| |
| |
| |
II.
In een ander gedeelte van 's-Gravenhage (denk u een huis van goed aanzien in een der drie Wagenstraten) vinden wij dien zekeren mijnheer Albert Duarte, over wien wij de dames Trotsenburg hoorden spreken, voor zijne schrijftafel zitten in eene vroolijke tuinkamer, kennelijk bij uitsluiting tot schrijfvertrek en bibliotheek ingericht
Wij treffen hem in geene benijdbare stemming.
Oogenschijnlijk voert hij den zwaarsten strijd, die een auteur kan worden opgelegd: de worsteling met den wensch, met de verplichting om te werken, en het gemis aan opgewektheid, aan inspiratie.
Nu eens laat hij, in pijnlijk nadenken verzonken, het hoofd op de hand rusten, dan weer bijt hij zich de tanden stomp op het paarlmoer van zijn pennehouder, als kon dat hem de ingeving toevoeren; ten laatste zien wij hem opspringen als vertwijfelend om de uitdrukking te vinden voor de gedachte, die... hem zelf zeker nog niet helder is, en de kamer op- en neerloopen met rassche, ongeregelde schreden en ontstemde gelaatstrekken, in zich zelven mompelend:
‘Het gaat niet! het gaat volstrekt niet! 't Is een verwenscht baantje, eene novelle te moeten dichten, als...’
Een zacht tikken aan de deur stoorde hem in zijne halfluide alleenspraak.
‘Binnen!’ riep hij knorrig. ‘Wat is er, Mietje?’ ging hij voort, tot het dienstmeisje gericht, die hem een kaartje overgaf.
‘Of u dezen heer ontvangen kunt.’
‘Marius van Adelsteyn! Wel zeker!’ riep hij verrast en ken- | |
| |
nelijk verblijd, en ging den komende reeds te gemoet. Eer deze den dorpel overschreed, werd hij verwelkomd met een vroolijken uitroep en een hartelijken handdruk.
‘Gij hier, Marius! Gij weer in den Haag?’ voer Albert voort, terwijl hij hem binnenleidde en een stoel aanbood; ‘dat is braaf gedaan, dat gij mij komt opzoeken!’
‘Maar... ik vrees je te storen; gij zijt aan 't werk...’
‘Ik moest aan 't werk zijn, dat is waar, maar het wilde niet vlotten, ik had er het hoofd niet bij.’
‘Gij weet uwe gedachten dan niet meer te beheerschen? Dat placht vroeger anders te zijn,’ voegde Marius hem toe, op een half verwijtenden, half schertsenden toon.
‘Gij hebt gelijk, dat placht ook anders te zijn; maar sinds eenigen tijd ben ik mij zelven geen meester... sinds eenigen tijd word ik overmand door kwellende bijgedachten... een niets geeft mij distracties; de onlust volgt met dien heelen sleep van unheimische hindernissen, die te minder zijn te verdrijven, omdat zij niets uiterlijks, noch tastbaars hebben.’
‘Dat is eene jammerlijke kwaal, dat stem ik u toe; daartegen moeten wij samen remedie zoeken. Maar voor 't oogenblik hinder ik u dan ten minste niet?’
‘Integendeel! gij doet mij dienst; gij stelt eene uiterlijke verhindering daar, die mij het recht geeft de pen neer te werpen. Neem een sigaar, en begin met mij te vertellen wat gij in de residentie komt doen.’
‘Met de residentie als zoodanig heb ik gelukkig niets te maken. Wij begrijpen het noblesse oblige thans geheel anders, en den hoveling te spelen ligt volstrekt niet in mijn programma.
‘Ik herinner mij toch, of het gisteren gebeurd ware, hoe jaloersch ik van u was, dat gij op de hofpartijen gevraagd werdt!’
‘Ils sont passés ces jours de fête,’ neuriede Marius lachend. ‘Wat mij op mijn twintigste paste als mijns vaders zoon, voegt mij nu niet meer. Daar liggen al heel wat jaren tusschen. Gij waart destijds eigenlijk nog maar een knaap, die tersluiks zijn eerste sigaar rookte en die zich de schitterenste idealen schiep van dames in bal-toiletten. Nu zijt gij mee in de redactie van ons vinnigste oppositieblad, medewerker aan ik weet niet hoeveel
| |
| |
tijdschriften en jaarboekjes; en ik, nu al over de drie kruisjes heen, ben mijn eigen weg gegaan, en heb wel wat anders te doen gehad dan mij in gala-kostuum te steken. Eerst zes jaar in Engeland, en daar de handen uit de mouw gestoken, dat verzeker ik je! Zie maar, ze zouden nu geen goed figuur meer maken in een fijnen glacé handschoen.’
‘'t Is waar, ze zijn wat bruin geworden en wat ruw, maar toch de vorm! Ik blijf altijd hechten aan mijn oud geloof omtrent eene fijne hand en eene goede afkomst.’
‘Mijnenthalve, behoud dat, wenn es Ihnen Freude macht, mits gij maar niet in de mijne die van een ledigganger onderstelt.’
‘Ik weet immers beter! Ik heb nog eens een brief van je gekregen uit mighty Albion. Ik stond verbaasd over alles wat gij daar te zien en te weten kwaamt. Maar te meer heeft het mij verwonderd, toen ik later hoorde, dat gij al die kennis, al die ervaring en geheel uw vroegeren ondernemingsgeest in een achterhoek waart gaan begraven.’
‘Begraven, vriendlief, is eene zeer onjuiste uitdrukking; met dat alles woekeren, het in toepassing brengen op de ruimst mogelijke schaal, ziedaar wat de waarheid is. En wat gij den achterhoek noemt, eilieve, kom maar eens kijken, gij zult verstomd staan, toejuichen en amende honorable doen voor uwe smadelijke benaming.’
‘Op uw getuigenis doe ik dit reeds nu, en van ganscher harte. Dus gaan de zaken goed?’
‘Uitmuntend! Dat is de reden waarom ik herwaarts kom. Er is eene groote industrieele onderneming op til, en ik heb van avond eene conferentie met les gros bonnets de la finance bij den bankier D-s. - Ik kan meepraten, want ik heb een aardig sommetje disponibel.’
‘Is uw schatrijke oom eindelijk ter ziele?’
‘Neen, hij leeft nog, zoo 't leven heeten mag; als men om niets denkt dan vergaren, vergaren en nog eens vergaren - en dat in een tijd als den onzen, waarin men zooveel goed kan doen met het “nietig slijk” zooals de dichters zeggen.’
‘Met je permissie, dat zeggen de dichters tegenwoordig niet meer.’
| |
| |
‘'t Is waar ook, het dwepen met rozengeur en maneschijn is bij de muzenzonen ook al geantiqueerd. Nu, ik kan ze geen ongelijk geven; zoolang we nog niet im reinen AEther schwimmen moet iedereen zijn huisbaas en zijne belasting betalen. Bijgevolg, wie een altaar bedient, zij het ook dat der Muzen, moet er voor gehonoreerd worden. - Maar, om op mij zelven terug te komen: de erfenis van mijn oom heb ik opgegeven, ik kan mij niet in allerlei bochten wringen, geen wit zwart noemen, zooals hij dat van zijn vermoedelijken erfgenaam eischte, en bovenal niet zonder ernstige afkeuring zien, hoe hij zijne schatten liever in den grond begraaft (hij noemt het zijne effecten stillekens en portefeuille houden) dan er flinke zaken mee te doen, eerlijke en vlijtige jongelieden mee te helpen en nuttige ondernemingen te steunen. Je lui ai dit son fait, en wij zijn daarop gebrouilleerd, hetgeen mij te meer pleizier doet, daar ik de ontdekking heb gedaan, dat er nog bloedverwanten van zijne vrouw leven, die zijn geld best kunnen gebruiken als hij zijn testament in hun voordeel verandert. Ik heb het zijne niet meer noodig; ik had voorspoed, ik had zegen, en het is mij gelukt in zekeren zin de werkmeester te zijn van mijne eigene fortuin. Dat geeft vrij wat meer voldoening.’
‘Dat ben ik met u eens, gelukkige!’ en Albert zuchtte diep.
‘Hoe moet ik dien zucht verstaan, Albert?’ vroeg Marius, hem uitvorschend aanziende; ‘datzelfde staat immers ook in uwe macht?’
‘Hm, ja! misschien, zoo er maar geene wenschen en begeerten tusschen komen die mij voortjagen naar... het onbereikbare, die oorzaak kunnen worden dat ik het doel voorbijstreef, waarnaar ik mij vroeger uitstrekte.’
‘Voorbij te gaan 't geen onder ons bereik ligt, om naar het onbereikbare te streven, dat is onverstand, dat geef ik u toe. Maar mij dunkt, sinds gij nog helderheid van geest hebt om het gevaarlijke van zulke handelwijs te zien, staat het toch aan u om er aan te ontkomen.’
‘Dat is nog zoo zeker niet: ik worstel, ik strijd met mij zelven; maar, helaas! de hartstocht is in het spel, en ik vrees dat die mij drijven zal...’
| |
| |
‘Toch niet tot eene dwaasheid, tot eene nederlaag? vroeg Marius met sprekende belangstelling.
‘Ik durf er geen neen op zeggen. Ik heb oogenblikken van zwakheid...’ antwoordde Albert met neergeslagen oogen.
‘Dan wordt het hoog tijd dat eene vriendenhand de uwe vat, om u te versterken,’ hernam Marius, de daad bij het woord voegend. Toen met eene goedheid, waarvan de stem als de blik getuigde, ging hij voort: ‘Schenk mij uw volle vertrouwen, Albert! Welke hartstocht is het die u voortdrijft? Toch niet het spel?’
‘Denk niet zoo laag van mij, omdat ik mij zelf van zwakheid aanklaagde.’
‘Gij zijt eerzuchtig?’
‘Hm! niet meer dan ieder die vooruit wil komen... de prikkel mijner ambitie zou mij slechts aanzetten om druk en goed te werken, en dan zou ik er komen, gij weet het. De oppositie is in onzen tijd geene hindernis meer, die men met een machtwoord uit den weg ruimt; men rekent er mee; het zou mij niet onmogelijk zijn eens eene goede positie te veroveren, zonder mijne beginselen op te geven, integendeel door ze te laten gelden. Maar... datgene wat mij kwelt, hindert mij juist in mijn werk 't geeft mij distracties, ongedurigheid, wrevel, maakt mij ongeschikt voor 't geen mij het noodigste is, in één woord, overheerscht mij als de grilligste tiran...’
‘Dus verliefd!’ sprak Marius glimlachend.
‘Ik kàn er niet meer aan twijfelen,’ antwoordde Albert, en liet mismoedig het hoofd op de hand rusten.
‘Maar dat is toch zulk een groot ongeluk niet, dunkt mij; waarom zoudt gij niet trouwen?’
‘Ziedaar het onbereikbare voor mij.’
‘Te groot verschil van sociale positie?’ vroeg Marius bedenkelijk.
‘Dat kan ik juist niet zeggen; vroeger was dat zoo; de vader bekleedde een der hoogste ambten bij de rechterlijke macht, en was daarenboven zeer rijk - de moeder is afkomstig uit eene Amsterdamsche regeeringsfamilie, zij leefden op grooten voet en verkeerden in de hoogste côteriën... Destijds zou mijn aanzoek als een outre-cuidance zijn uitgekreten, en 't zou niet in mij op- | |
| |
gekomen zijn. Ook was Laura toen nog zoo jong, dat ze nauwelijks mijne aandacht trok. Maar in later tijd heeft het lot zich belast met het verschil van positie te nivelleeren. De vader kwam te sterven, het tractement, dat hij genoot, werd vervangen door een betrekkelijk schraal pensioen voor de weduwe; daarbij bleek het dat men wat al te zeer van den hoogen boom had geteerd, onvoorzichtig gebruik had gemaakt van een onbepaald krediet, hetgeen tengevolge had dat er van het aanzienlijk vermogen maar een zeer klein gedeelte overbleef, toen alle zaken geregeld, alle schuldeischers voldaan waren. Het prachtige huis moest verkocht, de equipage opgeofferd worden. Koetsier en livreibedienden verdwenen, en de weduwe woont nu met hare eenige dochter op een bovenhuis, zeer fatsoenlijk, dat moet ik er bijvoegen maar toch à l'écart, eenigszins verlaten door tal van vroegere zich noemende vrienden en bekenden, die voorwenden, dat zij zich willens hebben geretireerd. In één woord, naar den maatstaf der wereld zijn zij eenige sporten gedaald, en het zou nu geene al te groote vermetelheid zijn zoo ik de jonge dame ten huwelijk vroeg.’
‘Maar waarom gaat gij daar dan niet toe over? Eens getrouwd, zoudt gij rust hebben en weer u zelf worden.’
‘Neen, beste vriend, dat gaat niet, daar ben ik nog niet aan toe.’
‘Waarom niet? die aarzelingen matten slechts af. Gij behoeft immers niet alleen van uwe litterarische werkzaamheden te leven?’
‘Gelukkig niet. Ik bezit eenig vermogen, en zoo kan ik mijne onafhankelijkheid als auteur bewaren, en behoef mijne pen niet ten beste te geven aan iedere boekverkoopers-speculatie die mij schitterende conditiën voorspiegelt. Ik werk, ik placht althans te werken uit lust, uit zucht om bekend en onderscheiden te worden...’
Dat is, dunkt mij, een loffelijke ambitie. Uw talent mag de ladder zijn om hooger te klimmen, en zal dat ook worden, ik ben er zeker van.’
‘Mits dat talent, aangenomen dàt ik het bezit, niet verloren ga in de zucht om het onbereikbare te vatten.’
‘Daar zijn wij waarachtig weer in 't cirkeltje! En ik, die meende dat we een paar schreden gevorderd waren....’
‘Ik ben vervelend, ik weet het zelf wel, maar c'est plus fort
| |
| |
que moi. Er zijn oogenblikken, waarin ik alles wat ik aan geest en kennis bezit zou willen overdoen aan iemand, die mij het recept wist te geven om schielijk rijk te worden.’
‘Wel! dat recept zou ik kunnen voorschrijven en leveren, en zonder zulke woekerwinst als gij daar biedt. In vollen ernst, als er financieele zwarigheden zijn, ben ik dáár om ze uit den weg te ruimen. Ik heb u immers gezegd dat ik fortuin gemaakt heb; gij weet wel dat ik niet ben als mijn oom: ik gebruik graag het mijne, en liefst niet voor mij zelven alleen.’
‘Dat wil ik wel van u gelooven, maar toch...’
‘Toch maakt gij zwarigheid om aan te nemen?’
‘Laat mij u eerst meedeelen waarom ik aarzel, dan zult gij mijn bezwaar geldig achten...’
‘Daar ben ik nog niet zoo zeker van, maar toch.... spreek op!’
‘Zoo ik mijne oogenblikken van zwakheid heb, weet ik er toch tegen te strijden, en als het verstand dan zegeviert over het hart, zegt het mij op iederen toon, dat ik wel en wijs zou doen van Laura af te zien.’
‘Zoo, zijt ge dan nog niet zeker van hare liefde?’
‘Wat zal ik zeggen? Tot de vraag, die met een beslist “ja” of “neen” moet beantwoord worden, is het nog niet gekomen, en de omstandigheid dat mijn vader haar voogd is geweest, en de vriendschappelijke gezindheid, die hare moeder mij steeds betoont, maken het mij mogelijk daar aan huis te komen sans que cela tire a conséquence. - Wij hebben als kinderen met elkaar gespeeld, en ik sta nu tot haar in zekere broederlijke verhouding, die ons beiden de uiterlijke vrijheid laat, maar die toch aan inniger gevoelens niet behoeft te schaden. Ik heb mij zelf lang genoeg misleid op dit punt, en nu het voor mij volle licht is geworden, vrees ik meer dan ik wensch, dat het ook bij haar tot helder bewustzijn zal komen. Maar toch, zoo het mij niet aan alle menschenkennis faalt, zoo mijne opmerkingen niet geheel en al onjuist en bedriegelijk zijn, zoo Laura geene volleerde coquette is, zoomin als ik een ingebeelde fat ben, dan meen ik te mogen gelooven, dat zij van mij houdt, en dat zij het volstrekt niet euvel zal duiden zoo mij dat broederlijk masker ontviel om voor 't gelaat van den preten- | |
| |
dent plaats te maken.... Maar - et voilà le hic, Laura houdt ook nog van iets anders, en aan dàt andere hecht zij, vrees ik, te veel, om zich bij 't gemis er van met mijne liefde te kunnen troosten, en mij dankbaar te zijn voor alle opofferingen die ik haar zou willen brengen.’
‘Als gij geen vertrouwen hebt op haar hart, op haar karakter....’
‘Moet ik mijn lot niet aan het hare verbinden? Ik wist dat gij mij dit raden zoudt; ik zeg het mij zelven, zoo vaak ik het vraagstuk in ernstige overweging neem. Maar luister... er zijn verzachtende omstandigheden. Het ligt wellicht niet aan haar, maar aan hare opvoeding, aan de eerste indrukken harer jeugd. Laura is van degenen die het: le luxe c'est le nécessaire tot devies hebben....’
‘Maar al te velen voeren het in dezen tijd en bezwijken naar lichaam en geest onder de zware lasten die de leuze oplegt!’
‘Helaas al te waar, en ik heb ook geen plan die tot de mijne te maken. Maar Laura! zij, zij heeft den luister van den rijkdom zien blinken, zij heeft de zoetheid der weelde genoten, juist lang genoeg om er den smaak van te krijgen, en niet zóó lang tot er verzadiging na volgde. Op haar achttiende jaar, even nadat de gouvernante haar verlaten had, in de lente nadat ze haar eersten winter had geparaisseerd, stierf haar vader plotseling, en met dezen slag waren alle illusies van het jonge meisje verstoord, al hare droomen van de grootschheid en de vreugde des levens tot eene kille, doodsche werkelijkheid omgetooverd. Niets van 't geen haar nu nog rest, en wat genoeg is om door honderden benijd te worden, kan haar voldoen. Een Heisshunger naar datgene wat zij maar even gesmaakt heeft en wat nu voor haar onbereikbaar is geworden, is hare voortdurende kwelling, verbittert haar elk genot dat nog onder haar bereik ligt.’
‘Dat is onredelijk... ondankbaar...’
‘Ik weet het maar al te goed, maar het is nu eenmaal zoo, en... het is zoo natuurlijk in haar, ik zou haast zeggen, zoo verschoonlijk.’
‘Ik behoef niet meer te vragen of gij verliefd zijt!’ viel Marius in met een misnoegd hoofdschudden: ‘gij zijt willens blind...’
| |
| |
‘Neen! ik zie helder, en daarom weet ik maar al te goed waar de oorzaak der kwaal schuilt, en - wat zij van het huwelijk wacht: eene positie, die haar alles terug zal geven wat zij verloor: eene villa in 't Willemspark, de equipage, de bedienden, de somptueuse toiletten, en al wat daarbij behoort... en, gij begrijpt dat dit alles met het zedig budget van mijne inkomsten niet in de verste verte is te bereiken, al zou ik werken als een mijnslaaf, en al kon ik over mij verkrijgen het offer mijner zuster aan te nemen...’
‘Gij hebt nog eene zuster? Daar heb ik nooit van gehoord.’
‘Zij is opgevoed bij eene tante in Gelderland en daar gebleven tot de oude dame kwam te overlijden. Sinds woont zij met mij samen en bestuurt mijne huishouding. Een groot geluk voor mij; want la vie en garçon op 't een of ander bovenhuis met de bediening ‘van de menschen’ is lang niet alles! Marianne is eene précieuse ménagère en daarbij een engel van goedheid. Zij beweert genoeg te hebben voor zich zelve aan de kleine lijfrente, die de overleden tante voor haar heeft beschikt, en heeft zich bereid verklaard om haar deel in de ouderlijke nalatenschap aan mij af te staan, als zij daarmee mijn geluk kon bevorderen.’
‘Als!’ herhaalde Marius; ‘maar gij denkt er immers niet over dit offer aan te nemen?’
‘Evenmin als het aanbod dat uwe vriendschap mij deed, en... daar zult gij mij nu gelijk in geven, niet waar? Een dienst van een vriend aannemen in den nood, ik zou er niet te fier voor zijn; maar de overmoedige weelde mijner vrouw te laten betalen door een ander, ware 't ook een broeder, die er zelf voor gewerkt heeft, dat - gij gevoelt het - gaat niet aan.’
‘Ik begrijp van u, dat gij het zoo zien moet, en - ik moet u gelijk geven, dat gij aarzelt. Al waart gij zelf in 't bezit van eene fortuin, die u gelegenheid liet om alle wenschen, alle verwachtingen uwer geliefde te voldoen, dan nóg, dan voorál zou ik u raden: laat in dezen uw verstand luider spreken dan uw hart en trouw haar niet.’
‘Dat is heel makkelijk gezegd, maar tot zoo'n forsch besluit komt men niet op eens, als... de harstocht in 't spel is. Ik sta op een tweesprong tusschen voortgaan of - mij af- | |
| |
wenden.... En zie, aan elken kant zie ik smart en onheil dreigen...’
‘Wat mij betreft viel Marius in, zonder op die klacht te antwoorden, ‘ik zou in de gelegenheid zijn zulke eischen te bevredigen. Maar de vrouw, die ze stelde, eer zij besluiten kon mij haar hart te schenken, de vrouw, die eene villa en een vierspan onontbeerlijk achtte tot haar geluk, zou de mijne niet zijn!’
‘Meen nu ook niet, dat Laura zulke zware eischen stelt; ik zei dat maar par manière de dire, om uit te drukken dat zij naar de grootschheid des levens dorst; maar zij eischt daarom de volle teugen niet. Overigens heeft zij vele goede hoedanigheden - hare gratie, hare schoonheid niet eens medegerekend. Zij is geen weerhaan, zooals de meeste jonge dames, die over niets hare eigene opinie hebben en met iederen wind draaien; zij, oprecht en rondborstig, wil niet beter schijnen dan zij is, en...’
‘Ik wil haar alle mogelijke deugden toekennen, die er te bedenken zijn; ik zeg alleen: als eene vrouw onder de macht is van ijdelheid en begeerlijkheid, als zij zelve niet voelt dat het geluk moet gezocht worden in den huiselijken kring, dan zou ik haar het mijne niet durven toevertrouwen, allerminst in haar de opvoedster mijner kinderen willen zien.’
‘Dat ben ik geheel met u eens. Maar, om zoo beslist te spreken, bovenal zoo kloek te handelen, moet men niet met den hartstocht behoeven te rekenen. In strijd tegen den mijnen, maar ik heb nog niet overwonnen. Gij ziet dat er oorzaak is voor die hinderlijke distracties bij mijn werk; ik had gehoopt, dat gij mij er af zoudt helpen, maar ik zie het wel, ik blijf aan dezelfde kwellingen, aan dezelfde slingeringen prijsgegeven.’
‘Neen toch! want als gij naar mijn raad wilt luisteren, zult gij er een kort en goed eind aan maken.’
‘Op welke wijze?... Verwijdering zult gij zeggen, maar dat gaat in mijne betrekking moeielijk; hier blijven en mij toch, van haar afwenden, dat heeft ook zijn bezwaar. Ik heb mij zelve de penitentie al opgelegd haar in eenige dagen niet te bezoeken... Maar ik zal er toch weer toe moeten komen; er zijn relaties, convenances, waarmee men niet zoo in eens breken kan... en...’
‘Gij moet ook niet breken zonder dat er reden toe bestaat.
| |
| |
Vraag haar ten huwelijk, nu, onverwijld, op de conditiën, waarin gij nù staat.’
‘En... als zij toestemde? Dan was ik immers mooi in de engte gebracht! Ja gelukkig zou ik mij gevoelen, dat is zeker, maar tegelijk in de grootste verlegenheid...’
‘Dat zie ik nog niet in. Als zij toestemt u te huwen, nadat zij volkomen zal ingelicht zijn van het zedig lot dat gij haar te bieden hebt, dan bewijst dat immers, dat gij haar verkeerd hebt beoordeeld, dat zij eenvoudiger is in hare eischen dan gij u verbeelddet, dat zij u waarlijk liefheeft om u zelf, en voor die liefde hare droomen en fantasiën achterstelt.’
‘Ja, dat is waar; maar als 't geen ter zijde gesteld was, later weer op den voorgrond kwam; als ik zag, dat zij zich ongelukkig voelde; als zij leed, als zij klaagde over ontberingen...’
‘Kom, zwaarhoofd! dat heeft immers geen nood! Gij brengt haar toch niet in een stulp, gij brengt haar in den deftigen middelstand, en... als er dan volstrekt luxe wezen moest, mij dunkt, dan ben ik er ook nog om te zorgen, dat alles meeviel...’
‘Neen, neen! dat liefst niet; ik hecht aan mijne onafhankelijkheid en... er zijn vriendediensten, die al te groote verplichting opleggen.’
‘Ik heb u een voorstel te doen, waarbij ik de verplichte zou zijn, en die u, als gij er naar luisteren wildet, in de gelegenheid zou stellen de schoone Laura eenige luxe te permitteeren.’
‘Ik wil er vooreerst niet van hooren. Maar ik zal uw raad volgen; ik zal Laura op de proef stellen.’
‘Dat is mijne bedoeling.’
‘En als zij die proeve niet kan doorstaan,’ hervatte Albert besloten, maar toch met onrust en weemoed, ‘als zij mij afwijst en mijn aanzoek eene onvoorzichtigheid noemt, waarin zij niet wil meedoen, als zij spreekt van uitstel tot eene betere toekomst...’
‘Dan... weet gij waar gij u aan te houden hebt, dan - liet ik mij afwijzen in uw geval, en, geloof mij, dan zult gij er nog bij gewonnen hebben. Uwe wond zal bloeden, dat is waar, maar zij zal genezen; het litteeken zal blijven misschien, maar gij zult rust vinden: - wij gaan samen reizen. Gij zult al de afleiding nemen, die tot uw herstel kan meewerken. Voorts neemt gij mijn
| |
| |
voorstel in overweging, en als gij dit aanneemt, verlaat gij den Haag voor altijd, en...’
‘Het geneesmiddel is wat forsch.’
‘Beter eene forsche en snelle kuur door te staan, dan te blijven kwijnen aan die verlammende en afmattende kwaal, die men besluiteloosheid noemt.’
‘Ik voel wel dat gij gelijk hebt; maar toch, men bedenkt zich tweemaal eer men zoo kras alle hechtselen afsnijdt.’
‘Bedenken, neen, neen! gij moet handelen, gij moet doorzetten, en zonder vertragen, want ik blijf maar korte dagen hier, en uw lot moet beslist zijn eer ik ga, daar sta ik op.’
Nu dan, ik beloof het u; ik zal vandaag nog eene visite maken bij mevrouw Trotsenburg.’
‘Bij mevrouw Trotsenburg! Wat wilt ge daar doen?’
‘Mijn aanzoek bij Laura prepareeren; gij begrijpt toch wel, ik kan zoo niet met de deur in 't huis vallen, zonder er de moeder in te kennen...’
‘Is mevrouw Trotsenburg de moeder uwer Laura?’
‘Ja! waarom staat gij daar zoo verbaasd van op te kijken?’
‘Omdat ik zelf met die mevrouw Trotsenburg kennis heb te maken; ik meende er vandaag of morgen een bezoek te brengen. Maar hoe kan het zijn, dat uws vaders zoon op zulk een intiemen voet staat met lieden, die zóó hoog in hun wapen zijn, naar ik heb hooren zeggen.’
‘Zij leefden op hoogen voet, dat is waar, en zij waren fier, maar zij waren beter dan hun naam op het punt van vriendelijkheid en voorkomendheid jegens anderen; de moeder vooral, die, op één gebrek na - haar bederven van Laura - een juweel van eene vrouw is. Nu moet ge weten, in mijn jongenstijd waren wij buren. Het prachtige huis, dat zij bewoonden, had een stal, maar geen tuin, iets wat wij in ons klein huurhuis op hen voor hadden. Er was zelfs een muur mitoyen met een tuindeur, die gelukkig geen oorzaak gaf tot een proces, maar de gelegenheid schonk om de kleine Laura, die uiterst teer en zwak was, binnendoor in het groen te voeren. Ik kan niet zeggen dat het waggelende speelkameraadje mij toen bijzonder aantrok, een gezonde jongen vraagt naar zoo'n tobbertje van zes of zeven niet. Maar ik
| |
| |
kreeg er toch pleizier in om voor haar gids en beschermer te spelen, en bovenal om hare Zwitsersche bonne te plagen, qui jeta les hauts cris als ik haar optilde, in mijn bokken wagentje zette en voortkruide den heelen tuin rond. Er werden boezeltjes gescheurd, rose jurkjes bedorven bij 't krijgertje spelen, maar Laura's bleeke kleur werd langzamerhand frisscher en de kleine voetjes waggelden niet meer. Ik begon nu zelf belang te stellen in het lieve patiëntje en ondanks al de ergernissen waardoor Mamsel Berthe te klagen had, was de aanzienlijke mevrouw te veel moeder, om ons niet heel dankbaar te zijn voor 't geen haar dochtertje won bij dat sans gêne in de frissche lucht. Zelve kwam ze wel eens een kijkje nemen van onze èbats, en zoo kwamen ook onze moeders bijeen. Mevrouw Trotsenburg, hoewel door de positie van haar man verplicht in de groote wereld te leven, was echter geen wereldsche vrouw in den slechten zin van het woord; zij vond het heel pleizierig, in een onbezet uurtje bij ons te komen praten, en daar mijnheer om zijn ambt den Haag ook 's zomers niet kon verlaten, werd er dikmaals getoerd en een ochtend op het Scheveningsche strand doorgebracht, waarbij mijne moeder en ik van de partij waren.
‘Toen ik naar de kostschool ging en het juffertje onder de vleugelen eener english governess werd geplaatst, verloren wij elkander natuurlijk uit het oog, en de vriendschappelijke verhouding tusschen onze moeders veranderde als vanzelve, daar mijne ouders een ander huis betrokken, en mijn vader aan het hoofd van het bankiershuis geplaatst werd, waar hij tot nu toe de nederige positie van eersten boekhouder had bekleed. In zijne nieuwe hoedanigheid kwam hij in aanraking met mijnheer Trotsenburg en was hij eens in de gelegenheid, dezen een belangrijken financieelen dienst te bewijzen; en van toen aan schonk hij hem zijn vertrouwen en belastte hij hem met al zijne zaken. Maar mijne goede moeder was intusschen overleden en de klove, daardoor ontstaan, werd door de betrekking tusschen de heeren niet aangevuld. Toen ik den leeftijd, maar volstrekt niet de geschiktheid, had om plaats te nemen op den kantoorstoel, werd ik zelfs niet op de soirées gevraagd, waarvoor de invitaties overigens ruim genoeg werden rondgezonden. Maar ik kan niet zeg- | |
| |
gen, dat het mij ergerde. Ik had heel wat anders in 't hoofd; ik wilde mij aan de litteratuur wijden, en de tegenwerking, die ik daarbij van mijn vader ondervond, maakte mij onverschillig voor al het andere. Als ik Laura bijgeval ontmoette in geleide van miss N. N, vond ik haar een aardig poppetje, maar een nufje, dat blijkbaar van den voormaligen speelkameraad niet veel meer wilde weten. Daar trof haar de noodlottige slag, die zulk een ommekeer in haar leven moest teweegbrengen! Mijnheer Trotsenburg stierf plotseling aan eene borstkwaal, die hij al jaren lang had ontveinsd voor de zijnen. Zijne zaken stonden gansch niet op goeden voet, hij had te laat mijn vader als raadsman ingeroepen. Toch bleek het, hoezeer hij dezen had gewaardeerd, want hij was door den overledene tot Laura's voogd benoemd, Het verdere begrijpt gij: de diensten, die mijn vader mevrouw Trotsenburg bewees, zijne verhouding tegenover hare negentienjarige dochter en de geheele verandering in hare positie brachten Laura en mij weer samen op den voet van gelijkheid, die in onze kindsheid had bestaan; het was haar blijkbaar welgevallig, dat ik mij niet langer ter zijde hield, nu zoo velen haar verlieten. Mevrouw Trotsenburg had mijne moeder nog niet vergeten, en ik vond er eene weemoedige vreugde in met haar over deze te spreken. Daarbij had ik eindelijk overwonnen; mijn vader liet mij aan 't geen ik mijne roeping achtte, en de eerste voortbrengselen mijner pen, waarvoor ik thuis geene aandacht mocht vergen, werden aan haar oordeel onderworpen - het was hare waardeering, die mij moed gaf er voor het publiek mee op te treden. Mijn eerste succes wekte in haar gezellig kringetje een geestdrift, die mijn vader niet deelde, waarover hij zelfs eenigszins misnoegd het hoofd schudde, en hij ontviel mij juist toen ik op weg was hem triomfantelijk te bewijzen, dat ik nog zoo'n onzekere toekomst niet te gemoet ging met zijne zaken te laten varen om als schrijver op te treden. Hij beleefde nog Laura's meerderjarigheid en vond toen de ruste voor zijne eigene rustelooze werkzaamheid. Met zijn dood was, zooals gij begrijpen kunt, mijne betrekking met Laura en hare moeder niet verbroken, integendeel....’
Albert bleef plotseling steken. De bel van de huisdeur was overgegaan, zonder dat hij het onder 't spreken had opgemerkt;
| |
| |
nu werd, na een driftig tikje op de kamerdeur, deze met wat haast opengedaan, en er stond een heer vóór hem van zekeren leeftijd, eenigszins achteloos gekleed, maar met een paar lintjes in het knoopsgat van de eenvoudige bruine jas.
‘Ben je klaar, Albert?’ vroeg hij, dezen met een gemeenzamen groet naderend, terwijl hij zich voor Adelsteyn ceremonieel boog.
‘Het is waar ook!’ sprak Duarte, Marius met eenige verlegenheid aanziende; ‘ik had met mijnheer X eene afspraak om dezen voormiddag samen naar de tentoonstelling te gaan...’
‘Welnu, daarbij zal ik u niet in den weg zijn; alleen, zoo de heer X. de bekende kunstschilder is, wees dan zoo goed mij aan hem voor te stellen...’
‘Gij hebt gelijk, ik had daarmee moeten beginnen, maar...’
‘Ik kwam ook zoo met de deur in 't huis vallen,’ sprak de schilder lachend, terwijl de voorstelling geschiedde en de beide heeren tegen elkaar bogen.
‘Gij moet weten,’ hervatte Albert, tot Marius gewend, ‘dat ik op mij genomen heb een compte-rendu te geven van onze Haagsche tentoonstelling, en mijnheer X. wil wel zoo goed zijn mij daarbij een weinig voor te lichten.’
‘Zoo ik daarbij niet te veel facheux troisième ware, zou ik graag meegaan... want ik heb mijn ganschen dag vrij tot den avond, en vóór dien tijd, Albert laat ik u niet los...’
‘Gij zult geen dwang noodig hebben; en wat de tentoonstelling betreft, zij is uwe aandacht wel waard, en als gij mijn voorbeeld volgen wilt en luisteren, terwijl mijnheer X. zijne opmerkingen maakt, kunt gij tegelijk gratis een lesje nemen in het zien van kunst.’
‘Ik twijfel geenszins aan den scherpen en juisten blik, noch aan den fijnen smaak van mijnheer X,’ antwoordde Marius; ‘alleen op dat laatste punt moet, dunkt mij, ieder voor zich zelf oordeelen. En wat het eerste betreft, ik heb wel eens hooren klagen, dat de kunstenaars niet altijd de billijkste en minst onbevooroordeelde rechters zijn, waar het hunne collega's geldt,’ zei Marius lachende, ‘al geloof ik gaarne, dat mijnheer X. te hoog staat om... hier niet eene uitzondering te maken.’
‘Hij maakt eene uitzondering, dat is maar al te waar; want
| |
| |
in den regel gaat het bij zijne kunstbroeders als bij ons!’ hernam de jonge auteur met een licht schouderophalen; ‘het schijnt iedereen meer moeite te kosten met juistheid te prijzen, dan met eenige forsche hakken in 't wilde te veroordeelen en af te breken wat men niet in zijne macht heeft zelf op te bouwen... Mijnheer X. doet juist andersom, en daarom hoor ik hem zoo graag praten over het werk van anderen, want hij doet het met eene waardeering, die van zijne zuivere geestdrift voor de kunst getuigt; en waar hij critiek moet maken, waar hij zijne af keuring moet uitspreken, weet hij het te doen met eene verschooning, waaruit de smart spreekt, die hij mee voelt met den slecht geslaagde, ware die ook zijn persoonlijke vijand!’
‘En meent gij nu dat gij mij daar een compliment maakt, mijnheer Duarte!’ vroeg de schilder op misnoegden toon. ‘Het is waarlijk zoo erg, of gij mij gingt prijzen omdat ik geen dief of lasteraar ben! Wat komt vriend- of vijandschap, wat komt de persoon te pas, bij de beoordeeling van het kunstwerk? Ik sta voor de schilderij: is zij goed, dan doet het mij goed, dan word ik warm, en dan verheug ik mij van ganscher harte: de wereld is een kunststuk rijker geworden! Zie ik eene croûte, ware die ook van mijn liefsten en rijkst gedecoreerden vriend, dan word ik koud en bedroefd, en - ik moet mijn leedwezen uitspreken zoowel als mijn enthousiasme. Ik kan niet anders.... en ik wil niet eens weten of anderen op gelijke wijze handelen jegens mij... ik geloof dat liefst als iets dat vanzelf spreekt.’
‘Op uw leeftijd - verschoon mij dat ik er van spreek, gij draagt zoo onverbloemd uwe grijze haren - zijt ge toch wel naïef, mijnheer!’ viel Marius in; ‘gij rekent buiten den naijver.’
‘Er behoort naijver te zijn, anders was er geen prikkel; maar die kleingeestige en egoïstische gloed, die van naijver in afgunst ontbrandt, kan niet in de ziel van een waar kunstenaar opvlammen. Wien 't gegeven is een meesterstuk te scheppen, moge er God voor danken; de overigen moeten het bewonderen en trachten er van te leeren; navolgen, zonder nadoen.’
‘Als het in de werkelijkheid zoo ging, zouden we leven in de gouden eeuw der kunst,’ merkte Albert aan. ‘Ongelukkig is dat een ideaal.’
| |
| |
‘Zoo ieder van ons voor zijn hoofd er maar het zijne toe wilde doen, zou dit nog wel te verwezenlijken zijn,’ ging Mijnheer X. voort. ‘Allereerst, wie eerbied voor de kunst heeft, jage niet naar rijkdom; speculanten en financiers zijn er te over. Wij behoeven dat legioen niet te sterken, geen fabriekwerk te leveren om er spoedig te komen, noch te vragen naar 't geen het meeste behaagt, het meeste beloond wordt. Die zóó doen, zullen het geduld en de stalen volharding missen om een kunstwerk te scheppen, dat met het vuur der bezieling moet geconcipieerd worden, maar toch niet dan met worstelen en strijden tot voltooiing kan worden gebracht. En wie daartoe kracht en zelfverloochening mist, zal ook niet werkelijk genieten van het kunstgewrocht, door een ander ten koste van zwaren strijd daargesteld; hij zal zich, bewust of onbewust, geprikkeld voelen door zwakke jaloezie, en met verscherpten blik de fouten zien, - welk meesterstuk is volmaakt? - de kwaliteiten beknibbelen, en toch in zijn binnenste zich voelen aangegrepen als ware hij geslagen, terwijl hij een zielverheffenden indruk had behooren te ontvangen! Niet aldus. Ieder van ons moet voor zich zelf naar het hoogste trachten, niet met die kleingeestige eerzucht, die bovenal naar onderscheidingen staat, maar met de ware grootsche ambitie, die naar niets streeft dan om iets voort te brengen, dat waardig is onderscheiden te worden, al zou men ook zeker zijn, dat men dusdoende de erkenning van zijn tijd en zijn land niet had te wachten. Dat doet er niet toe, wij gaan heen, maar ons werk blijft, en niet zelden is de nakomelingschap billijk voor 't geen door den tijdgenoot werd verwaarloosd en voorbijgezien...’
‘Met uw verlof, dat is toch maar eene schrale voldoening,’ viel Marius in.
‘Schrale voldoening?’ hervatte de schilder met vonkelenden blik. ‘Geloof toch, dat wij het zelf wel weten wàt ons werk eenmaal gelden moet, al is het niet voor vandaag of morgen! En dan de zekerheid met ons om te dragen, dat wij in ons voorbijgaan hier op de wereld zullen nalaten wat van ons getuigen zal honderd jaar na onzen dood - is dat dan geene voldoening genoeg?...’
‘Intusschen komt het mij voor, dat gij niet alleen op deze
| |
| |
voldoening hebt behoeven te teren,’ viel Marius in, op zijn knoopsgat wijzende.
‘Het is waar, ik heb geluk gehad, en erkenning gevonden onder mijne tijdgenooten, maar dat verandert niets in mijne bewering; men kan mij overschat hebben, vrienden of omstandigheden kunnen mij gediend hebben, de nakomelingschap moet richten en zal, vrees ik, menig gevierde en toegejuichte van zijn voetstuk werpen als het niet op een goeden grond rust. Die lintjes hier bewijzen heel weinig, en zoo de overtuiging er niet bij komt dat men goed werk heeft geleverd, dwingen ze eer tot blozen dan tot zelfverheffing, als men verdienstelijke kunstbroeders ziet, die geen enkele decoratie dragen. Maar genoeg hiervan; nu Albert klaar is, moeten wij zien hoe eer hoe beter aan den Boschkant te komen...’
‘Gij hebt gelijk,’ zei Albert, die met hoed en handschoenen vóór hem stond, ‘later komt de foule... en als men zich dan verdringt rondom de schilderijen...’
‘Dat heeft ongelukkig geen nood! De kunstzin van ons volk is, helaas! niet zoo vurig, en is daarbij, niet zonder reden, in deze drukkende alles verlammende, alles stremmende tijdsomstandigheden minder dan ooit opgewekt,’ sprak de schilder; ‘maar als het later wordt, komt de zoogenaamde beau-monde, en dat is erger. Daaronder zijn dan would-be kunstkenners, en kunstbeschermers die allerlastigst, om niet te zeggen allergevaarlijkst zijn, of nufjes en jonkertjes die om u rondfladderen als muggen, die zoomin gevoel voor, als verstand van kunst hebben, en dit toonen door met ijskoude onverschilligheid of drieste betweterij allerlei scherpe critiek te maken, of lof te bazuinen over 't geen onze ergernis wekt, en die ons alle samenspreking onmogelijk zouden maken.’
‘Dat ben ik met u eens, en daarom, zoo van Adelsteyn het goed vindt, ben ik tot uwe orders.’
Wij twijfelen niet of het drietal hervatte onderweegs het gesprek over kunst en kunstenaars, maar wij achten ons niet geroepen met hen mee te gaan om naar hen te luisteren; wij hebben om te zien naar Laura en willen weten hoe het haar gaat in hare verlatenheid, zooals zij dat noemt.
|
|