Langs een omweg
(1897)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
[pagina 1]
| |
Eerste gedeelte.I.In de buiten-sociëteit van eene niet onaanzienlijke Zuid-Hollandsche stad, die wij met een X. zullen aanduiden, omdat wij niet wenschen nagerekend te worden om de eene of andere onjuistheid van détail, werd een groot festival gegeven ter gelegenheid van den verjaardag der Koningin. Het was in het stedelijk nieuwsblad met veel ophef aangekondigd als een luisterrijk feest, en werkelijk het beloofde schitterend te zijn: heel de uitgestrekte tuin was met veelkleurige lampions verlicht, tot in de afgelegenste lanen. De kiosk voor de muziek, met draperieën van vlaggedoek en guirlandes van groen versierd, prijkte met breed uit wapperende oranjewimpels en vlaggen van de nationale en Wurtembergsche kleuren, en was, om de uitdrukking van 't affiche te bezigen, ‘gemetamorfoseerd in een Feeën-tempel van licht en kleuren.’ Uit gezegden Feeën-tempel dan klonken nu ook de tonen der feestmuziek; dat het zeer harmonische waren, durven wij niet verzekeren, want al had men hier soms het voorrecht de kapel van Dünkler te hooren, op een dag als dezen had men die niet machtig kunnen worden, en moest het op inheemsche krachten laten aankomen. Het muziekkorps van het garnizoen was niet sterk, aangezien het garnizoen zelf zeer zwak was, maar dat der schutterij vulde aan wat er ontbreken mocht. Aan geestdrift althans haperde het niet, getuige de blakende ijver, waarmee de groote trom werd geroerd, de pauken werden gehanteerd, en de | |
[pagina 2]
| |
loffelijke volharding die de blaasinstrumenten deed schetteren, ondanks het zweet des aanschijns en de dorstige kelen der executanten. Genoeg, er bestond goede wil en opgewektheid, en aan de zijde der toeschouwers eene niet alledaagsche mate van toegeeflijkheid; bijgevolg heerschte er tusschen die beide de harmonie, die aan de muziek zelve ontbrak. Maar er ware onrecht gepleegd, zoo men deze hoogere eischen had gesteld, want er werd toch niet naar geluisterd, althans niet door de jeugdige paren geëngageerden, of die het nog hoopten te worden, die zoo ver mogelijk den tuin inwandelden, onder voorwendsel van de illuminatie in vollen glans te bewonderen, maar allermeest om gesprekken te voeren, die volstrekt niets gemeens hadden met het feest van den dag... Ook niet door de groote meerderheid die zich had neergezet onder de waranda voor het gebouw, of die zich met hun gezelschap hadden afgezonderd in de verschillende berceaux, die gelegenheid gaven tot dit betrekkelijk isolement; allen hadden het onder 't genot van thee, Beiersch bier of Rijnwijn, te druk met praten, lachen en naar de komenden te kijken, om zich veel over de muziek te bekommeren, hetgeen niet belette dat er bij gepaste aanleiding: het Volkslied of het Wilhelmus, druk werd geapplaudisseerd. Wij moeten de waarheid zeggen: men was ook juist niet om de muziek gekomen; men kon deze op dezelfde plaats tweemaal in de week hooren: evenmin om de kolossale S. te bewonderen, geflankeerd door een even kolossale W., wellicht niet eens om blijk te geven van loyauteit en welgezindheid - die sprak bij iederen Xenaar vanzelve; maar, het hooge woord moet er uit, omdat er gedanst zou worden; the great attraction van den avond was het bal, dat de commissie der sociëteit, bijgestaan door den kastelein van de inrichting, besloten had aan de leden te geven, naar aanleiding van den hoogen vierdag, en zoo waren deze opgekomen als één man, hunne dames er onder begrepen, en die laatsten in den grootst mogelijken getale. X. had de reputatie van eene stemmige stad te zijn, en de publieke vermakelijkheden waren er schaarsch. De jongelieden grepen met graagte deze gelegenheid aan, om te dansen, en ook de ouderen van dagen, zelfs zij die niet als verplichte chaperons en chaperonnes | |
[pagina 3]
| |
de jeugdiger familieleden hadden te vergezellen, werden tot deelneming aan het feest uitgelokt door den milden zomeravond, wiens gelijke onder den Hollandschen hemel maar zelden was te genieten. Zoo'n 17den Juni had men in jaren niet beleefd;Ga naar voetnoot1) de dagen die vooraf waren gegaan, hadden zich door guurheid en stortregens gekenschetst, en nu - daar op eens - niet slechts een enkele zonnestraal, de oranjezon, die zich niet verloochend had, maar een echte zomersche dag, eindigend in een avondstond, die uitlokte tot levensgenot in de open lucht. De feestgroet der natuur aan de geliefde vorstin wierp tegelijk een glans van vroolijkheid over hare getrouwe onderdanen, die niet als gewoonlijk, ondanks dikke sjaals en overjassen, behoefden te rillen, om deel te nemen aan de hulde haar gebracht. Ook was het of men elkaar het woord had gegeven, om vroeg te komen, lang voordat de illuminatie was aangestoken, zoodat de enkele achterblijvenden, zij, die eerst thuis nog rustig hun kopje thee hadden gedronken, of de hitte des daags wat hadden laten bekoelen, eer zij de wandeling naar ‘de Harmonie’ ondernamen, bijna alle tafeltjes bezet vonden, en het een fortuintje mochten achten als zij nog terecht konden komen onder een der berceaux aan den meest afgelegen hoek van het terrein, waar men den ‘feeëntempel’ in 't geheel niet kon zien, en de muziek alleen in hare luidruchtigste uitingen kon hooren. Tot die misdeelden behoorde een heer van leeftijd, die eene jonge dame geleidde, en die zich nog bevoorrecht achtte, toen hij eindelijk het plekje gevonden had, waar hij onder een loofdak van zacht groen de rustplaats vond, die hij met vurig verlangen had gezocht. ‘Ziezoo! kindlief, hier kunnen we blijven, tot alle lichtjes aangestoken zijn,’ sprak hij, zijne dame een voetbankje toeschuivende, en zelf van de drie stoelen, die rondom het ijzeren tafeltje geschikt stonden, er twee in beslag nemend. Een voor zijn persoon, | |
[pagina 4]
| |
de andere om er de voeten op te laten rusten, de derde als porte-manteau voor zijn overjas. Hij had het nog te warm om reeds zijn hoed af te zetten, een fijnen, deftigen heerenhoed, genre kachelpijp, die hem kenschetste als iemand die geen voorstander is van fantasiehoeden en... excentriciteit. ‘Jammer, dat we hier zoo ver af zijn van de muziek.’ ‘Och, oom! die muziek!’ hernam de jonge dame, met een glimlach; ‘mij dunkt dat wij het haast als een voorrecht mogen beschouwen....’ ‘Mogelijk voor u, nuffige musicienne!’ zei hij, goedhartig lachend, ‘maar wat erger is, ik zie nergens eene bel, en de Jannen zullen hier moeilijk te attrapeeren zijn.’ ‘Een beetje geduld, oom! we hebben vooreerst immers nog niets noodig, en wij zijn toch niet geïsoleerd, want hiernaast zitten menschen, wel een heel gezelschap; luister maar; ze zijn druk bezig met praten en lachen; die heeren doen 't niet af zonder kellner, daar kunt ge staat op maken. Die opmerking bleek al terstond eene juiste; men zag een Jan in de livrei der sociëteit aankomen, belast met de ververschingen, door de luidruchtige buren besteld, en mijnheer had maar even te wachten, tot ze bediend waren, om zijne eigene bestelling te kunnen doen, die kans had spoedig en stipt te worden uitgevoerd, daar hij als een der meest respectabele leden der vereeniging bekend stond. Op dit punt gerustgesteld, kunnen we nu een kijkje nemen bij het opgewekt gezelschap daarnaast. Het bestond uit een achttal jongelieden, naar kleeding en manieren te oordeelen, uit den deftigen stand, al behoorden ze niet juist tot de aristocratie, die dan ook in de stad X. maar zeer schraaltjes vertegenwoordigd was. De aristocratie van het geld voerde in deze handelsplaats den boventoon, zoowel door getalsterkte als door invloed. Tot deze laatste konden onze jongelui echter niet gerekend worden, behalve twee hunner, de oudsten, die als vieux garçons zich nog graag bij hunne jeugdiger lotgenooten voegden, als het zoo uitkwam. De een, Willem Smilders, had nooit iets gedaan dan genoegelijk en zonder de wereld ergernis te geven, het geld te verteren dat zijne ouders voor hem verdiend hadden; hij had veel gereisd, alle hoofdsteden | |
[pagina 5]
| |
van Europa gezien en daar alles genoten en bewonderd, tot hij niets meer te genieten en te bewonderen vond; hij had zijn reislust zelfs tot een ander werelddeel uitgestrekt, om eindelijk, door een onbestemd heimwee gedreven naar zijn vaderland, naar zijne geboortestad terug te keeren, het al zonder kennelijk resultaat voor zich zelf en anderen, of men moest daartoe rekenen zijn recht om mee te praten en zijn gemak om reisavonturen op te disschen, als hij daartoe in de luim was. De andere oudvrijer, die de veertig naderde, al trachtte hij het te ontveinzen, daar hij de hoop niet opgaf eenmaal eene jeugdige levensgezellin te zullen verwerven, was mijnheer van Velzen, ontvanger der Rijksbelastingen, gansch geene sinecure bij het levendig handelsverkeer te X., en die beloofde zich eer bemind dan gehaat te maken in de uitoefening van zijn ambt, want hij bekleedde het nog maar kort in deze stad, reden waarom hij ook nog niet eigenlijk eene huishouding had, op kamers woonde en aan ‘de tafel’ at, want er was er maar één gelukkig in het beste botel. Daar had hij zich doen kennen als een joviaal tafelgenoot, en zoo was hij aanvankelijk in aanraking gekomen met de overige heeren die allen aan de table d'hôte dineerden, alwaar zij echter een gesloten kringetje vormden, waar ze, wat er niet in paste, perfekt buiten wisten te houden. Voorts drie jongelieden, die de uiterste grens van de twintig nog niet hadden bereikt, en die hunne carrière aanvingen in verschillende betrekkingen, en eindelijk drie officieren, ook nog in den bloei der jeugd, naar den eisch van den feestdag in groot tenue, waaronder een die de uniform droeg van luitenant der marine, de eenige vreemdeling in dezen kring, daar hij heden voor het eerst met de heeren had gedineerd, als gast van zijne krijgsmakkers, en nu door dezen in de societeit was geïntroduceerd. De stad X. had eene vrij goede haven, en er was, om redenen die hier niets ter zake doen, sinds het voorjaar een kanonneerboot gestationeerd, waarover Eckbert Witgensteyn in de helft der maand het commando had overgenomen van een superieur die tot anderen dienst was geroepen. In de beide officieren van de landmacht, die hem heden onthaalden, had hij niet slechts goede kameraden aangetroffen, maar een hunner, George Warens, was zijn vriend, | |
[pagina 6]
| |
hetgeen niet weinig bijdroeg om hem in die opgeruimde stemming te brengen waarvan al de anderen het voorbeeld gaven. Want wij moeten van hem getuigen dat hij van nature niet was wat men noemt een boute-en-train; hij had veeleer overhelling tot melancholie en had er mogelijk zijne redenen voor om het leven niet van de joligste zijde te beschouwen, maar het weerzien van zijn vriend, de opgewektheid die er aan tafel had geheerscht en de fijne flesch extra die er op de gezondheid der Koningin en te zijner verwelkoming was geledigd, hadden hunne uitwerking niet gemist, zoodat hij door niemand als spelbreker of kniesoor zou worden beboet. Zoo deze heeren geen der meer begeerlijke plekjes hadden ingenomen, was het zeker niet omdat zij tot de achterblijvers hadden behoord; integendeel, terstond na de tafel waren zij gezamenlijk opgewandeld naar de Harmonie, om er hunne koffie te gebruiken, maar zij hadden juist een afgelegen hoekje van het terrein uitgekozen om zich af te zonderen van het overig publiek en vrij te blijven van alle sociale verplichtingen tot op het hoogtepunt van het feest, het bal, waaraan zij zeker wel deel zouden nemen. De heeren schenen er zelfs zooveel aan te hechten dat hun kringetje door geen indringers werd verwijd, dat zij een paar overtollige stoelen naar den achtergrond hadden gewerkt, de twee tafeltjes, die zij wel konden gebruiken, bijeengeschoven, en voorts een cirkel hadden geformeerd, zoodat enkelen hunner den rug wendden naar het wandelpad en bijgevolg ook geen der voorbijgangers behoefden te bemerken, waardoor dus niemand zou worden uitgelokt om als spelbreker in dit gezelschap te komen invallen. ‘'t Is veel gezelliger zòò,’ had Smilders gezegd; ‘later in den avond zullen wij kennissen genoeg ontmoeten, en als we dezen maatregel niet genomen hadden, waren we stellig opgescheept geworden met die twee vervelende individu's, die sinds een paar dagen bij ons aan tafel dineeren en die zoo instantelijk informeerden naar het festival in de Harmonie, met plan zeker om zich te laten introduceeren en hier bij ons te komen. Laten ze ons nu maar zoeken! Niet thuis heeren belet! 't Zijn zeker ridders van de el, die met de staalkaart reizen, of | |
[pagina 7]
| |
commissionairs in wijnen, na de Napolitaansche facchini zeker de indringendste en onuitstaanbaarste menschensoort waarmee men in een zoogenoemd beschaafd land kan worden gekweld.’ ‘Ze zijn lastig, dat stem ik toe!’ zei van Velzen lachend, ‘maar ik merk waar je heen wilt, heer Smilders! - Gij neemt een aanloopje, om ons een van uw Italiaansche avonturen op te disschen.’ ‘Gij vergist u, amice, daar ben ik nog niet aan toe; er school geen krijgslist in mijn uitval.’ ‘Geneer je niet, Smilders, wij luisteren gretig,’ voegde George Warens hem toe, ‘ze zijn altijd komiek en voor mijn vriend Witgensteyn nog fonkelnieuw.’ ‘Ik geneer me nooit, en daarom verklaar ik ronduit dat ik niet van zins ben mij met vertellen te fatigeeren. Ik liet eenvoudig carré formeeren uit vrees voor invasie....’ ‘Met uw permissie,’ viel Warens in, ‘als men carré formeert, presenteert men den vijand front; gij daarentegen legt het zòò aan, dat wij hem den rug toekeeren - en dat nog wel de gewapende macht!’ ‘Het doet er niets toe, George, als we het doel maar bereiken met onze manoeuvre; en nu, laat mij met rust met uwe critiek; ik werp mij niet op als legerhoofd; ik wil alleen het volle genot hebben van mijne cigaar, mijne koffie en dezen exceptioneelen avond, zooals ons afgrijslijk klimaat er geen drie in een zomer oplevert. Ik houd van mijn land. Het bewijs daarvoor is... dat ik hier zit; maar toch ken ik niets akeligers dan een guren Hollandschen zomer, waarbij alleen kikvorschen en eenden in hun element zijn.’ ‘Gij mankeert de slakken en de waterrotten, die een geprononceerd zwak hebben voor regen en stortbuien, volgens Cuvier, zou de schoolmeester zeggen,’ plaagde een der jongelieden. ‘En ik geef nog niet eens toe, dat de kikvorschen zoo bijzonder op koud, vochtig weer gesteld zijn; of hoort men ze niet van blijdschap kwaken, als ze eens een mooien, zonnigen dag vóórgevoelen; zelfs voor amphibieën moet het eeuwige einerlei van drassige gronden en moerasdampen onuitstaanbaar zijn,’ beweerde Karel Zegers, die, om te worden wat hij nu was: agent voor | |
[pagina 8]
| |
een Duitsch handelshuis, een tijdlang te Hamburg op een kantoor was geweest, en dientengevolge zich gerechtigd achtte op zijn eigen land met voorname minachting neer te zien. ‘Ons klimaat is niet van 't gelukkigste, dat stemt iedereen toe,’ viel Eekbert in, ‘maar wij arme stakkers van Hollanders moeten er dan ook nogal zoo iets over hooren, allereerst van vreemdelingen, die het soms thuis niet eens beter hebben; vervolgens van landgenooten, die zich aan hunne zijde scharen, om uit al hunne macht hun eigen land te verfoeien, alsof er eene schande op rustte, die ze niet willen deelen.’ ‘Mijnheer!’ viel de halfwas-Germaan in, op den toon van iemand, die beleedigd wordt. ‘Neen, mijnheer! wees gerust; ik bedoel geene persoonlijkheid,’ antwoordde Witgengteyn glimlachend; ‘het getal is legio, en ik erger mij niet voor het eerst aan die klaagliederen; laat ons een voorbeeld nemen aan den Kamschatdaal, die zijn land liefheeft en er voor uitkomt, al vriest hij er dood.’ ‘Eekbert heeft gelijk; die critiek op het weer, waartoe ieder zich gerechtigd acht, is even onvruchtbaar als banaal,’ zei Warens lachend; ‘laat ons met Muzelmansche berusting uitroepen: Allah is groot! en ons voorts zwijgend doodkniezen, als wij na St. Margriet op zes weken regen kunnen rekenen.’ ‘Als je Mahomedaan gaat worden, George, zeg ik u de vriendschap op,’ sprak Eekbert strak, zonder den glimlach, die de bedreiging als scherts stempelde. ‘Plus on est de fous, moins on 's amuse,’ repliceerde George; ‘als de commandant van Zr. Ms. kanonneerboot no. 12, niet in ons midden was, zouden wij op dit thema voortwerken, en wie weet hoe amusant het dan nog werd; nu stel ik voor alle verdere jeremiaden op dit punt te staken, en te eer, daar ze vandaag le mérite de l'à-propos missen.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zei van Velzen; ‘laat ons het oogenblik genieten, dat's de beste philosophie; vergeten wij al de parapluies die wij reeds versleten of verloren hebben op “Neerlands dierbren grond,” en zien wij niet op tegen die we nog koopen en verliezen zullen in de toekomst....’ ‘Mijnheer van Velzen begint weer,’ sprak Witgensteyn, nu | |
[pagina 9]
| |
toch glimlachend, maar in vollen ernst; ‘men moet onder de keerkringszon geleden hebben, om de frissche opwekkende lucht van onze noordelijke gewesten recht te waardeeren.’ ‘Ah ça, mon cher! ik dacht dat gij de critiek tegen 't weer voor zonde hieldt; nu begaat gij die zelf; of is de keerkringszon eene majesteit die men straffeloos schenden mag?’ ‘Mooi zoo, Warens! die is raak,’ juichten allen, en Eckbert lachte zelf mee; men draaide werkelijk al te lang in 't cirkeltje rond. ‘Laten wij, zooals we hier zijn, een antiweerklachtenbond oprichten,’ stelde de ontvanger voor; ‘wie weet hoeveel deelnemers wij krijgen; hoeveel nut wij er mee stichten; welk een grootsch doel wij er mee bereiken. Ik verklaar mij bereid om de circulaires te stellen, te doen drukken en te laten circuleeren. Wij moeten beginnen met eene vennootschap op te richten ter exploitatie van het idée; een groot kapitaal zal er wel niet voor noodig zijn, maar toch een fondsje wordt er vereischt.’ ‘Een fonds van goed humeur en jovialiteit, dat we nú al bezitten, als we 't maar gebruiken willen, en niet laten verloren gaan onder al te veel gezaag op één snaar,’ riep Smilders, die met den gang van 't gesprek niet tevreden was. ‘Ik zeg, mijnheer Witgensteyn, dat ik zoomin als gij van overdrijving houd. Ik heb Afrika even genoten, en ik denk er Indië aan te geven, maar spreek me van de Middellandsche zeekust en hare eilanden; spreek me van de Italiaansche meren en de golf van Genua, en erken dan met mij, dat men dáár het leven geniet, wat men noemt genieten; gij zijt er toch ook geweest? Heureuse destinée
Contempler ton azur
o! Méditerranée!
juichte ik, toen ik als adelborst mijn eersten oefeningstocht zou gaan doen, maar ik ervoer toch dat het daar ook niet alles couleur de rose was.’ ‘Couleur indigo,’ verbeterde Smilders ‘Om de waarheid te zeggen, het was mij daar alles te blauw.’ ‘En de ondergaande zon dan! van een villa aan zee uit gezien; verrukkelijk! om nooit te vergeten.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Om nooit te vergeten, dat is waar, maar ons standpunt verschilde nogal, van Zr. Ms. oorlogsschip de Kortenaar, een driemaster van zoo eerwaardigen ouderdom, dat wij iederen dag in perikel verkeerden om met de verrotte planken naar de blauwe wateren te dalen, en dan, jongste adelborst, onder een commandant, die de discipline tot pretext neemt, om zjjn kwade luim te boeten; die geen drie woorden wist te zeggen, zonder ze kracht bij te zetten op zijne wijze, door een... knoop; voor ons jonge officieren een afschrikkend voorbeeld, en dat goed werkte, ik verzeker het u; maar toch ziet gij, onder zulke omstandigheden verliest het azuur nogal iets van zijn bekoorlijkheid.’ ‘Gij hebt het toen niet gelukkig getroffen, dat is duidelijk, want ik heb juist aan de Middellandsche zeekust scheepsgezagvoerders leeren kennen, die charmante menschen waren, en die er zich bepaald op toelegden, om het hunne inferieuren aangenaam te maken.’ ‘Zoo zijn er, ik weet het, en over 't algemeen hebben wij tegenwoordig bij ons korps op dit punt niet te klagen; maar er zjjn uitzonderingen, van die oude ongeciviliseerde zeebonken, die 't ons jongelui eigenlijk kwalijk nemen, dat wij op andere wijze voor ons vak gevormd zijn dan zij zelven, en die hun gemis aan kennis, aan beschaving, op hun jonge officieren wreken door een gebruik van hun gezag, dat in misbruik ontaardt; en wie het ongeluk heeft zulk eene uitzondering te treffen, komt van eene slechte reis, dat verzeker ik u, of men hem naar de liefelijkste kust van 't zuiden zendt, of naar de noordpool!’ ‘Maar zóó slecht heb je het toch niet altijd getroffen, mijnheer?’ vroeg Smilders meewarig. ‘Met, wat mjjn superieuren aanging, maar toch toen ik luitenant werd, hebben ze mij naar Indië gezonden en daar drie jaren lang in den Archipel laten rondzwerven, totdat ze eindelijk begrepen dat ook de Zeehond te wrak werd, om zijn tanden te laten zien als er iets mee uitgevoerd moest worden. Er kwam order om met dien bodem naar 't vaderland te retourneeren, en 't is nog heel mooi dat wij het er tot Hellevoet mee gebracht hebben zonder te zinken! Nu is 't stomme beest, Goddank, voor goed buiten dienst gesteld, de bemanning afbetaald en uit elkaar ge- | |
[pagina 11]
| |
gaan, de commandant werd tot andere functiën geroepen en de officieren voorloopig op non-activiteit gesteld, om van de vermoeienissen uit te rusten, eindigde hij met bitterheid.’ ‘Wat zal men zeggen, wij zijn niet meer in de dagen van Tromp en de Ruyter,’ troostte George. ‘Een schrale troost die herinnering dat onze marine, die ons sterktepunt placht te zijn, eigenlijk onze wondeplek is geworden,’ merkte de agent van het Duitsche handelshuis aan; ‘als we een energieken minister hadden....’ ‘Och mijnheer,’ wierp Eckbert tegen, die het toch voor de zijnen moest opnemen, ‘wijt niet aan één man wat door tijd en omstandigheden is te loor gegaan. Wij leven nu eenmaal niet in onze krachtvolle 17de eeuw, en al hadden wij een heel stel energieke ministers met eene even energieke als goedwillige Kamer om die regeering te steunen, ik zie niet hoe wij onze vroegere positie zouden bemachtigen, terwijl zooveel natiën, die vroeger de vlag voor ons moesten strijken, ons totaal boven 't hoofd zijn gewassen.’ ‘Laten we ons nu maar niet verdiepen in machtelooze ergernissen over 't geen was en niet meer zijn zal,’ viel George in; ‘gij zelf zjjt ten minste nu weer in dienst gesteld en wij hebben je hier....’ ‘Nu ja! in dienst gesteld tijdelijk, om voor een paar maanden met mijn boot hier in de haven te liggen dobberen zonder iets beters te doen te hebben dan over 't volk te waken en op feestdagen de driekleur te laten hijschen; als gijlieden dàt dienst doen...., als gijlieden dat leven noemt, dan...’ ‘Maar mijn Hemel! wat wilt gij dan, om u werk te geven kan de regeering toch Engeland den oorlog niet verklaren....’ ‘Neen! die pretensie heb ik niet,’ zei Eckbert nu toch glimlachend, ‘ik zeg alleen, zooals het er nu mee staat, is mijn beroep een van de allerongelukkigste, - het tegenwoordige zonder iets dat onze geestdrift opwekt, of slechts ook maar voldoening geeft, en geene hoop, geen uitzicht dat het in de toekomst beter zal worden!’ ‘Het blijkt dat het niet alleen van Dante's Hel mag gezegd worden: “Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop!”’ spotte | |
[pagina 12]
| |
Smilders; ‘ook de marine schijnt dit devies te voeren; alleen veroorloof mij de vraag: waarom hebt gij dan dit vak gekozen?’ ‘Gekozen, gekozen! als men op zijn vijftiende jaar weet wàt men kiest als men zich aan 't vooruitzicht van een elegante uniform en een vergulden dolk vergaapt; alsof men zelf koos, terwijl een oom, die in andere tijden goede kansen heeft gehad en met de epauletten van schout-bij-nacht zijne carrière heeft geëindigd, u een tafereel ophangt van zijn zeemansleven, dat u naar daden doet watertanden, terwijl dat enthousiasme van het oogenblik door de heele familie voor eene onweerstandelijke roeping wordt gehouden, die zich côtiseert om de kosten van de voorbereidende studiën te bestrijden, men zich zelf diets maakt dàt het er eene is, tòtdat men, van de eerste geestdrift bekomen, de volle waarheid als een ijsbad op zich voelt neerstorten; maar hoe ook ontnuchterd, toch voelt dat men verbonden is, voor het leven verbonden!’ ‘Nu! voor het leven! Mij dunkt gij hebt al te tragische opvattingen!’ zei Smilders; ‘dat komt omdat gij uw pousse café onaangeroerd laat.’ ‘Ik heb u vooruit gezegd dat ik zoo iets nooit gebruik.....’ ‘Zooveel te erger, want dat is goed voor de maag, en eene goede maag bevordert de opgeruimdheid - maar om bij uw wanhopigen uitroep te blijven: waarom zoudt gij levenslang een beroep moeten voeren dat u zoo kennelijk tegenstaat; op een goeden dag neemt gij uw ontslag en probeert of het u te land beter wil vlotten, dat is doodeenvoudig.’ ‘Doodeenvoudig als men 't u hoort zeggen, maar in de daad is 't ondoenlijk voor mij. De oom waar ik van sprak heeft zich belangrijke offers getroost om mij in dat beroep voort te helpen; ik kan zelfs nù nog niet geheel buiten zijn steun, en hij zou het als de snoodste ondankbaarheid, als de grootste dwaasheid beschouwen, zoo ik mij terugtrok uit den zeedienst waar hij zijne lauweren heeft behaald, en die hij als het zenith van aardsche glorie beschouwt, om niet te zeggen dat ik om iets anders aan te vangen zou moeten beginnen met zijne hulp in te roepen, die hij mij zeker niet verleenen zou voor dàt doel.’ ‘Ja! als 't er zóó mee gelegen is, dan moeten wij dien oom | |
[pagina 13]
| |
maar apart zetten; maar dat's nog geen reden om te wanhopen; waarom neem je geen rijke vrouw?’ ‘Asjeblieft! 't is of ze maar aan de boomen hangen om geplukt te worden, de rijke jonge dames!’ ‘Wel zeker! voor zoo'n Adonis als gij zijt, en dan nog de mooie uniform die je natuurlijk niet aflegt dan na de huwelijksvoltrekking. Ik ben er zeker van, gij kunt krijgen wie gij wilt; hier ten minste weet ik er meer dan eene die je perfekt convenieeren zou wat fortuin en positie betreft, en waarvan ik u voorzeggen kan dat ze de heele hand zullen geven, als gij ze maar den vinger toesteekt...’ ‘Hoor nu toch dien Smilders,’ riep de ontvanger met ergernis; ‘hij presenteert anderen wat hij zelf niet heeft kunnen krijgen.’ ‘Niet kunnen krijgen! die onderstelling is wel wat gerisqueerd van u, mijnheer van Velzen; dat ik niets van dien aard gewild heb is zeker; ik heb alvast genoeg aan mijne oude huishoudster, die ik weg kan zenden, om mijne vrijheid niet op te offeren aan eene vrouw die men houden moet. Van mij zelve is in deze geen kwestie.’ ‘Als gij dan zelf buiten de kwestie staat, hebt gij ten minste geen recht om bij uitsluiting te disponeeren over 't geen ons allen even na is...’ repliceerde van Velzen. ‘Even na kan zijn, maar voorwaar niet even nut; zooals wij hier met ons achten zitten, is er geloof ik maar een die niet tevreden is met zijn sociale positie.’ ‘Hm!’ ‘Dat's zoo zeker niet.’ ‘Ieder wil wel vooruit.’ ‘Als er geen avancement was!’ riepen allen om strijd. ‘Nu ja! nu ja! dat alles spreekt vanzelve, maar onze nieuwe vriend en tafelgenoot heeft nu eenmaal een besliste antipathie tegen zijn beroep, die zoo ver gaat, dat hij zijne dierbare jonkmansvrijheid zou willen offeren om een ander te kunnen aangrijpen; ga ik te ver, mijnheer Witgensteyn?’ ‘Gij loopt mij ten minste wel wat vooruit, maar ik laat nu voor 't oogenblik gelden dat gij mijne wenschen en intentiën kent; wat volgt dan daaruit?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Juist dit, wat ik deze heeren wilde betoogen, dat gij het naaste recht hebt op 't geen onze stad u op dit chapitre heeft aan te bieden.’ ‘Dát stemmen wij nog niet toe,’ riep de ontvanger met alle jongelieden in koor. ‘De gastvrijheid, de welwillendheid jegens een vreemde reeds schrijft u dat voor, al hadt gijlieden ook als ingezetenen de eerste rechten gehad, daar, zoover ik weet, niemand uwer zich nog de moeite heeft gegeven die te laten gelden.’ ‘Zoover gij weet; wie zal biechten als hij een blauwtje heeft geloopen?’ zei Karel Zegers, de Germaan die zich zelf mogelijk verried. ‘De dame, die een burger jongmensch een blauwtje heeft laten loopen, leeft mogelijk in de stille verwachting dat er blinkende épaulettes uit de nevelen der toekomst zullen opdagen. Ik ken onze meisjes en ik weet heel goed welke emoties eene garnizoensverandering bij haar teweegbrengt; van de nu aanwezige officieren der landmacht hebben ze niets te wachten, of durft een van u beiden dat tegenspreken?’ ‘Ik niet; mijn dikke kapitein, die met zijne zuster samenwoont, leeft bij de flesch; mijn vriend George Warens is geëngageerd met eene dame buiten de stad, en ik zelf, ik sta, sinds mijn laatste studiejaar te Breda, vast in 't beginsel van niet te trouwen voor ik den kolonelsrang heb verworven, en dan rond te zien naar eene geëmancipeerde dame, die mij desnoods bij het regiment kan vervangen,’ sprak de jongste tweede luitenant. ‘Mooi zoo! gij ziet, heeren, dat onze dames voor ditmaal aan de marine worden prijsgegeven, en mijnheer Eckbert van Witgensteyn, die Zr. Ms. zeemacht hier te stede vertegen woordigt, heeft bijgevolg eene goede kans. Ik, die wel niet de oudste van 't gezelschap ben (met een ondeugenden zijblik op van Velzen), maar toch onder u allen het oudste burgerrecht heb in onze vermaarde stad, die gelukkig niet eigenlijk eene groote stad is, ik, die hier alle beminnenswaardige en ook niet beminnens waardige burgeressen persoonlijk en met naam en voornaam ken, van de meeste harer de antecedenten en relatiën op mijn duimpje weet, en nog bovendien de door haar aan te brengen fortuin tot een cent weet te | |
[pagina 15]
| |
schatten, ik maak mij sterk onzen nieuwen vriend aan die dames voor te stellen, waarbij hij geïntroduceerd wil zijn, om hem verder alle diensten te presteeren, die er in dit geval behooren verleend te worden, en als hij dit aanneemt, verwed ik er een fijn dineetje onder, dat hij perfekt slagen zal. ‘Goed zoo! als 't gelukt, geeft Eckbert ons, zooals wij hier zijn, het dineetje; dan kan het er op staan; en als het mislukt, geeft Smilders het, als fiche de consolation. Neemt gij 't aan?’ vroeg Warens, zijn vriend lachend aanziende. ‘Wel zeker! dat is zoo onaannemelijk niet,’ zei deze met een licht schouderophalen. ‘Ja, maar 't is mij ernst,’ hervatte Smilders. ‘Gij moet uw eersten aanval doen nog van avond. Het kan niet beter treffen, eene soirée dansante! Gij treedt op als de held van het bal, dat spreekt vanzelf. Gij zijt onweerstaanbaar in uw full dress, dat staat vast, gij kunt met Zampa zingen: ‘Dès que je vois
Fille jolie,
Elle est à moi!’
Tracht in all your spirits te zijn, ik zal u intusschen de portretten leveren met de biographieën er bij van de damescandidaten....’ ‘Smilders slaat waarachtig door of hij après boire ware, en wij zitten hier nota bene al een uur lang op onze koffie te teren,’ merkte van Velzen aan. ‘Gij hebt gelijk,’ zei Smilders, die de ordonnateur van het partijtje scheen; ‘wij zitten hier mooi op een droogje; 't is waar dat de knechts in dezen uithoek je niet overloopen. Een van allen moet er een zien te snappen, of zelf fourageeren; wie verklaart zich diligent?’ ‘Ik!’ zei de jongere wapenbroeder van George Warens, ‘want ik heb een gloeienden dorst.’ ‘Aangenomen, brave van Zijl. Mijnheer van Witgensteyn, wat wilt gij gebruiken, rijnwijn, champagne?’ ‘Liefst een kop thee, als het iets zijn moet.’ ‘Mogelijk hebt gij gelijk, gij dient helder en kalm te blijven, anders zoudt gij uwe rol niet met overleg kunnen spelen, maar | |
[pagina 16]
| |
wij overigen hebben die consideraties niet te gebruiken, en het is juist een avond voor Rüdesheimer, die ze hier nogal goed hebben; zijn de heeren dat met mij eens?’ Allen stemden in, op eigenaardige wijze; van Velzen bedong een karaf met water, en de jeugdige tweede luitenant rukte uit als fouragemeester, zooals hij zelf verklaarde. Wij hebben opgemerkt, dat zijne zending ten volle slaagde, en hoe ook de bejaarde heer partij trok van den bediende, door de jolige buren gepraaid, zooals luitenant van Zijl zich uitdrukte. Deze bijzonderheid zou zeker der vermelding niet waard zijn, zoo zij ons niet het juiste oogenblik bepaalde, waarop die achtbare burger en zijne dame huns ondanks de toehoorders moesten worden van de luidruchtige gesprekken en dwaze uitvallen, door de jongelieden gevoerd. De oude heer, wat hardhoorend, en die aan de uiterste zijde van het priëel plaats genomen had, ving er niets van op, dan een verward gedruisch, dat hem herhaaldelijk deed vragen of het gejoel zijne nicht niet hinderde, waarop hij onveranderlijk ten antwoord kreeg, dat het haar niets hinderde, en dat zij er maar zoo nu en dan wat van verstond. Wij gelooven echter dat zij met die verzekering niet volkomen oprecht was, daar zij, alleen door wat latwerk en wat gebladerte van de jongelui gescheiden, de levendige en luide gesprekken evengoed kon verstaan alsof zij van 't gezelschap ware geweest; alleen zij kon de sprekenden zelven niet zien, evenmin als zij gezien werd, en zoo ontgingen haar tevens gebaren en blikken, die de gesproken woorden soms een geheel andere uitdrukking gaven dan zij kon waarnemen. Zij luisterde eerst verstrooid en onverschillig, vervolgens scherper en met zeker opzet, hoewel, wie haar opmerkzaam had gadegeslagen, niet zou gezegd hebben dat het haar werkelijk amuseerde, zooals zij voorgaf; maar de goede oom sloeg haar niet opmerkzaam gade; hij genoot de rust, den zoelen avond en den verfrisschenden wijn, had kennelijk weinig stof of weinig opgewektheid tot praten, en zoo hij al nu en dan eene opmerking maakte, vond die zoo weinig weerklank, dat hij zijne poging tot gezelligheid al heel spoedig als een ijdele opgaf, en zich in eigen zoetvoerige gedachten verdiepte, denkelijk zelfs niet eens in iets wat men met recht gedachten kon | |
[pagina 17]
| |
noemen, mogelijk niets beters dan een droomerig welbehagen in den mooien avond. ‘Op uw succes, mijnheer van Witgensteyn!’ hoorde men Smilders zeggen, nadat de glazen gevuld waren; ‘niemand onzer twijfelt er aan, vooral zoo gij dezen avond uw kans waarneemt.’ ‘Aan mij zal 't niet haperen,’ werd er lachend gerepliceerd. ‘A propos, mijnheer,’ ging Smilders voort, ‘ik heb aan een der Duitsche badplaatsen, die ik vroeger bezocht, eens een prins von Witgensteyn ontmoet, die een rechte origineel was en een gastronoom van belang. Hij was vermaard om zijn kok, die hem echter den poets speelde, zijn engagement te verbreken, om chef te worden in een der voornaamste hotels van Wiesbaden, hetgeen Zijne Doorluchtigheid in eene onbeschrijfelijke woede bracht. Zijt gij misschien aan dien potentaat geparenteerd?’ ‘Ik kan geen aanspraak maken op die eer; mijne familie is herkomstig uit Oost-Friesland, waar mijn grootvader fabrikant was. Het adellijke von of van, dat men dikwijls abusievelijk bij mijn naam voegt, komt mij niet toe. Ik maak er ook geen de minste aanspraak op. Mijn goede vader was geneesheer op een klein Geldersch dorp, en had lang met onbekendheid en tegenspoed te worstelen; toen hij eindelijk goed in de praktijk raakte, en het uitzicht begon te krijgen op een beter lot voor de zijnen, werd hij plotseling van ons weggerukt door eene hartkwaal, die hij voor ons verborgen had, doch waartegen hij tevergeefs had gestreden met zijne wetenschap. Mijne goede moeder zou geen raad geweten hebben, hoe voor mijne verdere opleiding te zorgen, zoo niet haar broeder, de zeeofficier, die rijk getrouwd was geweest, maar nu weduwnaar, zich tot hulp bereid had verklaard. Zij kwam bij hem inwonen en ik, de dertienjarige knaap, gelukkig haar eenige, werd op een vermaarde kostschool geplaatst, waar ik trachten moest in den kortst mogeljken tijd klaar te komen, om tot het examen voor adelborst te worden toegelaten, want dat ik adelborst moest worden, stond vast bij allen, en ik zelf was de laatste om er toen anders over te denken. Eerst later, veel later, kwam het berouw bij mij op, met de zekerheid dat het te laat was, en dat ik mij voor het leven dien keten om den hals had gelegd.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Waarom voor het leven, en onze overeenkomst, onze weddenschap, de rijke vrouw, die ik u heb toegezegd?’ ‘Die rijke vrouw, die gij voor mij bestemt, zou ik dus zóó maar moeten nemen!’ ‘Ik zet op den voorgrond dat gij nog geheel vrij zijt in uwe keuze: het zou eene indiscretie zijn, naar uw hart te vragen, maar er kon kwestie zijn van een geheim engagement...’ ‘Zoo iets zou mij al heel slecht te pas zijn gekomen.’ ‘Nu, dan stel ik voor een zestal te maken van de jonge dames, die bij machte zijn om u, benevens het geluk des huwelijks, de voldoening te schenken eene positie te kiezen naar uw zin.’ ‘Goed zoo! maar ik dacht niet dat de keuze hier zoo ruim was...’ ‘Dat zult gij zien; daar is vooreerst Bertha Rijstman, nog een nichtje van mij, brunette, geen onaardig gezichtje, zes-en-twintig jaar, eenig kind van een vader, die molens en fabrieken heeft, en die op een half millioen wordt geschat. Bereidvaardig om zijn aanstaanden schoonzoon als compagnon aan te nemen in zijn drukke zaak, en zelfs zoo verlangend naar een dergelijken schoonzoon uitziende, dat hij niet naar de fortuin zal vragen, die deze zelf zou kunnen aanbrengen.’ ‘Maar als het er zoo mee staat, dan is het toch vreemd, dat die jonge dame zes-en-twintig jaar is geworden, zonder dat de gewenschte pretendent is opgedaagd.’ ‘Neen, dat is niet vreemd, want het meisje is wel wat moeielijk, en ze laat de jongelui blauwtjes loopen, omdat degeen dien zij zelve eens had gewild, geen plan had op het huwelijk, en de oprechtheid had het haar te bekennen.’ ‘Gij zelf?’ vroeg Karel Zegers. ‘C'est toi qui l'as dit,’ lachte Smilders, ‘maar wij zijn goede vrienden gebleven, en nu zij begint te begrijpen dat hare eerste jeugd nutteloos voorbijgaat, ben ik zeker dat Eckbert met zijn blauwe oogen en zijn mooie uniform, door mij gerecommandeerd, veel kans zou hebben om te slagen.’ ‘Eilieve, recommandeer mij maar niet, want ik beken u, dat ik wat bang zou wezen voor zekere rivaliteit!’ ‘Recommandeer mij!’ riep de ontvanger levendig. ‘En mij, asjeblieft,’ riep Karel Zegers. | |
[pagina 19]
| |
‘En ons allebei,’ riepen de andere jongelieden luid lachend. ‘Gij overigen maakt dat ge uwe eigene zaken doet, ik houd er geen huwelijksbureau op na; Eckbert alleen is mijn kandidaat. En ziet, nommer twee is daar zooeven voorbijgegaan, nog wel een beetje jong, maar eene snoepige blondine, een juffertje dat pas van school komt; broers en zusters genoeg, maar de gunstelinge van eene oude tante, die haar als kind heeft aangenomen en van hare geheele familie heeft geïsoleerd, omdat de moeder wat men hier noemt eene mésalliance heeft gedaan, met andere woorden een rijken winkelier trouwde, terwijl hare ouders tot de pratricische koopmansfamiliën der stad behooren....’ ‘Die dwaasheid....’ ‘Zal u dienen, mijnheer Witgensteyn; de tante wil nu hare nicht en petekind naar haar zin uithuwelijken, en heeft daarvoor een rijk uitzet over en een mooi kapitaaltje om de jongelui op een goeden voet te laten leven tot ze hun zelve hare bezittingen overlaat, die zeer aanzienlijk zijn, want zij is een van de rijkste grondeigenaressen uit den omtrek, zooals mijnheer van Velzen zal kunnen getuigen, die weet wàt zij 's jaarlijks aan belasting betaalt.’ ‘Dan bedoelt gij zeker de oude juffrouw Welverdinck.’ ‘Precies.’ ‘Maar ik wist niet dat deze een nichtje bij zich had.’ ‘Zij is nog maar een paar weken van de kostschool thuis, en ik twijfel er aan of zij het bij petemoei zoo prettig heeft om niet met dankbaarheid de hand aan te nemen, die haar uit dat vagevuur komt verlossen.’ ‘Maar het zal toch de mijne niet kunnen zijn, want die dame verlangt zeker fortuin en rang in den pretendent harer nicht.’ ‘Zij eischt geene fortuin; zij is integendeel trotsch en heerschzuchtig genoeg om wat daaraan ontbreekt aan te vullen, maar al is 't waar dat zij niet ongaarne de stiefdochter van den winkelier een huwelijk zag aangaan met een jonkheer, zoo zal zij zich toch wel tevreden stellen met een marine-officier, die een vlagofficier tot oom heeft.’ ‘Een zee-officier die aan land wil blijven....?’ ‘Dat's stellig een vereischte, want hij zou van tijd tot tijd | |
[pagina 20]
| |
met zijn uniform moeten pronken en tante den arm geven bij feestelijke gelegenheden; ja, vriendje, die corvée is er aan verbonden, dat zeg ik vooruit.’ ‘Ik geloof dat ik mij maar liever weer naar den Archipel laat zenden....’ ‘Gij zult u nog wel bedenken, als gij eerst het lieve kind eens goed in de zachte oogen hebt gezien.’ ‘Gij hebt gelijk, ik behoef mij op dit oogenblik nog niet te decideeren.’ ‘Zoo zullen we Mina Sanders bovenaan stellen op het zestal.’ ‘Geen zestal, als ik u bidden mag, want dat is eens zooveel moeite voor u, en het gaat de andere heeren vervelen.’ ‘Ja, 't wordt eigenlijk wat de Franschen eene scie noemen,’ merkte Warens aan. ‘Voor u, George, dat kan zijn,’ repliceerde Smilders, ‘maar de andere heeren!... wel die zijn heel blij gratis zulke nauwkeurige inlichtingen te krijgen, met de kans er bij om in 't kielzog van uw vriend Eckbert mee te varen.’ Als bewijs van toestemming werden de glazen opnieuw gevuld en geledigd; het was duidelijk te hooren dat dit voorstel doorging met algemeene stemmen. De jonge dame, die bijna alles woordelijk had kunnen verstaan, vond het zeker shocking - utmost shocking! Zij wendde met eene uitdrukking van minachting het hoofdje af, nu geheel zichtbaar, daar zij haar elegant krippen zomerhoedje had afgezet, want hoewel zij in den rouw was, bleek ze toch den lust niet verloren te hebben voor een smaakvol toilet. ‘Nommer drie had wel recht de place d'honneur in te nemen, want zij is het neusje van den zalm, een lief jong weeuwtje, dat vaders noch tantes aanbrengt als bezwaarpunten, maar alleen een mooi kapitaaltje in portefeuille, dat zij den gelukkige, die haar tweede man wordt, met gulle hand zal overreiken. Mevrouw...’ ‘Bennings....’ ‘Eilieve Smilders! 't is dunkt me onnoodig om de weduwen in veiling te brengen,’ sprak van Velzen op een toon van misnoegen, die kennelijk bewees dat hij er bij geïnteresseerd was. ‘Nu, nu, van Velzen, als gij vues hebt, op mevrouw Bennings, | |
[pagina 21]
| |
houden wij die vrij, daar kunt gij staat op maken, niet waar mijnheer Witgensteyn, er is nog keus genoeg.’ ‘Ik hecht er volstrekt niet aan, om de tweede gemaal van mevrouw Bennings te worden,’ antwoordde Eckbert lachend. ‘Dat is prijselijk, en dat offer aan mijnheer van Velzen zal het verdiende loon niet ontgaan; er is hier nog eene jonge dame, die ik wel niet in 't particulier ken, maar over wier persoon en fortuin druk genoeg gesproken wordt; onze newcome, la riche héritière, men zou ze misschien la triste héritière kunnen noemen, want zij is wat stil en teruggetrokken, men ziet haar nog niet veel; toch is zij vermoedelijk hier, want de oom, waar zij logeert, houdt van feestvieren. Regina van Berchem is hier pas een half jaar, leeft zeer geretireerd, vermoedelijk uit aanzien van haar rouw, of omdat zij, die aan een Geldersch buiten gewoon was, voor de wintervermaken van onze goede stad X. geen zin heeft; maar dat belet niet dat onze jongelui haar in 't oog houden, en ik ben zeker dat zij er al menigeen met een pijnlijke plek aan de scheen heeft weggezonden; of heb ik het mis, heeren? ‘Ba! die Regina van Berchem is een nuf, lang geen roos zonder doornen,’ sprak een der jongelieden. ‘Een hagedoorn,’ voegde de tweede luitenant van Zijl er bij, ‘verwenscht scherp.’ ‘Maar daar geur en pit in zit, naar ik meen,’ verbeterde Smilders, ‘en die, wat hier de hoofdzaak is, een millioentje in de takken heeft hangen; daarbij weeze en op het tipje van meerderjarig te worden, is ze volkomen vrij en onafhankelijk van mijnheer van Berchem, haar oom en voogd, die overigens niet bekend staat als een weerwolf, maar wel als een respectabel bankier, op wiens soliditeit men kan rekenen.’ ‘Het komt hier, dunkt mij, het meest aan op de beminnelijkheid zijner nicht en pupil,’ sprak van Velzen, ‘en die heb ik juist niet hooren roemen.’ ‘Natuurlijk; ieder die een blauwtje geloopen heeft, wreekt zich door een bon mot, dat meestal eene hatelijkheid is, en zoo komt een jonge dame aan eene reputatie van vinnigheid, zonder dat die verdiend is; dit behoeft mijnheer Witgensteyn niet af te schrikken; op één bijzonderheid echter moet ik hem voorbereiden. | |
[pagina 22]
| |
Juffrouw van Berchem wordt niet voor eene schoonheid gehouden.’ ‘Ze is bepaald leelijk,’ zei van Zijl. ‘Wees gerust, Eckbert,’ sprak Warens bemoedigend, ‘de heeren overdrijven; de dame in kwestie ziet er interessant uit.’ ‘Daarbij, als men vooropzet, dat men geld wil trouwen, dan moet men zoo scherp niet zien; eene jonge dame, die een millioen heeft uit te reiken, kan het best zonder een mooi gezichtje doen; als er iets op haar gedrag viel te zeggen, dan, dat spreekt vanzelf, zou een fatsoenlijk man zich tweemaal moeten bedenken, maar dit is hier niet het geval; zij wordt gehouden voor wat stijf en wat geretireerd; men gelooft algemeen dat ze wat laatdunkend op ons kleinstädtisch leven neerziet, en dat ze meer en beter is gewend.’ ‘Wel mogelijk! schoon er mij niets van bekend is,’ liet Eckbert zich ontvallen. ‘Dat klinkt alsof de dame in kwestie geene vreemdelinge voor u ware.’ ‘Niet geheel, dat erken ik, maar onze bekendschap dateert uit onze kinderjaren.’ ‘Ik zag 't u aan, dat die naam u eenigszins frappeerde,’ zei Smilders. ‘Welnu, dat's een goed voorteeken; de huwelijken worden in den Hemel gesloten; de oude kennis wordt vernieuwd als men zóó toevallig samentreft, en....’ ‘Ja, maar de kennis was juist niet van een minzamen aard. Zij was een snibbig meisje, dat uit hare kracht groeide, lang opgeschoten en tenger, met een schraal, geelbleek gezichtje, waarvan een paar groote zwarte oogen, die u altijd koud en strak aankeken, mij het best zijn bijgebleven; ik een ondeugende jongen, die haar niet velen kon, omdat zij op haar negende jaar grooter was dan ik op mijn twaalfde, en omdat ik geloofde en nóg geloof, dat zij mij minachtte, daar mijn vader maar dorpsgeneesheer was, en de hare een rijke grondbezitter, die op zijn eigen prachtig buiten woonde, hoewel hij zich daardoor niet gelukkig gevoelde. Hij zag er althans somber en kwijnend uit, en mijn vader hield het er voor, dat hij aan eene leverziekte leed. Hij had vaak zwartgallige buien, hoorde ik zeggen, en leefde zeer afgezonderd, maar voor mij was hij goed en vriendelijk, zeker omdat hij vertrouwen | |
[pagina 23]
| |
stelde in mijn vader, die over hem practiseerde; zoo vaak het zijn kon, mocht ik met dezen meekomen, om met Regina te spelen, maar als een echte kwajongen, die ik was, plaagde ik het meisje, in plaats van mij aangenaam te maken. Kinderen weten niets van zulke diplomatie. Ik achtte mij geroepen haar trots te fnuiken, ik vond haar niet mooi, en had er pleizier in haar “leelijkert” te schelden, terwijl zij mij den kwajongen uit het ooievaarsnest noemde, omdat de woning mijner ouders, een klein châlet eenigszins op eene hoogte gebouwd, met het stroodak, van uit hare villa gezien, werkelijk aan zoo iets deed denken.’ ‘Wel, dat kan nu niet meer schaden,’ zei Smilders; ‘wie weet hoe aardig zij het vindt, dat zij den speelmakker, met wien zij kibbelde, weerziet als een jong elegant marine-officier, en gij hebt terstond een aanloopje tot een intiem gesprek, van die souvenirs tot eene declaratie is geen al te wijde sprong.’ ‘Wel mogelijk, maar ik ben niet van zins dien te doen.’ ‘Waarom niet, omdat zij u te leelijk is?’ ‘Dat zou de zaak niet zijn, maar....’ ‘Hij is waarachtig nóg bang voor een blauwtje,’ sprak de handelsagent met ergernis; ‘wat een dwaasheid! ik geef tien mille voor uwe kans.’ ‘Het spijt mij dat ik die niet aan u kan overdoen tot dien prijs, want daar zou ik wel mee gebaat zijn..., dat erken ik.’ ‘Nog beter met den geheelen buit, en het staat in uwe macht daarmee te gaan strijken,’ hield Smilders vol. ‘'t Is mogelijk, maar ik heb geen plan om het te ondernemen.’ ‘Mijn Hemel, waarom dan toch niet? is zij u antipathiek?’ vroeg Warens. ‘Dat wel niet, maar toch... omdat, enfin..., 't is geene partij voor mij..., stappen wij hiervan af.’ ‘Nu! dan zullen wij overgaan tot nommer vier!’ ‘Och neen! 't is zoo al genoeg, ik wil van die heele dolle huwelijkskwestie niets meer hooren.’ ‘Hoe nu! en de weddenschap dan? Een man een man, een woord een woord; gij moogt u zoo niet terugtrekken, en wij ontslaan u niet.’ ‘Toch wel als ik de weddenschap opgeef en het dineetje betaal?’ | |
[pagina 24]
| |
‘Neen! neen! daarmee kunt ge niet volstaan. De aardigheid is dat gij het onderneemt en slaagt.’ ‘Dat doe ik niet....’ ‘Gekheid, gij zult u wel bedenken.’ Een verward gedruisch van stemmen volgde: alle heeren spraken tegelijk, om aan- en om af te raden, om gelijk te geven en tegen te spreken. De stem van Eckbert, die zich scheen te verweren, werd overschreeuwd; de jonge dame, wier sprekend gelaat afwisselende gemoedsbewegingen had uitgedrukt, kreeg een gloed op het voorhoofd en maakte eene beweging of zij wilde opstaan. ‘Hoe is 't, Regina, maken die heeren het u wat al te druk met hun gepraat...? ik voor mij versta er niets van.’ ‘Ik ook niet, maar 't is vervelend; ik geloof dat zij te veel drinken, want ze worden woest.’ ‘Wat doe je er ook naar te luisteren?’ ‘Ik..., ik luisterde heusch niet, oom.’ ‘En ik heb je driemaal toegesproken, zonder antwoord te krijgen.’ ‘Dat komt... ik luisterde naar de muziek!’ ‘Dat's een mooie, naar de muziek! maar de groote trom is 't eenige wat wij er hier van hooren.... en bovendien 't is nu pauze.’ ‘Als 't pauze is, moesten we opwandelen en naar huis gaan.’ ‘Naar huis gaan! Kindlief, waar denkt gij aan? Wij zouden immers voor de aardigheid het festival bijwonen, dat eigenlijk eerst aanvangt met het bal!’ ‘Dank je wel, oom - ik zal niet op dat bal blijven.’ ‘Wel hoe nu! en 't is afgesproken met Jakob en Lize, die niet eer van huis konden dan na 't sluiten van het kantoor; ik heb er vrede mee om op te wandelen, schoon mijn flesch nog niet leeg is en gij uw glas niet eens hebt aangeroerd, maar... heengaan eer we wat van de pret hebben mee gemaakt, dat's nu al te gek, daarmee zoudt ge u weer de blaam van bizarrerie op den hals halen en in een kwaad blaadje raken bij onze heele côterie, of gij u te groot en te wijs acht om met onze amusementen mee te doen.’ ‘Wat kan het mij schelen, oom, hoe die lieden over mij praten en wat zij van mij denken; zij kennen mij niet, en ik heb er geen zwak op hen te leeren kennen.’ Er lag iets pijnlijks in haar toon. | |
[pagina 25]
| |
‘Ja! maar die goede Lize zal er verdriet van hebben; gij weet hoeveel zij van u houdt; zij had zich zooveel pleizier voorgesteld van dezen avond; kom, laten we nu maar eens eerst de illuminatie gaan zien; als we Lize en Jakob ontmoeten zullen die u zelf wel overreden.’ Al pratende waren zij opgewandeld. Regina had den arm van haar oom aangenomen en hem behendig zóó gedirigeerd, dat men de luidruchtige heeren niet voorbijging, die nu in zoo levendige discussies waren geraakt, dat ze 't niet meer op hunne plaatsen konden houden, maar al staande voortgingen tegen elkaar te praten op luiden, heftigen toon; toch werd er nu een vergelijk getroffen, want de glazen werden weer volgeschonken, en er werd aangestooten. ‘Nu dan, Eckbert op uw succes!’ ‘Op uw succes, mijnheer Witgensteyn.’ ‘Op den triomf onzer marine!’ klonk het luide en bijna gelijktijdig uit verschillende monden, zoodat de weerklank van die toosten Regina nog in de ooren klonk, toen ze reeds de verlichte laan intrad. De heeren, die zich nu ook in beweging zetten, volgden eene andere richting, maar de jongste luitenant had toevallig omgekeken en den bejaarden heer met zijne dame opgemerkt. ‘Gij moogt van geluk spreken, mijnheer Witgensteyn,’ riep hij dezen toe met zekere onmiskenbare opgewondenheid, ‘gij zult met uwe Regina dansen; daar ginds wandelt mijnheer van Berchem met zijne nicht!’ |
|