| |
| |
| |
III.
Regina van Berchem had eenige droppelen Oostersch bloed in de aderen. Haar bleeke tint, door geen liefelijk rood en wit afgewisseld, getuigde er van, hoewel zij het ovaal van haar gelaat, haar fijnen, rechten neus en wel wat scherpe trekken, het hooge voorhoofd en den kleinen mond met de frisch roode lippen kennelijk dankte aan een Europeeschen vader. De heer Maurits van Berchem, die jong reeds naar Neerlandsch-Indië was vertrokken, kwam na een twintigjarige afwezigheid in Holland terug met eene bleeke ziekelijke vrouw en de driejarige Regina, zijn eenig kind. Zooals vanzelf spreekt met eene baboe, maar overigens zonder Oostersche bedienden.
Hij vestigde zich na een kort verblijf bij zijn broeder, in Gelderland, waar hij een prachtig landgoed kocht, in de hoop dat het stille buitenleven en de frissche Gelsdersche lucht de teere bloem van Insulinde, die hij tot gade had genomen, zou versterken. Maar het viel anders uit. De jonge vrouw bleek niet bestand tegen het groot verschil van klimaat, en na eenige maanden kwijnens bezweek zij. Het was een gelukkig huwelijk geweest; de heer van Berchem was ontroostbaar over zijn verlies, en verweet zich zelven, dat hij mogelijk haar dood had verhaast, door haar naar zijn vaderland mee te voeren. Toch was dat met de beste bedoelingen geschied, en zij van hare zijde had vurig verlangd Indië te verlaten, want zij had een Hollandschen vader gehad, die met zorg over hare jeugd gewaakt, en die haar, met toestemming van hare Indische moeder, eene geheel Europeesche opvoeding had laten geven. Naar Europa heentrekken, in Holland
| |
| |
wonen, was hare illusie geweest, en toch de verwezenlijking daarvan kostte haar duur. In den eersten tijd was Regina's vader zoo verslagen, zoo verdiept in zijn smart, dat hij er zijn dochtertje voor vergat, dat toch het naaste recht had op zijne zorgen. Hij kon haar niet aanzien zonder in de diepste melancholie te vervallen, en liet haar over aan de zorg van hare baboe, die haar geheel overliet aan haar eigen wil en zin. Alleen bewaakte zij het kind en paste het op als een trouwe hond, die men tot wachter bij de kudde heeft gezet; maar om iets voor hare vorming te doen, om het kind ook maar de manieren, de gewoonten en gebruiken te leeren, die ieder ander kind van haar leeftijd reeds als vanzelve zich had eigen gemaakt in den omgang met andere kinderen of beschaafde lieden, dát was buiten hare macht. De heer van Berchem, geheel in zijne droefheid verzonken, scheen er niet op te letten. Regina at zelf niet aan zijne tafel, en de baboe was veel te jaloersch van hare ‘nonna’, om toe te staan dat de andere bedienden er zich mee bemoeiden. Het was eigenlijk eene huishouding zonder hoofd; de heer des huizes had tegen eene huishoudster, en zelf had hij er noch lust in, noch slag van om zich met het bestuur van zijn huis te bemoeien. Het ging er dan ook ordeloos en ongeregeld toe. Hoe eenvoudig en afgezonderd hij ook leefde, zijne huishouding kostte schatten, zonder dat er werkelijk comfort heerschte; zijne zwakke vrouw had op niets orde kunnen stellen, en hij zelf vroeg naar niets, mits men maar zijne rust eerbiedigde. Hij vermeed opzettelijk den omgang met de bewoners der omliggende buitenplaatsen, en had zich welhaast de reputatie verworven van een schuwe menschenhater te zijn, zonder dat hij iets deed om die benaming te logenstraffen. Toch was er iemand die betere getuigenis van hem had kunnen geven: de vader van Eckbert Witgensteyn. Hij had mevrouw van Berchem behandeld in hare ziekte; en al had het niet in zijne macht gestaan haar te behouden, haar echtgenoot was toch zoo voldaan over zijne diensten, zoozeer ingenomen met zijn persoon, dat hij hem als zijn vriend beschouwde, huis en hart voor hem openstelde, en hem zelfs de verplichting oplegde van een dagelijksch bezoek, een tijdverlies, waarvoor hij hem ruimschoots schadeloos stelde. Somtijds bracht dokter Witgensteyn zijn zoontje mee,
| |
| |
dat het wel heel pleizierig vond op het mooie buiten rond te loopen, maar toch in 't eerst niet veel lust had om met het wilde kind te spelen, dat met de korte zwarte haren die over het voorhoofd hingen, met haar mager bleekgeel gelaat en groote als geslepen git schitterende oogen, al heel weinig aan zijn jongelingsideaal van een lief meisje beantwoordde. Dit was denkelijk de reden dat hij haar zoo kras aandurfde, geen harer grillen inwilligde, en dat, als het er op aankwam wie zijn zin zou hebben, geen van beiden toegaf, maar er liever om vocht wie de sterkste zou blijken of de behendigste was. Zoo vaak Regina het onderspit moest delven, trachtte de baboe tusschen beide te komen, doch werd dan gewoonlijk door beide partijen tegelijk aangevallen en afgesnauwd, hetgeen haar steen en been klagen deed over ‘den kwajongen’ van den dokter, die hare nonna den verschuldigden eerbied onthield. Maar de heer des huizes gaf te kennen, dat hij juist dáárom den jongen Eckbert graag zag komen, omdat deze het grillige, heerschzuchtige kind haar zin niet gaf, dien ze overigens altijd en bij allen liet gelden. Dokter Witgensteyn moest zijn zoon gedurig vermanen toch wat inschikkelijk te zijn voor het kind, dat eenmaal eene schatrijke jonge dame zou zijn, en vooral te bedenken dat hij een meisje voor had, en geen jongen die zijn portuur was. Het kon nooit partie égale zijn tusschen hem en haar, beweerde de goede dokter, en daar Eckbert drie jaar ouder was, moest hij ook wat toegeven en de wijste zijn.
‘Partie égale, neen, dat wás het ook niet; want al de voordeelen waren aan hare zijde,’ gaf dan de kleine impertinentie wijsneus ten antwoord. ‘Ik ben de oudste en weet van alles, terwijl zij zoo dom is als een eend; maar zij is een half hoofd grooter dan ik, al zal dit niet altijd zoo blijven; en zij is zoo sterk, zoo veerkrachtig, zoo snel in hare aanvallen, dat ik liever met den brutaalsten grooten jongen van de school te doen heb, dan met die wilde boschkat, die leelijke apin!’
Regina wist dat zij zoo door hem genoemd werd, en zij was het zelfs niet vergeten, zooals wij hebben gehoord; maar al kibbelend en stoeiend en elkander uitjouwend waren ze toch zoozeer aan elkander gewend, dat zij niet buiten elkander konden, zoodat Regina hare onhandelbaarste kuren en haar slechtste
| |
| |
humeur had, als Eckbert eens in een paar dagen niet gekomen was, terwijl deze iederen halven vacantiedag placht te gebruiken om eens even te rennen naar Dennenheuvel, maar een klein half uurtje van zijns vaders woning gelegen. Waarheid is, dat hij dan 's avonds werd teruggebracht in den panier met den pony, en een rijken oogst van lekkers, vruchten en bloemen, de vriendschapsgave van mijnheer van Berchem voor des dokters vrouw.
‘Gina! men eet geen rijst met de vingers,’ sprak soms de pedante jongen, als hij met haar samen at.
‘Ja wel! baboe doet zóó,’ was het trotseerend antwoord, terwijl er met de vieze manier werd voortgegaan.
‘En men hapt ook niet zóó in een perzik, zonder die te schillen,’ ging de gouverneur-vrijwilliger voort.
‘Dat doet baboe toch ook.’
‘Dat doet geen mensch.’
‘Is baboe dan geen mensch?’
‘Zeker niet; baboe is eene negerin, die van de apen afstamt,’ sprak de kleine zedenmeester - met de intuïtie van Darwin's stelsel - ‘en eene slavin bovendien.’
‘Wat is dat, eene slavin?’
‘Eene zwarte vrouw die iedereen trapt, en die met eene zweep geslagen wordt als een hond; moet gij dáár de manieren van nadoen?’
‘Maar baboe is niet zwart; zij is bruin, en wordt door niemand geschopt als... een beetje door mij,’ voegde de ondeugd er lachend bij; ‘en wat de zweep betreft: ik heb nog nooit gezien dat papa haar een hand heeft aangeraakt, laat staan gegeeseld heeft.’
‘Ja, dat komt omdat uw papa veel te goed is, want het behoorde toch zoo.’
Gina verzuimde niet deze inlichtingen aan de daarbij geïnteresseerde zelve over te brengen, met dat gevolg dat de wraakzuchtige Javaansche hare jeugdige meesteres listig tegen den ‘onbeschoften stouten jongen’ ophitste, die geen brood zou hebben, als haar rijke papa zijn vader niet zoo mild betaalde. Baboe was toevallig getuige geweest van de royale wijze waarop de heer van Berchem des dokters diensten beloonde, en baboe was slim genoeg om de vermoedelijke waarde van eenige bankbriefjes te berekenen.
| |
| |
Bij het eerste samenzijn der kinderen het beste werd de trots van den kleinen Eckbert gekrenkt en zijne aanmatiging gefnuikt door de bekendheid die Regina toonde met zijns vaders positie tegenover den haren, die hem met al de laatdunkendheid eener overmoedige rijke naar het hoofd werd geworpen; toen volgde er dat zekere, niet uit scherts, maar in ernst gemeende gevecht, waarbij Eckbert degelijke oorvijgen uitdeelde en Regina de collier de misère van een jachthond afrukte, om er den knaap mee in het aangezicht te slaan.
‘Uw papa moest u op een strenge kostschool doen,’ had hij haar toegevoegd.
‘Wat is dat, een strenge kostschool?’ vroeg het onwetende meisje, toch slim genoeg om nieuwsgierig te zijn.
‘Dat is een huis waar ondeugende rijke meisjes tot fatsoenlijke jonge dames worden opgevoed,’ expliceerde hij, ‘en waar ze straf krijgen als ze niet goed oppassen.’
De woede van de fiere kleine was onbeschrijfelijk; zij stikte bijkans in de smaadwoorden die zij al snikkend uitbracht, terwijl hij het uitgierde van lachen. Het tooneel had tot getuigen mijnheer van Berchem zelf en dokter Witgensteyn.
‘Die verwenschte baboe moet weg, zij is de schuld van alles,’ sprak de eerste.
‘De baboe moet weg, dat ben ik met u eens,’ stemde Witgensteyn toe.
‘En Gina moet naar de kostschool,’ ging van Berchem voort; ‘uw schrandere jongen heeft gelijk.’
‘Neen, mijnheer, Eckbert heeft ongelijk; uw dochtertje is nog te jong en te weinig ontwikkeld, om op eene kostschool te kunnen profiteeren; daarbij zou zij er veel verdriet hebben en veel last lijden, omdat zij te weinig op andere meisjes gelijkt.’
‘Wat zal ik dan met haar beginnen?’ riep de zwaartillende vader verdrietelijk. ‘Ik kan er mij niet mee bemoeien, dat weet gij; ik heb geen energie genoeg en geen levenslust om dat verwende, ongemanierde kind tot eene jonge dame te vormen. Was er maar gauw eene degelijke gouvernante te krijgen!’
‘Voor 't oogenblik zoudt gij met eene degelijke bonne kunnen volstaan.’
| |
| |
‘Als ik er nu maar eene had, joeg ik staandevoets de apin weg.’
‘Ik ken er eene, die ik al lang voor u in 't oog hield; wilt gij haar zien?’
‘Laat ze maar spoedig komen, dat ik weer rust krijg van die zorg.’ Zoo geschiedde het.
De ‘apin’ werd niet weggejaagd, maar, goed beloond en van het noodige voorzien, naar haar land teruggezonden, en Regina kreeg tot oppasser en gezellin een flink Geldersch meisje uit den burgerstand, dat volkomen geschikt was om het op zekere punten al te zeer verwaarloosde kind te ontbolsteren, wat begrippen van orde en betamelijkheid in te prenten, op hare houding en manieren te letten, en haar in één woord te gewennen aan al wat gewoonlijk door een meisje als vanzelve wordt aangenomen, waar eene moeder haar daarin voorgaat, en wat de baboe uit onkunde of achteloosheid had verzuimd. Tegelijk zag de kloeke Jane de leemte in het huisbestuur, en met toestemming van mijnheer van Berchem nam zij zelve het roer in handen en begon zij haar hervormingswerk, waarvan de uitkomst was dat het er op Dennenheuvel heel anders begon uit te zien. Er heerschte nu orde, men genoot comfort, er was overvloed, de bedienden deden hun plicht en hadden het zelven beter dan toen zij onder elkaar twistten wie het meeste zou stelen en het minste werk zou doen, en de heer des huizes kon zich voortaan ongestoord wijden aan zijne sombere overpeinzingen, zonder door huiselijke twisten of bemoeiingen met zijn dochtertje te worden gestoord. Zijn eenige vriend en lijfarts hield daarenboven nog een wakend oog over het laatste, en waarschuwde toen het tijd werd in de opvoeding van Regina op meer afdoende wijze te voorzien. Jane zelve was het geheel met hem eens, dat zij niet de geschikte persoon was om het aankomend meisje die kennis en talenten mede te deelen, die in haar stand onmisbaar waren; mits men haar slechts het huisbestier liet, zou zij de leiding van Regina volgaarne aan eene gouvernante overlaten, hetgeen juist geen groot offer was, want Regina was en bleef wat men noemt een lastig kind, waardoor men meestal verstaan moet een kind dat niet wordt begrepen in de eigenaardigheid van het zich ontwikkelend karakter, uit schijnbaar tegen elkaar strijdende elementen samengesteld. Nu eens
| |
| |
hare kinderlijke woestheid getemd was, scheen zij stug en ingetrokken, en miste die joligheid, die prettige levendigheid van andere meisjes; zij had een onbuigzaam hoofd bij een week hart, en toch zeldzame behendigheid en kracht van geest om dit zwakke punt te verbergen. Zij schreide nooit, en zij klemde slechts de lippen pijnlijk op elkaar als men haar kwetste in haar kinderlijken trots. Zij had zich aan hare bonne gewend, omdat zij schrander genoeg was te beseffen, dat zij eene zulke noodig had; maar Jane had de baboe verdrongen, die haar liefkoosde en vertroetelde, zij kon haar niet liefhebben en zij bleef voor dezen een gesloten boek. Eene gouvernante zou eene moeilijke taak hebben met dit stugge, ongewone kind, meende Jane, en zij benijdde haar volstrekt niet. Maar de jonge Zwitsersche, die deze aanvaardde, was er goed voor berekend. Zij vatte het stugge, hardnekkige meisje, in trotsche zelfgenoegzaamheid als vastgeschroefd, bij de éénige kwetsbare plek, die zij spoedig had weten uit te vinden: bij het hart, en daardoor wist zij haar te leiden en te vormen, en het bleek toen hoezeer zij ontvankelijk was voor alle goeds en liefelijks, hoe de snaren des gevoels bij haar dieper lagen dan de oppervlakte, maar ook krachtiger trilden als zij behendig werden aangeslagen. Zij leerde vlug, toonde belangstelling in al wat mademoiselle haar trachtte mede te deelen, had lust in geschiedenis, aardrijkskunde, vreemde talen; vatte schielijk het eigenaardige van Franschen en Duitschen tongslag; vond smaak in vrouwelijke handwerken; maakte goede vorderingen in de muziek, teekende niet slechter dan de meeste jonge dames, voor welke de kunst niets dan eene uitspanning is, en beloofde, zooals mademoiselle Marthe zich uitdrukte, ‘une demoiselle accomplie’ te worden. Maar zooals alle andere dames, die dus worden gekenschetst, had ze toch hare gebreken; onder anderen was er een kenmerkende trek in haar karakter, die niet geschikt was haar levensgeluk te bevorderen, en die bij het rijpen van geest en oordeel meer kans had van zich te ontwikkelen dan af te nemen, tenzij een vaste wil om zich zelve hierin te overwinnen, haar macht gaf over die zwakheid. Zij had eene sterke overhelling tot jaloezie, en vatte licht achterdocht op tegen anderen. Het kon wel eene familiekwaal zijn, want haar vader leed aan het- | |
| |
zelfde euvel. Zijne schatten hadden hem den levenslust ontnomen, met het geloof aan de menschen. Zijn goed hart bewaarde hem er voor een volslagen menschenhater te worden, maar hij had door de menschen geleden (wie leed er niet door, die waarlijk geleefd heeft?); hij was veel bedrogen geworden ondanks zijne omzichtigheid, en het vaste besluit nooit meer dupe te willen worden, dwong hem zich geheel terug te trekken van het gezellig verkeer. Gelukkig voor hem, dat de eenige man, die desondanks zijn vertrouwen had kunnen winnen, iemand was die het ten volle verdiende, en er geen gebruik van maakte tot een zelfzuchtig doel; want het gebeurt niet zelden, dat juist zij die uit mistrouwen zich tot den engsten cirkel hebben ingeperkt, dáár de bevrozen adder vinden die zij aan den boezem verwarmen en die hun den hartesteek toebrengt, en die dus in hun eigen zonde worden gestraft. Van Berchem had de hand gelegd op eene uitzondering. Dokter Witgensteyn was van eene edele, onbaatzuchtige natuur, te onbaatzuchtig zelfs voor zijne positie, die zeer hachelijk was, want hij had nooit iets kunnen overleggen en hij had schulden moeten maken toen hij zich op het kleine dorp neerzette en leven moest vóórdat de praktijk nog winsten gaf. Het is waar, hij werd door van Berchem goed beloond voor zijne diensten, maar nooit had hij den millionnair den soberen staat zijner zaken blootgelegd, hoezeer die hem ook drukte. Steeds had hij alles vermeden, wat naar eene noodiging tot financieele hulp geleek. Mogelijk was het juist deze terughouding, die hem in van Berchem's achting zoo hoog deed rijzen; te meer moet het verwondering wekken, dat de rijke man er zelf niet het eerst aan dacht om dit vertrouwen uit te lokken, of ook zonder dat voor het gezin van zijn vriend had gezorgd. Waarheid is dat de dokter aan eene hartkwaal overleed, toen zijn vriend met Regina op reis was naar Zwitserland, waartoe de gouvernante hem had overgehaald. De tijding van Witgensteyn's dood bereikte hem niet vóór hij in het vaderland was teruggekeerd, en toen waren reeds alle schikkingen getroffen door den broeder van de weduwe, die (zooals wij reeds weten) fortuin bezat door zijn huwelijk.
Toen de van Berchem's op Dennenheuvel terugkwamen, was de châlet, door het gezin van den dokter bewoond, ledig. Men
| |
| |
hoorde het van anderen, dat de schout-bij-nacht Overstraten, die weduwnaar was, zijne zuster had voorgesteld bij hem te komen inwonen om zijne huishouding te besturen, en dat haar zoon op eene kostschool was gedaan om zich voor den zeedienst te bekwamen. Voorts kwam er een nieuwe dokter, een man van middelen, die met een mooi schimmeltje vóór zijne calèche de patiënten bezocht, en wien de heer van Berchem niet roepen liet dan in de hoogste noodzakelijkheid, - en de Witgensteyn's waren vergeten. Door allen? Ook door die arme lijders, die hij zoo edelmoedig zijne trouwe hulp had verleend, al wist hij vooruit dat de rekening onbetaald zou blijven? Ook door de weduwen die hij vertroost, de weezen die hij versterkingen had toegevoegd; de heldhaftige kamper tegen het lot, die wist wat ontbering was, en die van het zijne mededeelde zoolang hij kon? Wij willen hopen van neen; wij willen hopen ter eere der menschheid, dat er dankbare harten waren die zijne gedachtenis bewaarden, maar verzekeren kunnen wij het niet. Dit alleen weten wij, dat Eckbert Witgensteyn, toen hij adelborst was geworden en nog eenmaal zijne geboorteplaats bezocht, er nieuwsgierig werd aangegaapt door de dorpsbewoners, die hem niet meer herkenden; dat hij ook een bezoek op Dennenheuvel aflegde onder het achtbaar geleide van zijn oom den vice-admiraal, en dat de schatrijke eigenaar van dat buiten er toen niet aan scheen te denken, hoe hij aan den zoon eene schuld van vriendschap kon voldoen, die hij verzuimd had den vader te betalen. En de oom, die mogelijk met dergelijke bedoeling de visite kwam maken, was veel te hooghartig om er op te zinspelen en te doen uitkomen, onder welke bekrompen omstandigheden zijn neef de militaire loopbaan betrad. Hij zelf had zonen, die ook nog hunne carrière moesten maken, en al deed hij voor zijn neef wat hij moest, diens uitzichten waren alles behalve schitterend. Maar de heer van Berchem, hoewel hij den knaap genegen was geweest en behagen vond in den aankomenden jonkman, scheen over diens toekomst niet na te denken, daar het hem toch zoo licht zou zijn gevallen, daarover een goudglans te werpen. Slechts schonk hij hem, ten bewijze zijner welwillendheid, een prachtig gouden horloge, als souvenir voor een aspirant-officier zeker een
| |
| |
heele schat, maar dien hij mogelijk zou moeten opofferen als hij eens de epauletten droeg.
Na dit bezoek hoorde Eckbert Witgensteyn niets meer van Dennenheuvel en zijne bewoners, daar de dienstplicht hem welhaast naar verre kusten, naar den grooten Oceaan heendreef, en er geene kwestie was geweest van de relatiën aan te houden door briefwisseling. Hoe had dat ook kunnen zijn? De heer van Berchem meende met den zoon van zijn dokter voor goed te hebben afgerekend, en Regina - Regina was niet meer het grillige wilde kind met de onbehouwen manieren, maar eene aankomende jonge dame, die onder het oog harer gouvernante zich wat stijf en teruggetrokken voordeed en door niets hare belangstelling te kennen gaf in het lot, dat na dezen den zwerveling te wachten stond. Hijzelf moest dat wel gelooven bij de houding die zij tegenover hem aannam, en toch, ware de zeventienjarige adelborst wat beter thuis geweest in het vrouwelijk hart, mogelijk zou hij gunstiger gevoelen hebben opgevat van dat zijner jeugdige speelnoote. Hoe het zij, men scheidde - om elkaar weer te zien, zooals wij voorstelden, niet zeer vriendschappelijk, en terwijl misverstand en achterdocht de klove tusschen hen onherstelbaar schenen te maken.
Toen Regina haar zeventiende jaar had bereikt, viel er iets voor, dat op haar jeugdig gemoed den smartelijksten indruk maakte. Innig gehecht aan haar gouvernante, had zij zich niet voorgesteld dat deze ooit van haar zou kunnen scheiden, en toch, mademoiselle Marthe werd geroepen naar Zwitserland terug te keeren. Sinds lang verloofd aan een man, wien het tot hiertoe aan de middelen had ontbroken om eene vrouw op goeden voet te onderhouden, kreeg zij de tijding dat mijnheer Desvannes door eene belangrijke erfenis en het verwerven van een ambt, waarnaar hij tot hiertoe vruchteloos had gestaan, zich nu in de gewenschte positie bevond om zijn huwelijk te voltrekken.
Mademoiselle Marthe naderde nu de dertig; dit huwelijk beloofde haar onafhankelijkheid en tevens geluk, al wist zij hoezeer Regina nog hare leiding, haar steun noodig had; al kostte het haar strijd zich van de geliefde pupil te scheiden, toch zegevierde in dezen strijd la charité bien ordonnée, en zij vertrok ondanks de schitterende voorstellingen van mijnheer van Berchem, die
| |
| |
geloofde dat alles met zijn goud was te verkrijgen, en ondanks de bittere tranen en grievende klachten van Regina, die zich maar niet kon voorstellen dat deze scheiding noodzakelijk was en die zich gekrenkt en teleurgesteld gevoelde in hare teerste gevoelens van vriendschap.
Madame Desvannes, die raadde welke verwoestingen deze opvatting in het gemoed harer pupil kon aanrichten, bedacht een compromis om haar met de scheiding te verzoenen. In de nabijheid van de villa aan het meer van Genève, die zij bewonen ging, lag een beroemd pensionaat voor jonge dames uit den aanzienlijken stand. Zij was met de directrice bevriend, en stelde den heer van Berchem voor, zijne dochter daar voor een paar jaar en pension te doen opnemen. Tweemaal 's weeks zou men elkander zien; de vacantiedagen kon Regina te harer huize doorbrengen, en zoo zou zij over deze blijven waken, terwijl de scheiding geene vervreemding zou worden. De heer van Berchem greep dit voorstel met beide handen aan. Hij was verlegen wat hij zou aanvangen met een meisje, nog te jong om in de wereld op te treden (een wereld daarenboven die hij schuwde als de pest), en dat toch reeds te ver gevorderd was om zich opnieuw door eene andere gouvernante te laten bestieren. Daarbij: ‘weer een vreemd mensch’ in huis nemen, vond van Berchem verschrikkelijk: dan liever zijne dochter dáár buiten. Maar Regina, van wie men verwachtte dat zij ditmaal met blijdschap zou hebben toegejuicht, aarzelde en stribbelde tegen tot zij ten laatste, door een nameloos gevoel van zielewee aangegrepen, bekennen moest, dat zij de scheiding van haar vader beter zou kunnen dragen dan het gemis harer vriendin. Dat was haar niet euvel te duiden. Wat was toch die vader voor haar, die zich zoo min mogelijk met haar bemoeid had in hare kindsheid, die steeds een vreugdeloos ongezellig leven leidde, en ook nu niet besluiten kon ter wille van zijn eenig kind zich zelven te overwinnen, om aan het gezellig verkeer met lieden van zijn stand deel te nemen. Hij zou zijne dochter missen misschien, maar haar belang en zijne eenzaamheid waren hem even dierbaar; bijgevolg bracht hij dit offer, zooals hij dit noemde. Regina kon de reis doen onder geleide van eene bejaarde Zwitsersche dame, die naar haar vaderland terugkeerde en die
| |
| |
door mevrouw Desvannes was uitgenoodigd de zorg voor het jonge meisje op zich te nemen.
Regina's verblijf in Zwitserland beantwoordde aan aller wenschen en verwachtingen. Zij voelde er zich gelukkig; hare gezondheid, die wel eens zorg had gegeven bij hare tengerheid en sterken groei, liet niets te wenschen over: haar gestel werd krachtiger; haar geest werd gescherpt in den kring van beschaafde jonge meisjes, terwijl die wrijving in den omgang met anderen haar hoog noodig was na hare al te strenge afzondering op het Geldersch buiten. De band, die haar hechtte aan de vriendin harer jeugd, was wel losser geworden, maar werd niet gebroken. Zij nam geregeld deel aan het onderwijs; zij leerde zich verstaan met, zich schikken naar anderen, en zóó verkreeg zjj wat door eene geïsoleerde opvoeding nooit kon worden bereikt, waarbij ééne alleen zich het middelpunt moet achten, waar alles omheen draait.
Zij trof er zelfs eene Hollandsche jonge dame aan, met welke zij een vriendschapsverbond sloot voor het leven, zooals men dat doet op zijn zeventiende jaar. Emma, een paar jaar haar oudere en weeze, verzuimde niet haar tot de vertrouwde te maken van hare liefdesgeschiedenis met een jongmensch, door de voogden voor goed afgewezen, doch wien zij in haar hart besloten had hare hand te reiken met hare fortuin, zoodra de wet haar meesteresse liet van zich zelve. Zoo waren er een paar jaren omgevlogen of het weinige maanden waren geweest, zonder dat het verlangen naar het vaderlijk huis bij haar bovenkwam. Toch voelde zij dat het tijd werd hare plichten als dochter op zich te nemen, toen de heer van Berchem haar schreef dat hij sukkelde en behoefte had aan haar bijzijn. Werkelijk had hij haar noodig. De Geldersche Jane, die tot hiertoe zijne huishouding bestuurde, was plotseling overleden aan eene kwaal, die zij zorgvuldig had verborgen om haar meester niet ongerust te maken, maar die zich des te krachtiger gelden deed, toen zij niet langer verbloemd kon worden.
Zoo keerde Regina dan terug tot dien vader, dien zij eigenlijk nooit recht had leeren kennen, en voor wien zij zelve zoo goed als eene vreemde was. Maar het hart sprak toch, toen zij elkaar weerzagen, en de dochter was bereid tot alle zelfverloochening die er
| |
| |
van haar gevorderd zon worden om het vrijwillig isolement van den menschenschuwe te deelen; dan haar geduld werd niet op eene zware proef gesteld; nog slechts eenige maanden mocht zij hem oppassen en gezelschap honden; zij begonnen elkaar te begrijpen, lief te hebben; dáár kwam de onverbiddelijke dood den band breken en den grijsaard aflossen van eene levenstaak, die hem blijkbaar niet licht was gevallen. Bij zijn overlijden was Regina naar geest en karakter meerderjarig, maar zij was het niet naar de letter van de wet; daarbij werd zij de erfgename van een te groot vermogen, dan dat eene jonkvrouw, in zaken onbedreven, daarvan terstond het beheer op zich kon nemen. Er moest een voogd zijn; de heer van Berchem had daartoe zijn jongeren broeder benoemd, te X. wonende, die de omvangrijke taak met lust en ijver aanvaardde en daarvoor ten volle was berekend. Mijnheer Jozua van Berchem zag al spoedig in, dat zijne nicht, al erkende zij zelve zijne hulp noodig te hebben voor het regelen en bestieren harer fortuin, toch eene jonge dame was waarmee men rekenen moest, even geschikt als gezind om haar eigen weg te gaan, en die de menschen en de wereld reeds gadesloeg met een vasten en scherpen blik; zij merkte op en dacht na op een leeftijd, waarin anderen zich alleen bezighouden met te jagen naar oppervlakkig genot en met de onbeduidendheden van de mode of den roman van den dag. Zij scheen reeds te weten wat zij wilde, hoewel de goedhartige, maar juist niet al te scherpziende oom niet begreep wat; hij zag alleen duidelijk wat zij niet wilde, maar uit het negatieve tot het positieve te besluiten, dat was de zaak niet van den respectabelen bankier, die zeer in zijn schik was, dat zijn hooghartig nichtje zijn aanbod niet versmaadde, om voorloopig bij hem te komen inwonen; hij was weduwnaar, had een ruim huis, dat hij alleen bewoonde sinds zijn eenige zoon getrouwd was, en stelde haar lachend voor, zich bij hem te oefenen in de kunst van huishouden, totdat zij er zelve eene zou te bestieren hebben. Onnoodig eene voorstelling te geven van de opschudding die de komst der rijke weeze gaf in de stad, die, hoewel zich een groote koopstad noemende, toch eigenlijk recht kleinstädtisch was op menig punt. Het spreekt vanzelve, dat zij, ondanks haar rouw en haar besluit om niet uit
| |
| |
te gaan, reeds den eersten winter van hare komst een zwerm van aanbidders om zich heen zag, die zij allen met kenneljjke geringschatting op een afstand hield. De afgescheepten en teleurgestelden waren niet juist hare lofredenaars, zooals wij gehoord hebben, en daar het getal van hen, die zich met eenig recht candidaten konden stellen, juist niet legio was, werd het stil en ledig rondom haar, waar zij verscheen.
Oom Jozua knorde over hare preutschheid en bitsheid, maar op een toon, die bewees dat hij zelf reeds tot onderwerping was gebracht. Zij verweet hem dan dat alles zijne schuld was. Wat had hij noodig gehad de lieden te vertellen, dat zijne nicht eene rijke erfgename was? Zij had niet gewenscht de opmerkzaamheid tot zich te trekken, juist door deze bijzonderheid.
‘Maar allerliefste despote,’ antwoordde hij dan lachend, ‘als men niet weten wil dat men rijk is, komt men ook niet bij zijn oom logeeren met een kamenier en een livreibediende en zooveel pakkage of die het uitzet eener prinses inhield.’
‘Ik had zwak op de meubelen van mijn eigen boudoir op Dennenheuvel, oom, en daarbij mijne pianino, mijn teekengereedschap, mijne boeken... als de goede lieden mij dus narekenen, moeten zij ook maar weten dat er meer was dan mijne garderobe alleen.’
‘Dat weten ze, en juist daarom, eene arme weeze kan men zulke caprices niet inwilligen; een eigen lijfknecht, asjeblieft!’
‘Ik heb Thomas, die mijn vader jarenlang trouw heeft gediend, zijn pensioen toegezegd, zoodra ik over mijne fortuin had te beschikken; moest hij nu voor dien korten tijd een anderen dienst zoeken?’
‘Ik zeg niet dat hij mij overlast doet, al heeft hij eigenlijk geen emplooi in mijn huis, daar wij het hier met één oppasser kunnen afdoen; en wat de kamenier betreft, die hebt gij hoog noodig, hoewel mijne huishoudster haar als het vijfde wiel aan den wagen beschouwt.’
‘Anna was pas bij mij in dienst; ik vond het hard, haar zoo op eens weer te ontslaan, en, geloof mij, zij houdt de huishoudster een weinig in 't oog, hetgeen wel degelijk noodig en in uw belang is, oom!’
‘Ik geef alles toe, en ware driemaal meer weelde uw lust, ik
| |
| |
zou er mij niet tegen verzetten; uwe fortuin laat het toe; ik zeg alleen, gij hebt geen recht u over de uitleggingen en praatjes der menschen te ergeren, als zij deze bijzonderheden opmerken en er hunne berekeningen naar maken. Als gij met één koffer en zonder gevolg hier waart gekomen, zoudt gij vermoedelijk nog geen enkele declaratie hebben gehoord, en hadt gij u de moeite bespaard, onze jongelui blauwtjes te laten loopen.’
‘Gij houdt het dan voor onmogelijk, dat de een of andere hunner mij om mijn persoon zou hebben gevraagd?’ viel zij in met zichtbare onrust. ‘Ik weet dat ik niet mooi ben; maar ik wist niet dat ik zóó leelijk was.’
‘Hm, leelijk! Lieve kind, ik vind in 't geheel niet dat gij leelijk zijt; waarlijk niet, al kijkt gij doorgaans wat strak en wat somber uit uwe donkere oogen, en al zweemt uw tint wat naar het bleekgeel; maar, ziet gij, al waart gij de schoone Helena zelve, 't is geen tijd meer voor jongelui om meisjes zonder middelen te vragen. Het leven is te duur; de dames kosten te veel aan kostumes en hoeden, dan dat iemand, die op zijn post of zijn ambt teren moet, zich in de bezwaren van eene huishouding durft zetten als de vrouw geen inkomen meebrengt. Daar heb je mijn zoon, die is jarenlang doodelijk geweest van Lize, maar hij heeft haar niet durven vragen vóór hare oude tante gestorven was, waarvan zij erfgename werd. Toch is onze zaak niet van de slechtste hier in de stad en rendeert goed ook, maar...’
‘Dan zal ik maar besluiten niet te trouwen, oom,’ sprak Regina toen vast en ernstig, ‘want de gedachte aan bij oogmerken zou mij in een minnaar ondragelijk zijn, en ik zou mij levenslang ongelukkig gevoelen, als ik den man wantrouwen en verachten moest, waaraan ik verbonden werd. Als ik eens argwaan vat....’
‘Ja, kindlief, gij hebt zoo uwe eigene zienswijze, en dat gij wat argwanend zijt, heb ik meer dan eens opgemerkt; maar ik ben daarom niet bang, dat gij een oude vrijster zult worden; als de rechte Jozef komt, zal Maria wel volgen.’
De rechte Jozef! Had die in haar hart, in hare verbeelding reeds gestalte gekregen, dat zij zoo onverschillig door het leven ging, of was het warm Oostersch bloed zoo bekoeld op de
| |
| |
Zwitsersche bergen, dat zij het woord hartstocht niet kende en niet begrijpen kon? De tijd zou het leeren; mogelijk ontbrak het haar nog aan zelfkennis en getuigden haar toon en verontwaardiging van heel wat anders dan van onverschilligheid van hart. Hoe het zij, met den afloop van den feestavond was zij zoo weinig tevreden, dat zij weigerde haar oom te vergezellen op den daaraanvolgenden dag, toen men den slag van Waterloo zou herdenken op hetzelfde feestterrein en met een bijna gelijk programma; de dames hadden er niets tegen hare conquêtes van den vorigen avond voort te zetten, en de heeren vonden het wel aardig alles nog eens ‘dunnetjes over te doen’, zooals zij het juist niet heel kiesch noch poëtisch uitdrukten; en wie geen succes hadden behaald, grepen te eerder deze gelegenheid aan om revanche te nemen.
Regina was niet van dezulken; zij bleef thuis, ondanks de voorstellingen van haar oom, die alles bedacht wat hij kon om haar over te halen.
‘Maar, Gina! dat is toch wel wat tiranniek; moet ik, die zoo mijne gewoonte heb, van die buitensociëteit nu thuis blijven om die gril van u?’
‘Wel neen, oom! gij hebt immers mijn geleide niet noodig om uit te gaan?’
‘Neen; maar er zal hier vandaag geen mensch komen, en dan zult gij u zoo bitter vervelen, heel alleen.’
‘Ik mij vervelen, oom, omdat ik alleen ben? Hoe weinig kent gij mij nog! Ik heb immers mijne piano, mijne boeken, mijne correspondentie.’
‘Hm! als gij 't dan niet te naar vindt, wandel ik er toch maar eens heen,’ had de goede man gezegd, nu blij aan een tête-à-tête te ontkomen, dat juist niet veel opwekkends voor hem had, want Regina was bijzonder stil en in zich zelve gekeerd.
|
|