje voor ons,’ hief de jeugdige Ditmar weer aan; ‘gij waart er niet bij, toen mijnheer zoo prachtig heeft gezongen op dat muziekpartijtje bij ons.’
| |
| |
Maar Regina scheen er niet aan te hechten, dat Eckbert nu weer zou zingen, want zij bleef zwijgen en had zich maar even opgericht uit de achtelooze houding, die zij had aangenomen bij het naderen van den vijand (in den vorm van lieve vriendinnen).
Witgensteyn, die zijne bewonderaarsters alles behalve dankbaar was voor de stoornis en die moeite had zijn spijt te verbergen, hoopte dat Regina eene uitvlucht zou bedenken, om hem vrij te maken; maar zij bleef zwijgen en scheen niet voornemens haar wil en wensch te doen verstaan.
‘Waarlijk, dames!’ sprak Witgensteyn half gemelijk, half verlegen, ‘gij doet mij te veel eer aan; ik ben niet meer bij stem; ik voel mij niets opgewekt, en ik zou aan uwe goede verwachting zeker heel slecht voldoen.’
‘Kom, Eckbert, stel je niet aan als een jong meisje, om je zoolang te laten bidden eer je toegeeft,’ voegde George Warens hem toe. ‘Mijne Marie zal alle geloof aan uwe courtoisie opgeven, als gij de dames nú teleurstelt.’
‘Als het dan zijn moet, zal ik mijn goeden wil toonen; maar ik vrees dat juffrouw Regina, die hoofdpijn heeft....’
‘Toch graag naar u zal luisteren,’ viel nu Regina in, ‘maar ik kan u niet accompagneeren. Ik ben wat vermoeid, en niet oplettend genoeg.’
‘O, maar ik doe het zoo graag,’ bekende de kleine Julie Ditmar gulgauw, ‘en mijnheer Witgensteyn zal zien dat het goed gaat.’
‘Ik twijfel er niet aan, juffrouw Ditmar; mag ik u naar de piano geleiden?’
Is het noodig te zeggen, dat Eckbert geen fiasco maakte met het:
‘Ah, quel plaisir, d'être soldat!’
dat hem werd opgelegd. Een impresario, die een fort-ténor had te werven, zou mogelijk gezegd hebben dat zijne stem niet genoeg omvang had; maar zijne opvatting van het air, de verborgen ironie die er in school en die hij wist weer te geven, waar een zanger van beroep, die tot de hoogste noten kon opklimmen, niet eens aan gedacht zou hebben, gaven er eene beteekenis aan die verraste en den toestand schilderde zooals de geestige Scribe het
| |
| |
bedoeld moest hebben. Mogelijk kwam zijn eigen innerlijke tegenzin in zijn beroep aan zijne intuïtie te hulp, en verplaatste hij zich gemakkelijk in den toestand van George met zijn
‘Quinze cent francs d'appointements,
Et on ne dira pas que je fais des folies,
Car j'achète un château de mes économies!’
want de scène van den verkoop moest hij ten slotte ook geven, - de dames plaagden telkens om ‘nog dit’, en juffrouw Ditmar was onvermoeid in het accompagnement, en zij bewees wel, wat zij zoo naïef had uitgeflapt, dat zij het zoo graag deed!
In de pauzen die men hem gunde, had Eckbert herhaaldelijk naar Regina omgezien, wat verwonderd, dat zij zich zoo op den achtergrond hield, en bovenal dat zij de gelegenheid niet waarnam om zich ongemerkt te verwijderen en zijn briefje te lezen. Het bleek wel dat zij niet nieuwsgierig was, of zij dat zich zelve wist te beheerschen; toch had zij schik in zijn geestigen zang, en zij ontveinsde het zich niet; zij smaakte er nog de geheime voldoening bij, dat de man, wiens stem allen in verrukking bracht, haar speelkameraad was geweest, haar vriend was gebleven, en dat het slechts aan haar goeden wil stond, of hij meer nog voor haar zou worden. O zeker, dat stond aan haar; maar had zij wel eenige zekerheid dat hij háár zocht en niet het hare? Die smartelijke bijgedachte, die altijd weer bij haar opkwam, vergalde haar alle genot, alle voldoening die zij had kunnen smaken. Julie Ditmar had rozen op de wangen en een sneeuwwitten hals, die straffeloos omlijst was door paarlwit alpaca; en zij, de arme creole, zij had noodig haar donkeren tint te omhullen met zwarte kant en geen liefelijke blos sierde ooit haar vaalbleek gelaat; alleen het purper van toorn of schaamte kon haar het voorhoofd kleuren, maar dit bracht haar geene schoonheid aan, zij wist het maar al te goed. Zij scheen te vergeten, met welk een wonderen glans hare donkere gazellenoogen konden lichten; welk een schat van bevalligheid er school in hare slanke leest, en welk een rijkdom zij bezat in het glanzige, zwarte haar, dat de triomf van haar kapper was, als hij het in zware, dikke vlechten als een kroon op haar voorhoofd verhief, terwijl de diamanten spelden, in den
| |
| |
vorm van sterren, er in schitterden als op email. Zij vergat bovenal dat zij geen onbeduidend poppetje was als dat juffertje van rose en wit, dat men op een schoorsteen had kunnen plaatsen als een ornament van Sèvres-porselein, dat zij een hoofd en een hart had, wel waard om door een man als Eckbert te worden begrepen, gewaardeerd, en onder die smartelijke zelfmiskennis leed zij bitter en deed ook hem lijden.
Toen men eindelijk Witgensteyn had bedankt en vrijgelaten, werd het tijd voor het souper. Regina had zich in beweging gezet en de heeren en dames aan de speeltafels gewaarschuwd aan het laatste toertje te denken, en teruggaande in de zaal, waar de jongelui die het muzikaal genot hadden geprefereerd, nog in groepjes bijeen stonden, was zij voornemens zich naar Eckbert te wenden, om hem ongezocht de gelegenheid te gunnen haar aan tafel te geleiden.
Terwijl zij langs die heeren voorbijging, waaronder ook George Warens, hoorde zij den jongen Ditmar zeggen, blijkbaar sprekende over Eckbert:
‘Ja, zoo'n dame blanche moesten we voor hem opschommelen, om hem het koffertje met effecten aan te bieden, hij verdient het, en....’
‘Welnu, die zal nog wel ter rechter tijd voor hem verschijnen,’ sprak een der heeren lachend.
‘En moet het dan juist eene blonde zijn? Met eene brunette, met eene koningin van den nacht zou hij het ook wel kunnen doen,’ riposteerde George om den broeder te plagen, die niet onduidelijk had te kennen gegeven, dat zijn zusje wel voor dame blanche zou willen spelen.
Regina, die altijd op haar qui vive was, en wier argwaan haar gehoor scherpte, had verstaan, had begrepen, tot groote schade voor Eckbert, wien ze nu op een drogen toon verzocht aan mevrouw Ditmar zijn arm te presenteeren.
Maar hij deed alsof hij haar niet verstond, en nam sans façon haar arm in den zijnen, terwijl hij overluid zeide: ‘Mag ik de eer hebben, waarde gastvrouw?’ Hij dacht dat het niet kwaad zou zijn met haar een weinigje als een Lauzun te handelen, en diens: ‘les filles de France veulent être mênées le bâton haut’
| |
| |
in toepassing te brengen; misschien vergiste hij zich, maar op dit oogenblik althans miste zij het aplomb tot verzet; 't was ook te laat, want reeds schoof Thomas de groote middendeur open en verkondigde dat het souper gereed was; reeds leidde mijnheer van Berchem de wichtige mevrouw Ditmar op; de andere heeren kozen de dames die zij tot cavaliers wilden strekken voor den korten tocht, en Regina kon zich van den opdringer niet meer ontslaan zonder opzien te wekken.
‘Mag ik morgen het antwoord komen halen op mijn briefje?’ vroeg hij stoutweg maar fluisterend, terwijl zij voortgingen.
‘Neen, niet morgen.’
‘Zult gij misschien schrijven?’
‘Zeker niet; ik... ik zal u door oom laten waarschuwen als ik u te spreken heb...’ en zij wees hem hare plaats; de zijne was niet naast haar, maar toch vlak daar tegenover, zoodat het licht viel met elkaar te praten, alleen niet vertrouwelijk, daar had de ondeugende voor gezorgd.
|
|