| |
| |
| |
III.
Zoo de jonge dame zich had verveeld, was het althans niet omdat het haar ontbrak aan gelegenheid tot afwisseling van bezigheden.
Teeken- en schrijfgereedschap, tapisserie en borduurwerk, boeken en platen, alles was dicht onder haar bereik bijeengebracht, op de canapétafel en in de vensterbank dicht bij haar divan. Maar er is reden om te gelooven dat zij alles onaangeroerd heeft gelaten, of wel, nu eens even een boek heeft opengeslagen, dan weer een handwerkje opgenomen en weggegooid, doch zich met niets ernstig heeft beziggehouden. Toch mag men aannemen dat zij zich niet heeft verveeld, want zij liet zich onwillekeurig wegvoeren door hare mijmeringen; en - gepeinzen, ze mogen van droevigen of vroolijken aard zijn, als ze zich eens van ons meester maken, verslinden den tijd en verkorten uren tot minuten.
Waarover had zij dus zitten peinzen? Natuurlijk over ‘haar eigen droevig noodlot!’ zooals zij het noemde.
Hare gedachten gingen niet over de schokkende gebeurtenissen van den dag, over dien gruwelijken broedermoord in het midden van Europa in 1866, den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog, over die schare strijdbare mannen, neergeveld als afgemaaide halmen, niet over het weegeroep van zoovele vrouwen en kinderen, die, radeloos van smart, slechts tranen en snikken hadden om te getuigen tegen het geweld en onrecht dat hen tot weduwen en weezen maakte; zelfs niet over de vreeselijke plaag waaronder het gansche eigen vaderland zuchtte, die bovenal de liefelijke hofstad teisterde. Och neen! Charity begins at home, dacht
| |
| |
Laura en zij vond het allernoodigst, medelijden te hebben met zich zelve; met miskenning van de duizende voorrechten die zij genoot, alleen ziende op hetgeen haar was onthouden, ontnomen!
‘De cholera! ja, dat was wel erg, maar het was eigenlijk maar een armelui's ziekte. Er vielen ook wel eens slachtoffers uit den deftigen stand, zeker, maar dat waren de excepties. En die menigte die zoo ellendig woonde, zoo slecht gevoed, zoo slecht gekleed werd, was toch immers zóó rampzalig, dat het voor haar nauwelijks een ongeluk kon heeten zoo ze uit die ellende werd weggerukt!’ Dus redeneerde haar voornaam egoïsme. En toch zou zij vreemd hebben opgezien, zoo men haar verweten had dat zij geen hart had. Zij, die zulke teere traantjes had geweend om het lot van menige romanheldin; die wezenlijk zóó geschokt was geweest toen zij eens de ‘Medea’ door Ristorie had zien voorstellen, zij, die voor elke weldadigheidsloterij een aardig handwerkje vervaardigde, en het altijd betreurde dat zij geen loten genoeg kon plaatsen - zij geen hart!! Maar... zij was nu eenmaal op haar eigen leed gekomen - en 't was ‘pitiful!’
't Was wondrous pitiful! zoo dacht zij, dat een meisje van hare opvoeding en geboorte, en die... er niet kwaad uitzag - de spiegel vleide niet - dat zulk een meisje verkwijnen moest tot... haar zes-en-twintigste jaar misschien, in vergetelheid, in betrekkelijke afzondering!
En dan Albert! Zij hield zooveel van hem, zij wist hem zoo goed te waardeeren, - hoe jammer dat men hem maar niet spoedig een ambt gaf, - naar zijne verdiensten (naar hare behoeften, had zij moeten zeggen). En zoo dat eens nooit gebeurde, zoo zijne pen hem eens vijanden had gemaakt, juist bij dezulken die zijne bevordering in hunne macht hadden!... Zij rilde. ‘Ik kan toch niet de vrouw zijn van een man, die zich gehaat heeft gemaakt, dien men niet zien wil! Dàt zou onmogelijk zijn!’
Hoe lang die gepeinzen geduurd hadden, wist zij zelve niet. Waarheid is, dat zij eenigszins verschrikt het in de handpalm rustend hoofdje ophief, toen die zekere dienstmaagd, wier ruwheid haar zoo hinderde, met meer rumoer dan bescheidenheid binnenstoof, om te berichten dat juffrouw Marianne er was, en of ze geen belet deed?
| |
| |
‘Laat binnenkomen!’ gaf Laura ten antwoord op knorrigen toon en mompelde binnensmonds: ‘Het kan wel niet anders!’
‘Ik meende, dat gij vandaag naar de tentoonstelling zoudt gaan,’ begon Laura, die de oprechtheid had met deze vraag eene verwelkoming te ontduiken, die niet van harte ging; want zij was gestoord, en de zuster kwam... terwijl zij mogelijk den broeder had verwacht.
‘Dat meende ik zelve ook,’ hernam Marianne met een kalm glimlachje. ‘Albert had het mij ten minste beloofd; maar het blijkt, dat hij voor heden eene afspraak had, waaraan hij niet had gedacht. Daarbij is er nog een oude kennis van hem in de stad gekomen... zoodat de heeren nu maar met hun drieën zijn gegaan. En nu, wetende dat gij nog thuis blijven moet, dacht ik wel te doen met hier te komen om u wat gezelschap te houden.’
‘Dat is heel vriendelijk van u!’ sprak Laura op een drogen toon. ‘Ga toch zitten...’
‘Maar zeg mij gulweg of gij liever alleen bleeft? Dan geef ik slechts de boodschap die Albert mij opgedragen heeft, en ga verder.’
‘Eene boodschap van Albert? Wat kan hij mij te zeggen hebben... door u?’ vroeg Laura even kleurende.
‘Hij vraagt belet, want hij wilde u nog vóór den eten een bezoek brengen, met een vriend uit den achterhoek, zooals hij zich uitdrukte.’
‘Uit den achterhoek!’ herhaalde het nufje, den neus optrekkend; ‘dat klinkt niet voornaam. Hoe ziet hij er uit, als een boerenheer, als een paardenkooper?’
‘Ik heb hem maar even met een zwenk gezien uit het raam van de zijkamer, toen zij voorbijgingen; het schijnt, naar zijne kleeding, een eenvoudig man, maar toch is hij van goede familie... een Adelsteyn - zooals ik meen verstaan te hebben.’
‘Ik geloof dat mama nog aan zekeren Adelsteyn geparenteerd is.’
‘Het zou heel wel kunnen zijn, dat hij van die verwantschap weet... In elk geval zal Albert hem genoeg over u gesproken hebben om zijn verlangen op te wekken, u te leeren kennen.’
| |
| |
Zoudt gij dàt denken? Ik meende dat Albert nauwlijks meer aan mij dacht!’
‘Gij weet wel beter, Laura!’ hernam Marianne, half verwijtend, half weemoedig.
‘Ik heb hem in geen acht dagen gezien.... en toch, hij weet van mijn ongeval, hij weet, dat ik hier als eene gevangene in mijne kamer ben opgesloten, dat ik nog niet eens vrijheid heb van de canapé op te staan...’
‘Iederen dag moet ik naar u laten vragen en u een bouquet zenden; de mooiste rozen van den tuin worden er voor geplukt!’
‘Dat is recht hartelijk van u...’
‘Ook zijn ze u van harte gegund! Gij weet wel, Laura! dat ik graag iets voor u doe als ik kan...’
‘Dat komt mij nu zeer goed te pas!’ viel Laura in op minder koelen toon. ‘Mama heeft mij een werkje opgedragen, waar ik niets geen lust in heb; zij moest uit, en kon het zelve niet doen, en de boekjes moeten vandaag nog verzonden worden.’
‘Die boekjes?’ vroeg Marianne, wier blik de vingerwijzing van Laura was gevolgd, en die ze reeds ter hand had genomen. ‘O! die zijn zeker van het damesleesgezelschap? Moeten ze in orde gebracht ter verzending?’
‘Precies, zoo is 't! Wilt gij dat voor mij beredderen?’
‘Wel zeker, ik ben al bezig. Maar wacht, nu ik toch wat blijven moet, wil ik mijn mantel maar niet omhouden, en ook mijn hoed afzetten.’ Zoo deed zij vlug en vaardig, en ving aan met den lichten arbeid, waar Laura zoo tegen op zag.
Terwijl zij bezig is, willen wij haar even opnemen; al ware 't maar alleen om de vraag te beantwoorden, die Marius in 't gaan naar de tentoonstelling, bij wijze van aparte, aan Albert had gericht:
‘A propos! is die zuster van je oud of jong, mooi of leelijk?’
‘Zij is een jaar of drie mijn oudere; - dat zij leelijk is, heb ik nooit kunnen zien, maar mooi is ze zeer zeker niet. Ook heeft zij zich reeds nu met de meeste resignatie vastgezet in het denkbeeld, dat zij eene oude juffer zal worden; en ik geloof, dat zij er wèl aan doet zich op dit punt geen illusies te maken. Zij is wat stijf en wat bekrompen opgevoed bij haar oude tante.
| |
| |
Maar zij heeft den staf gevonden, waarnaar menigeen in den strijd des levens tevergeefs zocht, - zij is... vroom. Ik verdenk haar zelfs van wat orthodox te zijn; maar ik moet haar het recht doen van te getuigen, dat zij mij niet met hare religieuse opinies lastig valt. Daarbij - ik ben van gevoelen, dat eene vrouw godsdienst moet hebben...’
‘Eene vrouw alleen?’ had Marius gevraagd met een ironieken glimlach, en het antwoord, dat volgde, lokte een discours uit tusschen de heeren, dat wij niet noodig hebben weer te geven.
‘Want wij hebben meer haast om te weten of de voorstelling, door Albert van zijne zuster gegeven, juist is.
Laura heeft haar reeds bij eene hofjes-juffrouw vergeleken, en uit een en ander moet men opmaken, dat zij zich niet veel moeite geeft voor haar toilet. Aan opschik althans doet zij heel weinig, maar de eenvoudige grijze japon is toch van zijden popeline en zonder strooken of volants, maar smaakvol gegarneerd met zwart fluweel, en het smalle geplooide kraagje, dat den hals omgeeft, is vastgehecht door een broche van geslepen git, die schittert als een zwarte diamant. En toen zij het hoedje had afgezet dat alleen met een bouquetje viollettes de Parme was gesierd, kwam er zulk eene rijke vlecht te voorschijn van glanzig donkerbruin haar, dat het onbegrijpelijk was, waarom zij die zoo zorgvuldig verborg op een tijdstip, waarin de mode eischte dat de dames niet veel anders dan een fanchon droegen en zooveel mogelijk met hare lokken pronkten. Kennelijk was zij eene van de weinigen, die besloten hebben ‘niet mee te doen’ met alle nieuwigheden en alle overdrijving, al zijn het ook élégante dwaasheden, die de mode oplegt. En dat was in haar geval een wijs besluit, want zij had alle rivaliteit met schoonheden van de soort als Laura opgegeven.
Toch deed deze haar onrecht, waar ze haar als eene saaie oude vrijster, als eene hofjesjuffrouw voorstelde. Marianne was dertig jaar en schroomde niet dit te bekennen. Zij werd in de wereld voor leelijk gehouden, en wist dit, maar zij was daarom niet smakeloos toegetakeld; integendeel, er heerschte smaak in haar stillen eenvoud. Alleen zij zondigde niet als zoovelen harer misdeelde zusteren, die gemis aan schoonheid trachten
| |
| |
te vergoeden door overlading van tooi en bonte kleurenpracht.
Marianne was klein van gestalte en ving aan de gezetheid te krijgen die eene slanke twintigjarige mist. Maar zij was vlug en levendig in al hare bewegingen, en zij scheen jonger dan zij was, juist door het aanspraaklooze in houding en manieren zoowel als in de kleeding. Zij was iemand die zich liefst effaceerde, als zij niet opzettelijk op den voorgrond werd getrokken, en toch was zij van degenen, die, in 't volle licht gesteld, moeten winnen.
't Is waar, zij had grove, ongeregelde trekken, een grooten mond, een hoog voorhoofd, en geen mooie tint; maar deze was toch niet eene vaalgele of een ziekelijk bleeke, zij had meer van het forsche sprekende koloriet eener landbewoonster, die verzuimd heeft zich tegen den zonnegloed te wapenen, die aan de frissche lucht eene sterke gezondheid dankt. En zoo was het inderdaad: Marianne was opgevoed als een buitenkind, in den grootsten eenvoud, al was hare pleegmoeder eene welgestelde vrouw; zij had altijd blootshoofd in den tuin geloopen, en voor ze in de stad kwam, had zij voiles en parasols slechts beschouwd als de onnutte wapenen der vrouwelijke coquetterie, waarmee zij niet te doen wilde hebben. En - zij was eerst sinds anderhalf jaar bij haar broeder in den Haag. Maar ondanks alles lag er op dit gelaat eene uitdrukking van goedheid, van eene blijmoedigheid, die vergeten deed dat het niet fijner en teerder was, en de groote helderbruine oogen, als ze niet zedig waren neergeslagen - wat op dit oogenblik het geval was - zagen zoo vrij en zoo kloek in 't rond, dat er u eerlijkheid en oprechtheid uit toelichtte.
Mooi was Marianne niet, dat is waar, maar wie eenigszins gewend was aan haar voorkomen, zou haar zeker niet leelijk noemen, en wie haar in die oogenblikken had kunnen gadeslaan, waarin het gelaat de afspiegeling is van de zachte, verhevene aandoeningen eener edele vrouwelijke ziel, en wie tevens het vermogen had om die hoogere schoonheid te waardeeren boven het zinnelijke mooi van rozen en leliën, die zou haar mogelijk den palm der bevalligheid toereiken boven Laura zelve, ondanks al de liefelijkheid van het kleine mondje, het fijn gemodeleerd neusje en de weergalooze blankheid. Maar aan zulken wedstrijd
| |
| |
dacht Marianne niet; zij was zonder eenige pretensie op dit punt, en dat maakte haar zoo kalm en zoo gelijkmoedig. Haar lot was beslist, haar levenspad afgebakend, meende zij, en zij hunkerde niet naar 't geen buiten haar bereik was gezet.
Intusschen is zij klaar gekomen met het werkje, dat Laura van zich afgeschoven heeft, en zij legt nu met zekere voldoening de boekjes bijeen, terwijl zij zegt:
‘Ziezoo, lieve! dat 's in orde. Hebt gij nu ook nog iets anders voor mij te doen?’
‘Neen! Ik dank je zeer. Gij hebt mij nu van een heelen last bevrijd!’
‘Die kleinigheid? Er werd niets toe vereischt dan een weinig oplettendheid; daarbij, 't zijn lieve boekjes; ik hoop ze nog te lezen, want ze komen vast wel weer hier.’
‘O, ja! en dan om te blijven, geloof ik,’ zei Laura, even geeuwende; ‘ze zijn geheel tot uw dienst. Maar... eigenlijk verwondert het mij, dat gij zelve geen lid zijt van dat leesgezelschap; mij dunkt, dat was juist zoo iets voor u.’
‘Dat heb ik ook wel eens gedacht; maar och, ziet ge, ik laat het om Albert!’
‘Om Albert? Wat kan het hem schelen, wat gij leest?’
‘Dat kan hem ook niet schelen, ik weet het wel, maar is men lid van dat kringetje, dan volgen daaruit allerlei relatiën en bijeenkomsten; eens in de maand moet men het gezelschapje bij zich hebben.’
‘Precies! en dit is niet zeer amusant. Mama heeft zich daarvoor laten inpakken, tot mijn groot verdriet, want het zijn saaie dames en allemaal boven mijn leeftijd... Maar ik dacht juist dat gij...’
‘Dat ik - ze niet saai zou vinden en er wel in paste, bedoelt ge?’ viel Marianne in, op gullen, volstrekt niet gekrenkten toon; ‘daar hebt ge gelijk in; maar, zooals ik zeide, Albert heeft niet graag, dat ik mij op zekere punten al te veel afficheer, en - ik wil hem geen ergernis geven.’
‘Gij zijt wel goed,’ antwoordde Laura met een ironiek lachje.
‘Neen lieve! dat is geen goedheid, dat is plicht. Als ik met Albert samenwoon om hem dienst te doen en hem het leven te
| |
| |
helpen veraangenamen, dan moet ik mij naar hem schikken.’
‘Hé! meent gij dat werkelijk?’ riep Laura eenigszins verrast, zich uit hare achtelooze houding oprichtende.
‘Hoe kunt gij denken, dat het anders zou zijn? Het is waar, ik heb eene geheel andere opvoeding gehad dan Albert, en ik heb zoo mijne eigene religieuse opiniën, die ik niet zou kunnen opofferen aan wien ook; maar daaruit volgt immers niet, dat ik ze aan anderen zou opdringen, allerminst aan mijn broeder, die...’
‘Om de waarheid te zeggen, Marianne!’ viel Laura met zekere hartstochtelijkheid in; ik dacht, dat het tegendeel plaats vond, en dat gij juist grooten invloed uitoefendet op Albert, op zulke wijze, dat...’
‘Welnu?’ vroeg Marianne, haar eenigszins gespannen aanziende.
‘... het uwe schuld is, dat Albert tegenwoordig zoo zelden hier komt,’ viel Laura uit, meer onstuimig dan zij zelve wel gewild had.
‘Maar Laura! Hoe komt het in u op!’ hernam Marianne, zacht het hoofd schuddend, kennelijk in de grootste verbazing.
‘De zusters zijn altijd jaloersch van de vriendschap harer broeders.’
‘Dan ben ik eene exceptie, want ik heb een hart voor alles wat hij liefheeft. - En overigens, gij begrijpt toch, dat ik mij niet verstouten zou hem rekenschap te vragen van zijn komen en gaan... Ik wenschte zelfs dat hij besluiten kon zich wat meer afleiding te gunnen, want hij werkt druk, al te druk, en... naar ik vermoed, nogal onder bezwaren.’
‘Ja dat schrijven voor die krant is ook een akelig baantje, - en nooit gedaan...!’
‘En dan heeft hij er nog zooveel werk bij!’
‘Zooveel te eer moest hij eens hier komen om zich op te vroolijken...’
‘Ja, Laura! dat zou goed zijn, als hij er werkelijk opgeruimdheid door won, maar.. het komt mij wel eens voor dat het tegendeel plaats vindt, en daarom acht ik het juist niet goed, dat Albert hier veel komt.’
‘Ah zoo! Nu komt gij er toch voor uit... dat gij het liever
| |
| |
niet hadt. Maar ik bid u, waarom zou Albert niet eenige attenties voor mij hebben? Gij weet dat zoo niet, maar als kinderen waren we al goede kameraadjes en noemde hij mij zijn kleine vrouwtje. Later, na den dood van zijn vader, vond hij nergens zoo zijn thuis als bij ons, totdat gij zijt gekomen... Van toen af zagen wij hem veel minder; mama zelve maakte die opmerking.’
‘Heel natuurlijk hij heeft nu zijne eigene woning en zijne zuster, die hem zijne koffie en thee schenkt op zijn tijd; - dit maakt dat iemand als hij, die veel te werken heeft eerder thuis blijft.’
‘En dat is ook veel gezelliger voor u, niet waar?’ merkte Laura met bitsheid aan.
‘De vraag is hier: wat Albert het beste dient,’ hervatte Marianne, niet gekrenkt, maar ernstig en weemoedig; ‘en juist daarom zou ik vreezen, dat zulke bezoeken, die voor u niets zijn dan een uurtje van aangename conversatie, bij hem dieperen indruk nalieten; in één woord, dat het hem ernst werd met het vroegere kinderspel, en dan...’
‘Dat heeft volstrekt geen nood!’ zei Laura met een coquet glimlachje. ‘Maar onderstel eens dat het zoo ware, ziet gij daar dan zoo'n groot kwaad in?...’
‘Kwaad zeker niet, maar toch ik zou vreezen, Laura, dat gij hoogere eischen en verwachtingen hebt voor uwe toekomst, dan Albert ooit zal kunnen bevredigen.’
‘Heeft hij u opgedragen mij dit onder 't oog te brengen?’
‘Denk toch zoo iets niet van hem! Maar is het eene oudere zuster kwalijk te nemen, dat zij over de vooruitzichten van haar broeder nadenkt?’
‘En er zich mee bemoeit?’ viel Laura in op ironieken toon.
‘Volstrekt niet; maar wees gerust, ik wil zoomin het ongeluk van Albert als het mijne. Une chaumière et son coeur is heel aardig in een romannetje, maar heeft voor mij niets aantrekkelijks in de werkelijkheid, dat weet uw broeder zelf ook wel. En daarom lieve Marianne, loopt gij ook geen gevaar dat hij mij zal vragen’
‘O, meen toch niet dat mijne zelfzucht hier spreekt! Het gevaar dat ik vrees, is, dat hij zich illusies maakt, dat hij zich te
| |
| |
innig zal hechten aan... verschoon mij, Laura! aan een hart dat het zijne niet verstaat.’
‘Zeg: niet verdient; daarmee spreekt gij uwe innigste gedachte uit, Marianne!’
‘Ik bedoel niets minder, maar ook niets meer dan ik zeg, Laura!’ hernam Marianne zacht, maar met vastheid. ‘Mogelijk wordt gij eenmaal mijne zuster... reeds nu ben ik u zusterlijke oprechtheid schuldig.’
‘Precies! ik heb dat meer gehoord: zusters zijn in de wereld om te twisten en elkaar onaangenaamheden te zeggen.’
‘Integendeel! zooals ik het familieleven begrijp, zijn zusters en broeders te zamen om op elkaar acht te nemen en elkaar te helpen.’
‘Gij althans begint al heel goed met mij.’
‘Als gij mijne bedoeling begreept, zoudt gij dat niet met ironie zeggen.’
‘Ik versta er genoeg van om te begrijpen, dat gij niet ongaarne over mij zoudt heerschen, zooals gij het over Albert doet, ondanks uwe ontkenningen; dat is maar hypocrisie....’
‘Gij miskent mij,’ sprak Marianne gevoelig, maar zonder bitterheid.
‘En gij veroordeelt mij zonder mij te kennen. Zóó blijven wij elkaar niets schuldig!’ riep Laura uit, met zonderlinge heftigheid en zich opheffende van haar divan.
‘Ik geloof dat ik mijn afscheid krijg,’ hernam Marianne; en reeds was zij opgestaan, toen de meid met hare gewone plompheid de kamerdeur openwierp, en meldde dat mijnheer Duarte er was met een ander heer, en - of zij ook belet deden?’
‘Er is geen belet,’ sprak Laura, met eene stem die een weinig trilde, hetzij nog van drift tegen Marianne, hetzij van eenige zachtere gemoedsbeweging.
‘Zal ik maar heengaan?’ vroeg Marianne haar op fluisterenden toon, terwijl de heeren werden binnengelaten.
‘Dat zou volstrekt geene houding hebben, zoo gij mij nu alleen liet,’ voegde Laura haar toe.
Albert zag wat bleek, toen hij Laura groette en haar naderde om Marius van Adelsteyn voor te stellen. Laura daarentegen, hoewel zij wellicht niet de minst bewogene was, had zelfbeheer- | |
| |
sching genoeg om hem op vrijen, ongedwongen toon te ontvangen; zij nam het lichte accident met haar voet als voorwendsel om zich niet van haar divan op te richten, maar zij stak Albert gemeenzaam de hand toe en boog hoffelijk tegen Adelsteyn, terwijl zij vroeg:
‘Is 't niet jonker van Adelsteyn, mijnheer? Mijne moeder is geloof ik, aan eene familie geparenteerd, die dezen titel voert.’
‘Het is waar, de familie voert dien titel. Maar wat mij betreft ik ben industrieel en ik laat dat jonkerschap voor 't oogenblik rusten: het voegt niet bij mijn werkkring en levenswijze.’
‘Ah zoo!’ klonk het koele wederwoord, en Albert oogstte den welwillenden glimlach, dien ze op het punt was geweest aan den industrieel te verkwisten.
Waarheid is, dat deze, voor een nufje als Laura, bij haar oppervlakkigen blik er niet gedistingueerd uitzag. Een weinig élegant stofjasje, een ruime grijze pantalon, op een tijdstip, dat de mode ze très collant voorschreef, dikgezoolde laarzen, practisch om mee in de klei te loopen, maar in 't salon eener Haagsche dame wel wat mauvais genre; fil d'Ecosse handschoenen, en een lage stroohoed, dien hij sans gêne op een stoel wierp, gaven hem geheel het uiterlijk van een provinciaal, die geen plan heeft ter wille van de residentie zich om zijn toilet te bekommeren. Maar dit gold alleen van zijne kleeding. Wie een oog had voor de vastheid en de wilskracht, waarvan die sprekende trekken getuigden, die als zetelden op dat breede, schrandere voorhoofd, voor den adel van zijn blik, voor den gloed, die er fonkelde uit zijn donkerblauw oog als geestdrift of verontwaardiging het bezielde, wie den vollen, welluidenden klank zijner stem wist te verstaan, wie acht sloeg bovenal op 't geen hij sprak, begreep al spoedig dat men hier met geen alledaagsch mensch te doen had.
Marianne raadde dit veel sneller dan Laura; zij voelde het als bij intuïtie, zij werd niet geërgerd door de achtelooze kleeding, daar haar oog als haar hart eenvoudig was en zij op dit punt geene eischen stelde, terwijl de verwende jonge dame integendeel vóór alles op het uiterlijk zag, en het bijna kwalijk nam dat een fatsoenlijk man zich zoo weinig geneerde als hij haar een bezoek had te brengen.
| |
| |
Zij vergeleek hem in gedachte bij haar Albert, en hoezeer won deze bij de vergelijking. Met de losse élégance gekleed, die het toilet der heeren bij een voormiddag-bezoek toelaat, de voeten geschoeid in fijn verniste bottines, glacé-handschoenen van de modekleur, en een orgineelen fantasiehoed in de hand houdend, dien Laura nog niet had gezien en die hare aandacht - hare belangstelling trok!
Maar ook, al hadden zij beiden hetzelfde gewaad gedragen, Marius en Albert zouden sprekende contrasten zijn geweest, en dat zou juist bij gelijkheid van kleeding nog meer zijn uitgekomen. Marius, met zijn dik blond haar en blauwe oogen, geleek een kloeke zoon van het noorden, in zijn eenvoud, in zijne kracht. Albert Duarte daarentegen, wiens naam aan eene zuidelijke herkomst deed denken, en die mogelijk onder zijne voorouders, Spaansche of Portugeesche émigrés telde, was geheel iemand van eene fijne, prikkelbare, zuidelijke natuur. Zijn donker krullend haar, dat hij moeite had om eenigszins naar de eischen der mode aan eene zijde te houden, zijne levendige oogen die tintelden als geslepen gitten, zijn fijne bewegelijke neus, kleine mond, met dunne lippen en een geestig glimlachje, en de wel wat geelbleeke gelaatstint, kenschetsten hem als den man, die hij was, een man begaafd met eene levendige verbeeldingskracht en scherpzinnig vernuft, van fijn gevoel en inspiratie; maar bij dat alles iets weeks, iets onbestemds, dat gemis aan vastheid deed vreezen. Doch het contrast tusschen hem en zijn vriend schaadde niet aan de vriendschap; integendeel zij completeerden elkander, en bij beiden was gelijke warmte van hart en gelijke oprechtheid, al was er een groot verschil in beginselen. En dat verschil lag allermeest in de uiterlijke omstandigheden, die hunne jeugd hadden beheerscht.
Marius van Adelsteyn was opgevoed als eene aristocraat, die bestemd was eenmaal zekere positie aan het hof in te nemen. Maar hij zelf had zich die bestemming niet laten welgevallen; hij had zich met al de energie, die in hem was, zonder voorkennis zijner ouders toegelegd op exacte wetenschappen, op alles wat hem eens eigenmachtig handelend kon doen optreden. En toen het oogenblik gekomen was, waarop hij eene keuze moest
| |
| |
doen, had hij bewezen dat hij beter geschikt was om een goed bouwkundige te worden dan een goed kamerheer-ceremoniemeester. Dit werkte in 't eerst niet slechts verbazing, maar de grootste ergernis, in zijn ouderlijk huis en in de geheele côterie. Het was een breken met alle familietraditiën, dat geen antecedent had. Doch Marius stond pal in dien storm. Hij brak met de traditiën en zeide geen precedent noodig te hebben, daar hij zelf een goed voorbeeld dacht te geven. Daar hij niet wilde buigen, stiet men hem uit en liet hem op zijn eigen wieken drijven. In Holland kon hij zich onder dien tegenstand wenden noch keeren. Hij week uit naar Engeland, tot die reis in staat gesteld door een oud-oom, die op een kasteel in 't Overijselsche zat te mokken tegen zijne gansche familie en tegen de heele hofkliek, die hij voor tijd- en geldverspillende nietsdoeners schold, om geen waardiger reden, dan omdat hij zelf in zijne jeugd zich in dien kring onmogelijk had gemaakt door zijne blunders en bêtises. Toen had hij zich teruggetrokken om te leven als landedelman, zooals hij zeide - als landwoekeraar had hij moeten zeggen, want de edelman was bij hem geheel in den vrek opgegaan. De achterneef, in opstand tegen de geheele familie, had hem genoegzame belangstelling ingeboezemd om hem van de middelen te voorzien om in zijn verzet te volharden. Maar de hulp was alleen eene tijdelijke, en niet eens onvoorwaardelijk. Als Marius slaagde moest hij teruggeven, en voorts zijn bloedverwant inzage gunnen van zijne plannen en ondernemingen. Droegen die zijne goedkeuring weg, hij zou ze steunen; was dit niet het geval, dan was Marius vrij om zijne eigene wegen te gaan zonder dien steun.
Marius slaagde en wist zich een eigen weg te banen, toen hij na jaren van onverpoosden ijver en volharding uit Engeland in zijn vaderland terugkeerde. Maar zijn oom werd zijn associé niet, want de ruime vrijgevige plannen van den jongeling waren niet aangelegd naar den bekrompen maatstaf van den vrek.
Zoo had Marius zijne onafhankelijkheid bewaard en was de werkmeester geworden van zijne eigene fortuin, die hij wist te gebruiken en te vermeerderen, zooals waarlijk een edelman paste, terwijl hij den jonkheerstitel varen liet als tot niets nut.
| |
| |
Albert daarentegen had aristocratische aspiratiën, mogelijk zonder zich zelf daarvan rekenschap te geven, hoewel hij in gemoede en met al den gloed van zijn talent in de gelederen der oppositie streed tegen de pretensiën op geantiqueerde voorrechten en den aankleve van dien. Hij ook had zijn strijd met het leven gehad, maar hij had niet zooveel kracht behoeven te oefenen als zijn vriend; en dat was gelukkig, want hij was van eene te teere, impressionable natuur, om bekwaam te zijn tot aanhoudenden krachtigen weerstand.
Hij had niet langer voor den kantoorlessenaar behoeven te zitten, dan volstrekt noodig was om zijn vader te bewijzen dat hij daarvoor ongeschikt was en dat zijne roeping elders lag. Toen vergunde men hem zich geheel te wijden aan de beoefening der letteren, hoewel zijn vader hoofdschuddend verklaarde, dat zijn zoon den verkeerden weg koos. Maar - hij was het troetelkind zijner ouders, de eenige zoon, die eigenlijk als het eenige kind werd beschouwd en geliefd, in het afwezen van de dochter, op wie het: ‘onbekend maakt onbemind’ werd toegepast.
Marianne, om eene smartelijke oorzaak reeds op haar derde jaar uit de ouderlijke woning verwijderd, telde eigenlijk niet meer mee. De ouders trachtten haar te vergeten; de broeder had haar nooit gezien. De geboorte toch van Albert kostte zijne moeder bijkans het leven. Niet slechts haar lichaam was zoo geschokt, dat men twijfelde aan haar behoud, maar ook op haar geest drukte een sombere nevel. Zij kon, zij mocht haar kind niet zoogen; zij herkende het zelfs niet meer. Gelukkig vond men eene gehuwde vrouw, die als min in haar eigen huis de geheele verzorging van den zuigeling op zich nam, en ook de kleine Marianne bij zich nam, die evenzeer moest verwijderd worden. Maar die schikking kon niet van duur zijn. De oudere zuster van mevrouw Duarte, die in Gelderland een buitentje bewoonde, bood zich aan, het meisje, dat haar petekind was, bij zich te nemen, tot de moeder genoegzaam hersteld zou zijn. Dit voorstel was door den heer Duarte met blijdschap aangenomen, en de tante kwam zelve het kind afhalen. Zij was tien jaar ouder dan hare zuster en had niet als deze een huwelijk uit liefde aangegaan onder bekrompen omstandigheden, maar
| |
| |
integendeel een zoogenaamd mariage de raison, waarvan zij maar al te spoedig al het déraisonnable had gevoeld. Gelukkig had zij haar juk niet al te lang behoeven te dragen, maar toch lang genoeg om ontnuchterd te zijn van vele illusiën, die zij zich omtrent het geluk, de wereld en hare genietingen had gevormd. De jeugdige weduwe trok zich geheel uit de conversatie, uit het stadsleven terug, en leefde buiten in de strengste eenzaamheid, al hare vreugde zoekende in ongelukkigen te troosten en armen wel te doen in stilte. Want zij had het geloof aan de dankbaarheid der menschen verleerd, zonder evenwel menschenhaatster te zijn geworden. Haar vurigste wensch, een kind te bezitten, was haar ontzegd - de kleine Marianne zou haar daarvoor een tijdlang ter vergoeding zijn.
Na twee jaren van een diep aandoenlijk lijden herkreeg mevrouw Duarte eindelijk hare gezondheid naar ziel en lichaam. Zij kon nu de teugels van het huisbestuur weer op zich nemen en het geluk smaken het kind harer smarte zelve te verzorgen. Maar zij was nog altijd wat zwak, en daarom aarzelde mijnheer Duarte om ook zijn dochtertje weer thuis te halen. Door die aarzeling aangemoedigd, deed zijn schoonzuster hem het voorstel Marianne voorgoed bij zich te houden en geheel voor hare opvoeding te zorgen; zij had immers het kind zoo lief gekregen, dat zij het niet meer kon missen, en zoo men 't haar liet, zoo men haar moederlijke rechten gunde, zou zij voor hare toekomst zorgen, zooveel in haar vermogen was.
Dit voorstel werd aangenomen. Mevrouw Duarte, wier geheugen door alles wat zij geleden had zeer was verzwakt had nauwlijks meer herinnering van haar dochtertje. Zij had maar één wensch: alles voor háár lieveling te kunnen zijn, en haar echtgenoot berekende, dat in de positie waarin ze toen nog verkeerden, en, bij de zware geldelijke offers, die de langdurige ziekte van zijne vrouw had geëischt, het geene onverschillige zaak voor hem was, ontslagen te zijn van alle zorg voor de opvoeding en de toekomst van één zijner kinderen.
Zoo bleef Marianne uit het ouderlijk huis verwijderd, tot zelfs na den dood harer moeder, die, langzaam verzwakkende, zonder dat men haar einde zoo nabij wist, op eens als in den slaap
| |
| |
overleden was, zonder dat iemand der haren op haar verscheiden was voorbereid. Mijnheer Duarte had geene behoefte, de dochter die geheel van hem vervreemd moest zijn, in deze treurige dagen bij zich te zien. Hij kende haar niet anders dan uit hare correspondentie, en deze was nooit zoo levendig geweest om hem naar haar te doen verlangen. Marianne was niet van degenen, die het gemak hebben hare gevoelens, hare gedachten met gloed en juistheid uit te drukken bij het schrijven. Als zij de pen in de hand nam, was het haar alsof alles in haar verstijfde en verkilde; zij stond er voor, zooals zij zelve zeide; zij had geen stijl, geen élan. En och! wat kon zij ook eigenlijk voelen voor die ouders, die haar hadden afgestaan en die zij in zooveel jaren niet had weergezien? - Albert, die zijne zuster nooit had gekend, kon niet naar haar verlangen als hij die droge epistels las, waarin niet dan het volstrekt noodige werd gemeld en die onveranderlijk eindigden met een vromen groet of een heilwensch, die oprecht gemeend was, maar die hem saai en banaal toescheen.
Daarbij geloofden de heeren geene behoefte te hebben aan vrouwelijk toezicht over de huishouding. Bij het langzaam verzwakken van Mevrouw Duarte, had eene trouwe, handige dienstbode, die al jarenlang alleenheerscheresse was geweest in de keuken, langzamerhand ook het huisbestuur overgenomen, en na dier overlijden verklaarde zij: ‘alles alleen voor hare rekening te zullen nemen’ - met de waarschuwing er bij, dat zij niet blijven zou, als er eene juffrouw in huis kwam; zij was te oud geworden om onder eene nieuwe meesteres te staan.
De heeren dachten er niet aan, haar dien dwang op te leggen. Eens, toen de Heer Duarte door eene zware ziekte werd aangetast, die van langen duur kon zijn en veel oppassens vereischte, en de keuken-despote tot de bekentenis moest komen dat zij nu toch onmogelijk langer alles alleen kon doen, kwam Albert op den inval de liefdediensten zijner zuster in te roepen, al scheen het bijkans eene onbescheidenheid, om na zoo veeljarige verwijdering, al was het tijdelijk, inbreuk te maken op tantes verkregen rechten. Op Alberts uitvoerig schrijven - want hij meende ook met het oog op de positie zijn verzoek duchtig te moeten motiveeren - kreeg hij een uiterst lakoniek antwoord van Marianne, maar
| |
| |
dat het bericht inhield van hare onverwijlde overkomst. Hij, die gemeend had dat er nogal over en weer zou geparlementeerd worden eer de tante zou toegeven, kreeg per omgaande kennis van den dag en het uur, waarop hij haar van den trein zou moeten afhalen, met de naïeve bijvoeging: ‘dat zij die moeite vergen moest, wijl zij in de groote stad den weg niet kende!’ - en Albert, die had willen voorstellen haar tot A. te gemoet te reizen!
Zoo kwam dan de dochter in het vaderlijk huis terug als ziekenverpleegster. Maar in die hoedanigheid voldeed zij zoo goed, dat zij Albert de innigste hoogachting inboezemde, en dat zij, die als vreerade was binnengetreden, zijne volle, teederste broederlijke liefde won, terwijl haar vader telkens opnieuw zijn leedwezen had geuit, dat hij zulk eene dochter om materieele belangen had kunnen afstaan. Zij troostte hem dan met de verzekering, dat zij altijd een kinderlijk hart voor hare ouders had behouden, al kon zij dat niet in hare brieven uitdrukken zooals zij het voelde; dat zij een rustig en gelukkig leven had geleid bij hare tante, die haar liefhad als eene moeder, in één woord, zij deed wat in haar vermogen was om zijn leedgevoel zooveel doenlijk te matigen. Hij stierf in hare armen, en de kalmte, waarmee Albert zijn verlies droeg, dankte hij voornamelijk aan de kloeke, liefdevolle wijze, waarop zij hem ter zijde stond.
Zoo gaarne ware hij toen reeds met haar samen gebleven; want hij zag het zeer goed in, zij zou hem een steun zijn en geen band. Maar dat kon niet zijn. De bejaarde, reeds wat sukkelende vrouw, die hare jeugd had verzorgd en geleid, had nu het naaste recht op hare hulp, en zij moest naar Gelderland terugkeeren. Toch was er tusschen haar en Albert een vriendschapsgevoel ontstaan, zooals men niet altoos ziet rijpen tusschen broeders en zusters, die in hetzelfde huis met elkaar opgroeien. En toen zij scheidden, was het met de onuitgesproken belofte, dat Marianne zou terugkeeren, om met hem samen te wonen, als de oude vrouw daar ginds hare zorgen niet meer zou behoeven. Daar het echter niet te voorzien was hoe lange tijd daarvoor moest verloopen, raadde Marianne haar broeder ‘op kamers’ te gaan wonen; het huis met het kantoor was voor hem onnutte
| |
| |
omslag, en op die wijze ontsloeg hij zich eindelijk van het despotisme der ‘oude getrouwe’, dat even drukkend als schadelijk was. Eerlijk en hartelijk was zij, dat moest men haar nageven, maar aan zin voor orde en overleg had het haar ontbroken, en het was niet raadzaam met haar op deze wijze voort te gaan.
Albert, in wiens hoofd en gedachten toen nog niet was opgekomen, dat hij eenmaal Laura als echtgenoot zou wenschen, vond het denkbeeld om en garçon te gaan leven zeer aantrekkelijk, en te eer, daar hij immers als een tweede ouderlijk huis had bij mevrouw Trotsenburg, die het gedurende zijns vader ziekte niet aan bewijzen van belangstelling en hartelijkheid had laten ontbreken. Zij ook had in die dagen met Marianne kennis gemaakt, haar in stilte bewonderd en liefgekregen, en zelve verlangend uitgezien naar het tijdstip, waarop broeder en zuster hereenigd zouden worden.
Dat was spoediger dààr, dan men had kunnen wachten; geen drie maanden na den dood haars vaders had Marianne ook het verlies harer tante te beweenen, en die droefheid was geen zwakkere, al wist zij die, gelijk alles wat haar trof, met stille berusting te dragen. Waarheid is, dat de scherpste prikkel van droefheid werd afgestompt door de gedachte, dat zij niet als verlatene alleen bleef, dat zij ging samen leven met een broeder, aan wien zij zich geheel wilde toewijden, al was zij schrander genoeg om vooruit te berekenen, dat haar devouement niet met volstrekte reciprociteit zou worden beloond. Albert, als letterkundige, moest, zooals vanzelf sprak, leven niet slechts in den geest, maar ook in de werkelijkheid, in eene gansch andere wereld dan die de hare was: onwetende provinciale, als zij was, opgevoed in den grootsten eenvoud, onbekend met alle eischen en behoeften van het Haagsche leven en zonder eenig verlangen om daar kennis mee te maken; maar die toch dit voor had op menigte harer zusteren, dat zij had leeren nadenken over zich zelve en anderen, dat zij geoefend was in zelfverloochening en in zelfkennis, en dat zij met den scherpen blik der liefde haars broeders sterkte en zwakheid had gepeild. - Wij ook hebben getracht dit te doen, terwijl wij in vluchtige trekken zijn levensloop en dien zijner zuster schetsten; - wij vreezen alleen, dat wij daarvoor het gezel- | |
| |
schap, waarin zij zich bevinden, wat al te zeer hebben verachteloosd.
Laura althans moest zich gemankeerd voelen door zulk een afzwerven in hare tegenwoordigheid, hoewel zij zelve eene onwellevendheid beging jegens Marianne, door haar niet voor te stellen aan Marius, en met Albert voort te praten of zij alleen waren. Doch de broeder voelde de krenking waarop zijne zuster niet eens had gelet, en hij maakte de onachtzaamheid goed, door haar bij de hand te nemen en met levendigheid te zeggen: ‘Marianne, mag ik u nu eens in kennis brengen met een oud vriend van mij?’
Marius, die opgestaan was, liet het niet bij eene ceremonieele buiging; hij drukte met hartelijkheid de hand, die zij hem zonder een zweem van valsche schuchterheid toereikte; daarop sprak hij:
‘Ik vrees, juffrouw Duarte, dat gij wel wat boos op mij zijn zult.’
‘Ik, mijnheer?’ vroeg zij in de grootste verbazing, ‘op u, op een vriend van Albert?’
‘En met volle recht! Ik heb schuld; gij zoudt met Albert naar de tentoonstelling zijn gegaan, zoo ik niet tusschenbeiden ware gekomen; hij heeft het mij niet gezegd, voor het te laat was...’
‘Als men om zoo iets boos werd!’ antwoordde zij met een opgeruimden lach. ‘Daarbij, zijne toezegging was maar voorwaardelijk...’
‘En uitstel is geen afstel troostte Albert; ‘ik zal nog wel tijd vinden om u de teleurstelling te vergoeden, zusjelief!’
‘Dat kunt gij nu al doen, als gij mij wat vertelt van 't geen ge gezien hebt.’
‘Ik dacht niet, dat gij zoo'n gloeiende dillettante waart,’ sprak Laura wat spotachtig.
‘Als gij daaronder iemand bedoelt, die verstand meent te hebben van kunst, en die er zelf wat aan doet, dan ben ik dat niet; maar ik zie heel graag schilderijen, dat is waar, en die mij eens hebben getroffen vergeet ik nooit weer.’
‘Dan is 't waarlijk jammer, dat gij de schilderij van Israëls heden niet hebt kunnen bewonderen, juffrouw Duarte!’ merkte Marius aan, ‘want die zou zeker uwe aandacht hebben getrokken.’
| |
| |
‘Ik hoop daartoe nog wel eens gelegenheid te vinden, mijnheer; wat stelt zij voor?’
‘O, dat kan ik u wel vooruit zeggen!’ viel Laura in, een antwoord voorkomend. ‘Katwijker visschers in hun onooglijk kostuum, of Scheveningsche breisters en vischvrouwen met gelapte jakken en vuile mutsen, allerakeligst om te zien; daar houd ik niets van!’
‘Elegante en coquette schilderijen die vermoedelijk uwe goedkeuring zouden wegdragen, waren er in menigte,’ viel Marius uit, wat forsch en scherp. ‘Maar gelapte jakken en vuile mutsen kunnen zeer schilderachtig zijn - als eene meesterhand zich verwaardigt ze tot voorwerpen van kunst om te tooveren.’
‘O, zeker! Ieder weet, dat het werk van Israëls veel verdienste heeft van kleur,’ repliceerde Laura, met al de pedanterie, waartoe innerlijke gekrenktheid haar prikkelde; zij was niet gewoon, dat men haar smaak betwistte.
‘Mij komt het voor, dat hier bovenal de verdienste ligt in de gedachte, en eene gedachte, die in onzen tijd wel wat op den voorgrond mag gesteld worden,’ hield Marius vol.
‘Zeker weer een sentimenteel tafereeltje bij een kerkhof, of een ledige wieg,’ spotte weer Laura, met een minachtend glimlachje. ‘In den Achterhoek is men, geloof ik, wat primitief; de verzen van Feith en de romans van la Fontaine zijn er zeker nog in de mode?’
‘Men is er ten minste naïef genoeg om te gelooven, dat de kunst de roeping heeft om de snaren van het menschelijk hart te doen trillen,’ hervatte Marius; ‘en wat mij betreft, ik werk in 't ijzer, en ik hecht er aan, dat de kunst niet slechts het oppervlakkig gevoel zal prikkelen, ik eisch dat zij meer zal doen - dat zij ook van practisch nut zij....’
‘Dus is het l'art pour l'art uwe leuze niet!’ wierp Albert hem voor, verheugd eene afleiding te vinden, want de discussie tusschen zijne schoone en zijn vriend, bovenal de laatdunkende houding, die de eerste tegen den laatste aannam, gaf hem ergernis, en als een andere Winkelriedt trachtte hij nu de spietsen van den vijand op te vangen in de eigen borst. Maar hij rekende zonder zijne partij, die wel den omweg nam werwaarts hij hem
| |
| |
heenlokte, maar zonder zijn doel uit het oog te verliezen; en die alleen terugweek pour mieux sauter, als hij eens zijne prooi in de engte had gedreven.
‘L'art pour l'art!’ herhaalde van Adelsteyn, met een licht hoofdschudden; ‘nu ja! dat weet ik - dat is de machtspreuk, waarmee men elkeen meent te verslaan, die eischen stelt waaraan men niet wil of niet kan voldoen. Een oningewijde moet daar het hoofd voor buigen; en dat doe ik in alle ootmoedigheid; maar als utiliteitsman, - en dat wordt men als men zoolang in den Achterhoek huist en voor zoovele belangen heeft te zorgen, juffrouw Trotsenburg! - als utiliteitsman kan ik er geen vrede mee hebben. - Gij zult mij verdenken van totaal gebrek aan kunstzin, Albert, als ik zoo spreek....’
‘Dat juist niet, maar gij vergeet, dat men van een kunstwerk niets meer en niets anders vergen mag, dan waarvoor het zich uitgeeft. Gij vergeet dat iedere kunst op zich zelve staat, en bestaat alleen om zich zelve, onafhankelijk van alles, en zich beweegt in hare eigene sfeer; dat men het recht niet heeft haar eischen te doen, die daar buiten liggen...’
‘Dat stem ik toe; een schilder behoeft geen moralist te wezen; en eene cantate moet niet ontaarden in een sermoen. En toch, wie heeft zich niet tot hooge reine geestdrift voelen ontgloeien onder het aanhooren van een oratorium? En zouden dan de verhevene voorstellingen van schilder- en beeldhouwkunst geen anderen indruk op ons moeten maken, dan alleen dien van bewondering voor vorm en kleur? Ik voor mij kan niet gelooven, dat een schilder als Israëls bij zijne composities geene andere bedoeling heeft dan om te toonen hoe schilderachtig het Scheveningsch of Zandvoortsch volkje wezen kan, welk een rijkdom van kleuren en tinten er schuilen kan in hunne schamele intérieurs, als hij er met zijn breed penseel zijn tooverachtig licht overheen werpt. Dit kan niet het eenige zijn wat hij bereiken wil; hij moet er een doel mee hebben, eene diepere gedachte, die hem bij het werk begeleidt en bezielt, en die hij wil dat wij met hem deelen zullen bij 't aanschouwen van zijne tafereelen. En wie dit niet kan of niet wil, wie geen oog heeft dan voor...’
‘Eindelijk, mama! dat is gelukkig!’ riep nu Laura uit op
| |
| |
gejaagden toon en zich ten halve oprichtende. - Het was haar als eene verlichting - de man, die in ijzer deed en zoo onverbiddelijk practisch was, begon haar wat lastig te worden; zij had doorzicht genoeg om te voelen, dat hetgeen hij in 't algemeen aanvoerde inderdaad tegen haar was gericht, en dat hij nog pijlen op zijn boog had, die op haar zouden afgeschoten worden, als er niet eene gewenschte afleiding tusschenbeide kwam. Zij was innerlijk vergramd tegen Albert, dat hij den strijd tegen den vreemden indringer, die zijne helderblauwe oogen voortdurend op haar bleef vestigen, als wilde hij haar gansch doorzien, met zoo weinig energie voerde, dat hij dezen triomfen liet behalen, die hij met een paar trekken van zijn fijn vernuft in nederlagen had kunnen verkeeren. 't Was of hij in eens bankroet was gegaan aan geest en aan talent van repartie, en zij kon niet begrijpen waarom hij zich zoo kalm op den achtergrond liet dringen, en op zijn eigen terrein nog wel door iemand, die bekende een oningewijde te zijn, die bekende een ruw handwerk te drijven, en die kennelijk uit eene afgelegen provincie kwam, waar men nog altijd met een postwagen over de klei hotste.
Albert zelf had haar geene verklaring kunnen geven van de houding, die hij zijns onbewust aannam. Hij was gedrukt en verstrooid, en zat neer als iemand die luisterde, maar die er niet bij was. Eigenlijk zat hij niet, want hij bleef ronddraaien, tot hij achter den stoel zijner zuster post vatte, terwijl Marius een pretext nam (want meer dan dit kon het niet zijn) om Laura à propos van Israëls den oorlog aan te doen.
Hij ook was verlicht, toen mevrouw Trotsenburg binnenkwam - een weinigje gejaagd en verlegen, het goede mensch, dat zij hare dochter zoo lang in den steek had gelaten! De onrust, hoe het door deze zou worden opgenomen, was haar op het gelaat te lezen.
Zij kwam niet alleen: eene jonge dame, die er zeer elegant uitzag, vergezelde haar en werd door Laura met een luiden vreugdekreet verwelkomd.
‘Dat is allerliefst van u, Antoinette, dat gij de arme invalide eens komt opzoeken!’ sprak zij, terwijl zij de bezoekster beide handen reikte.
| |
| |
‘Invalide! Foei, Laura! spot er niet mee, in een tijd als deze, waarin we dagelijks van de ijselijkste verminkingen hooren, door dien gruwelijken oorlog!’ hernam het jonge dametje, dat ondanks haar uitgezocht toilet een tintje van stemmigheid over zich had. Zij was niet eigenlijk mooi, want al had zij fijne trekken, zij waren strak en wat kil; haar blank teint werd door geen blosje verlevendigd; men zou aan ziekelijke bleekheid hebben gedacht, indien niet de zachtblauwe oogen van levendigheid en opgewektheid hadden geschitterd. De achttienjarige, was wat snel, wat spichtig opgegroeid, maar eens in de twintig, zou hare bevalligheid tot haar recht komen. Eer Laura op haar woord van afkeuring kon antwoorden, sprak mevrouw Trotsenburg deze toe, met al de goelijke bezorgdheid, die haar eigen was:
‘Heb je 't nogal goed gehad, kindlief? Heeft u niets ontbroken?’
‘Althans geen gezelschap, zooals gij ziet,’ hernam Laura wat snibbig. ‘Mijnheer Duarte vergeet u zijn vriend voor te stellen...’
Het kon nauwelijks een verzuim geacht worden, want mevrouw Trotsenburg had al uit zich zelve Marianne toegesproken en de heeren gegroet, zoodra zij was binnengekomen, zoodat Albert nog geene gelegenheid had gehad voor eene eenigszins ceremonieele voorstelling, die nu bij het ongeduld van Laura wat inderhaast plaats vond.
‘Freule Antoinette van Haeften, mijne vriendin!’ annonceerde Laura met eenige ostentatie, en troonde het jonge meisje naast zich in de vensterbank, terwijl zij hare moeder toevoegde:
‘Wat zijt gij toch lang uitgebleven, mama! Ik meende dat het trouwen in de kerk maar zoo kort duurde? Gij hebt u stellig laten overhalen om het dejeuner bij te wonen?’
‘Wat een idee, kindlief! Dan kon ik immers nu nog niet thuis zijn. Maar, om de waarheid te zeggen, ik heb mij laten verlokken om mee te gaan naar de tentoonstelling...’
‘Die tentoonstelling schijnt veel attractie te hebben; ik heb hier nog van niets anders hooren spreken!’ viel Laura in met een misnoegden blik, die Albert gold. ‘En nu mama, die er hare dochter voor in den steek laat!’
‘Daar ben ik de schuld van,’ pleitte Antoinette gulhartig.
| |
| |
‘Ik was ook in de kerk, ving onze lieve mevrouw op, en daar papa mij met zijn rijtuig kwam afhalen om samen naar de expositie te gaan, lokte ik uwe lieve moeder mee. Deed ik er kwaad aan?’
‘Zeker niet! Mama heeft ook niet te veel, maar toch... met mijne infirmiteit...’
‘Was het niet goed u zoolang alleen te laten, dat is waar,’ bekende mevrouw Trotsenburg ootmoedig. ‘Maar ik wist, dat Marianne bij u zou komen...’
‘Goede Marianne!’ sprak Antoinette, deze nog eens de hand drukkende, altijd la soeur de charité!’
‘Dat komt hier waarlijk niet te pas,’ antwoordde Marianne, even kleurende, want zij zag dat Laura glimlachte en, misschien zonder te weten dat zij het deed, even de schouders optrok. ‘Gij doet op dat punt vrij wat meer dan ik, lieve! Gij doet het in 't verborgen; maar het komt toch uit; - de dochter van onze schoonmaakster...’
‘Och, zwijg toch!’ fluisterde Antoinette haar toe, terwijl een donker blosje haar lelieblank teint maar even kleurde; ‘we hebben 's winters zoo'n kringetje van armbezoek; en ziet ge, als het dan mijne beurt is....’
‘En wat heb je weer een beeldig toiletje!’ viel Laura in, die zich wat gemankeerd voelde, door dat à parte, ‘dat keurige foulard à mille fleurs, en zoo'n snoepig hoedje!’Wat doet dat kransje van korenbloemen een goed effect op die tulle illusion, en zonder brides! Het rust waarlijk op de blonde krullen als een bruidskroontje! En is dat nu een Frou-Frou?’
‘Ik geloof wel, dat de modiste het zoo noemde. Maar als gij met complimentjes begint, Laura! moet ik ze u reciproceeren. Wat een allerkeurigst négligé!’
‘Och, kom! een simpel wit piquétje, met wat zwarte soutache; de frischheid is er het eenige sieraad van.’
‘Ja, zoo gaat het altijd met wit, alle charme is er af als het maar een beetje gechiffonneerd is; daarom vind ik het zoo lastig, wit te dragen. Ik plaag er mijne kamenier maar niet mee; zij klaagt altijd, dat zij hoofdpijn krijgt als ze veel strijken moet.’
‘Gij zijt al te goed; op die wijze wordt ge de dupe van uwe
| |
| |
kamenier... Maar, liefste! gij hebt mij nog niet gezegd of gij lang in de stad blijft?’
‘Och, neen! slechts een paar dagen; wij gaan zoo spoedig mogelijk weer naar buiten. Maar er zijn nog al wat bestellingen te doen, dat kunt gij begrijpen...’
‘Wat moet dat prettig wezen, zoo van alles te gaan bestellen om uw eigen huis te monteeren!’
‘Ja, maar ik zie mama er wel eens onder souffreeren, en dan is er soms voor mij het pleizier af....’
‘En de corbeille! Uw aanstaande is zeker te veel gentleman om daar de hand mee te lichten.’
‘Neen, dat zal hij ook niet,’ hernam Antoinette glimlachend; ‘en toch zijn wij overeengekomen om er niet te veel drukte van te maken, en die niet uit Parijs te ontbieden. William vond dat onbillijk tegenover de Haagsche winkeliers, die alles kunnen leveren wat men verlangt; en we hebben hier toch ook zulke goede faiseuses!’
‘Bravo!’ riep nu Marius luide, die, al was hij in een discours met Albert gewikkeld, toch oog en ooren open had gehouden om de jonge dames gade te slaan. ‘Bravo, freule! dal 's mooi gedacht en gedaan! Ik ben zelf industrieel, en ik hecht er aan, dat men de nationale industrie voorstaat; en als lieden van rang en fortuin hierin het voorbeeld geven, dat 's een groote stap vooruit.’
‘O, ja! voor de provincie kan dat ook wel gaan,’ repliceerde Laura daar de beminnelijke Antoinette, blozend en verlegen, geen antwoord vond; ‘maar ik kan 't niet helpen, in uwe plaats zou ik er op staan, dat mijn trousseau en de corbeille uit Parijs kwamen, anders heeft het toch niets geen cachet.’
‘Het cachet der ijdeltuiterij!’ bromde Marius, halfluid, terwijl hij Laura met zijne koele, klare oogen een afkeurenden blik toewierp.
Mevrouw Trotsenburg, die inmiddels een druk en intiem praatje had gehouden met Marianne, schelde nu en liet wat ververschingen brengen; zelve had ook zij behoefte aan wat water en wijn, daar zij heel warm en moede was. De heeren bedankten. Laura verklaarde met een week stemmetje, dat zij van dorst versmachtte,
| |
| |
en mevrouw Trotsenburg, die er wel uitzag of zij groote behoefte had aan eenige verkwikking, haastte zich hare arme Laura, die zooveel ontbeerd had in haar afzijn, van het paarlende spuitwater te bedienen eer zij er zelve van genoot.
Marius, die het opmerkte, hoewel hij met Marianne zat te praten, wierp een ironieken blik toe aan Albert, die eene beweging van ergernis maakte en zich op de lippen beet.
Antoinette avoueerde nu, dat ze ook wel een glas wijn met water zou accepteeren: - het zien van al die kunst had haar toch wel wat gefatigueerd.
‘Apropos! was zij nog al interessant die tentoonstelling?’ vroeg Laura, zich met die vraag tot hare vriendin richtende.
‘O, zeker! heel interessant, magnifiek!’ repliceerde het jonge dametje, de geijkte termen gebruikend voor alles wat treft of behaagt, onverschillig van welken aard het zij.
(Men hoort spreken van dominés, die ‘magnifiek’ gepreekt hebben, al was de ernst zieldoorborend, en al had de prediker niets minder op het oog dan te bekoren).
‘Daarbij zoo lief gearrangeerd,’ vervolgde Antoinette, ‘met bloemen en bustes!’
‘Die bustes!’ riep Albert, ‘ja! spreek daarvan,’ terwijl Marius onhoffelijk genoeg was om het uit te schateren; ‘'t zou het best wezen, zoo men daar een sluier over heen wierp.’
‘'t Is waar,’ zei de freule, zelve glimlachend. ‘Men had heel veel moeite om te begrijpen, dat die eene onze gracieuse Koningin moest voorstellen; maar enfin, het groepeerde toch aardig.’
‘Het is altijd onaardig als men karikaturen maakt waar men voorwendt een portret te leveren,’ merkte Albert aan.
‘Och! mijnheer Duarte is nu ook weer zoo critiek!’ hervatte Antoinette.
‘Ik zeg waarlijk niet te veel, freule.’
‘Ik voor mij vond het er zoo rustig,’ viel mevrouw Trotsenburg in, die altijd bang was, dat eene causerie in eene discussie zou ontaarden: ‘men kon alles zoo goed en gemakkelijk zien.’
‘Dat is werkelijk een groot voorrecht, waarmee de beschouwers als de kunstenaars gediend zijn,’ stemde Albert toe; ‘en de verdienste van zulke schikking mag men niet voorbijgaan,
| |
| |
vooral niet als men weet hoeveel moeite en hoofdbreken dat kost. Niet alle schilderijen kunnen evengoed geplaatst worden, dat spreekt vanzelf, maar te zorgen dat er gelijk recht geschiede, dat het goede niet willekeurig in een ongunstig licht worde gesteld, dat het zwakke niet in volle gebrekkelijkheid uitkome, dat twee meesterstukken elkander niet schaden, - ziedaar eene zware taak, ik zou haast zeggen eene groote kunst, en die maar zelden met dank wordt beloond.’
‘Er is nooit eene tentoonstelling die geen stof geeft tot reclames, en geen heirleger wekt van ontevredenen - die men eigenlijk ondankbaren moest noemen.’
‘En wat frappeerde u wel het meest, Antoinette?’ vroeg Laura die zeer veel aan de mededeelingen van de jonge freule scheen te hechten.
‘O! dat was die magnifique waterval van..... Wust geloof ik.... iedereen spreekt er van, en ik beken u, ik vond dien zoo frappant, ik had er uren op kunnen staren.’
‘Ik ben het met u eens, freule, dat die kloeke rotsen, die breede waterstroom, de bruisende golven, als ze eens ons oog getroffen hebben ons geboeid houden of we onder eene onweerstaanbare betoovering raakten.’
‘Dus heeft die fameuse schilderij van Israëls niet zoo bijzonder uwe attentie getrokken?’ vroeg Laura wat spotachtig; ‘dan hapert het aan uw smaak, chère belle! de heeren hier prijzen haar als een meesterstuk!’
‘Zoo spreekt geloof ik iedereen er over,’ antwoordde Antoinette, ‘behalve een enkele, die niet van het genre van den schilder houdt. Als ik wilde napraten alles wat ik er over heb hooren zeggen - onder anderen van mijn teekenmeester - zou ik mij heel goedkoop een air de connaisseuse kunnen geven; maar daar ik er niet van houd te schijnen wat ik niet ben, beken ik liever dat ik over 't schilderij als kunststuk niet kan oordeelen, hoewel ik het een allerliefst sujet vind - en - als ik papa niet zoo erg hoorde klagen over den slechten tijd, zou ik hem zeker plagen om het voor mij te koopen als een bruids-cadeau - het zou juist iets wezen voor mijn salon.’
‘Dus vindt ge het dan toch ook mooi?’ vroeg Laura met
| |
| |
eenige verwondering. ‘Wat steekt er eigenlijk in? Mijnheer van Adelsteyn beweert dat het een tendenz-schilderij is.’
‘Verschoon mij, juffrouw Trotsenburg, dat heb ik niet gezegd; ik bedoelde alleen dat ik er eene schoone gedachte in gezien heb, die allergelukkigst in beeld is gebracht.’
‘En niemand heeft nog de welwillendheid gehad mij te zeggen wat het eigenlijk voorstelt!’ riep Laura met zenuwachtig ongeduld en Albert aanziende, of dit verwijt bovenal hem gold.
‘Och, de voorstelling is hoogst eenvoudig. Zij geeft een kijkje in eene armelijke woning. Eene zwakke bleeke vrouw, eene Zandvoortsche of eene Katwijksche zoo gij wilt, zit in een grooten houten armstoel, het hoofd in een kussen gedoken; - het wiegje aan hare zijde doet aan eene herstellende kraamvrouw denken. Al is 't haar aan te zien dat ze niet veel lust heeft, toch verzuimt ze geen tijd; - bij onmacht om zwaarder werk te doen zit ze te breien.’
‘Met een gelapt jak en eene vuile muts!’ viel Laura in. ‘Nu heb ik dat niet geraden?’
‘Niet precies; het zedige mutsje ziet er helder uit, evenals het kussen; het komt sterk en sprekend uit op den donkeren achtergrond. Er valt een Bembrandtiek licht op geheel deze figuur; maar - in vollen zin is zij toch geene hoofdfiguur naar het mij voorkomt. Die is - voor mij althans - het aardige kleine kind van een jaar of vier, dat met een zware houten stoof komt aanzeulen. Moeder heeft een steuntje noodig onder de zwakke voeten; de kleine heeft het begrepen, en nu onderneemt de kinderlijke goede wil het Herculeswerk - want blijkbaar is het dat voor hare kracht - om de stoof tot bij moeders stoel, tot onder moeders voeten te schuiven. Het is haar aan te zien dat het vrachtje eigenlijk boven hare macht gaat. De kleine roode armpjes en handjes zwellen van inspanning; een gloed van ijver niet slechts, maar ook van overspanning ligt op de bolle wangen, de kleine zwakke knietjes buigen schier onder het torsen; maar de kinderlijke liefdedienst wordt desniettemin met blijdschap verricht, en zal haar doel bereiken, haar loon vinden; - de aanmoedigende blik der moeder, die vooruit dankend op haar rust, zal hare kracht schragen, en mocht het ook de eerste maal zijn dat
| |
| |
zij zich aan zulk een tour de force waagt tot verlichting harer moeder, het zal zeker de laatste niet zijn! Niet voor niet heeft de geestige schilder zijne schilderij: moeder's hulp betiteld. Dit lieve gewillige kind is reeds nù in hare mate moeder's hulp, en zooals ze begint zal zij volhouden. Eenmaal zal zij beter, degelijker diensten verleenen, - eenmaal zal zij moeders steun worden in de grijsheid, haar troost in de verlatenheid.’
Terwijl Albert sprak zag men Marianne verbleeken; hare groote zielvolle oogen werden vochtig. Blijkbaar schaamde zij zich over deze weekelijkheid, en om die te verbergen, bukte zij naar een zakdoek, dien mevrouw Trotsenburg had laten vallen. Toen zij haar dien teruggaf, reikte Laura's moeder haar zwijgend de hand, doch wierp hare dochter een blik toe, waarin meer weemoed dan verwijt was te lezen, toen deze met zekere ergernis tegen Albert uitviel, op bitsen, geraakten toon:
‘Och kom! gij brodeert er op! Mijnheer de auteur zoekt zeker de stof voor eene novelle, en vindt die pour le besoin de la cause in de eerste schilderij de beste die hem in 't oog valt...’
‘Toch meen ik niets gezegd te hebben, wat met de voorstelling in strijd is,’ hervatte Albert; ‘ja zelfs, schoon ik niet ingewijd ben in de bijgedachten van den schilder, houd ik vol dat zijn onderwerp mislukt zou zijn, zoo hij eene andere opvatting bedoelde.’
‘Dat geloof ik ook mijnheer,’ viel Antoinette in met ongewone levendigheid; ‘want ik heb er precies van gedacht wat u nu zegt, al kon ik dat niet juist met zulke woorden weergeven, en al heb ik weinig verstand van kunst.’
‘Het komt er dan toch op neer dat ik gelijk had,’ beweerde Laura, ‘en dat er niet veel te zien is aan die schilderij, waar men zooveel drukte van maakt; - maar twee figuren, en dan een armelijk binnenhuis! - bah!’
‘Maar als die twee figuren voldoende zijn om ons een tafereeltje te geven uit het dagelijksch leven vol innigheid en warmte, is er dan niet een groot talent te bewonderen, dat met zoo eenvoudige middelen zoo tot onze verbeelding, tot ons hart weet te spreken?’ zei Marius opstaande om zich meer in hare nabijheid te begeven, als had hij plan slag te leveren.
| |
| |
‘Ik kan 't niet helpen, mijnheer van Adelsteyn, ik houd niet van die alledaagschheid in de kunst; ik zie graag iets ideaals, iets verhevens!’
‘Men kan niet altijd Madonna's schilderen,’ wierp Albert tegen, ‘en de zoogenaamde heilige kunst valt dikmaals zoo ongelukkig uit, dat zij hare onderwerpen niet zelden belachelijk maakt, in plaats van er door te stichten.’
‘Dat bedoel ik eigenlijk niet - maar toch...’
‘Het onderwerp is stichtelijk, is verheven in den diepsten zin,’ viel Marius in met zekeren nadruk; ‘al wat het hart verheft is verheven, al blinken er geen heiligen-glorie's om de hoofden der handelende personen. 't Is eene moeder die de volle weelde der moedervreugde mag genieten; 't is een kind dat de eerste schrede zet op de baan der dienende liefde, die zij ten einde zal loopen tot aan het graf; 't is het meisje dat het eerste besef krijgt van hare roeping als vrouw, die verhevene roeping, - die zelfs in den engsten kring zich in volle grootschheid kan toonen.... De toewijding der vrouw begint met broertjes wieg - ik zie, dat juffrouw Duarte mij verstaat,’ viel hij zich zelf in de rede, daar Marianne met schitterende oogen naar hem opzag, die zij nu verschrikt en verlegen neersloeg, terwijl een hooge blos hare wangen kleurde.
‘Ik geloof ja....’ werd hem met weifelende stem geantwoord; maar Laura die zich innerlijk gekrenkt voelde, zonder dat zij zelve had kunnen uitmaken waardoor, begreep zich te moeten verweren, op welke wijze dan ook. Haar eerste schot was natuurlijk gericht tegen Marianne, die zeer bijzonder hare ergernis wekte.
‘O, ja! juffrouw Duarte is buiten opgevoed, en die vindt alles verrukkelijk wat op hare sensiblerie werkt. Maar ik, die het voorrecht heb niet-sentimenteel te zijn, ik houd niet van dat realisme in de kunst, en u kunt mij niet wijsmaken, dat er iets anders dan de platte werkelijkheid ligt in zoo'n visscherskind, dat met een stoof zeult.’
‘En toch is de voorstelling van Israëls een ideaal in zekeren zin,’ hernam Marius levendig. ‘Niet alle kinderen vangen aan op zulke wijze als de bedoelde kleine; de meerderheid, helaas!
| |
| |
zijn mogelijk de zelfzuchtigen, de weerbarstingen, die moeder plagen, terwijl broertje schreit - denk aan Vondel's:
Het kleene treet op 't kleed, de groote treên op 't hart!’
‘Vondel overdrijft en overvraagt, zooals alle dichters,’ viel Laura in, wat onbesuisd, als wilde zij zich zelven en anderen voorbijpraten. ‘Maar om bij 't groepje van Israëls te blijven: de moeder laat haar toekomstige steun en troost eene groote onvoorzichtigheid begaan; zij moedigt aan wat zij behoorde af te wijzen, als zij verstand genoeg had om verder te zien dan de aardigheid van 't oogenblik. Later zal het overmoedige kind zich overspannen om broertje uit de wieg te tillen; welhaast draagt zij het kind uit pleizier om voor moedertje te spelen, en het wordt evenzeer toegelaten en toegejuicht; maar beide, levenskrachten en gezondheid, gaan daarbij onder, om niet te zeggen dat het gezeulde en versukkelde wicht aan allerlei ongeval en verminking blootstaat. Als exceptie, als een dichterlijke inval van den kunstenaar is het misschien toe te juichen, maar mijnheer van Adelsteyn, die de praktijk aanbeveelt, ziet voorbij hoeveel gebrekkige kinderen, hoeveel arme kwijnende schepsels er zijn aan te wijzen onder de geringe lieden, die door zulk averechtsch dienstbetoon in de vroegste kindsheid zijn misvormd.’
‘In haar ijver om tegen “moeders hulp” te protesteeren, vergeet juffrouw Trotsenburg, dat ik de voorstelling een ideaal heb genoemd,’ viel Marius in. ‘Ik geef toe dat de werkelijkheid in deze hare bezwaren heeft, maar ik, die in mijne kwaliteit van fabrikant nogal gelegenheid heb om den werkenden stand van nabij gade te slaan, ik kan u verzekeren dat de bezwaren van te groote hulpvaardigheid veel minder te vreezen zijn dan die van ruwe verwaarloozing en liefdeloosheid;... onverstandige liefde kan men waarnemen in iederen stand...’
‘Maar in den onzen worden de kinderen gelukkig niet geprest om dergelijke diensten te verleenen, al zouden onze moeders ook pleizier hebben in zulke heldenstukken. Als er eene goede bonne is, zorgt deze wel dat de kleinen niets tillen, noch werk doen, dat boven hare macht gaat...’
| |
| |
‘Precies, en die goede bonne, later door eene even goede gouvernante vervangen, zorgt dan tegelijk dat het jonge meisje zóó verwend wordt, dat haar alle lust en geschiktheid vergaat om tot “moeders hulp” op te groeien,’ beet Marius haar toe.
‘Excuseer, mijnheer van Adelsteyn, dat moet ik tegenspreken,’ viel Antoinette in. ‘Mijne bonne heeft mij zeker wel een weinigje bedorven door alles onder mijn bereik te brengen wat ik verlangde, maar mijne gouvernante wist zeer goed te beduiden dat het mij paste om voor haar een voetenbankje aan te schuiven. Zij deed mij gevoelen dat het mijne liefste taak moest zijn anderen kleine diensten te verleenen, dat reeds de wellevendheid dit vorderde, al sprak het hart niet; maar ik geloof vast, dat, zelfs al ware mij het tegenovergestelde geleerd, niets ter wereld mij weerhouden zou hebben iets voor mama te doen, dat in, ja dat boven mijne macht stond, en ik zou het wel ongelukkig achten, zoo stand, zoo fortuin, of rang of opvoeding, een meisje konden verhinderen lief te zijn voor hare moeder!’
‘Ik buig mij volgaarne voor een argument als het uwe, freule, uit de ervaring, uit het eigen hart gegrepen,’ sprak Marius met gevoel. ‘Zoo ik de eer had uw verloofde te kennen, zou ik hem van harte geluk wenschen met zijn aanstaand huwelijk; want dat staat vast, de goede dochter wordt een goede echtgenoot.’
Antoinette geraakte blijkbaar in verlegenheid over die onbewimpelde goedkeuring; zij kleurde sterk, scheen geheel hare zorg te wijden aan den fijnen glacé-handschoen, dien zij over de blanke vingers trachtte te schuiven, en bracht eindelijk uit, alsof zij zich moest verontschuldigen: dat zij het niet gezegd had om met ses beaux sentiments te pralen, maar alleen omdat zij 't in haar zelve en in elk ander niet dan natuurlijk vond, dat men zoo dacht en handelde.
‘Ik zou 't kunnen opnemen als eene glosse op mij, Antoinette, daar gij ziet dat ik mij nu juist in eene positie bevind, die me verplicht, mij door mama te laten bedienen,’ viel Laura lachende in; - maar toch het was een lachje, dat haar niet recht van harte afging en waarbij hare lippen verbleekten.
‘Hoe komt gij op dien inval, Laura! Als ik aan u had gedacht, zou ik mij niet zoo hebben uitgelaten,’ repliceerde
| |
| |
Antoinette, op ernstigen, zelfs wat koelen toon. Daarop haar even de hand drukkende, sloeg zij haar voor, ‘een dagje buiten te komen,’ zoo ras de vlugge voeten weer goeden dienst konden doen, en wendde zich naar mevrouw Trotsenburg, die onder de woordenwisseling was opgestaan en zich naar het openstaande raam had begeven, als om lucht te scheppen, en nu met zekere opzettelijkheid op de bloembedden bleef staren; - de goede vrouw had een afschrik van alle discussiën, en zij gevoelde het maar al te goed dat hare Laura gansch niet le beau rôle had. Er ging haar een licht op over eene waarheid, die zij tot hiertoe slechts onbestemd en als in nevel had aanschouwd, en waarvoor zij niet langer het oog kon sluiten: Laura had geen kinderlijk hart, Laura was haars moeder's hulpe niet, zou het nooit worden, zoolang zelfzucht en ijdelheid haar het hartje verhardden; Laura zou hare grijsheid niet tot troost zijn, hare verlatenheid niet tot steun. En toch, aan dat eenige kind, aan dat kille en dorre afgodje had zij heel haar leven gewijd, zou zij dat blijven toewijden, al gewerd haar ook geen vonkje van liefde in ruil voor den warmen moederlijken liefdegloed! - Ja! ook hare oogen waren nu vochtig, toen zij gedwongen was zich naar Antoinette heen te wenden, die, als voelde zij dat hier geleden werd, dat ook hier behoefte was aan liefde, afscheid van haar nam met een hartelijken kus.
De beide heeren werden door de jonge freule gegroet met eene lichte buiging. Marianne stond op om haar uitgeleide te doen. Arm in arm zag men de meisjes het vertrek verlaten.
Marius had zich nu ook van Laura afgewend, en stond met mevrouw Trotsenburg te spreken. Het zware zijden gordijn vermomde eenigszins dit tweetal, zoodat zij onopzettelijk een aparte konden hebben.
Op eene vraag van Marius hoorde men mevrouw Trotsenburg halfluid antwoorden:
‘Zoo is het mijnheer, cousins, issus de germains.’
‘Dan geloof ik, mevrouw, dat uw belang meebrengt, die relatie een weinig aan te binden.’
‘Waartoe en op welke wijze, mijnheer?’ vroeg zij eenigszins koel en verwonderd.
‘Sta mij toe morgenochtend een onderhoud met u te mogen
| |
| |
hebben, onder vier oogen; dan zal ik in de gelegenheid zijn u mijne bedoeling duidelijk te maken.’
‘Ik zal u wachten,’ hernam mevrouw Trotsenburg, wat schichtig naar Laura omziende, als vreesde zij op die afspraak betrapt te worden, als vreesde zij dat hare toestemming mishagen mocht. Maar Laura zag niet naar haar, zij had Albert à faire genomen over zijn vriend.
‘Wat maakte die goede provinciaal een drukte à propos van Israëls!’ voegde zij hem fluisterend toe: ‘'t was of er maar ééne schilderij op de heele expositie was.’
‘Om u de waarheid te zeggen, ik geloof dat het hem veel minder te doen was om de schilderij, dan wel....’
‘Om naar hartelust te fantaseeren en te moraliseeren, en onder dat alles door rechts en links complimentjes en hatelijkheden uit te deelen, alsof hij daar het recht toe had; iemand, die zoo weinig weet van goeden toon, dat hij er alles maar uitflapt; die blijkbaar niet weet hoe men voor een ochtendbezoek moet gekleed zijn, en die boersche sentimentaliteit met kunstgevoel verwart....’
‘Laura!’ en Albert drukte haar met zekere heftigheid de hand, niet uit teederheid, maar om haar te waarschuwen en te doen zwijgen.
Marius kwam met mevrouw Trotsenburg bij hen terug, en Marianne trad weer binnen, om zelve wat gehaast haar afscheid te nemen.
‘Maar... gij blijft immers bij ons eten! Niet waar, mama?’ vroeg Laura, met wat opzet hare moeder aanziende.
‘Dat zou mij veel pleizier doen, als Marianne het schikken kon,’ antwoordde deze, toch wat verwonderd, over den plotselingen inval harer dochter.
‘Waarlijk... ik kan het niet schikken,’ verzekerde Marianne. ‘Mijnheer van Adelsteyn is de gast van mijn broeder.’
‘Wij waren voornemens aan een table d'hôte te gaan eten, om u geene moeite te geven, beste Marianne,’ zei Albert.
‘O, wat dat betreft, ik heb er al een beetje op gerekend. Maar toch is het mogelijk beter dat gij de table d'hôte kiest, want voor mijnheer van Adelsteyn zou het bij ons, vrees ik, wel
| |
| |
wat te eenvoudig zijn. Er was geen tijd om veel verandering te maken in mijn menu.’
‘Ik zou het heel graag op die eenvoudigheid wagen, juffrouw Duarte,’ sprak Marius opgeruimd; ‘als ik maar zeker was u geen overlast aan te doen. Een huiselijk maal met vrienden is mij liever dan eene table d'hôte, en mij wacht morgen een groot diner op het badhuis, waaraan ik mij niet kan onttrekken.’
‘Dan moet ik mij excuseeren, lieve mevrouw, - neem het mij niet kwalijk, Laura!’ zei Marianne vriendelijk, maar toch met eene vastheid, die bewees dat zij bij haar voornemen bleef.
De toeleg van Laura om juffrouw Duarte voor dien dag van de beide heeren te scheiden, was mislukt. Zij vertrokken gezamenlijk.
Laura beet zich op de lippen van ergernis, en was schrikkelijk ontstemd tegen hare moeder. Zij raadde als bij instinct dat Marianne eene uitnemende gastvrouw zou zijn voor den onhoffelijken provinciaal, die in de hoogste mate hare antipathie had opgewekt.
|
|