| |
| |
| |
IV.
Een paar dagen later had het verstuikte voetje van onze heldin weer de vorige vlugheid herkregen. Zij was al uit geweest, en trippelde nu heen en weer in het salon met hare gewone levendigheid en gratie; want zij was gracelijk in al hare bewegingen, en zij zag er nu ook weer allerliefst uit in haar frisch zomertoilet, elegant en smaakvol, al was het niet kostbaar en maar een eenvoudig japonnetje met lichtblauwe bouquetjes. Men zou gezegd hebben qu'elle était sous les armes, want het blonde krullende haar was nu niet achteloos in een zijden net geworpen; het was met veel zorg gearrangeerd, al schenen de blonde lokken achteloos neer te vallen. Een zwart fluweelen rozet, die den gouden glans er van te meer deed uitkomen, getuigde, dat er zekere coquetterie school in dit schijnbare laisser aller.
Zij zat voor de theetafel, een tête à tête van Fransch porselein stond voor haar, in den bouloir hoorde men het gezellig pruttelen van kokend water. Nog was ze alleen - al was het niet waarschijnlijk dat zij alleen zou blijven.
Intusschen verveelde zij zich; zij bladerde even in een keurig gebonden boek, maar sloeg het welhaast toe, om zich bezig te houden met een allerliefst onbeduidend handwerkje. Maar ook dit wilde niet vlotten, want zij liet het lusteloos uit de hand vallen, en het gleed van haar schoot op den grond zonder dat zij het bemerkte, terwijl zij met den ellenboog op de tafel leunde en het hoofdje peinzende in de hand liet rusten. Ook die rust duurde slechts kort.
| |
| |
‘Ik zal de thee maar zetten,’ sprak zij in zich zelve en hief zich op. Terwijl zij de daad bij het woord voegde, werd er gescheld.
‘Nu visite! dat zou slecht treffen,’ zei ze verdrietelijk. En toch het is zijn schel niet.’
Maar het was wel zijn schel, ten minste zoo Albert de verwachte was. Doch hij had mogelijk met wat driftige, zenuwachtige hand aan de bel gerukt, zooals het onder innerlijke gemoedsbeweging ook den bescheidensten bezoeker kan gebeuren. Toch scheen hij geen haast te hebben om boven te komen, want hij liep met langzamen tred de trap op, als kostte iedere schrede hem moeite, en toen hij binnenkwam, zag hij er volstrekt niet uit als iemand die door hartstochtelijke drift wordt gejaagd. Integendeel, hij was zeer bleek en oogenschijnlijk kalm, toen hij Laura groette met iets gedwongens, dat zij in hem niet gewoon was.
Dat trof, dat bevreemdde haar eenigszins, en zijne houding gaf antwoord op de geheime onrust, die haar overvallen was, terwijl zij hem wachtte.
‘Ik kom u immers niet ongelegen?’ vroeg hij met eene zachte stem waarin gemoedsbeweging trilde.
‘Volstrekt niet! Mama had mij gezegd dat gij thee zoudt komen drinken,’ hernam zij met meer gemak, om hare indrukken te verbergen. ‘Maar gij treft het slecht,’ ging zij voort met een coquet glimlachje; ‘mama kon niet thuis blijven, zij wist zich niet af te maken van dat vervelende dameskransje.’
‘Ik wist dat ik u alleen zou vinden, Laura!’ antwoordde hij met strakken ernst, ‘ik wenschte het, en daarom had ik mevrouw Trotsenburg kennis gegeven van mijn voornemen...’
‘Juist! Zoo ceremonieel mogelijk! Bij mama belet vragen, om mij eene visite te brengen! Mij dacht, gij placht vroeger zooveel omstandigheden niet te maken als gij hier een kopje thee wildet drinken. Na een tikje op de deur kwaamt gij binnen en liet het aankomen op la fortune du pot; ik maakte niet eens excuus als de eerste geur er af was. Waarom het nu zoo vormelijk aangelegd? Het zal toch niet uw vriend de edelman-fabrikant zijn, die u aanzet om met ons complimenten te maken?’
| |
| |
‘Ik dacht niet aan vormen en ceremonies, Laura! Maar ik had noodig u alleen, u ongestoord te onderhouden, en als ik zooals gewoonlijk onverwacht bij u binnentrad, liep ik gevaar dat ik hier kennissen of jonge dames ontmoette. Nu is het consigne: ‘niet thuis’ aan de dienstbode gegeven, niet waar?...
‘Ja, wees gerust. Maar het is dan wel van belang wat gij mij te zeggen hebt?’
‘Van zeer groot belang, althans voor mij...’
‘En naar uw uitzicht te oordeelen is het niet eens iets pleizierigs! Zoo strak en plechtig heb ik u nog nooit gezien, Albert! Spreek toch, gij maakt mij wezenlijk ongerust,’ ging zij voort, toen hij plaats nam op den stoel tegenover haar, zonder nog iets te zeggen.
‘Er hapert niets aan, Laura,’ antwoordde hij ten laatste, ‘ik wilde alleen iets... van u weten,’ en zijne stem haperde.
‘Ik zal u maar eerst eens inschenken; dan zal het discours mogelijk beter vlotten,’ hernam zij, even glimlachende; maar zij was toch ook wat ontdaan, al trachtte zij zich een houding te geven, en het is niet zeker dat Albert's kopje bedeeld werd met de vereischte hoeveelheid suiker en melk.
En hij? Hij had zich meer dan eens en op iedere wijze voorbereid tot dit onderhoud, dat hij nu met haar voeren moest - en toch, nu het er toe kwam, was het met alle overleg gedaan, en geheel de diplomatie, die hij had willen te baat nemen, ging te loor in de ontroerde bijgedachte, dat hij alles waagde om alles te winnen.
‘Iets van mij weten, en iets dat u zoo in beweging zet, wat kan dat zijn?’ vroeg zij met voorgewende naïveteit; want zij was slim genoeg om zoo ongeveer te raden waar het op neer zou komen.
‘Laura,’ sprak hij hartstochtelijk. ‘Ik sta op een keerpunt van mijn levensweg, en ik wil van u weten welke richting ik volgen zal...’
‘O! nu begrijp ik het; gij kunt eene betrekking krijgen en gij wilt mijn raad hooren eer gij die aanneemt.’
‘Dat is het niet; ik wil uit een onzekerheid verlost worden, die mij reeds al te lang martelt. Ik wil weten, Laura, of gij mij liefhebt?’ Al sprekende had hij zijn stoel nader bij den haren
| |
| |
gerukt, vatte hare hand en zag haar uitvorschend met angstvolle teederheid in de oogen.
Zij bloosde, zij glimlachte, maar trok hare hand niet terug, terwijl zij knorde: ‘Foei, Albert, schaam u, gij vraagt naar den bekenden weg, gij spreekt van onzekerheid omtrent iets waaraan gij nooit had moeten twijfelen! Van onze kinderjaren af aan hebben wij elkander immers liefgehad, en... sinds ik ouder ben geworden, sinds papa dood is, heb ik u altijd als mijn liefsten en trouwsten vriend beschouwd. Waarom zou dat nu anders zijn geworden?’
‘Omdat ik zelf anders ben geworden, Laura! Zoolang ik niets was dan uw trouwste, broederlijke vriend, bekommerde ik mij niet al te veel over de wijze, waarop gij het met onze vriendschap opnaamt. Nu ben ik dat niet meer. Ik voel dat ik u liefheb met eene andere dan broederlijke liefde, met hartstocht, een hartstocht, die mij geen rust laat voor ik de zekerheid heb, dat hij beantwoord wordt.’
‘In oprechtheid, Albert, gij zegt mij niets nieuws,’ antwoordde zij gulgauw; en met verhoogden blos, terwijl een schalksch lachje zich om het fijne mondje plooide, ging zij voort: ‘Met die nuchtere, koele vriendschap zou ik het op den duur ook niet voor lief hebben genomen, zoo ik niet al lang geraden had, dat gij daarnevens een weinigje mijn adorateur waart. Eene formeele declaratie was tusschen ons heusch nog niet noodig. Maar nu gij er toe gekomen zijt, moet ik u bekennen, dat gij mij in 't geheel niet verrast, en ik zie ook niet waarom ik veinzen zou en de prude spelen en u verzwijgen, wat de waarheid is: dat ik wezenlijk heel veel van u houd, dat in alle mijne jongemeisjes-droomen altijd maar één zelfde held optrad, en dat die niemand anders was dan zekere mijnheer Albert Duarte met zijn donker krullend haar, zijne schrandere, geestige trekken en zijne schitterende oogen, die mij nu aanzien of ze mij doorboren willen.’
‘Omdat gij mij dit alles zegt op zulk een lossen, luchtigen toon, of het u geen volle ernst ware...’
‘Achterdochtige! En gij laat mij niet eens uitspreken. In vollen ernst beken ik u dat het mij zeer zou verwonderd, zeer zou bedroefd hebben, zoo gij ooit eene andere hadt gevraagd. Maar is
| |
| |
het daarom noodig, dat de wereld ons nu als een geëngageerd paar moet begroeten? En dat volgt er toch uit, als ik u nu antwoord zooals gij dat liefst zoudt willen! Een geheim engagement, al houden wij het nog zoo stil, is is le secret de la comédie, niemand vergist er zich in: men wordt er te onbarmhartiger mee geplaagd naarmate men niets bekennen wil, en er volgt allerlei verdriet uit; want zoo zijn de menschen....’
‘Om u de waarheid te zeggen, Laura, dacht ik niet aan dit alles; ik dacht niet aan de menschen, niet aan hunne bemoeizucht en hun oordeel, en dat alles kon mij ook niet schelen!’ riep hij ietwat koel en wat hard, - de wijze waarop zij zijne hartstochtelijke bekentenis aanhoorde en beantwoordde had iets wat hem pijnlijk aandeed.
‘Ja! maar mij wel,’ ging zij voort. ‘Bij zoo iets, dat toch publiek wordt, heeft men wel degelijk met de menschen te rekenen, en ziet gij, Albert, als men nog in lang geen vooruitzicht heeft om te kunnen trouwen, dan is 't veel beter, voor elkaar te blijven wat wij nu zijn: goede vrienden’ - zelve nam zij nu zijne hand, die hij met zekere matheid had laten zinken, en drukte die zacht - dan den lieden den mond open te doen en oorzaak te worden dat men ons gaat narekenen en bepraten, zooals altijd geschiedt als er na de verloving geene huwelijksplannen volgen.’
‘Men zal ons niet narekenen, niet bepraten, Laura,’ sprak hij fier en met levendigheid: ‘want als gij mijne wenschen vervullen, wilt om elkaar toe te behooren, dan is het mijn vast besluit ons huwelijk niet langer uit te stellen dan volstrekt noodig is... om alles te regelen en voor te bereiden, en gij kunt uw bruidstoilet bestellen zoodra gij maar wilt!’
Een verhoogde blos overtoog haar gelaat, een glans van blijdschap deed hare oogen schitteren, toen hij dat aanlokkelijk beeld: een bruidstoilet haar als voor oogen hield, en zij weerstreefde hem niet toen hij zijn armen om de ranke leest sloeg en een kus op hare lippen drukte, de eerste kus van den minnaar, die niet langer broederlijke vriend wilde zijn, en die bruidegom hoopte te worden! Een oogenblik zelfs liet zij het blonde kopje vertrouwelijk op zijn schouder rusten, maar eensklaps hief zij het weer
| |
| |
op, zag hem aan met vasten uitvorschenden blik en vroeg:
‘Zijn ze dan nu werkelijkheid geworden, Albert, die goede vooruitzichten die gij hadt? Hebt gij eene betere betrekking gekregen, en kunt gij u eindelijk van die akelige krant afmaken?’
‘Neen, Laura! ik mag u dien zoeten waan niet laten; mijne vooruitzichten zijn zeker niet ongunstig, maar ze zijn nog altijd in de verte, en de schitterende voorstellingen die gij er u denkelijk van maakt, zullen wel nooit verwezenlijkt worden. Eene betrekking heb ik niet gekregen, en ik heb zelfs geen plan er eene te aanvaarden, die mij verplichten zou mij los te maken van “die akelige krant,” zooals gij die noemt. Dit is mijn lust, mijne roeping, mijn orgaan, mijne macht, en ik zal haar niet uit de hand geven zoolang het mij eenigszins mogelijk is haar te houden!’
‘O! dat.... dat is eene bittere teleurstelling voor mij!’ riep zij uit met tranen in de oogen. ‘Ik geloofde zoo vast dat gij mij niet van een huwelijk zoudt spreken voor gij een mooien post hadt gekregen.’
‘Lieve beste! datgene wat gij een mooien post noemt zal ik nooit verkrijgen, noch daarnaar streven... men moet daartoe beginnen met het begin... dat wil zeggen als ondergeschikt ambtenaar zitten suffen op een bureau, misschien jarenlang, om later als chef het verschrikkelijk druk te hebben met zijn naam te teekenen! Als ik mij tot zoo iets had kunnen plooien, zou ik beter gedaan hebben mij nooit af te wenden van het bankierskantoor; dan zat ik daar nú als chef van de firma...’
‘Dat ware nog zoo kwaad niet geweest; men ziet bankiers, die millionairs zijn geworden.’
‘Ja! maar mijn vader was niet van die behendigen, die het talent hebben zich zelve rijk en hunne cliënten arm te maken. Wat mij betreft, ik zou even eerlijk, of, wilt gij liever, even onhandig zijn geweest als hij, en bijgevolg zou er dan toch niet veel kans zijn op die schatten, die u zoozeer begeerlijk schijnen, Laura!’ eindigde hij met eene intonatie van verwijt.
‘Gij verdenkt mij, al te veel aan fortuin te hechten, daarin vergist gij u; ik vraag allermeest naar geluk; maar als men trouwt dient men toch te kunnen leven, anders zie ik niet hoe men gelukkig kan zijn.’
| |
| |
‘Gij zult toch wel van mij vertrouwen, dat ik u niet vragen zou uw lot aan het mijne te verbinden, zoo ik u geene fatsoenlijke positie kon bieden. Het is waar, datgene wat men tegenwoordig fortuin noemt, heeft mijn vader mij niet nagelaten, maar toch.... ik bezit wel iets, en met mijn inkomen als redacteur, met hetgeen mijn litterarische arbeid mij oplevert, kan men als jongelui eene huishouding beginnen in onzen stand, mits men zijn geluk niet zoeke in allerlei weelde en overdaad.’
‘'t Is maar de vraag wàt gij weelde en overdaad noemt! Gij weet het zelf wel, toen ik mijn goeden vader verloor, en daarmee tegelijk onze sociale positie geheel veranderde, heb ik mij allerlei vernederingen en ontberingen moeten getroosten Hoe wij nu leven, behoef ik u niet te zeggen; het kan eigenlijk geen leven heeten, het is vegeteeren.’
‘En toch kan ik u verzekeren, Laura, dat er honderden zijn in den fatsoenlijken stand, die het met veel minder moeten doen, en die toch tevreden zijn...’
‘'t Is mogelijk; maar dan hebben zij nooit geweten wat het zegt in de ruimte te zijn, en het leven te genieten onder alle vormen. Ik, ik heb dat nu eenmaal gekend, en ik voel mij arm waar ik slechts het noodige heb....’
‘Het noodige! Och, Laura, gij zijt ondankbaar...’
‘Gij laat mij niet uitspreken; ondankbaar ben ik niet, ik tracht zelfs moed te houden, ik resigneer mij in het tegen woordige, maar het is omdat ik tot hiertoe de hoop bleef voeden dat het eenmaal anders zou worden. Ik heb mij altijd voorgesteld dat mijn aanstaande echtgenoot mij vergoeding zou schenken voor al het geledene, en dat zijne hand mij zou terugvoeren op het standpunt, vanwaar wij zijn afgedaald.’
‘Dat is eene gevaarlijke illusie, geweest, Laura, ten minste als gij daarbij aan mij dacht.’
‘Waarom niet aan u, Albert! Iedereen zegt mij dat gij talent bezit, dat gij reeds nu onderscheiden wordt, en al zouden ook anderen gezwegen hebben, ik, dit weet gij, heb u bewonderd en aangemoedigd, ik heb altijd in u geloofd, in uwe toekomst heb ik geloofd, Albert! en ik zie niet, waarom ik die hoop nu zou moeten opgeven. Wij leven gelukkig niet in een land waar men
| |
| |
van voorname afkomst moet zijn, om den eersten rang in te nemen. Mijn vader was ook geen edelman; en toch welk eene hooge betrekking heeft hij bekleed!’
‘Gij misleidt u zelve, Laura, zoo gij den waan voedt, dat ik het ooit tot diergelijk ambt zou kunnen brengen. Ik zei het u reeds, ik zou er zelfs niet naar staan, al ware het voor mij te bereiken. Het eigenaardige van mijn talent, nu maar eens toegestemd dat ik talent bezit, ligt juist in eene geheel andere richting. Ik moet mijne onafhankelijkheid bewaren, ik moet mij zelf kunnen zijn, of ik ben niets, en zoo ik ooit de maatschappelijke positie mocht innemen die uwe eerzucht mij toedenkt, die uwe vooringenomenheid mij waardig keurt, zal het toch zijn langs een geheel anderen weg, dan gij u voorstelt, en die meer tijd en meer geduld zou vorderen, dan ik recht heb van u te vragen. Uwe jeugd zou intusschen verbloeien in verwachtingen die niet werden bevredigd, in teleurgestelde hoop die het harte krenkte; het verdriet zou uwe schoonheid vóór den tijd doen verwelken, en wàt het mij zijn zou u dus te zien lijden, zal ik u niet schetsen - want ik zal er voor waken dat deze jammeren niet over u komen. Gij moet eene keuze doen, gij moet afstaan van overdreven eischen en schitterende verwachtingen, die ik nooit in u heb opgewekt, en die ik ook niet kan voldoen, zoo gij mij gelukkig wilt maken met uwe hand. Het lot dat ik u bied is niet zoo verwerpelijk als u dat nu toeschijnt bij het ineenstorten van uwe luchtkasteelen. Het zal meevallen, geloof mij!’ Hij nam hare hand, drukte die als om haar te bemoedigen, maar zij trok die spijtig terug, terwijl bittere tranen langs hare wangen neergleden, die zij niet trachtte te weerhouden.
‘Hoe wilt gij dat ik u gelukkig zal maken, als ik zelve ongelukkig zal zijn! Afstand doen van mijne schoonste droomen voor de nuchtere werkelijkheid van het leven zooals gij u dat voorstelt!...’
‘Moet men schatten bezitten om poëzie in het leven te leggen? Meent gij dat de werkelijkheid in een paleis minder kil en drukkend is dan in eene burgerwoning? Als wij ons geluk zoeken buiten ons zelven, Laura, geloof mij, dan vinden wij het nergens. Het leven, zooals ik het mij voorstel, behoeft geene nuchtere
| |
| |
werkelijkheid te zijn; wij kunnen het sieren en kleuren met allerlei schoons en liefelijks, al hebben wij geen handen vol gouds om iedere opwellende begeerte te voldoen; - de vraag is maar, hoe men het leven overziet en opvat. In oprechtheid kan ik u niet beloven datgene wat men eene vie de plaisir noemt, eene aaneenschakeling van genietingen, waarbij men iederen dag naar iets anders hunkert, en toch van alles oververzadigd wordt, zonder ooit voldaan te zijn. Zulk een leven, al had ik over de ruimste hulpmiddelen te beschikken, zou ik niet willen leiden, noch kunnen verdragen dat mijne vrouw er zich aan overgaf. Dat is een leven aan egöisme, onvruchtbaar voor ons zelven en anderen; niets is zoo dor, zoo kil, zoo ledig, zoo arm en zoo hopeloos, als men er later op terugziet.’
‘Gij windt u op of gij een artikel had te schrijven! Maar zullen mooie phrases u baten en mij troosten, als ik verkwijn onder zorgen en ontberingen?’
‘Dat zult gij niet, Laura! wees daar gerust op. Ik zou u niet willen meesleepen in de worsteling om het dagelijksch bestaan. Vertrouw mij daarin. Als gij u vergenoegen wilt met een kalm, zedig lot, als gij het met mij eens zijt, dat wij ons geluk in elkander moeten zoeken en zullen vinden, dan, Laura, is er immers geen reden om langer den drang van ons hart te weerstaan....’
‘Gij hebt goed spreken, in die vlaag van ongeduld die u zoo op eens is aangewaaid; maar ik zie de noodzakelijkheid niet in om ons zoo te overhaasten.’
‘En ik zie niet, dat er met langer wachten zooveel veranderen en verbeteren zal.’
‘Toch zou dat kunnen zijn... luister! Die vriend van u, die mijnheer Adelsteyn, heeft eergisteren eene entrevue gehad met mama, zooals gij mogelijk weet.’
Albert boog toestemmend.
‘Welnu, bij die gelegenheid heeft hij verwachtingen bij ons opgewekt, die op goeden grond rusten, en die ons een heerlijk uitzicht openen. Die oom van hem, waarmee hij gebrouilleerd is, heeft zijdelings zijn verlangen te kennen gegeven naar eene toenadering tusschen ons, hoewel wij hem niet zoo na zijn en
| |
| |
mama in jaren niets van hem heeft gehoord. Toch heeft zij toegestemd den wenk te volgen dien Adelsteyn - ik erken het - edelmoediglijk haar gaf, om den eersten stap te doen, dien de zonderling schijnt te vergen. Om mijnentwil besloot zij er toe, want zij was vroeger op harde wijze door hem bejegend, en was nog maar half over die gevoeligheid heen. Toch heeft zij hem nu geschreven, ik heb er mijn woordje bijgevoegd - en - wie weet welke goede resultaten dit geeft!’
‘Marius heeft er inderdaad goede verwachting van; maar meen niet dat die man iets voor ulieden doen zal bij zijn leven.’
‘Nu juist, daarom moeten wij nog geduld oefenen en ons met onze plannen niet overhaasten. Mijn hemel! de man is in de tachtig en... wie weet hoe spoedig gij eene riche héritière in mij kunt begroeten...’ Zij sloeg als in verrukking de handen ineen.
‘En wij zouden blijven hunkeren naar die erfenis? Foei Laura! ons geluk bouwen op geen beteren grond, dan dien van des grijsaards dood!’ Albert's trekken namen eene uitdrukking aan van afkeuring en misnoegen, die zij niet eens opmerkte, zoozeer was zij met het vooruitzicht ingenomen.
‘Een verre bloedverwant, dien ik nooit heb gezien...’
‘Dat doet er niet toe; het heeft voor mij iets stuitends, en het verwondert mij dat gij niet de eerste zijt om dit te gevoelen.’
‘Maar gij verwerpt nu ook alles wat ik voorstel. Wilt gij dan met alle geweld, dat ik zoo maar in den blinde aan uw verlangen zal toegeven, en een overijld huwelijk zal aangaan?’
‘Hier is geene kwestie van overijling, Laura; ik heb uwe moeder geraadpleegd, om te weten hoe zij over mijne sociale positie dacht; zij acht die voldoende, als men niet bezield is met de gevaarlijke zucht om met de groote wereld te willen meedoen, en zelve moedigde zij mij aan om in deze uwe beslissing te vragen.’
‘Dat lijkt naar haar!’ riep Laura met ergernis; ‘zij is zoo zwak, zij weet dat ik lijde onder de omstandigheden waarin wij verkeeren, zij beeldt zich in, dat verandering, hoe ook, mij goed zal doen.’
‘Hoe ook, is niet vleiend voor mij,’ sprak hij gekrenkt.
‘Mij dunkt, Albert, 't is nu het oogenblik om oprecht te zijn, en dan moet ik u zeggen, dat ik er wezenlijk zooveel heil niet
| |
| |
in zie, om van het bovenhuis hier weg te trekken naar uwe woning in de ‘Wagenstraat,’ sprak zij met een laatdunkend schouderoptrekken. ‘Of,’ hervatte zij op geheel anderen toon en hem een harer teederste blikken toewerpend, ‘zoudt gij kunnen besluiten, een huis te zoeken in een meer gedistingueerde wijk?’
‘Waartoe zou dat dienen, als men een goed, deftig huis in eigendom bezit, met een prachtigen tuin en ruime comfortable kamers, een schrijfvertrek dat aan al mijne eischen voldoet, en vlak daarbij een boudoirtje, dat gij geheel naar uw smaak zoudt kunnen inrichten.’
‘Ja maar! dat alles zoo ver van het Bosch, zoo ver van Scheveningen en - op een afstand waar geen van mijno vrienden woont.’
‘Ja, Laura!’ hernam hij, terwijl toon en trekken zijne klimmende ontstemming uitdrukten, ‘dat weet gij vooruit, een villa in 't Willemspark kan ik u niet te bewonen geven, en met de voorname lieden die gij uwe vrienden noemt, hoewel zij nauwelijks meer zijn dan bekenden, die al veel meenen te doen als zij u in 't publiek du bout des lèvres groeten, - met deze lieden, ik zeg het u vooruit, denk ik niet om te gaan, al is mijn huis ruim genoeg om een kring van goede vrienden op gemeenzamen voet te ontvangen.’
‘Een prettig vooruitzicht voor mij,’ antwoordde zij met bitterheid en het nuffige hoofdje met fierheid in den nek werpend. ‘En dan zeker, pour comble de plaisir, uwe zuster Marianne als superintendante van de huishouding?’
‘Neen, Laura! wees gerust,’ antwoordde hij koel en zijne stijgende ergernis nog bekampend. ‘Mijne zuster zou niet de rol van fâcheuse troisième willen spelen, dat verzeker ik u. Daarbij, een jong huisgezin moet op zich zelve staan, dat zal mevrouw Trotsenburg met mij eens zijn.’
‘Dat zal zij ook, maar toch...’
‘Maar toch, Laura!’ barstte hij uit, ‘als het waarheid is dat gij mij liefhebt, zooals gij mij hebt bekend, dan moest gij toch zooveel gewicht niet hechten aan al die bijzaken!’
‘Bijzaken! gij noemt bijzaken datgene, waarmee al het andere samenhangt!’ riep zij met ergernis.
| |
| |
‘Gij verstaat mij niet, Laura, of gij wilt mij niet verstaan,’ hervatte hij. ‘Als men waarlijk het hart heeft gegeven, ziet men op al het minderen niet. Hoe zal ik gelooven aan het uwe, als gij mijn voorstel niet aanneemt, om zulke bijbedenkingen.’
‘En gij, als gij mij liefhadt... zoudt gij mij zulk een voorstel niet doen! Ik heb geen ongeduld getoond; de betrekking, waarin wij tot elkander stonden, gaf mij vreugd en placht u genoeg te zijn; dit schijnt nu zoo niet meer; gij wilt er een eind aan maken door mij te dwingen tot eene beslissing.’
‘Ik vraag uwe beslissing niet op staanden voet, Laura! raadpleeg met uwe moeder.’
‘O! wat die antwoorden zal, dat weet ik vooruit, en gij ook. Daarbij, ik ben geen minderjarige, en ik zie helder genoeg; ik weet heel goed wat ik wil en wat ik niet wil, en ik heb niet noodig mij te beraden, als het er op aan komt al of niet eene onvoorzichtigheid te begaan. Ik zal van ons tweeën de wijste zijn, Albert; gij zult uw zin niet hebben.’
‘Dat is zoo goed als eene afwijzing, Laura.’
‘Het is eenvoudig uitstel tot betere tijden.’
‘Ik heb u gezegd wat ik daarvan denk, 't is onnoodig dat te herhalen;’ hij stond op en nam zijn hoed.
‘En ik herhaal het, er is geen reden voor zulk haasten.’
‘Er is er eene voor mij, en eene zeer geldige.’
‘En die is, als ik vragen mag? Hebt gij eene andere dame op 't oog, als ik uw zin niet doe?’ sprak ze met snerpenden spot.
‘Dat weet gij wel beter, maar ik wil weten, met welk oog ik u voortaan zien moet, en ik wil rust hebben, als ik eerst de zekerheid heb dat ik afstand moet doen van geluk. En die rust hoe eer hoe beter, want zij is mij noodig voor mijn werk. Ik wil uitrukken wat toch niet kan groeien en bloeien; beter dit, dan het langzaam te laten verkwijnen tot het sterft. Ik ben dit aan mij zelven schuldig, Laura, en ook aan u; want als gij uwe keuze hebt gedaan, zij het eene die ons scheidt, dan is het niet onmogelijk dat later -’ zijne stem werd dof, en zijn oog werd vochtig, maar toch vermande hij zich en ging voort: - ‘later iemand anders tot u komt, die al uwe eischen kan vervullen en
| |
| |
u dàt alles schenken waarin gij het geluk zoekt. Blijven wij in deze ongewisse verhouding tegenover elkaar, dan...’
‘O! het wordt mij meer en meer duidelijk,’ viel zij in, kennelijk in heftige gemoedsbeweging, ‘gij zoekt uwe vrijheid! Wij waren toch te veel voor elkaar om van mij heen te gaan zonder explicatie; er moest een pretext zijn. En nu, gij hebt het gevonden, of liever, men heeft het u ingeblazen. Ja! ja! zoo is het - Marianne - zij heeft het er op toegelegd om ons te scheiden. Zelve heeft zij laatst met met mij gesproken op een wijze, die mij had moeten voorbereiden op hetgeen nu is gevolgd! Zij is altijd jaloersch geweest van onze betrekking, zij wist hoe zij het aanleggen moest om er een eind aan te maken.’
‘Mijne zuster? Laura! Gij beschuldigt mijne zuster, de edelste, onbaatzuchtigste vrouw die ik ooit heb gekend? Haar liefhebbend hart, vrij van alle zelfzucht, was bereid ieder offer te brengen dat van haar gevergd zou worden! Ik ben er zeker van - ik verklaar u, dat zij niets heeft geweten van den stap dien ik nu heb gedaan. Zoo het wezen mocht dat zij tot u gesproken heeft, in mijn geest, is dat wel een bewijs hoezeer zij mij begrijpt en hoe fijn zij voor mij voelt, maar geenszins het gevolg van eene overeenkomst: want sinds lang roerden wij deze snaar niet aan.’
‘Nu, als Marianne er buiten is, dan dank ik deze onaangename scène aan dien plompen man uit den Achterhoek; in u kon het niet opkomen om mij zoo in eens au pied du mur te zetten.’
‘Mijn vriend van Adelsteyn heeft alleen medegewerkt om mij een besluit te doen uitvoeren dat sinds lang in mij rijpte, doch waarvoor mij de kracht ontbrak, Laura, zoolang ik nog in uw hart geloofde. - Hij, de scherpe opmerker, de menschenkenner, door menige bittere levenservaring wijs geworden, deed mij inzien, dat ik mij zelve afmatte in een strijd, waarvan de uitkomst mij de bitterste teleurstelling zou brengen; - hij beweerde, dat wie op uw hart rekende, bedrogen zou uitkomen. - Ik heb hem vinnig tegengesproken; ik kon, ik wilde niet gelooven dat zijn blik zóó helder zou zien, en dat ik zoo verblind was geweest. Ik waagde de proeve en, helaas, ik moet mijne dwaling erkennen, ik moet hem gelijk geven!’
| |
| |
‘Ik wist wel dat er iets achter stak!’ riep zij heftig, ‘ik wist wel dat gij uit u zelven zulk een dwazen stap niet zoudt hebben gedaan!’
‘Mijn huwelijksvoorstel, Laura, noemt gij een dwazen stap?’
‘Welzeker, wat zou het geweest zijn, zoo ik aangenomen had?....’
‘Dan ware ons geluk verzekerd geweest, Laura! Dan ware gewonnen, wat nu voor altijd verloren is!’ sprak hij smartelijk, doch met vastheid.
‘Bah! gij houdt er van met groote woorden te schermen.’
‘Gij vergist u, ik heb een vast besluit genomen; - gij hebt gekozen, gij hebt onze scheiding uitgesproken, - vaarwel!’ En hij wendde zich naar de deur.
‘Vaarwel!’ herhaalde zij koel en bits; ‘ik zie wel dat gij u gemakkelijk zult troosten over het verlies van de vrouw zonder hart!’
‘Niet gemakkelijk, Laura! - want de wonde die gij mij geslagen hebt, is pijnlijk!’ hernam hij met eene doffe stem. ‘Maar toch, ik zal naar genezing trachten, met vasten wil.’
Zij haalde roet een ironiek lachje de schouders op, en schudde ongeloovig het hoofd.
‘En gij! wees gelukkig op uwe wijze!’ voegde hij haar toe, ziende dat zij geen beter antwoord voor hem had.
‘Hoe edelmoedig!’ viel zij met bitterheid uit. ‘Wees er zeker van, Albert, dat ik aan uw heilwensch gedachtig zal zijn. Als die niet oprecht gemeend is, zult gij't uw zelven te wijten hebben dat ik dien als vollen ernst opvat.’
‘Loop niet in uw ongeluk uit gekrenkten trots!’ waarschuwde hij met bewogen stem en vochtige oogen. ‘Zeg mij één woord dat van liefde, van eenswillendheid getuigt, en wij scheiden niet!’ - en hij wendde zich opnieuw tot haar als in hoopvolle verwachting.
‘Ik heb u niets meer te zeggen,’ sprak zij koel en fier en keerde het hoofd van hem af.
‘Een oogenblik vlamde zijn blik, een toornige uitval brandde hem op de tong, zijn trots kampte met zijn hartstocht, maar zijn besluit bleef onwankelbaar; hij wierp haar een blik toe vol diepe
| |
| |
zielssmart, den laatsten, en hij ging heen even snel als hij langzaam was gekomen.
Zij bleef zitten met den gloed der gekrenktheid op de wangen en zonder tranen, tot hare moeder kwam. Laura wilde zich sterk toonen, en ving aan het voorgevallene tusschen Albert en haar aan mevrouw Trotsenburg mede te deelen; kort en droog en als iets dat niet veel te beteekenen had. Maar zij kon dit voornemen niet doorzetten. Zij had Albert lief gehad zooveel zij liefhebben kon, en de smart zegevierde over haar trots; overweldigd door allerlei strijdige aandoeningen viel zij hare moeder in de armen en in die teedere omhelzing vond zij eerst de verlichting der tranen.
|
|