| |
| |
| |
II.
Jakob was de eenige zoon van den bankier van Berchem, en tevens zijn associé; Elize zijn jong, goelijk vrouwtje, eene aardige blondine, die haar best deed om de aangetrouwde nicht, wier Junogestalte haar volle recht gaf op haar vorstelijken naam, zooveel mogelijk in liefde te winnen en te verzoenen met het leven en de amusementen te X. Het bleek dat men elkander spoedig had ontmoet en dat de kleine blonde gezegevierd had over den tegenzin der fiere brunette, om het festival bij te wonen, want ze traden met elkander de danszaal binnen, die waarlijk met goed overleg en niet minder goeden smaak was versierd en ingericht. De gasverlichting in de zaal was uitmuntend gereüsseerd; bloemen en tropeeën waren met kwistige hand aangebracht. Ons gezelschap was niet van de eersten om dit alles te bewonderen. Reeds waren de met groen trijp bekleede banken ter weerszijden van de zaal dicht bezet met dames in keurige dans- en zomertoiletten, terwijl hare cavaliers met haar bleven praten of op eigen gelegenheid groepjes vormden tusschen het buffet en 't orkest, dat bij deze gelegenheid de estrade had ingenomen, die men ‘het tooneel’ noemde, en waar werkelijk des winters kleine vaudevilles of zoogenaamde kamerstukken werden opgevoerd door liefhebbers of rederijkers, die het zonder veel decoratief konden doen.
Zoodra mijnheer van Berchem, met zijne nicht aan den arm, binnentrad, keerden alle pratende heeren zich naar hen om en bogen statig of gemeenzaam, naar de mate hunner bekendheid met de familie, en alle zittende dames keken scherp toe, of
| |
| |
staken de hoofden bijeen. Niet dat er zooveel bijzonders te zien was aan die beide paren. De heer van Berchem Senior, de respectabele bankier, kende ieder, en was door ieder gekend; zijn zoon was als hij zelf, met alle menschen wel, bij allen gezien; het jonge vrouwtje in haar luchtig kleedje van gaze de Chambéry, met blauwe linten gegarneerd, en een hoedje met rozenknopjes, zóó elegant, dat zij het niet eens behoefde af te zetten bij den dans, was eene allerliefste verschijning, maar had toch niets in haar voorkomen of in haar kleeding, dat haar bijzonder onderscheidde van de andere dames; daarbij, men had haar verwacht, alleen Regina had men niet verwacht, en het wekte zekere verbazing, zekere voldoening tevens, dat zij zich in dezen kring liet zien. Men had gedacht dat zij haar rouw als voorwendsel zou nemen, om zich te excuseeren; maar nu zij dat niet had gedaan, haastte zich de vrouwelijke critiek, met de opmerkingen, dat zij haar rouw had behooren te verlichten, en grijs barège had kunnen aantrekken, in plaats van bij de doffe zwarte zijde, met krip gegarneerd, te blijven, waarin men haar meestal zag, al was de stof als de vorm doorgaans op smaakvolle wijze gevarieerd. Bouillonnés van krip, tot over de knieën! en welke zijde! de zwaarste gros de Suez; een krans van gitten druiventrossen op het krippen hoedje; het was zeker eenvoudig en toch zoo gedistingeerd; niets wat naar opschik geleek, en toch zoo iets fijns, zoo iets vorstelijks, dat moest de afgunst erkennen.
‘Ja, de taille was slank en buigzaam, en zooals ze daar binnentrad, vrij en fier als eene vorstin, was het waarlijk of zij zich als la reine du bal beschouwde, maar toch, mooi was anders; als ze zich dat inbeeldde dat ze mooi was, dan vergiste zij zich jammerlijk. Zoo'n geelbleeke kleur; zoo'n schraal mager gelaat, en dan die groote zwarte oogen, die zoo schuw en zoo melancholiek rondzagen, of waarmee ze de lieden aankeek, alsof zij ze door en door zien moest. Neen, dat mocht interessant heeten, een lief aardig gezichtje was het volstrekt niet; als men oprecht wilde zijn en de zaak bij den waren naam noemen, dan was ze leelijk, die Regina van Berchem, ondanks haar elegante kleeding, fiere houding en voorname manieren. En dan had ze zoo iets laatdunkens over zich, alsof ze eigenlijk eene groote concessie
| |
| |
deed, als ze aan 't gezellige leven van de Xenaars deelnam. Neen, lief was ze waarlijk niet; maar iedereen wist dat ze zóó rijk was! en dan... haar oom was zoo'n geconsidereerd man, dat men zijne nicht, zooals vanzelve sprak, vriendelijk moest verwelkomen en beleefdheid bewijzen’: maar van heeler harte ging het niet, en dit was ook voor een minder scherpen blik dan die van Regina zelve zeer goed waar te nemen.’
‘C'est la princesse de Navarre!
Que je vous annonce en ces lieux,
C'est la merveille la plus rare,’
neuriede van Zijl, die haar een onverzoenlijken wrok scheen toe te dragen, tusschen de tanden, toen zij langs hem voorbijging. En werkelijk als eene vorstin, als eene die niet van de hunnen was, werd zij ontvangen. Er was iets gedwongens in de wijze waarmee men opstond en plaats voor haar maakte, zóó ruime plaats, dat er wel drie dames voor eene hadden kunnen zitten; men groette met een mengeling van stugheid en verlegenheid. Regina zette zich, zonder terstond op te merken dat men haar ál te veel plaats liet, en de goeilijke Lize was handig genoeg om ongemerkt de ruimte aan te vullen met haar gazen volants en haar ruime tunique, die vooral niet mochten kreukelen. Na een paar korte vragen en antwoorden, door de beleefdheid gevorderd, wisten de dames niet veel meer met Regina te praten en zelve nam ze ook het woord niet, eigenlijk was dat ook niet noodig, want de muziek noodde voor den dans, en de heeren kwamen reeds hunne dames afhalen voor de eerste wals. Men had al vooruit onder elkaar afspraken gemaakt; de balboekjes behoefden er niet eens op nagezien te worden; het was maar zoo'n luchtig springpartijtje, zonder veel ceremonies; alle dames, die opgekomen waren, hadden zich verbonden niet nuffig te blijven zitten, omdat het gezelschap wel wat gemengd was; ieder had toch hare eigene kennissen. Zoo gezegd, zoo gedaan; het blonde jonge vrouwtje liet zich door een vriend van haar man opleiden, nadat ze toch maar haar rozenhoedje had afgezet en Regina in bewaring had gegeven, want Regina bleef zitten, een van de weinige, de oudere dames uitgezonderd.
| |
| |
Met Regina had geen der aanwezige heeren van hare côterie afspraak durven maken; men had zelfs niet verwacht dat zij komen zou, en men was nog niet genoeg van de verbazing bekomen, om zich aan eene weigering te wagen, waartoe ook geen der jongelieden lust gevoelde.
Men zij als jong meisje nóg zoo besloten en nóg zoo preutsch, op het oogenblik dat alles rondom haar zich in beweging stelt, alleen te blijven, heeft iets pijnlijks, iets verootmoedigends, en 't scheen wel dat Regina het gevoelde, want hare groote oogen hadden eene diep zwaarmoedige uitdrukking, toen zij de paren naoogde, en er zweefde een minachtend glimlachje om haar mond, dat willicht meer smartelijk was, dan het wilde schijnen.
‘Wel, hoe nu, kindlief, dans je niet?’ zei de oude heer van Berchem, die, na haar geplaatst te hebben, met zijn kennissen was gaan praten, en die nu eerst hare betrekkelijke verlatenheid opmerkte.
‘Ik heb er geen plan op, oom, ik heb het u reeds gezegd.’
‘Kom, liefste, toon je nu niet zoo nuffig, wezenlijk ze zullen hier eene verkeerde opinie van je krijgen, en wie men ook zijn mag, dat schaadt altijd. - Kom aan, Jakob, toon eens dat een getrouwd man nog galant kan zijn en overredingskracht heeft.’
‘Nicht Regina! ik kwam juist naar u toe om u te vragen; stel me niet teleur, en zie eens hoe ver wij 't samen kunnen brengen.’
‘Daar zitten nog vriendinnetjes van uwe vrouw, die gij veel liever vragen moet dan mij; ik heb er heusch geen lust in, Jakob.’
‘Nu, als ge volstrekt niet wilt,’ en reeds wendde de jonge van Berchem zich af, toen een zacht en gejaagd ‘Jakob!’ van Regina hem terugriep, en zij zonder een woord te uiten opstond en zijn arm nam, om zich welhaast onder de dansende paren te mengen.
‘Wat is ze grillig!’ lispelde de oude heer halfluid, en zich omwendend stond hij vlak tegenover Eckbert Witgensteyn, die, met zijn gezelschap heeren wat later binnengekomen, vermoedelijk op weg was om zijn eersten aanval op Regina te wagen; deze had hem zien naderen, had hem herkend, en dát was de oorzaak van die gril, zoo onverklaarbaar voor haar oom. Had de jonge luitenant er iets van begrepen? Of had hij de woorden verstaan, die niet aan hem waren gericht? Hoe dat ook zij, hij boog tegen
| |
| |
den heer van Berchem, noemde zich en verzocht verschooning, dat hij zich zelf maar voorstelde, in de hoop dat mijnheer van Berchem hem: ‘daarna bij zijne nicht zou willen introduceeren, met welke hij hoopte de oude kennis te mogen vernieuwen.’
‘Dat zal haar zeker aangenaam zijn; mij dunkt, ik heb haar wel eens van zekeren dokter Witgensteyn hooren spreken; zijt gij aan dezen geparenteerd?’
‘Ik ben zijn zoon, en had het voorrecht als knaap bij mijnheer van Berchem, uw broeder, aan huis te komen...’
‘In dat geval twijfel ik niet of zij zal u goed ontvangen, want zij toont zoo weinig lust om nieuwe kennissen te maken, dat zij stellig aan oude bekenden moet hechten,’ liet van Berchem zich gulgauw ontvallen. ‘Blijf maar hier bij mij, dan zal ik u aanstonds aan haar voorstellen.’
De zee-officier liet het zich geen tweemaal zeggen, maar nam plaats bij den bankier en trachtte dezen voor zich te winnen door een levendig onderhoud, dat hij hoopte te kunnen rekken tot Regina door haar cavalier zou worden teruggeleid. Dat oogenblik was spoedig daar. Jakob van Berchem had geene enkele reden om zijne danseres langer dan volstrekt noodig was aan de praat te houden; hij was willens haar naar hare plaats terug te voeren, om zich daarna bij zijne eigen vrienden te voegen, maar, zonderling, Regina liet hem niet vrij, zij wilde.... iets aan het buffet gaan gebruiken, wendde zij voor.
‘Wel Gina! dan kan ik het immers laten brengen, dat is veel beter; mijn blondje zit nu vast al te wachten; zij zal zeker ook wel wat noodig hebben.’
Regina moest toegeven; zij kon den echtgenoot niet dwingen zijne jonge vrouw in den steek te laten.
‘En zie! papa en Lize hebben gezelschap, en zij hebben het druk ook, naar 't mij voorkomt, met dien knappen zee-officier!’
Regina had ‘den knappen zee-officier’ al vóór hem opgemerkt, en juist daardoor had zij een voorwendsel gezocht om nog niet naar hare plaats terug te keeren; maar zij begreep toch, dat er geen ontkomen aan zou zijn als de jonkman zelf het wilde; men was nu eenmaal in dezelfde zaal, en hoe eer zij den aanval uitlokte, hoe eer die ook was af te slaan; vluchten en
| |
| |
ter zijde wijken baatten toch niet, als de vijand besloten was.
Zij vatte dus moed, en het ontbrak haar niet aan aplomb, dat was duidelijk uit de wijze waarop zij met een fieren, vluchtigen groet Eckbert Witgensteyn voorbijging, zonder hem aan te zien, om zich naast haar nicht Lize neer te zetten, met welke zij terstond zoo druk zat te praten, dat zij Jakobs vraag, wat de dames zouden gebruiken, niet eens had gehoord.
‘Komaan, Lize, wat wil je hebben?’ herhaalde de echtgenoot wat ongeduldig.
‘Mij dunkt een glas limonade, vind je niet, Regina?’
‘Heel goed,’ antwoordde deze, en Jacob, verlangend naar zijne vrijheid, liet het zich geen tweemaal zeggen.
Dit was le moment fatal, dacht Regina.
‘Nu of nooit,’ sprak Witgensteyn in zichzelf, en, besloten, vroeg hij aan van Berchem om hem aan zijne nicht voor te stellen; met de schoondochter had hij al kennis gemaakt.
De voorstelling geschiedde: Eckbert betuigde zijne blijdschap in de gelegenheid te zijn eene oude bekendschap te hernieuwen.
Zij antwoordde niet voor zij hem van het hoofd tot de voeten met zekere koele bevreemding had aangezien, en toen alleen: ‘dat zij hem niet herkende.’
‘Ik had ook geen recht te verwachten dat de negenjarige Regina, als zij eene dame zou geworden zijn, zich den speelmakker harer kindsheid zou herinneren,’ hernam hij blijkbaar zeer onaangenaam verrast; ‘doch ik mag toch de hoop koesteren, dat zij mij zal toestaan die herinnering onzer jeugd nog weer eenigszins op te frisschen;’ en daarop ging hij met eene mengeling van verwijt en gevoel voort: ‘Kan het waarlijk zijn, dat u niets meer heugt van Eckbert, dien gij den kleinen Eckbert placht te noemen, en als ge in goede luim waart, uw page.’
‘Ik herinner mij heel goed den knaap Eckbert, die bij ons aan huis kwam, maar verschoon mij, tusschen dien en den luitenant Witgensteyn welken ik nú voor mij zie, is een te groot verschil om nog van oude kennis te spreken,’ hernam zij op zóó koelen, bitsen toon, dat ieder ander voor goed afgeschrikt ware; maar Eckbert had zijne redenen om vol te houden.
‘Ik geef toe, juffrouw van Berchem, dat er aan en in ons zoo- | |
| |
veel veranderd is, dat wij als opnieuw de kennismaking moeten beginnen, maar dát toch zult gij mij wel toestemmen, al mag ik dan geen oude souvenirs laten gelden?’
‘Ik zie niet waarvoor dat dienen zou,’ hernam zij, zonder hem de hand te reiken, zooals hij verwacht had.
‘Maar... sinds mijnheer, uw oom, mij verlof heeft gegeven, bij hem aan huis te komen...’
‘Zult gij dezen welkom zijn, daaraan twijfel ik niet.’
‘De vraag is hier eigenlijk van u, juffrouw van Berchem,’ hervatte hij, de stugheid voorbijziende in de hoop die te verzachten.
‘Wat mij betreft, ik ben gewoon de verplichte beleefdheid te oefenen jegens allen die mijn oom gelieft te ontvangen.’
‘Ik zal mij dan voorshands vergenoegen met dat deel uwer welwillendheid, dat gij iederen vreemde toekent,’ hernam hij gevat, ‘en zoo neem ik de vrijheid als vreemde, die de eer had u te worden voorgesteld, te vragen, of ik het genoegen mag hebben de eerste quadrille met u te dansen?’
‘Ik ben geëngageerd voor de eerste quadrille.’
‘O, zoo! en voor de tweede?’
‘Ik ben geëngageerd voor den ganschen avond.’
‘Voor den ganschen avond, juffrouw van Berchem?’ herhaalde hij op een toon, die van zijn ongeloof getuigde. ‘Dat tref ik slecht,’ en daarop boog hij zich en trad terug.
‘Regina! ik heb er mij buiten gehouden, maar 't was ergerlijk, zooals gij dien jongen luitenant hebt behandeld,’ sprak oom van Berchem, hoe goelijk anders ook, toch op een misnoegden toon; ‘gij hebt preventies tegen hem, dat is duidelijk maar 't is in ieder geval een officier in landsdienst, een fatsoenlijk man.’
‘Hij heeft daarvan ten minste het voorkomen,’ hernam zij.
‘Als gij kwaad van hem weet, moet gij 't liever zeggen,’ viel de gulgauwe Lize in, ‘dan kan papa hem zachtjes laten glijden.’
‘Is men dan verplicht te dansen met ieder die een fatsoenlijk man heet, en waar men geen kwaad van weet?’ vroeg Regina.
‘Neen; maar om iemand toch ook zoo voor 't hoofd te stooten.... en daarbij, gij jokt, want gij zijt niet geëngageerd voor den ganschen avond, zelfs niet voor de eerste quadrille; ik weet het, uw balboekje is nog in blanco.’
| |
| |
‘Ik heb het niet eens meegebracht,’ hernam Regina glimlachend, ‘zoo weinig was het mijne intentie, hier te dansen; mij dunkt, mijn rouw excuseert mij volkomen.’
‘Dan hadt gij ook niet met Jakob moeten dansen.’
‘Zijt gij jaloersch, mooi blondje?’
‘Neen, maar heusch, gij zult er u onaangenaamheden mede op den hals halen.’
‘Wees gerust, Lize; als oom mij nu maar een danser bezorgt voor de quadrille.’
‘Dan moet hij zich haasten, want de muziek begint alweer. Ik moet met mijnheer Smilders dansen. Jakob vond goed dat ik accepteerde, toen deze het hem vroeg.’
‘Ik zie waarlijk niet wie ik je zoo gauw bezorgen zal,’ sprak de goede van Berchem; ‘gij hebt onze heeren zoo weinig verwend, dat zij u niet durven vragen.’
‘Ik zie daar mijnheer Vere, die staat rond te kijken of hij geene dame kan vinden.’
‘Onze boekhouder, Regina, zijt gij daar niet te grootsch voor?’
‘Roep hem maar hier, ik moet mij immers redden.’
De heer Vere kreeg een wenk van zijn chef, die hem een paar woorden in het oor fluisterde, waarop hij zeer bedremmeld, met een kleur tot over de ooren, voor Regina boog, en eene noodiging ten dans uitstamelde, die onverwijld met eene hoffelijke toestemming werd beantwoord. Regina, de vorstelijke, liet zich wegvoeren door den burger jonkman, die geheel overbluft was door de eer die hem zoo onverwacht ten deel viel.
Smilders daagde nu ook op om het jonge vrouwtje af te halen, en Eckbert Witgensteyn, door zijne vrienden al vooruit als de held van het bal aangewezen, danste niet, maar ging in den donkersten hoek der zaal zitten peinzen.........
.......................
‘Gij neemt wel een zonderlingen weg om de weddenschap te winnen; Eckbert!’ klonk het op eens in zijne ooren, ‘daar zoo in uw eentje te pruilen, in plaats van alle jonge meisjes achter elkaar af te dansen!’
Eckbert schrikte op; het was George Warens, die hem dit verwijt deed.
| |
| |
‘Och, die verwenschte weddenschap; ik wil er niets meer van weten,’ riep hij knorrig! ‘zeg aan de anderen dat ik die verloren geef, het dineetje zal betalen, en daarmee uit!’
‘Gekheid! dat convenieert u immers in 't geheel niet, en dat andere, wat Smilders voorstelde, zou je juist zoozeer ten goede komen. Kom aan! als 't met dat nufje van Berchem mis is, zijn er immers nog genoeg anderen. Smilders wil je absoluut voorstellen aan....’
‘Ik bedank Smilders voor zijn dwaasheden; omdat wij in een opgewekte bui nonsens rammelden, is dat toch geen reden voor mij om mij er aan te houden. De bijgedachte aan die dwaze weddenschap heeft mij voortdurend gekweld, heeft mij schade gedaan, in de war gebracht en linksch gemaakt, waar ik gevat en handig had moeten zijn. Een gevoel van schaamte drukt mij; 't is alsof er een nevel over mijn brein ligt, en alsof ieder het mij kan aanzien, dat ik op het punt heb gestaan om eene laagheid te begaan. Ik wil dat van mij afschudden; ik wil weer mij zelf zijn, en als gij mijn vriend zijt, moet gij er mij afhelpen.’
‘Mijn hemel! wat vat gij die zaak tragisch op; 't is immers maar eene grap, en met te beloven dat je het dineetje zult geven, ben je er af.’
‘Nu zeg dat dan; al geneert het mij wat, dat doet er niet toe; maar zorg dat ze het gelooven en mij met vrede laten.’
Na deze afspraak verliet Eckbert Witgensteyn de danszaal en ging zich verfrisschen in den tuin; zeker niet om er de illuminatie te bewonderen, want hij bleef in een zelfde laan op en neer wandelen, met gebogen hoofd en zonder op of om te zien, in alles behalve liefelijke gepeinzen. Op eens echter scheen hij een besluit te hebben gevat, dat hij moedig wilde ten uitvoer leggen, want hij trad de zaal weer binnen, en nu niet om in een hoek weg te schuilen. Wel werd er op dit oogenblik gedanst, maar er was ruimte genoeg om te flaneeren, zonder de dansende groepen te hinderen. Witgensteyn maakte van de gelegenheid gebruik; met snellen blik had hij eene wijle rondgekeken, en nu scheen hij bij zijne omwandeling een doel te hebben gevonden, waarop hij rechtstreeks afging.
Regina van Berchem stond alleen tegen een der consoles
| |
| |
te leunen, waarop men bloemen en eene buste had geplaatst.
‘Voor dezen dans zijt gij althans niet geëngageerd juffrouw van Berchem!’ sprak hij tot haar op een toon van verwijt, waaruit toch meer weemoed dan gekrenktheid klonk.
‘Het is waar, ik was vermoeid en heb er mij voor goed afgemaakt.’
‘Om u nu te vervelen en tapisserie te maken?’
‘Ik verveel mij niet. Ik maak mijne observaties, dat heeft zijn nut, en dat kort den tijd.’
‘Als gij behoefte hebt aan tijdkorting, kunt gij, dunkt mij, een oogenblik gehoor schenken aan een voormaligen speelmakker....’
‘Ik zie niet hoe ik dit weigeren kan, sinds hij de vrijheid neemt zich aan mij op te dringen.’
‘Mij op te dringen, is mijn voornemen niet; ik verlang alleen dat gij mij rustig zult aanhooren.
‘Het zij zoo!’ sprak zij met het air eener koningin die audiëntie verleent, terwijl zij bij zich zelve dacht: ik ben toch nieuwsgierig hoe ver hij zijn schandelijk opzet zal doordrijven!
En zij ging zitten.
Hij bleef voor haar staan en sprak met levendigheid: Ik kan u niet zeggen hoezeer het mij verrast en verblijdt, u hier aan te treffen;’ en daar zij hem aanhoorde met een strak, koel gelaat, zonder iets te antwoorden, ging hij voort met eenige gekrenktheid:
‘Gelooft gij dat niet van mij?’
‘Wel zeker,’ antwoordde zij, terwijl zij hem een scherpen, verwijtenden blik toewierp. ‘Ik verwachtte dat niet anders van u, en begrijp zeer goed dat gij daarvoor uwe redenen hebt.’
‘Geene andere toch dan het genot om nog eens met u aan mijne onbezorgde jeugd te denken. Ik ben daar al zoo vèr van af, en toch heugt het mij nog of het gisteren ware, hoe blij ik was als ik met mijn vader meeging naar Dennenheuvel, hoe de prachtige bloemperken mij daar in verrukking brachten, hoe de groote laan met de ontzaglijk hooge dennenboomen mij imposeerde, en hoe prettig wij dáár te zamen krijgertje speelden.
‘Prettig! Ik meende juist dat wij meestal kibbelden en elkaar benamingen naar het hoofd wierpen, die....’
‘Die... nu toch vergeten zullen zijn!’ viel hij in, onaangenaam getroffen: haar toon was niet die van schertsend verwijt,
| |
| |
zooals hij verwachtte, maar van drogen, koelen ernst, alsof zij er zich nòg door gekwetst achtte.
‘Hm! Beiden hebben wij, zoo ik meen, op dit punt een goed geheugen....’
‘Ik heb ook geen bezwaar tegen de herinnering, maar het zou toch al te erg zijn, nú nóg rancune te houden van die kinderlijke twisten; ik was een ongemanierde kwajongen te dier dagen, veel te hardhands om anders dan met mijns gelijken te stoeien....’
‘En ik was evenmin kieschkeurig op het gehalte mijner verdedigingsmiddelen,’ viel zij in, terwijl er, haars ondanks, een glimlach over het strak gelaat zweefde.
‘Aan Diana haar collier de misère af te rukken en er mij mee in 't gezicht te slaan! het was zeker geene zachte revanche; de schrammen bloedden wel lang na,’ zei hij lachend, ‘maar ik verzeker u dat zij nú zijn geheeld en dat er geen litteekens zijn gebleven.’
‘Het heeft den Adonis zeker niet geschaad in zijne fortuin bij de dames, dat de wilde “apin”, de leelijkert, hem zóó had toegetakeld!’ hernam zij weer koel en strak, ‘maar zij is gebleven wat ze toen was; alleen zij is zoo verstandig geworden van zich niet meer boos te maken als men zaken en personen bij hun waren naam noemt.’
‘Ik begrijp u niet, Regina, het zal toch wel niemand invallen u nú nog iets onaangenaams te zeggen over uw voorkomen.’
‘Ik weet wel dat niemand nu zoo onbeleefd of zoo oprecht zal zijn mij in 't aangezicht te zeggen dat ik leelijk ben, maar ik weet waar iedereen mij voor houdt, en dat is mij genoeg.’
‘Een lief mooi kind zijt gij nooit geweest, dat is waar, maar men kan het u nu niet meer aanzien wat gij toen waart. Ik verzeker het u. Ik, die van u hield ondanks alles, omdat er karakter zat in dat tengere, spichtige meisje, ik, die het wilde katjesspel op den Dennenheuvel nooit heb kunnen vergeten, ik zou u nu toch niet herkend hebben, toen gij plotseling voor mij stondt in den vollen bloei der jeugd en tot eene bevallige jonge dame opgegroeid, zoo ik niet vooruit had vernomen wien ik zien zoude. Kunt gij zelve dan niet gelooven aan die gunstige verandering, die er met u heeft plaats gevonden?’
‘Wel zeker! want ik weet maar al te goed waarmee die ver- | |
| |
andering samenhangt, en ik begrijp ook waarom gij niet de laatste zijt om die op te merken.’
‘Dat zult gij mij dan toch wel niet ten kwade duiden? Daarbij ik heb het recht te zeggen, dat ik voorzag wat komen zou.’
‘Zóó!’ riep zij half vragend, op gerekten toon.
‘Ja, toen ons kinderspel werd gestaakt door den dood van mijn vader; toen ik naar de kostschool moest, om niet weer naar ons dorp terug te keeren, voor ik den graad van adelborst had behaald, was het mijn grootste ambitie nog eens met mijn oom naar Dennenheuvel te komen, om bij u met mijn ponjaard en mijne nieuwe uniform te kunnen pronken. Gij herinnert het u mogelijk niet meer, maar ik kan u niet zeggen, hoe ik reeds bij dat bezoek verbaasd stond over de verandering die er met het dertienjarige meisje was voorgevallen.’
‘Werkelijk! ik heb daar niets van gemerkt. Ik vond u alleen stijf en nurks; ik begreep dat de halfwas officier het aankomend meisje nog als een kind beschouwde, dat hij niet behoefde mee te tellen.’
‘Ik was overbluft en gegeneerd, dat is waar; ik had u zoo graag een bout de cour gemaakt, maar gij hadt al zoozeer het air eener grande dame, en daarbij mijn oom had het mij streng verboden de oogen naar u op te heffen, vóór ik zelf vlagofficier was.’
‘En gij hebt trouw gehoorzaamd; hoe volgzaam!’ hernam zij met ironie.
‘Wat zal ik u zeggen, de discipline; een aankomend officier zit er zoo erg onder, ik vooral, in de volstrekte afhankelijkheid van mijn oom... herinnert gij het u nog, hoe ik bij de wandeling naar de Hertekamp naast u liep onder 't oog van les grands parents, uw vader en mijn oom, zonder dat ik het hart had u mijn arm te presenteeren.’
‘Ja, die interessante bijzonderheid heugt mij ook nog; maar ik zie niet in waarvoor al die “remembers” nu nog moeten dienen, tenzij het ware om....’
‘De liaison te hervatten op het punt waar zij is blijven steken,’ hernam hij stout en levendig.
‘Met permissie van uw oom dus?’
| |
| |
‘Ik zal zoo vrij zijn mij in dezen te emancipeeren.’
‘Ik versta u; zekere afhankelijkheid begint u te drukken.’
‘Zoudt gij mij daarvan een verwijt maken?’
‘Mij dunkt er is oorzaak toe; gij loopt het programma nogal ver vooruit, of... staat gij op de nominatie als vice-admiraal?’
‘Niet daar ik van weet, en zelfs... om de waarheid te zeggen, ligt het niet in mijne intentie, naar dien rang te staan. Ik zou veel liever mijn ontslag nemen.’
‘Haast u niet te zeer, mijnheer Witgensteyn; moet ik het een zee-officier herinneren, dat het gevaarlijk is de brûler ses vaisseaux, voor hij nog weet, dat hij het aan land zal kunnen uithouden.‘
‘Ik zou er niet tegen opzien, ware 't als prins Maurits bij Nieuwpoort, overwinnen of...’
‘Retireeren,’ vulde zij aan, ‘met verlies van de bagage.’
‘Dat zou nog te bezien staan. Ik ben nogal niet misdeeld van moed en volharding, en als ik iets onderneem, zet ik den kamp tot het uiterste door.’
‘In vollen ernst, dat zou ik u in dezen niet raden. De nederlaag zou u vermoedelijk eene wonde plek geven op eene gevoelige plaats, en de overwinning is onmogelijk!’
‘Waarom onmogelijk?’ vroeg hij met eene mengeling van onrust en teederheid, zich een weinig tot haar overbuigende.
‘Omdat gij al te veel vertrouwen stelt in de onwederstandelijkheid van.... uw mooie uniform,’ hernam zij luid en snijdend. De dans was geëindigd, en de paren kwamen naar hunne zitplaatsen terug.
‘Iemand van deze kracht kan alleen slagen op een gemaskerd bal,’ ging zij voort, ‘en, wij zijn hier onder het régime van het démasqué.’
‘Zulk een oordeel over mij te vellen, Regina,’ sprak hij eer smartelijk dan verbitterd; ‘wat geeft u daartoe het recht?’
‘Ik neem dat recht, laat dat u genoeg zijn,’ sprak zij uit de hoogte.
‘En gij gelooft zelve wát gij daar zegt?’ vroeg hij.
‘Zeer zeker!’ antwoordde zij met ijskoude hardheid; ‘in twijfel zou ik mij onthouden.’
Hij hield het zich voor gezegd; hij trad terug begaf zich ter
| |
| |
zijde, met eene koele buiging, maar het brandde hem daarbinnen, of er gloeiende lava op zijn hart ware gevallen.
Regina werd een weinig door haar gezelschap geplaagd, dat zij zoo druk had gepraat met denzelfden cavalier, dien ze niet als danser had geaccepteerd.
Zij redde zich uitmuntend met te zeggen, dat er lieden zijn, met wie men liever praat dan danst, en dat zij daarenboven alleen uit nooddwang en om niet bizar te schijnen, een enkelen keer had gedanst; dat zij nu ook reeds moe was van de geheele partij, en niets liever wenschte dan rustig naar huis te gaan; maar dát werd haar niet gegund: de heer van Berchem had het rijtuig besteld op een vrij laat uur van den nacht, voor zich zelven en de zijnen. Regina kon niet alleen en te voet naar huis keeren in dit late avonduur; daarbij er was nog eene tombola en een verrassing, en er zou gesoupeerd worden; dat alles gaf de levenslustige oude heer niet op ter wille van eene caprice zijner nicht. Regina moest berusten, en wat erger is, zij moest er getuige van zijn, dat de man, dien zij meende zoo verpletterd te hebben dat hij zich niet weer kon oprichten, nog de held van den avond werd, zooals zijne vrienden hem voorspeld hadden.
Werkelijk had de jonge zee-officier, die een oogenblik, als door een knodsslag getroffen, in een soort van bedwelming ter zijde was gegaan, zich later met kloekheid hervat, en scheen weldra geheel bekomen van de geleden nederlaag. Hij had zich bij zijne vrienden gevoegd, die al dapper aan de champagne waren; hij had een paar glazen schielijk na elkander naar binnen geslagen, en had toen, zooals George Warens van hem verwacht had, alle beminnelijke jonge dames afgedanst. Zooals het met zwaarmoedige, ingetogen lieden meer gaat, als ze eens over hunne terughouding gezegevierd hebben, zijn ze als losgelaten, en Eckbert Witgensteyn had in dien laten avond wat men noemt le diable au corps; hij was geestig, ondeugend, plaagziek, galant, compromittant bijna, maar dat alles toch op eene wijze die hem succes gaf en alle meer stijve heeren in 't civiele, minder waagzieke cavaliers in 't militaire, op den achtergrond drong.
Het bal, dat slepend en kwijnend was voortgegaan, werd door
| |
| |
hem zoo geanimeerd, dat de tombola en de verrassingen er bijna hunne aantrekkelijkheid onder verloren.
Witgensteyn was the great attraction voor allen behalve voor het kringetje der van Berchems, dat er waarlijk wat genegligeerd en verlaten door werd omdat hij er zich niet meer bijvoegde.
Toen reeds de morgen daagde, had Eckbert twee dames te gelijk zijn geleide beloofd, en meer dan eene, wie hij een strik of een bloem had afgedwongen, droomde den volgenden dag van zijn mooie uniform; verder dan deze echter was geen harer gekomen!
Regina had hem kunnen gadeslaan in deze wilde phase, en juichte zich zelve toe in hare menschenkennis. ‘Zeker, hij zou haar dupe gemaakt hebben, zoo zij niet haar goed overleg en hare scherpzinnigheid had gebruikt, om hem het masker af te lichten!’ meende zij, en toch had haar die operatie meer gekost dan zij zich zelve wilde bekennen.
|
|