| |
| |
| |
[V]
Zoo waren ze dan rustig tegen over elkaar neergezeten, Geertje Pieters en Willem van Aelst, wien wij met ter zijdestelling van al zijne titels, dus gemeenzaam den ouden Hollandschen naam geven waaronder wij hem voorheen leerden kennen.
Terwijl wij een terugblik wierpen op zijn vroeger leven, waren zij ook niet zwijgend bijeen geweest maar hebben eveneens het oog gewend naar het verledene, en over en weer alle die vragen gedaan en beantwoord, die hun het eerst voor den geest kwamen of het meest hunne belangstelling wekten.
Tot een geregeld gesprek, tot een aaneengeschakeld verhaal van lotgevallen en ontmoetingen is het van zijne zijde nog niet gekomen. Hij heeft Geertje Pieters laten praten, hij heeft hare mededeelingen aangehoord of uitgelokt en hij heeft dus een vrij getrouw tafreel gekregen van de uiterlijke omstandigheden waarin Maria van Oosterwijk had verkeerd sinds zijn afwezen tot aan haar dood. Alleen met het diepere, het innerlijke was Geertje zoo gul niet. De kiesche oude vrijster fier op het point d'honneur harer sexe, was hoogst omzichtig in het kiezen harer bewoordingen waar het de hartsgeheimen harer meesteres gold; zij had daarbij nog andere redenen voor die terughouding, zoodat zij het allernaaste dat haar vertrouwd was of dat zij zelve had ontdekt, niet verkoos mede te deelen.
Hetgeen maakte dat van Aelst juist op het punt waarover hij allermeest helderheid wenschte en uitvoerigheid had begeerd, onvoldaan bleef, zoodat hij teleurgesteld uitriep:
‘Het is vreemd! allervreemdst! Ik placht mij anders zelden te bedriegen waar het vrouwen gold, en ik heb mij altijd en ondanks alles voorgesteld dat Maria van Oosterwijk hart voor mij had....’
| |
| |
‘Wel meester Willem, daarin hebt gij u ook niet vergist. De juffrouw had hart voor u, zij wenschte u alle goeds, ja het beste. Zij bleef altijd hopen dat gij u nog eens van den kwaden weg zoudet afkeeren.’
‘Ik weet niet recht wat er door u en haar onder die benaming eigenlijk verstaan wordt; maar dit weet ik, dat men meestal in het leven den weg niet kiest waarop men voort moet en dat eene macht sterker dan wij.... het noodlot, de omstandigheden, noem het zooals gij wilt, de Voorzienigheid, zooals de vrouwen het liefst zeggen, ons drijven en sturen op eene wijze daar wij niets tegen vermogen; u zedige vrouwkens was het aangewezen langs dat effene, gebaande paadje zachtkens heen te glijden; ik daarentegen werd voortgestuwd door struiken en doornen heen, over het wilde duin en de woeste hei, langs rotsen en spleten, en 't is wel geen wonder dat men bij zulken tocht het spoor bijster raakt en eens een enkele maal struikelt of valt.’
‘Zeker neen! struikelen en vallen hebben alle stervelingen met elkander gemeen; zelfs zij die, zooals gij meent, zoo rustig langs effene paden glijden, glissen wel eens uit, de vraag is maar hoe men zijne struikeling of val beziet, en bovenal hoe men weer opstaat....’
‘Daar is tegen dat alles wel niets te doen,’ ging van Aelst voort zonder op de aanmerking van Geertje Pieters te antwoorden en slechts zijne eigene beschouwing voortzettende, ‘de een wordt rijk en gelukkig, de ander arm en ellendig; de een leeft gezond en sterk tot in de tachtig, de ander wordt vroeg oud of sterft in den bloei der jeugd; en als men 't wel beziet dan zijn het vooral niet de zoogenaamde deugdzamen en vromen aan wier zijde de schale der vreugde en der voorrechten overslaat.’
‘Naar het uiterlijke dat ben ik met u eens,’ viel Geertje Pieters in, ‘maar toch....’
‘Eilieve! wat praat men dan van goeden weg en kwaden weg, men neemt den koers naar den wind die 't zeil doet zwellen, wat is daar tegen te doen? In mijn jongenstijd preekten de dominees druk op over de predestinatie. Ik heb nooit heel aandachtig geluisterd, maar de ervaring heeft me geleerd dat er waarheid is in die leer. Men vermag niets tegen zijn lot. Ik bij voorbeeld
| |
| |
voel klaarlijk dat ik niet gepredestineerd ben om tot de fijnen te behooren....’
Geertje Pieters zag hem onder dit spreken ernstig en droevig aan, en kon zich niet onthouden van een bedenkelijk hoofdschudden. Zij wist niet recht of dit alles gezegd werd met de innerlijke spijt van eene koude troostelooze berusting, of dat het niets was dan eene laffe schampere bespotting der gemoedelijkheid waarmede zij hem had toegesproken. Hoogst waarschijnlijk was er van dit alles iets in gemengd; bij het terugzien op zijn afgelegde loopbaan, die ook hem niet gebracht had wat hij er van had gewild en gewacht, moest een gevoel van teleurstelling hem overvallen, moest het bewustzijn van onmacht hem overweldigen, en bij het voorbijzien van eigen schuld moest het hem toeschijnen dat hij zijns ondanks in netten was verward geraakt, waaruit hij zich niet meer had kunnen loswikkelen; toch was het hem geen ernst met de waardeering der gemoedelijke zienswijze die hij in Maria van Oosterwijk en in Geertje Pieters onderstelde, slechts besefte hij onbestemd dat hij door haar niet te deelen iets miste, zonder echter het bezit daarvan te begeeren.
De goede Geertje, wie 't wel niet gegeven was zoo op eens den weg te vinden in den doolhof van dit menschenhart, maar die te schrander was om niet den kreet der ziele te verwarren met die los daarheen geworpen woorden, antwoordde alleen op hetgeen haar toeklonk als eene zijdelingsche beschuldiging van leerstellige bekrompenheid.
‘Luister meester Willem! als gij dat zegt omdat gij u in 't hoofd hebt gesteld dat de juffrouw en ik tot die harde contraremonstranten behooren, die drijven dat een mensch van zijne geboorte aan, ja al voor zijne geboorte voorbestemd zoude zijn tot de verdoemenis, en dat Gods raadsbesluit hem door de kracht van eene onweerstaanbare macht zoude dwingen de wegen te betreden die ten verderve voeren, dan hebt gij u grootelijks bedrogen in haar en in mij.’
‘Melieve!’ viel hij in, even glimlachende; ‘wat ik zeide had ganschelijk niet de intentie van zulke beschuldiging, ik wilde alleen te kennen geven dat ik in mij noch den zin, noch de roeping voele of ooit gevoeld heb om tot de vromen te behooren
| |
| |
of om bij het eerste beeld te blijven om het zoogenaamde enge pad te bewandelen, zooals geloof ik de geijkte term is.’
‘Wel goede heer! dat deze weg niet van uw smaak is geweest noch ook nu schijnt te zijn, verwondert mij geenszins, wetende dat gij u maar al te veel door de verlokkingen der zinnelijke genietingen en der wereldsche vreugde hebt laten trekken; maar als gij zegt dat de roeping om eene andere keuze te doen niet tot u, particulierlijk tot U zou zijn gekomen, dan moet ik u waarschuwen dat gij grootelijks dwaalt, en dat gij u zelf verblindt tot groote schade van uwe dierbaarste belangen. Gedenk dat er geschreven staat: “God wil dat alle menschen zalig worden,” bijgevolg is de roeping ook tot allen; alleen er zijn afkeerigen die voor deze roeping de ooren sluiten en 't gehoor verharden, zooals de Egyptische Farao toen de Heere God tot hem sprak door de stemme Mozes. Wie alzoo deden of nog doen, mogen daarna niet klagen dat ze niet zijn genoodigd, sinds ze de noodiging hardnekkiglijk of lichtzinniglijk hebben afgeslagen. Ge wisselijk dezulken zal het zijn zooals er geschreven staat: ze kunnen niet ingaan vanwege hun ongeloof.’
Van Aelst had Geertje zitten aanhooren met zeker verbeten ongeduld, niet zonder een paar malen de hand aan den mond te brengen en wat opzettelijk te geeuwen, toch had hij haar laten uitspreken en was haar onafgewend blijven aanzien, alsof hij bezig was eene studie te maken van hare physionomie; toen zij geeindigd had geeuwde hij nog eens hoorbaar, en hernam toen, terwijl hij al sprekende glimlachend met zijne kanten manchetten speelde: ‘Eerzame en welwijze Geertje Pieters! gij zult mij, hoop ik, getuigenis geven dat ik naar uw sermoen heb zitten luisteren met de aandacht van mijne cathechisatie-jaren, en ik ben ten volle overtuigd dat gij eene uitnemende theologante zijt, en eene bekwame doctoresse voor dezulken die aan zielskwalen lijden en tevens met zwakke hersens zijn bezocht... alleen considereer dat ik langer dan een kwart eeuw in den vreemde heb gezworven en dat bijgevolg zulk Neerduitsch mij wel wat vreemd is geworden, dat ik overigens een zwaren kamp heb gehad met de werkelijkheid, met allerlei werkelijkheid, en dat naarmate mijne levenservaring zich heeft uitgebreid mijne zucht tot bovenzinnelijke
| |
| |
bespiegelingen, die nimmer bovenmate sterk was, niet is toegenomen; uit aanzien van dit alles te zamen, zult gij mij verplichten u simpellijk te bepalen bij het hoofddoel van ons onderhoud, en dat geenszins voorbij te zien ter wille van zijsprongen op het gebied der theologie.’
‘Maar mijn beste meester Willem!’ viel Geertje in, half geergerd half droevig, ‘daar is hier ganschelijk geene kwestie van theologie; wat ik zeide raakt der ziele dierbaarste belangen.’
‘De mijne zal u dan toch niet dierbaarder zijn dan ze mij zelf is,’ viel hij in met koude ironie; ‘en nu... ik ontsla u van alle zorge en moeite te dier behoeve; ik verlang alleen van u dat gij mij zult informeeren van 't geen uwe voormalige meesteresse belangt.’
‘Als gij 't zoo verstaat meester Willem van Aelst, dan heb ik u niet veel meer te zeggen dan alleen dit; dat juffrouw Maria van Oosterwijk u eene vermaking heeft nagelaten die zij in mijne handen heeft neergelegd.’
‘Die gij zooveel jaren lang dus getrouwelijk voor mij hebt bewaard,’ sprak hij vleiend als om zijn bijtenden spot van zooeven te verzachten.
‘Dat spreekt wel vanzelve,’ hernam zij opstaande, ‘ik ga u die overleveren.’
‘Doe zoo, goede Geertje! het zal u niet berouwen.’
‘Zeer zeker zal het mij niet berouwen te doen wat mijne weldoenster mij heeft opgedragen, maar toch, moester Willem! wil uwe verbeelding in dezen niet spitsen op zaken van groote uiterlijke waardij... de vermaking bestaat alleenlijk uit papieren en - een schetsboek.’
‘Welnu dat doet er niets toe, alles wat mij toekomt van haar zal mij welkom en dierbaar zijn, gij weet wel dat ik nooit geldgierig ben geweest in mijne jonkheid.’
‘Neen, daarvoor heb ik u ook nooit gekend, maar... een mensch kan veranderen.’
‘Dat zou al eene zeer treurige verandering zijn, zoo ik, die met millioenen schats uit den vreemde wederkeer, zou azen op de geringe nalatenschap eener vrouwe, van wie ik nooit iets heb begeerd dan haar hart! Ik heb u daarenboven medegedeeld tot
| |
| |
welk een rang en staat ik ben opgeklommen, en hoe kunt gij, dit overwegende, zoo kwade vermoedens opvatten omtrent mijn persoon?’
‘Verschoon me, zoo ik in dezen doolde te uwen opzichte, alleen ik heb de ervaring gemaakt dat het bezit van rijkdom in den regel de begeerte daarnaar eer aanvuurt dan verzaadt, en alzoo had ik noodig in u nog dezelfde gulle en edelmoedige inborst terug te vinden, die de juffrouw bij u placht op te merken en te waardeeren, aleer ik u hare nalatenschap aanbiede, die, ik moest er u vooraf van verwittigen, in niets konstelijks noch kostelijks bestaat naar den gewonen zin des woords, want ik wilde niet dat de gift harer vriendschap, door u met eene gewaarwording van spijt of teleurstelling zou worden aanvaard.’
‘Ei neen! wees daar wel gerust op. Ik heb zelf kisten vol kostbaarheden en zeldzame konstschatten uit Italië meegebracht, en ik begrijp mij heel goed, ja ik heb het reeds gezien bij den eersten blik op uwe pronkkast, dat zij u begiftigd heeft met de rijke geschenken, haar door vorsten en grooten vereerd.’
Eigenlijk was het niet de juffrouw zelve, zij had alleenlijk uit haar vermogen een jaargeld op mijn hoofd vastgezet, en vermaakte mij verder al wat tot de oefening harer konste had behoord, opdat ik mijne roeping zou mogen volgen en mij onbezorgd aan het oefenen der schilderkonst begeven na haar dood; maar haar neef, de goede dominé Jacobus van Assendelft, een jonkman, die naar menschelijke berekening mij jarenlang had moeten overleven, is een jaar daarna ongehylikt gestorven, en hij is het die mij alle de kostbare zaken heeft vermaakt, waarmee de loffelijke konst zijner moei door hare voorname begunstigers is beloond geworden. Hij wist wel, de waardige man, dat geene aardsche schatten zoo groote waardij voor mij konden hebben, als deze dierbare gedenkstukken van de vereerde vrouwe, en hoe ze door niemand van hare of zijne familie, dus op den rechten prijs zouden gesteld worden als door mij.’
‘Nu, dat zal Bernard troosten, als hij verneemt dat deze schitterende trofeën, toch eigenlijk niet zijn veroverd door uwe persoonlijke verdienste,’ zei Guglielmo glimlachend, op den inhoud der glazen kast wijzende.
| |
| |
‘Ik begrijp niet hoe die meester Bernard daardoor getroost of gegriefd zou kunnen zijn,’ hernam Geertje Pieters.
‘Dat zal ik u duidelijk maken. De arme drommel is zelf een schilder, die het groote genre: de figuur had gekozen. Historiestukken te schilderen in groot formaat, grooter dan levensgroot! was de vurigste wensch van zijn hart, het ideaal van zijn leven geweest, meer nog, hij stelde zich voor een nieuwen weg te wijzen in dit vak, hij wilde beter doen dan de allerbeste, uitdenken en volbrengen wat geen ander ooit had volbracht, hij had werkelijk talent en geestdrift genoeg om onder de goeden en grooten zijne plaats in te nemen; maar juist dat eergierige streven naar het onbereikbare, dat onvoldaan wezen met anderen, en - met zich zelf, heeft hem schade gebracht, heeft hem lager doen vallen dan de laagste op wien hij neerzag, heeft gemaakt dat zijne strevingen werden miskend en belachelijk gemaakt, dat zijne mislukte pogingen werden uitgejouwd en zijne uitnemende kwaliteiten miskend op zulke wijze, dat hij met al zijne grootsche denkbeelden en grootsche plannen door de konstliefhebbers nooit anders is gehouden dan voor een armzaligen broddelaar, bij de konstkoopers gold voor een penseel zonder waarde, dat men hem nooit eene schilderij besteld, nooit een portret toevertrouwd heeft, en dat hij in letterlijken zin van honger zou gestorven zijn, in Italië waar hij zich heen begeven had met inspanning van alle zijne krachten en uitputting van zijne laatste geldelijke hulpbronnen, zoo een gelukkig toeval of laat ik liever zeggen, mijn ongelukkig gesternte, (van Aelst zuchtte) mij niet langs de plek had gevoerd, waar hij aemechtig nederlag; 't spreekt vanzelve dat ik hem hulp reikte, en later bemerkende wie en wat hij was, nam ik hem met mij naar de villa van de hertogin van Modena, waar mij belangrijke werkzaamheden waren opgedragen die ik niet alleen konde uitvoeren. Het trof in het tijdperk mijner grootste bedrijvigheid aan het Modeensche Hof, en ik was juist verlegen hoe ik een geschikt en vooral een ondergeschikt schilder zou vinden die mij behulpzaam kon zijn bij den veelzijdigen arbeid, en vooral een zulken die de figuren op zich nam. De Italianen zijn zoo afgunstg en zoo weinig te vertrouwen, dat ik geen hunner gebruiken wilde. Jonge Franschen en
| |
| |
Hollanders die te Rome krioelden, en zeer gewillig zouden geweest zijn zulke diensten te verleenen, wilde ik om bepaalde redenen niet naar Modena lokken; maar een man van den leeftijd en de persoonlijkheid van Bernard was precies wat ik hebben moest; zoo sloeg ik hem voor, zich te mijner beschikking te stellen in ruiling eener onbezorgde toekomst. Hij nam aan, en door bijkomende omstandigheden zijn wij nu voor 't leven aan elkaar gebonden. Gij zult opgemerkt hebben dat ik zijne hulp en dienst voor mijn persoon ongelukkig maar al te noodig heb...’
‘Welnu zoo zijn daarmee twee geholpen! Als de eene hand de andere wascht...’
‘Drukt, moest gij zeggen, drukt tot omklemmens toe,’ viel Guglielmo in met een bitteren glimlach, ‘dan hebben zij het beide niet al te best; maar dat zij zoo, het kan nu eenmaal niet anders.’
‘Toch zie ik niet wat die meester Bernard er tegen kan hebben, zoo ik, al ben ik geene schilderes van den eersten rang, eenige fraaie zaken van vorsten en grooten heb ontvangen, ten blijke van hunne goedgunstige jonste, en ter belooning van mijn penseelwerk.’
‘Eilieve! begrijpt gij dat niet? Wel, hij is daar jaloersch van. Hij kan niet beseffen, hij kan niet dulden, dat, hetgeen hij het kleine, het mooie, het onbeduidende noemt, meer geliefd en geprezen en beter beloond wordt dan de groote konstgewrochten, die hij.... in verbeelding altijd - zich voorstelt te maken.’
‘Dan is die man wel ongelukkig, en wel te beklagen,’ hernam Geertje hoofdschuddend, ‘want afgonst met onvermogen gepaard, is eene droeve zielsziekte; maar ik onderstel, dat zijn ergste leed nu is doorgestaan, en dat hij beter met zijn eigen lot tevreden zijnde, ook met minder benijding den voorspoed van anderen zal kunnen zien. Gij zult hem toch wel aandeel gegeven hebben in uwe winsten, opdat hij zich ook over het loon zijns werks mocht verheugen.’
‘Zeker neen, op die conditie heb ik hem niet aan mijn dienst verbonden, en als ik zoo dom ware geweest, zou hij zich al heel spoedig een onafhankelijk vermogen verzameld en mij verlaten hebben, terwijl ik hem nog noodig had....’
‘Neen, voorwaar dat zou hij niet!’ viel Geertje in met vuur,
| |
| |
‘ik weet dat bij ondervinding. De juffrouw dacht anders en handelde op gansch andere wijze met mij, dan gij met uw meester Bernard. In de laatste tien jaren voor haar dood, toen ik met haar samenwerkte, en menig bloemstuk mocht voltooien, dat zij alleen had geschetst (want het schilderen begon haar te vermoeien) gaf zij mij edelmoediglijk mijn deel in hare verdiensten, op zulke wijze dat ik mij een aardig spaarpenningje kon vergaren, maar het spreekt wel vanzelve, dat het daarom niet in mij opkwam haar te verlaten, onder voorwendsel van eigene onafhankelijkheid te begeeren, integendeel, dankbaarheid spoorde mij aan, om haar trouw te blijven dienen, dienen in de volle beteekenis van het woord tot aan het einde toe.’
‘O ja, gij! dat wil ik wel gelooven, melieve! maar ik verzeker u dat het met dien Bernard een gansch ander geval zou zijn. Hij is eigenlijk niets anders dan een knorrige oude bulhond, dien men wel stevig aan den ketting moet houden, en die bij iederen beet dien men hem toewerpt, nog wel graag de tanden laat zien; van tijd tot tijd zelfs bijt hij eens toe, en al had hij zelf de lekkerste kluif in den bek, nog zou hij niet kunnen dragen dat een ander een stukje vleesch wegdroeg....’
‘Gij doet mij lachen met die koddige vergelijking, en toch, mij dunkt het moet u bang om het harte zijn, met zulk een wangunstigen en barschen reisgezel door het leven te gaan.’
‘Aan wien zegt gij het,’ sprak Guglielmo met bitterheid, ‘o als ik hem missen kon!’
‘Dit nu niet zoo zijnde, is 't maar best dat we hem verzwijgen wat ik u wel even wil influisteren. Hoe ik zelve, ik zeg niet door groote konstverdienste, maar door de singuliere goedjonstigheid van voorname konstminnaren, boven den prijs voor mijn werk nog menigmaal kostelijke geschenken heb ontvangen. Daar is die zilver vergulde competasse, daar is dat snoer paarlen met afhangend medaillon, daar is die konstelijk gedreven beker, die allen zijn mij vereerd door onderscheidene doorluchtige personen. En dit kostbare meubel van Japansch lakwerk is een geschenk van een bewindhebber der Oost-Indische compagnie, wiens dochter ik in mijne komst heb onderwezen.’
‘En dat alles is door u verkregen zonder, om zoo te spreken,
| |
| |
zonder van uw stoel op te staan, zonder er Delft voor te verlaten, zonder er om te reizen en te trekken en te draven en te lijden als ik heb gedaan,’ sprak van Aelst met een zucht, ‘gij hebt dan toch waarlijk wel veel geluk gehad.’
‘En veel zegen, dat erkenne ik dankelijk,’ sprak Geertje, die, met tranen in de oogen, voor hare pronkkast was blijven staan, terwijl zij van Aelst de verschillende voorwerpen daarin had aangewezen, ‘maar zie,’ hervatte zij glimlachend, ‘wat dolen wij af! Ik zou u de erflating van de juffrouw aanbieden, en daar tusschen praten wij van ons eigen lief en leed.’
Al sprekende had zij hare sleutelreeks gevat, en eene der kleine laden openende, haalde zij er de toegezegde papieren en het schetsboek uit te voorschijn en bood dat aan van Aelst, die het met zichtbare gemoedsbeweging aannam en terstond met belangstelling opende.
Het was zijn eigen schetsboek dat hij Maria van Oosterwijk eens had afgestaan. Op het laatste blad vond hij twee rozen in natuurlijke grootte en kleur, zoo frisch en zoo fijn van toon, of ze zoo pas van den stengel waren geplukt, rozen door Maria van Oosterwijk zelve geteekend, en die zeker hunne beteekenis hadden voor den grijsaard of eenige pijnlijke herinnering bij hem opwekten, want zij ontlokten hem een zachten kreet van verrassing, gevolgd door een diepen zucht, terwijl hij zich met de hand over het voorhoofd streek en een tijdlang als in diep weemoedige gedachten verzonken bleef, waaruit hij zich eindelijk ophief om tot Geertje te zeggen:
‘Zoo heeft ze mijner nog gedacht in hare laatste levensdagen, want de rozen zijn geteekend, kort na onze kennismaking; maar de vermaking van deze teekening aan mij is van 12 November 1693.’
‘Juist de dag van haar overlijden; in haar laatste levensuur liet zij zich door mij dit schetsboek reiken en schreef er die woorden bij.’
‘En gij, gij zoudt durven beweren dat zij gansch geene liefde voor mij gehad heeft?’ hernam van Aelst haar triomfantelijk aanziende.
‘Dat heb ik niet beweerd, meester Willem, alleenlijk het was zuivere christelijke liefde en gansch geen minneliefde als waarnaar gij hebt gevraagd.’
| |
| |
‘Ik voor mij maak zulke spitsvondige onderscheiding niet.’
‘Gij zult mogelijk die onderscheiding leeren maken als gij de papieren doorlezen hebt die zij mede voor u heeft bestemd en nog zelve op dien eigen dag heeft verzegeld.’
‘Wij zullen zien,’ sprak van Aelst, niet zonder een toon van spijt, en met gejaagde hand opende hij het pakket; hetgeen hij vond was een dagboek, het dagboek van Maria van Oosterwijk met dit opschrift: dagboek, van zijn proefjaar. Wie er door die zijn werd bedoeld was niet twijfelachtig voor Willem van Aelst, wien zoo oud als hij was een gloed over het voorhoofd vloog bij het lezen van dien titel.
Gemoedsbeweging en ongeduld lieten hem echter niet toe, kalm en aandachtig voort te lezen, hij bladerde er alleen wat in rond, met bevenden zenuwachtigen vingergreep de pagina's omslaande, eindelijk bij de laatste bladzijde schudde hij het hoofd en fronsde de wenkbrauwen, en sloeg daarop het boek weer dicht, het van zich schuivende als met zekeren onwil, terwijl hij tot Geertje zeide:
‘Daar komen wel wat veel bijbeltermen en schriftuurplaatsen in, die het voor mij onverstaanbaar en ongenietbaar maken, doch ik kan mij dat zeer goed verklaren; toen zij eens in die muffe pastorie was opgesloten, en in dat Waterlandsche dorpje verstoken was van alle genietingen des levens en der konst is zij aan 't dwepen geslagen, en die kleinzielige dominé zal niet nagelaten hebben haar hoofd nog meer in verwarring te brengen en haar in die ziekelijke dweperij te versterken.’
Geertje Pieters schudde het hoofd met onverholen misnoegen, zij sloeg als in smartelijke verbazing de handen ineen, terwijl hare zwarte oogen flonkerden van verontwaardiging.
‘Meester Willem! meester Willem, hoe kunt gij zoo van de juffrouw spreken en nog zeggen dat ze u lief is geweest. Is dàt hare nagedachtenis eeren. Neen voorwaar, Maria van Oosterwijk is nooit eene dweepster geweest. En hoe onjuist het is dat de afzondering op de pastorie te Uitdam oorzaak zou geworden zijn van de ernstig vrome stemming daarin zij dit dagboek heeft geschreven, die gij bekrompenheid en verwarring des geestes noemt, zult gij zelf kunnen beoordeelen als gij weten zult dat
| |
| |
zij het heeft bijgehouden juist in het jaar van haar omgang met u, juist in de fleur van hare jeugd toen zij hare konst lustig oefende, en van alle zijden de blijken ontving van de gonst en de erkenning der menschen, en zooveel zij het wilde alle lusten des levens genoot. En wat dominé Jaeobus van Assendelft belangt, de goede jonkman dien zij zelve heeft opgevoed en onderwezen in alle christelijke deugden door exempel meer dan door woorden, deze jonkman, die haar als eene moeder eerde en liefhad, was er zooverre af haar te raden of te vermanen, dat hij zelf te elker stond zijne troost en stichting zocht bij haar. En wel verre van verward of bekrompen te zijn geworden op het laatst van haar leven, zooals gij schijnt te onderstellen, is zij frisch en helder van hoofd gebleven tot in de uiterste ure; ik heb het uimmers medegedeeld hoe zij zacht en kalm is ingeslapen met een glimlach op de lippen en een gebed in het hart.... hebt gij dat dan niet verstaan?’
‘Och jawel, die simpelheid van 't geloove, die geestdrijvende overspanning die ze het gebed noemen, schijnt dat vermogen te hebben de luiden zoetelijk om te voeren in hersenschimmen, daar bij ze al dommelend het leven verlaten zonder de doodsvreeze te kennen. Ik heb dat meer hooren zeggen.’
‘Dat is dan eene bedwelming die wel lang aanhoudt, want de juffrouw heeft er mee geleefd en gewerkt sinds ik haar heb gekend, en dat is van haar twintigste jaar tot in de zestig! en in de laatste maanden toen zij al teeder en zwakker werd en het duidelijk voelde dat zij de hutte der sterfelijkheid ging afleggen, had zij nog kloekheid van geest om met mij alles te bespreken wat zij wilde dat bij haar sterven en na haar dood zoude geschieden en om met mij te overleggen hoe wij haar geliefden neef het langste de kennis zouden sparen van de ramp die hem boven 't hoofd hing. Iederen dag moest ik haar nog deftig aankleeden; ze viel wel eens flauw als het keurslijf geregen was, maar dat merkte de dominé niet, en de dorpschirurgijn kwam ons bezoeken als uit vriendschap, en de goede Jakobus wist niet beter of ze was volkomen wel, al werd ze wat zwakker.... Ziet ge, als hij haar zoo onpasselijk had geweten, zou hij geen hoofd gehad hebben voor zijne studiën geene ruste om van haar weg te gaan
| |
| |
tot zijn herderlijk werk, en zij wilde niet dat hij het meerdere zou verzuimen om het mindere; dus heeft zij hare laatste dagen geleefd en den dood ingewacht, met kloeken geest en goed beraad alles regelende en overleggende ter wille van anderen - een zulke toestand is door de luiden die gezond Hollandsch spreken en verstaan nimmer beschreven geworden als een staat van bedwelming, verwarring of geestdrijverij.’
‘Nu, nu! Geertekind,’ sprak hij vriendelijk, zijn best doende om haar te bevredigen; ‘ik geloof u volgaarne, wij zullen op deze punten niet strijden; ik meende alleen te zeggen dat ik van de vrouw die mij heeft liefgehad, toch heeft liefgehad, zooals ik het bedoele met hart en zin en niet alleenlijk met de geestelijke liefde, die men meene ik aan de engelen toeschrijft, dat die vrouw voor mij in haar gedenkschrift wat minder teksten en wat meer zoete woordekens en teedere bekentenissen mocht ten beste hebben gegeven; doch hoe dat ook zij, onder alle vrouwen die ik heb gekend en waartoe ik in teedere betrekkingen heb gestaan, is er nooit eene geweest aan wie mijn hart dus oprechtelijk heeft behoord, dan juist zij, wier aandenken altijd machtig is geweest mij met de zoetste en weemoedigste aandoeningen te vervullen, en ik heb mij zelven dikmaals verwijt gemaakt, daarvan dat ik niet zoo haast het mij doenlijk was naar het vaderland ben teruggekeerd, om toen het nog voor haar als voor mij de rechte tijd mocht heeten, haar mijne hand te bieden.’
‘Dat zou zekerlijk vergeefsche moeite zijn geweest, sinjeur van Aelst! de juffrouw zou uwe hand toch nooit hebben aangenomen....’
‘En waarom niet, zij is immers toch geene non geworden?’
‘Neen, eene non is zij niet geworden, meester Willem,’ hernam Geertje ernstig, ‘maar toch was ze even weinig trouwensgezind als hadde zij eene geestelijke gelofte afgelegd.’
‘Gekheid. Als eene jonge vrouw zegt niet trouwensgezind te zijn, schuilt daar altijd in haar hart het een of ander mannenbeeld dat zij niet krijgen kan! Ik stel Maria van Oosterwijk te hoog dan dat zij het hare geheel en onveranderlijk zou hebben verhecht aan dien onbeduidenden flauwert van een dominé, dien poveren Hendrik van Assendelft, bijgevolg moet ik eenige kans
| |
| |
hebben gehad, al schrikte mijne wilde manieren haar wat af en al vreesde zij dat ik mijne komst zou verleeren als ik het leven een weinig genoot.... toch, ik ben er zeker van, heeft het gedenken aan mij, dien somberen nonnensluier over haar leven geworpen, dus zoo ik maar ter goeder ure gekeerd ware en zij mij had weergezien - niet zooals ik nu ben, helaas! maar toch wat meer bedaard en wijzer dan de wilde Willem die van haar wegliep, en als ik haar een welgevulden buidel en een vermaarden naam had kunnen aanbieden, als ik tot haar gekomen ware juist in die duistere dagen, waarvan gij mij verteld hebt, toen er in den lande van Holland voor niets geld werd gegeven wat geen nooddruft was, en alle rijken zich arm hielden - of het werkelijk waren, staande den Franschen oorlog, toen het u te zamen, zwakke vrouwen als gij waart, zwaar viel om door het leven te komen.... mij dunkt dan zou zij er zooveel niet op tegen hebben gehad om met mij te trouwen!’
‘De juffrouw zou nooit om des belangs wille in 't hijlik zijn getreden,’ sprak Geertje beslissend; ‘maar gesteld zij ware u in 't harte zoo genegen geweest als gij u dat inbeeldt, nog zou zij nooit tot een hijlik met u zijn overgegaan.’
‘Ei zòò! waarom dat?’ vroeg hij, half knorrig, half ongeloovig.
‘Het komt me voor, sinjeur Guglielmo, dat uw geheugen wat zwak is geworden; gij vergeet die ééne groote hindernis, die het haar voorzeker zou belet hebben, gij vergeet Elske van 't Vliet!’ sprak nu Geertje met eene intonatie van ernst en strengheid zooals zij nog niet tegen van Aelst had gebruikt.
‘Ah, ha! zit het hem dààr,’ sprak hij en scheen wat getroffen, maar welhaast hervatte hij met een laatdunkend schouderophalen, ‘wel neen, Geertjelief! gij vergist u, als zij er overigens niet tegen had gehad, zou dat de zwarigheid niet geweest zijn.’
‘Maar mij dunkt toch....’ viel Geertje in, hem aanziende in de uiterste verbazing.
‘Wel neen, sinds zij zelve het kind heeft aangenomen en opgevoed.’
‘Een kind! welk kind zou ze aangenomen hebben, geen ander dan haar eigen zusters zoon, dien zelfden dominus Jacobus van Assendelft, daaraf ik u pas zooveel heb verteld.’
| |
| |
‘Ai mij, dat's een dolle vergissing!’ riep van Aelst, zich voor 't hoofd slaande, ‘gij moet weten dat mij een onbestemd gerucht was ter oore gekomen van een kind, dat de schilderes Maria van Oosterwijk tot zich genomen had, en dat zij met wonder teere liefde verzorgde. Ik arme dwaas, door mijne voorthollende fantasie misleid, beeldde mij in, dat deze adoptie in verband stond met hare stille genegenheid voor zekeren zwerveling, die ondanks afstand en tijdsverloop nog altijd het voornemen koesterde dat hij nu hoopte te kunnen volbrengen, namelijk haar vorstelijke vergelding te bieden voor dat grootsche werk der liefde door haar verricht.’
‘Menig liefdewerk is er inderdaad door haar in stilte volbracht, maar een zulk als gij daar onderstelt, en dat gij gelieft grootsch te noemen zou wel nooit in haar zedig harte zijn opgekomen, zij die het vrouwelijke plicht achtte nooit ietwes te doen dat opspraak kon geven, al ware het in zich zelf goed. Zij heeft daarbij nooit van 't geval met Elske van 't Vliet geweten. Ik had er meer van gehoord dan mij lief was, maar ik zorgde dat het de juffrouw niet ter ooren kwam, hetgeen mij te lichter doenlijk was daar wij spoedig na uw vertrek naar het Noorderkwartier reisden, en daar bleven tot aan den dood van haar schoonbroeder. Ik giste wel dat uw verachteloozen van mijne juffer en uw overhaast vertrek naar Amsterdam in verband stond met uwe betrekking tot die arme Elske, maar des te meer deed ik mijn best de eerste alles te verheelen; de volle waarheid zou haar al te bitterlijk bedroefd hebben!
‘En gij durft volhouden dat zij geene liefde voor mij gehad heeft!’ riep hij bijkans met zegepraal....
‘De zuivere christelijke liefde bedroeft en bekommert zich over den diepen val van den naaste!’ was de uitspraak van de bedachtzame oude vrijster, die tot geen prijs wilde erkennen dat hare vereerde meesteres aan de gewone zwakheid van het vrouwelijk harte haar deel had gehad.
‘Och! met die femelarij!’ riep van Aelst knorrig, ‘zeg me liever of gij iets weet van het kind?’
‘En gij, weet gij alles van de moeder?’ was hare wedervraag die een weinig scherp klonk.
| |
| |
‘Eene zottin, die niets beters wist te doen dan in 't water te springen om zich uit de verlegenheid te redden!’ sprak hij met minachting.
‘Fij, sinjeur Guglielmo! wat gij een hard oordeel spreekt over uw slachtoffer.....’
‘Mijn slachtoffer, dat is zij niet, ik heb haar eene goede som achtergelaten om in hare behoeften te voorzien, en ik zou haar zekerlijk eene jaarlijksche toelage hebben gewaarborgd, als zij maar reden had willen verstaan en geene ruchtbaarheid had gegeven aan haar eigen val door hare onvoorzichtige gedragingen. Ik heb haar nooit trouwbelofte gedaan, noch heeft zij die van mij gevorderd. Meer dan ik voor haar doen wilde, kon zij dus niet wachten. Mijn Hemel, als een man van iedere voorbijgaande minnevlaag zooveel onrust en overlast moest hebben als ik heb geleden van dat Elske, dan weet ik waarlijk niet waar het heen zou.’
‘Dan zou menig lichtzinnige jonkman zeker tot meer ernst en nadenken worden verplicht, eer hij onnoozele lichtgeloovige deernen van liefde sprak.’
‘Gezegde lichtgeloovige en onnoozele deernen zijn dikmaals de eerste, om 't geen zij de verleiding noemen in den mond te loopen en de hand te bieden. Mooie Elske volgde mij als mijne schaduw, en was jaloersch als ze mij drie stappen buitenshuis zag doen zonder haar op te zoeken. En als dezulken dan naderhand in zwarigheid raken, wordt de jonkman voor verleider gescholden!’
‘'t Is aan den sterkste om de wijste te zijn!’
‘Wij heeten de sterksten, de slimsten zijt gij. O, de vrouwen! de vrouwen! ik heb ze leeren kennen, en.... tot mijne schade, dat verzeker ik u.’
‘Ik heb wel eens de opmerking gemaakt, dat het niet juist de edelste en beste mannen waren, die zoo slechten dunk van de vrouwen hadden gekregen,’ viel Geertje Pieters in.
‘Gij hebt gelijk dat gij de partij uwer sexe neemt,’ hernam hij lachende, ‘want in trouwe, melieve! ik geloof dat gij op uw achttiende jaar een schelmachtig deerntje zijt geweest, dat menigen armen jonkman het hoofd op hol zal hebben gebracht. En 't geheugt mij dat ik destijds den kus u ontstolen, met mijn dure rozen niet te goed betaald achtte.’
| |
| |
‘Het is waar, meester Willem op mijn zeventiende was ik noch wijzer, noch beter dan eenige andere, maar mij was door 's Hemels gunst een krachtige steun en hulp gegeven in mijne geliefde meesteres, die zonder mij te dwingen of strak te houden, hare woorden en daden dus wist in te richten, dat ik het begin des kwaads niet als onbeduidend spel, en de eerste schrede naar het ongeoorloofde niet als eene onschuldige aardigheid kon blijven beschouwen; dus werd ik door die deugdelijke leiding voor uiterlijke zonde en het schrikkelijk lot van eene Elske van 't Vliet bewaard....’
‘Om eene vrome, preutsche, oude vrijster te worden, ik zie waarlijk niet dat daarbij zooveel gewonnen is,’ viel hij in.
‘Met uwe zienswijze begrijp ik dat gij dus oordeelt, maar dat neemt niet weg dat “de vrome oude vrijster,” zooals gij goedvindt mij te noemen, al wenschte ik tot de eerste benaming meer recht te hebben, zich zeer gelukkig acht in haar staat, waarin zij rust en vrede en vergenoegdheid heeft gevonden.’
‘Ik zal niet met u strijden over den aard van dat geluk en den graad van vergenoegen, dien gij acht veroverd te hebben met zulke eenzaamheid,’ hernam hij met een spotachtig glimlachje, ‘alleen, nu we toch op het kapittel van Elske zijn gekomen, weet gij mij iets te zeggen van haar kind?’
‘Het komt mij voor dat gij wel losjes heenloopt over dien zelfmoord van de moeder, die voor uwe rekening komt.’
‘Palsambleu Geerte! als gij mij meent te schokken met diergelijke akelige voorstellingen, dan vergist gij u, ik heb wel wat anders doorleefd! En nu mij die oude geschiedenis weer in 't geheugen is teruggeroepen, herinner ik mij.... dat zij er het leven heeft afgebracht, dat zekere goelijke burgerknaap haar redder is geworden, die haar vermoedelijk om den roman te voltooien, een jaar of wat later zal getrouwd hebben, eene ridderlijke daad, die ik voornemens ben niet onbeloond te laten; maar wat mijne belangstelling wekt, wat onder de redenen behoort, waarom ik hier tot Delft ben gekomen, is de vraag die ik in de eerste plaats aan Maria van Oosterwijk zou gedaan hebben, en die gij mij nu beantwoorden moet als gij kunt, wat is er van het kind geworden? Leeft het? Waar is het op te zoeken?’
| |
| |
‘Gij doet die vragen zeker om de belangstelling die gij getoond hebt voor de moeder nu over te brengen op het kind?’ vroeg Geertje Pieters vrij scherp en hem onderzoekend aanziende.
‘Ik doe de vraag in het belang van het kind; zoo het is uit te vinden, zal ik het tot mij nemen en eene goede opvoeding laten geven,’ antwoordde hij koel en wat hoog.
Geertje Pieters barstte uit in een gullen lach.
‘Het komt me voor dat die vroolijkheid vrij ongepast is,’ sprak Guglielmo geraakt.
‘Zij ontstaat uit uwe teere zorg voor die opvoeding, die wel wat laat komt. Dàt kind zal nu eene vrouw van omstreeks de veertig zijn.’
Signor Guglielmo werd nu zelf door eene lachbui overvallen, en zich voor 't hoofd slaande riep hij uit:
‘'t Is maar al te waar; als men aan 't rekenen komt, vallen alle onze illusies weg. Het gebeurt me meer dat ik de jaren vergeet al voel ik in volle zwaarte hun wicht; nog meer dat het mij voorkomt als ware ik alleen oud geworden, en alles om mij heen in de vorige gestalte gebleven. Dit te eer, nu ons spreken mij in den eersten jongelingstijd heeft verplaatst. Och, dat toch het levens-elixer ware gevonden om nog weer eens jong te worden, ik zou toch veel anders doen!’
‘Wel meester Willem, als gij daar in vollen ernst naar zoekt, dan ken ik het middel om nog weer tot frischheid en nieuwheid des levens herboren te worden, zelf op uw ouden dag.’
Maar ‘meester Willem’ die als bij instinct voelde dat het antwoord van Geertje diepten raakte, waarin hij niet van zins was zich te begeven, sprak koeltjes:
‘Nu goed, Geertje! daar zullen wij eens een versch zomerdagje toe nemen om u over dat voorschrift te hooren. Zeg nu liever waar de dochter van Elske gebleven is. Ik ben hier in Holland teruggekomen om de schade in mijne woeste jonkheid hier en daar aangericht, te vergoeden zooveel dat geschieden kan. Ik had Maria van Oosterwijk in een vorstelijken staat willen zetten, met aanbieding van mijne hand. Van Elske kan wel in dezen geene sprake zijn, maar toch met hare dochter heb ik mijne plannen, ik wil ze opzoeken, rijkelijk begiftigen, ik wil...’
| |
| |
‘Wat ik u bidden mag, sinjeur van Aelst, doe niets van dat alles, en maak vooral geene plannen, die toch hersenschimmen zullen zijn. Ik zal u zeggen waarom. Elske is werkelijk in het leven gebleven na hare wanhopige daad, en zij is ook getrouwd zooals gij het u zelven te uwer geruststelling voorstelt, maar juist niet met dien braven burgerjonkman, die haar altijd had liefgehad, en die haar wel het leven wilde redden met gevaar van het zijne, maar... die te veel eergevoel had om haar voor zijne vrouw te nemen. Toch is ze getrouwd, jaren daarna met een bejaard zeekapitein, die tot Delft zijne ruste was komen zoeken, en wien zij tot eene goede degelijke huisvrouw is geweest, hoewel zij veel van zijn kwaad humeur en ruwe manieren heeft te lijden gehad. Eene zaak echter had zij van hem verkregen voor haar dood, haar dochtertje werd door hem als kind aangenomen en werd wettelijk gerechtigd zijn naam te voeren. De grootouders hadden het weleerlijk laten opvoeden naar hun stand, en bij het overlijden van haar pleegvader kreeg Mina een aardig kapitaaltje tot uitzet, ook heeft ze een goed huwelijk gedaan met een gezeten burgerman, een plateelbakker, die kostelijk zijn brood heeft; ze hebben reeds kinderen, jongens en meisjes, die allen in eere en deugd worden opgevoed en den goeden weg opgaan. Korts 't is een deftig, stemmig gezin, waarin de afkomst der moeder, zoo die er bekend is.... zeker nooit wordt herdacht, en eene herinnering daaraan, eene herinnering aan de grootmoeder, zou daar zeer zeker hoogst onwelkom zijn, zonderling van uwe zijde, verstaat gij mij?’
‘Ja, maar toch als ik kom om goed te maken....’ viel Guglielmo in, wiens zedelijke zin, hoewel hij, 't geen men noemt een beschaafd man was, gansch niet zoo fijne voelhoorns had als deze vrouw uit de volksklasse, omdat zij haar kenvermogen voor het goede en reine had geoefend en geslepen, terwijl hij het zijne had verstompd en vereeld, ‘om te herstellen....’
‘Hier valt niets meer te herstellen!’ viel Geertje in met wat levendigheid, ‘hier vallen alleen oude wonden open te rijten. Alles is in het goede geschikt zonder uwe tusschenkomst. Gij kunt nu alleen optreden om nieuwe verwarring en onrust te stichten.’
| |
| |
‘Och kom, als ik nu aanvang met eene rijke schenkkaadje, onder 't anonyme....’
‘Die zou afgewezen worden als eene vernederende aalmoes, ik ben er zeker van. De man hoort tot de fijne Mennisten en ik houd hem voor wat stroef en streng.’
‘Ik spreek niet van een hand vol goud die voor eene aalmoes zou kunnen aangemerkt worden, ik bedoel zulke ruime beschikkingen, waardoor die lieden uit hun lagen staat in den grooten, koopmansstand kunnen worden overgezet.’
‘Waartoe dat overzetten.... ze zijn in hun element?’
‘Gij hebt goed spreken,’ hernam Guglielmo knorrig en geprikkeld, ‘gij denkt alleen op die anderen en gij denkt niet op mij.’
‘Op u? Ik begrijp u niet!’
‘Wel zeker, verplaats u maar eens even in mijn toestand. Ik heb over tonnen gouds te beschikken naar welgevallen. Ik heb nooit kinderen gehad uit mijn huwelijk, ik ben naar het vaderland, naar Delft gekomen met de stille hoop Maria van Oosterwijk nog in leven te vinden, ik had mij zelf, mijn vermogen, alles wat ik ben of niet ben aan hare voeten willen leggen, ik zou een hart gevonden hebben om mij lief te hebben, al had zij dan de hand afgewezen - maar neen! die blijdschap was mij niet gegund. Zij is dood, dat's voorbij, nu heb ik niets of niemand meer in de wereld waar ik genegenheid voor gevoel of die aan mij is gehecht door iets anders dan door het eigenbelang; begrijpt gij dan niet dat ik nu eene zekere betrekking gevoel op die... Mina, het kind van... Elske? Dat de gedachte aan kleinkinderen mij zekere warmte in 't harte stort die... die... ik in lang niet voelde.... dat het voor mij hard zou zijn, uiterst hard al mijn groot goed te moeten nalaten aan de Italiaansche familie mijner vrouw, aan de Montecchie die ik haat, of aan de verre verwanten hier in Holland, die mij vrij onverschillig zijn, en wier blijdschap over mijn dood te grooter zal wezen, naarmate ze meer erven.’
‘Bedenk Mina of hare kinderen dan in uw testament, dat zal zooveel niet schaden, alleen overstort ze niet op eens met goud, dat hen niet tot zegen zou zijn, beleid deze zake met verstand, na rijp beraad.’
| |
| |
‘Vooreerst heb ik geen tijd te verliezen met beraden en beleiden, maar dat daargelaten. Ik zou dan ten minste dit willen hebben, dat ik genoot van hunne dankbaarheid, dat ze mij kenden, dat ik hen kende. Ik zou ze om mij heen willen hebben, ik zou mijn leven er mee aangevuld willen zien, er door verjeugdigd. Ik zou tegenover dien Bernard, die mij haat, terwijl hij mij dient, eene omgeving hebben gewonnen, die tot mij in eenige nauwe, teere betrekking stond....’
‘Goede, beste sinjeur Guglielmo! beeld u dat toch niet in. Ik begrijp mij dat gij het u dus voorstelt, maar geloof mij, het zijn de hersenschimmen van de grijsheid. Hun hart kan niet voor u spreken, zij kunnen geene liefde voor u voelen, en als zij het u zouden zeggen, moet gij het niet gelooven.’
‘Gij zijt wreed, Geertje! met zoo tegen mij te spreken, gij weet niet voor mij te voelen!’
‘'t Is juist omdat ik voor u weet te voelen, en ook voor die anderen dat ik dus spreek.’
‘Gij zijt eene oude vrijster Geertje, gij verstaat niets van die teere banden der natuur.’
‘Mogelijk, hoewel oude vrijster, ben ik er beter mee vertrouwd dan gij. Ik weet wat teerheid daar heerschen kan tusschen bloedverwanten. Ik heb de liefde aanschouwd mijner meesteres voor haar pleegkind. Ik ben getuige geweest van zijne liefde en zorge voor haar, maar dat was een gansch ander geval, zij hebben beiden hunne plichten jegens elkander begrepen en vervuld toen het de rechte tijd was, zij had liefde getoond en heeft die geoogst, gij, verschoon mij, maar de waarheid moet nu eenmaal gezegd worden, gij hebt de uwen verwaarloosd jegens allen, nu is het geen zaaitijd meer; waarom wilt gij oogsten, waar gij niet hebt gezaaid? Gij zult u niets winnen dan teleurstelling.’
‘Gij acht dat zooveel als de straffe Gods voor mijne vroegere dwaasheden?’
‘Neen, van deze spreek ik nog niet eens; 't is het natuurlijke beloop der zaken, de gewone aardsche uitkomst van het verstoren der orde en van 't schenden der zedenwet.’
Guglielmo beet zich op de lippen van innerlijke spijt en trappelde met de voeten uit ongeduld en ergernis, maar hij voelde
| |
| |
het toch dat Geertje Pieters gelijk had en dat haar nuchter gezond verstand eene uitspraak deed, waarvan geen beroep was, al ging die als een vlijm door zijn harte, al was het als eene vingerwijzing om hem de verborgene kwaal zijner ziele aan te duiden. Hij had zijn lange leven door, nooit met iets anders geraadpleegd dan met zijn eigen lust en voordeel; hij had zich nooit in den eigenlijken zin om eens anders wel of wee bekommerd; ten minste zoo ras er strijd was tusschen zijn wensch en welbehagen en het welzijn van anderen had hij alleen die eersten gevolgd. Hoe kon hij dan nu, niet slechts in betrekking tot de lieden die het onderwerp van 't gesprek uitmaakten, maar van ieder ander - vragen wat hij zelf nooit had gegeven? Liefde. Daar is geene liefde, in beteren zin, zonder bereidwilligheid tot het offer; al wordt de daad haar niet eens gevergd. En tot opoffering van eigen wil en lust om anderer wil, was hij nooit bekwaam geweest. Dokter Pandolfo die kennelijk op de trekken zijns meesters diens verdriet en ergernis had kunnen lezen, bood hem op dit punt van 't gesprek een teug van zijn elixir en hield hem tegelijk zijn horloge voor, om hem op het verloop van den tijd indachtig te maken.
‘Ja wel, zeker!’ beet hij hem toe in het Italiaansch, ‘ik begrijp heel goed dat gij naar uw middagmaal verlangt en de anderen ook, maar ik heb nog geen haast, ik heb hier mijne zaken te bepraten en ik heb nog gansch geen verlangen om naar die ellendige herberg terug te keeren,’ sprak hij in 't Hollandsch, zich tot Geertje wendende.
‘Waarom zoudt ge u ook haasten,’ hernam deze, ‘over een half uur wordt hier in de naaste kamer mijne eenvoudige tafel aangericht, als gij een burgerpot voor lief wilt nemen, zoo blijf hier den maaltijd houden.’
‘Wees gedankt, goede Geertje!’ viel hij in met zekere levendigheid; eene huivering voer hem door de leden, bij de gedachte dat hij zijne verwende tong zou moeten wagen, aan datgene, waarin destijds de burgerpot bestond; het was hem of de geur van hutspot, grauwe erwten en schaapskoppen reeds zijne reukzenuwen trof, bij het woord, en zijn ‘wees gedankt’ had eene intonatie van ironie die hij trachtte te vergoelijken door er
| |
| |
schielijk op te laten volgen: ‘ik wil heel graag nog wat met u blijven praten, als gij mij houden wilt, ik heb u nog veel te vertellen, nog van alles te vragen, maar bij u blijven eten dat kan ik waarlijk niet doen.’
‘Ik begrijp het wel, gij zijt verlegen met al het gezelschap dat gij bij u hebt, en 't is waar, voor zoovelen heb ik geen spijs gereed. Maar kunnen die heeren niet hun maaltijd nemen in de herberg en gij hier bij mij?’
‘Dat kan niet zijn,’ hernam hij met vastheid, ‘vooreerst zou ik niet gerust wezen op mijne toevallen, als ik dokter Pandolfo niet bij mij had.’
‘Wat moet dat verdrietig wezen,’ viel Geertje Pieters in, ‘ik zou mij juist verbeelden, dat ik altijd ziek was, als ik steeds een dokter om mij heen moest hebben.’
‘Maar mijne kwaal is ongelukkig geen ingebeelde,’ hervatte Guglielmo, ‘en ik heb dezen Pandolfo noodig, die mijne toevallen weet te voorzien en te voorkomen of althans de kracht er van te breken; Bernard is mijn rechterhand, mijn secretaris, mijn factotum, mijn steun en hulp als ik mij verplaatsen moet, en wat mijn neef Lodewijk en de notaris aangaat, die scheiden zich van mij zoomin als mijne schaduw, voordat ik mijn testament heb gemaakt.’
‘Welk een nasleep, welk een overlast, en... om hoe droevig een oorzaak!’ sprak Geertje Pieters meewarig, ‘zooveel lieden noodig te hebben, om niet te zeggen hoe ergerlijk het voor u zijn moet, dat die beide laatsten zich dus grof eigenbatig aanstellen, u zoo op den voet te volgen en niet uit het oog te verliezen als eene prooi die zij beloeren, en dat ter wille van eene erflating.’
‘Neen, neen, daarvan zijn ze niet te beschuldigen, ik heb het dus gewild. Op mijne grondbezittingen in Italië is reeds order gesteld, die zijn overgegaan aan het regeerend huis van Modena toen ik dat land verliet; maar iets anders is het met de overige goederen en de groote fortuin die mij nog rest; deze zouden meerendeels vervallen aan de familie mijner overleden gemalin, zoo ik ab intestato kom te sterven, en dat wensch ik te voorkomen; ik verlang zelf over het mijne te beschikken, en, als het niet anders zijn kan, gun ik dit nog het best aan mijne Hollandsche
| |
| |
verwanten, daartoe heb ik mijn neef Lodewijk Halm in Italië bij mij laten komen, om zijne kennis te maken, en de terugreis naar Holland met mij te doen. Ik heb ook voor Pandolfo te zorgen en zelfs voor Bernard, want al is hij ruw en lastig, trouw is hij mij wel en hij moet kunnen leven na mijn dood, nu wilde ik echter niets van dat alles vaststellen, voordat ik van het leven of sterven van Maria van Oosterwijk zekerheid had verkregen. Want haar had ik boven alle anderen willen bevoorrechten, niet alleen met de stille hoop op de mogelijkheid onzer vereeniging; maar ook en onafhankelijk daarvan, met de gedachte aan haar pleegkind, waarop ik mij verbeeldde nauwe betrekking te hebben. IJdele grijsaards-fantasiën, gij ziet het, die uiteenspatten als de zeepbellen der kindsheid bij de aanraking der werkelijkheid! Maar hoe dat ook zij, voor mij was dat alles te zamen reden genoeg, om den persoon bij mij te houden die mij noodig is tot het wettelijk opstellen van mijn uitersten wil, bij de mogelijkheid dat ik in een mijner toevallen zou kunnen blijven. Ik had mij daarom voorgesteld, en het hun zelfs beloofd, heden, ja in hetzelfde uur waarop ik de bedoelde inlichtingen verkregen zou hebben, er een eind aan te maken, en mijn testament in alle vormen te laten opstellen, maar... door alles wat ik nu van u heb gehoord moet er noodzakelijk verandering komen in mijne beschikkingen, en ik ben dus verplicht weer te onderzoeken en... uit te stellen.’
‘Wat al bezwaren geeft toch de rijkdom!’ sprak Geertje Pieters hoofdschuddend, ziende welk eene misnoegde en verdrietelijke uitdrukking zijne trekken aannamen.
‘Die bezwaren laat ik nog daar, maar de onmacht, die verwenschte onmacht, om er mee te kunnen doen wat men wil!’ riep hij uit met ergernis, ‘daar zit ik nu en weet niet eens wat ik met mijne schatten zal aanvangen, waar ik er goed mee wilde doen, wordt mij voorspeld, en niet zonder grond, dat erken ik, dat ik er kwaad mee zou stichten, en ondank winnen op den koop toe. Wie ik door een glansrijke fortuin veel leeds had gemeend te vergoeden, zijn dood, of... dus ver buiten mijn bereik, dat ik er niet aan denken kan, iets voor hen te doen. En dan zijn er nog dwazen, en ik zelf heb die dwaasheid gedeeld, die het geld voor eene macht houden, waarmede men alles kan dwingen!’
| |
| |
‘Het is zeker dwaasheid aan geld en goed zulk vermogen toe te schrijven,’ viel Geertje in, ‘maar daarom is het ganschelijk niet te verwerpen noch te verachten! Men kan er veel goed mee doen, veel kwaad mee uit den weg ruimen, als men het maar met oordeel en wijs overleg weet te gebruiken, zonderling als men het beschouwt als een talent dat ons is toebetrouwd en waaraf wij rekenschap schuldig zijn.’
‘Welnu dan, juffer wijsheid en juffer goed overleg!’ hernam Guglielmo glimlachend, ‘zoo wil ik mij met u beraden welke bestemming ik behoor te geven aan het mijne, dien dienst zult gij mij toch wel willen verleenen, mij uwe voorlichting en raad te schenken?’
‘Zeker wil ik goede heer! alleen.... daartoe dien ik nog wat meer van uwe vroegere betrekkingen te weten, dan wat gij er mij zoo terloops en in 't afgebrokene van hebt verteld.’
Als gij geduld en tijd hebt om het aan te hooren, ik heb er niets tegen om het u mede te deelen. Messer Pandolfo!’ en hij wendde zich tot den dokter, ‘het komt mij voor dat ik u wel een half uurtje kan missen, ga eens zien of Bernard en de anderen niet ongeduldig worden en in het laatste geval kan de notaris zich met mijn neef Lodewijk verwijderen, van het testament komt vooreerst nog niets. Laat mijn neef inmiddels toezien dat de conserves, de geleien en andere zaken, die ik met mij meevoere om aan het gebrekkelijke van de herbergtafels te gemoet te komen, voorzichtiglijk worden uitgepakt, en laat hij vooral zorgen dat de lakeien mijne Italiaansche wijnen niet aanspreken. Zet uw elixir hier bij mij neer en blijf verder bij Bernard tot ik u laat roepen.’
Die bevelen waren den Itatiaan kennelijk onwelkom, zijne trekken namen eene verdrietelijke plooi aan, maar toch hij stelde zich tot gehoorzamen. Geertje Pieters ziende hoe hij zich met loome schreden verwijderde, en eene wijle aarzelend zijn patiënt bleef aanzien, in hope nog teruggeroepen te zullen worden, sprak goelijk:
‘Uw Italiaansche dokter schijnt aan u gehecht!’
‘Ja, zooals de landman gehecht is aan de koe die hem van melk en boter voorziet.’
| |
| |
‘Fij! sinjeur Gugliemo wat kunt gij toch wonder zwartgallig zijn! Dus te denken van een man, die u zooveel zorge betoont.’
‘En gij, Geertje! zijt wonder grillig in uwe opmerkingen. Als ik mij genegenheid voorstel, die ik acht dat mij zou kunnen toekomen, lacht gij over mijne hersenschimmen, en waar ik op grond van persoonlijke kennis beweer dat zekere gehechtheden niet dan eigenbaat zijn, klaagt gij mij aan van zwartgalligheid.’
‘Dat is omdat het mij voorkomt hoe gij in de verte meent te kunnen zoeken, wat gij mogelijk in de dichtste nabijheid hadt kunnen vinden.’
‘Neen voorwaar, die mij omringen hebben geene ware genegenheid voor mij, het is al veel als ze mij niet haten. Daar is deze Pandolfo, missen kan ik hem niet, en zonder zijne artsenijen sliep ik geen enkelen nacht, hij weet mij op te wekken en ruste aan te brengen, al naardat het noodig is, en daarvoor is hij goed maar overigens is hij eene lage knechtelijke ziel, waarom ik het mij begrijpen kan dat Bernard hem veracht en altijd met hem twist.’
‘Dat moet dan toch voor u een zeer lastig en onaangenaam gezelschap zijn.’
‘Och ja, maar ik ben er aan gewend, en de gewoonte maakt alles dragelijk; somtijds zelfs vind ik er mijn vermaak in ze tegen elkander aan te hitsen, en ik geloof waarlijk dat ik mij vervelen zou, als het altoos tusschen ons alles volkomen harmonie ware.’
‘Het wordt mij koud om het harte,’ sprak Geertje naïef, ik zou het in zulk een dampkring van toorn en tweedracht niet kunnen uithouden.’
‘Ik heel goed. Ziet ge, melieve! daar staan mij vele middelen ten dienste om mij het leven dies ondanks recht smakelijk te maken....’
‘Daaraan twijfel ik niet. Alleen het komt mij voor, dat gij toch meer levensgenot zoudt hebben, als er in uwe omgeving liefde en vrede heerschten.’
‘'t Is zeer mogelijk, wat mij belangt, ik herinner mij den tijd niet, dat ik in zulke atmosfeer heb kunnen ademen, en ik weet dus niet te beslissen of het mij daarin goed zou zijn.’
| |
| |
‘Ik meen uit een vroeger gezegde van u te hebben opgemerkt, dat gij teleurstelling hebt ondervonden in uw hijlik, is het zoo niet?’ vroeg Geertje Pieters hem uitvorschend aanziende.
‘Neen, ter contrarie. Het heeft mij alles gebracht wat ik er van had kunnen wachten, wat zeker iemand, die op dit punt een voorzeggenden geest schijnt gehad te hebben, er mij van heeft voorspeld.’
‘Ik versta niet recht hoe gij dit bedoelt.
‘Dat zal ik u duidelijk maken. De vrouw waarmee ik getrouwd ben geweest was eene prinses.’
‘Eene prinses!’ riep Geertje Pieters met verwondering, de handen ineenslaande.
‘Ja, ik heb u immers gezegd dat ik een graaf, een prins, een der aanzienlijkste grondbezitters in Italië ben geworden. Welnu, dat alles is mij toegekomen door mijne vrouw, zij was daarenboven schatrijk, wonderschoon en nog niet oud.’
‘Dan zijt gij toch wel heel gemakkelijk aan uwe groote fortuin gekomen, sinjeur Guglielmo.’
‘Gemakkelijk! nu ja, dat zullen we maar daar laten. Onder ons gezegd, ik heb die groote fortuin veel te duur betaald. Ziet gij Geertje, dit berekende ik vooruit, als eene prinses, - 't was eigenlijk maar eene halve prinses, want haar vader was wel een prins uit het huis van Este, maar hare moeder was niets anders dan de dochter van een onmetelijk rijken Venetiaanschen juwelier, die nog daarenboven verdacht werd een jood te zijn, al was zijne dochter, zooals zij dat noemen, eene christin, - maar in elk geval eene prinses, zij voerde er den naam en den staat van en zij had prinselijke en grafelijke goederen in haar bezit. Als nu eene zulke, nog daarenboven schoon en niet oud, er toe overgaat om een man te trouwen die zeer verre beneden haar staat in rang en in fortuin, een vreemdeling die zijne eerste jeugd achter den rug heeft, en die bijkans een avonturier is, zooals ik dat in hare oogen moest schijnen, dan spreekt het vanzelf, dat er iets hapert, dat het humeur of het karakter of de precedenten iets te wenschen overlaten; nu, dit had ik mij zelven gezegd, en mij er tegelijk op gewapend, dat de aanvaarding van die ongemeene fortuin, met de vrouw er bij, mij op eenige kosten, mij op vrij
| |
| |
wat strijd zou te staan komen. Ik kan het dus geen teleurstelling noemen zoo ik die beide werkelijk vond, alleen, ik had niet berekend dat de kosten zòò hoog zouden loopen, noch dat de strijd dus heet, en ik zou haast gezegd hebben, zoo bloedig zoude zijn, als hij geworden is. U kan ik het zeggen, Geertje Pieters! ik heb geleefd onder alle bedenkelijke gevaren.... en.... vreezen, de vreeze zelf slachtoffer te worden of, dat eene andere te maken, ik heb dagelijks gespeeld als met vuur, ik heb jarenlang geleefd in de verwachting, dat het tusschen ons tweeën niet eindigen kon dan door zoodanige daad, die men in 't gewone burgerleven eene misdaad noemt.’
‘Och Heere! wat een geluk als een mensch maar tot dien gewonen burgerstand behoort, waarin het kwade nog met den rechten naam wordt genoemd!’ verzuchtte Geertje Pieters. ‘In trouwe sinjeur Guglielmo, het wordt mij groen en geel voor de oogen, van 't geen gij mij daar vertelt.’
‘Als gij het doorleefd hadt zooals ik, zoudt gij er nog wel wat anders van ondervonden hebben,’ zei Guglielmo schertsenderwijs, maar het was een bittere scherts, die de pijngevoeligheid niet lenigde maar verhoogde. ‘Denk eens in, wij bewoonden de prachtigste paleizen, wij doorreisden de verrukkelijkste landstreken van Italië af tot in Zwitserland toe, wij bezaten villa's die lustoorden waren, die aan 't paradijs konden doen denken, met myrtenboschjes en citroenboomen, fonteinen en bloemwaranden, en waar alles was samengebracht wat het oog verlustigen, en de zinnen streelen kon. Maar eilacen! in dat paradijs had ik Satan, Satan in de gedaante mijner vrouw, die mij verleidde, dwong mag ik wel zeggen, om zelf duivel te worden. Wij streden alleen wie van ons beiden de andere overtreffen zou in de kunst elkaar te kwellen en op het diepst te vernederen, ook kostte die strijd mij zooveel aandacht en inspanning, dat ik van al dat schoone in eigenlijken zin niets genieten, zelfs niets zien kon. Stel u voor, Geertje! hoe men zich voelt als men reizen moet met geladen pistolen bij zich, omdat men niet weet wat een reisgenoot tegen ons ondernemen zal! En wat men dan heeft aan verrukkelijke natuurtooneelen en verrassende vergezichten....?’
‘Zoo stond het tusschen mijne vrouw en mij. Ik was de sterkste,
| |
| |
maar zij.... de listigste en hare list heeft mijne sterkte volkomenlijk ten onder gebracht. Zie mij aan, Geertje! wat ik nu ben, of liever wat ik niet meer ben, heeft zij mij gemaakt. Gij hebt u verwonderd over mijne zwakheid en oudschheid, welnu, dat ik een machtelooze grijsaard ben geworden, nog voordat de ouderdom dààr was, dank ik aan mijne vrouw!’
‘In trouwe,’ sprak Geertje, hem met deernis aanziende, ‘zoo hadt gij wel gelijk te zeggen dat schatten en heerlijkheden te duur kunnen zijn, al ontvangt men ze als hijliksgifte, maar toch ik begrijp niet hoe.’
‘Dat spreekt wel vanzelf, een simpel gemoed als het uwe kan zich geen denkbeeld maken van de treken en schoonheden die eene vrouw als donna Giuliana weet uit te denken en uit te voeren, toch was de vond zoomin nieuw als ingewikkeld. Op zekeren dag, dat ik meende met haar op een goeden voet te staan en zij door voorkomendheden van allerlei aard, mijn wantrouwen ontwapend had, liet zij mij een kop chololade reiken, die bijzonder geurig en krachtig was, doch waarin zij zelve of een harer werktuigen, (want gij moet weten, onder het tal van bedienden dat ons omgaf, hadden wij ieder onze partij) een zeker poeder had gemengd, dat niet precies van weldadige werking moest zijn; om het in ronde woorden uit te spreken, ik was vergiftigd! Dokter Pandolfo, die toen nog niet in mijn dienst was, maar dien ik roepen liet omdat ik den lijfarts mijner vrouw niet vertrouwde, ontdekte het verraad nog tijdig genoeg om door een deugdelijk tegengif mij het leven te redden, dan.... te laat om mij de gezondheid en krachten te behouden; uit de hevige ziekte, die ik had door te staan, rees ik op als een verlamde grijsaard, en ik was toch maar even in de vijftig!’
‘Wat al ongerechtigheid, wat menschelijke ellende gaat er niet om op deze wereld, daar wij simpele luiden niet afweten!’ verzuchtte Geertje, ‘en daarop zijt gij zeker van die booze vrouw gescheiden?’ vroeg zij, zich meer bepaald tot van Aelst richtende.
‘Dat raadt gij niet! integendeel, het kwam tot eene verzoening. Zij had diep berouw van hare wandaad, die zij met hartstochtelijke tranen beschreide, zij liet negendaagsche gebeden doen voor mijn behoud, zij lag uren lang geknield voor mijn rustbed,
| |
| |
smeekende om mijne vergiffenis, en in dit alles was zij oprecht.... voor het oogenblik, ik zelf had ook mijne vergrijpen gehad jegens haar; het een met het ander bewoog mij tot uiterlijke verzoenlijkheid; maar ik hield mij daarom niet verzekerd dat er nooit weer iets dergelijks zou gebeuren, en zoo verbond ik dokter Pandolfo aan mijn persoonlijken dienst, en Bernard in wien ik meermalen een getrouwen steun had gevonden tegen de aanslagen van donna Giuliana, en die mij van nu aan in volle beteekenis steunen moest, werd mijn onafscheidelijke gezelschaphouder. Zekeren kloeken Napolitaan, uit mijne heerlijkheid Avellino, die het beroep van herder met dat van zwervenden muzikant verbond, en die mij eens ter hulp was gekomen, toen ik door gehuurde moorders overvallen werd, nam ik daarbij tot wachter in mijn dienst, want bij mijne eigene volkomene reddeloosheid moest ik even getrouwe als gewillige dienaren om mij hebben, en de gewone Italiaansche bedienden, zelfs zij die op mijne hand heetten te zijn, waren niet betrouwbaar, de allerdeugdzaamsten zijn nog leugenaars en dieven. Wilt gij mijn Beppo, dit zeldzame exemplaar van blinde gehoorzaamheid en trouwe in oogenschouw nemen, geef u dan slechts de moeite even op te staan en door het raam te zien; hij houdt de wacht bij mijn koetske.’
Maar Geertje was te ernstig gestemd door al wat zij had gehoord, om door zoo kleine nieuwsgierigheid geprikkeld te worden.
‘Wat het de juffrouw zou geschokt hebben zulk een verhaal van jammer en bedrog aan te hooren,’ sprak zij hoofdschuddend, ‘en wat mij belangt, ik kan mij geene voorstelling maken van zulk een samenleven als het uwe met die vrouw.’
‘Samenleven in den gewonen zin is 't ook moeielijk te noemen,’ hernam hij met een glimlach ‘in Italië, in den stand waartoe ik gekomen was, kent men zoomin den Hollandschen burgerpot als het Hollandsch huiselijk leven. Maar er hingen zoo wichtige belangen aan onze uiterlijke vereeniging, dat wij wel gedwongen waren samen te blijven. Intusschen verkoos ik niet naar Modena weder te keeren, omdat er op dat tijdstip verschillen waren gerezen tusschen den jongen Hertog en zijne moeder, waarin ik geene partij wilde kiezen, en de gravin had tegen het verblijf te Avellino; zoo gingen we dan weer reizen, hoe zwaar
| |
| |
het mij viel en hoe noodig mij de ruste was. Bij zulke gelegenheden echter geniet men het voordeel der fortuin. Wij konden reizen als vorsten, wij scherpten ons in het uitvinden van allerlei gemakken en genietingen, die de lasten der verplaatsing verminderen konden, en wij hadden het beter in onze reiskoets, dan menig edelman op zijne villa; maar dat er dies ondanks nog veel te wenschen overbleef op het punt van vrede en echtelijk heil, behoef ik u niet te zeggen. Donna Giuliana werd zelfs lastiger en meer willekeurig en eigenzinnig dan zij doorgaans was, en haalde zich door een harer zotte invallen op te volgen een ongeluk op den hals dat haar het leven kostte en mij vrij maakte. Meen niet dat ik daarmede verlost was van allen strijd! Integendeel, de haat, de benijding, de hebzucht bestormden mij om mij een deel, zoo niet het geheel van mijne bezittingen en hare nalatenschap te betwisten; evenals het geweld, de list en de kuiperijen waartegen ik mij had te verweren en die ik moest verijdelen, ik alleen, ondanks mijne geknakte gezondheid en het gemis van voormalige vlugheid en krachten! Wat mij dàt is geweest en hoe zwaar mij dat is gevallen, zou ik nu nog niet kunnen beschrijven zonder er zelf wee en moede van te worden, maar toch, gij weet er nu genoeg van om te begrijpen dat ik de waarheid zegge, en zonder overdrijving, als ik u verzeker mij niet meer te kunnen voorstellen hòe men zich voelen moet in eene atmosfeer van vrede en liefde, zooals gij u die denkt; het is zelfs wel mogelijk dat ik mij daarin niet eens meer wel zou gevoelen, dat de kalmte en de rust mij laf en flauw zouden voorkomen en dat ze mij mishagen en vervelen zouden, zooals het mij nu mishaagt en verveelt als ik mij al te lang in dezelfde stad of landstreek moet ophouden.’
‘Ik meende uit uw vroeger spreken verstaan te hebben dat het juist verlangen was naar rust en kalmte die u naar de vaderlandsche beemden had doen wederkeeren.’
‘Dat is ook zoo. Zeker onbestemd verlangen, juist naar 't geen mij vreemd is geworden, en daarom de aantrekkelijkheid van het nieuwe voor mij moet hebben, een gevoel van afmatting dat daarbij komt om het te voeden; maar daarmee is het nog niet zeker dat ik werkelijk genot zou hebben in die ruste, waar- | |
| |
naar ik hijge, ik erken het, maar die toch voor mij niet denkbaar zal zijn dan in het graf!’
‘Als 't met u blijft zooals het nu is, sinjeur van Aelst, dan is het te vreezen dat gij op die ruste allerminst zult te rekenen hebben en dat het ergste dan eerst zal volgen.’
‘Ah bah! oudwijvenpraatjes; wat zal men zich de korte levensdagen die er nog resten bang en lastig maken voor 't geen ondersteld wordt na dezen te zullen gebeuren, en waaraf niemand met zekerheid iets weet te zeggen.’
‘Hierop is veel te antwoorden,’ hernam Geertje Pieters, ‘maar de vraag zou zijn of gij het antwoord dat de getrouwheid en de ernst der christelijke liefde u zou moeten geven, wilt aanhooren en zoudt konnen verstaan.’
‘'t Is zeer mogelijk van niet,’ hernam hij, de wenkbrauwen fronsende. ‘Ik heb u gezegd dat ik in den vreemde zekere sprake heb verleerd, en daar 't vermoedelijk op een sermoen zou neerkomen, wil ik u die moeite sparen, door u te verzekeren dat zij gansch overbodig zou zijn; op het stuk der religie heb ik reeds lang mijne partij gekozen.’
‘Werkelijk! gij.... gij zoudt uwe keuze hebben gedaan op het stuk der religie?’ herhaalde Geertje in de uiterste verwondering.
‘Zoo is het. Ik heb mij in Italië tot de Roomsche Kerk begeven.’
Geertje Pieters vouwde de handen ineen met diepe verslagenheid, als verstomd van ontroering, en bleef van Aelst strak aanzien met hare felle zwarte oogen; maar haars ondanks welden daarin tranen op, toen zij ten laatste zich herstellende van de verrassing, met gedwongen bedaardheid hernam: ‘Als dit in ernst is geschied, dan heb ik gansch geen recht meer u iets voor te houden belangende deze zake. Ik ben niet gewoon over geloofspunten te strijden met lieden van eene andere gezindte dan de mijne. Maar wat gij mij zegt, geeft mij ten minste dien troost dat gij nu weet waar u te wenden, als gij die ruste zult zoeken, die gij, dies ben ik zeker, ondanks alles nog niet gevonden hebt.’
‘Erger u maar niet al te zeer,’ viel hij lachende in; ‘het is waar, ik ben Roomsch geworden in Italië, maar ziet gij, niet meer dan volstrekt noodig was om wettiglijk te kunnen trouwen;
| |
| |
zoo 't kwaad was ben ik gestraft door 't geen waarin ik zondigde; maar gij begrijpt immers wel dat ik te veel mijne gezonde hersens heb om hier in Holland naar de verafschuwde Paapsche mis te loopen, of een Roomsch priester uit den een of anderen schuilhoek tot mij te lokken.’
‘Och! oft ge dien ijver en die vastheid van overtuiging verkregen hadt, ik zoude geruster zijn op uwe toekomst dan nu. 't Is waarlijk geene ergernis dat gij u tot de Roomsche Kerk hebt gevoegd, wat mij ontroert, 't is smart dat gij het hebt gedaan ter wille van wereldsch belang en zonder deugdelijke ernst, maar ter contrarie uit roekelooze onverschilligheid.’
‘Ei! stel u gerust; wie weet hoe devoot ik nog eenmaal worde. Als het zoover met mij gekomen is, zal ik u waarschuwen. Nu genoeg hiervan; ik deelde het u alleen mede omdat ik mij met eene nieuwe catechisatieles bedreigd zag en die wilde afweren.’
‘Gij hebt u ijdellijk bekommerd,’ gaf Geertje Pieters ten antwoord, ‘ik had mij simpellijk aan uwe consciëntie willen richten, doch sinds die nog in den doodslaap ligt, zie ik zwakke vrouwe geene kans haar te wekken.... dat kan God alleen doen; slechts zie ik zeer duidelijk dat gij arm, blind en ellendig zijt.’
‘Mijn Hemel! nu nog arm en blind ook, is 't niet erg genoeg dat ik lam ben?’ hernam hij spottend.
‘Gij weet wel dat ik het bedoel in geestelijken zin, en gij voelt zelf dat ik waarheid spreek, daarom tracht gij mijn ernst van u af te keeren door spot. Ja! arm, blind en ellendig, ik herhaal het, zonder waarachtig rust voor het tegenwoordige, en zonder eenige hoop op het eeuwige.’
Signor Guglielmo ving aan zich met zijn zakdoek te verkoelen of hij het te warm kreeg, hij nam een teug van zijn elixer en zeide toen met zekere forschheid: ‘Ik zou nu toch wel eens willen weten of Bernard niet al te ongeduldig is geworden; als dat zoo is ben ik zeker dat mijn arme Pandolfo een kwaad half uurtje met hem zal hebben door te staan, en dat beiden zich later, ieder op hunne wijze, daarover op mij zullen wreken.’
Geertje rees onverwijld op en wendde zich naar de deur. Op den dorpel staande zag zij signor Guglielmo het hoofd buigen en als in zijne handen verbergen, terwijl hij halfluid mompelde:
| |
| |
‘Ja, ja! zij heeft gelijk, maar al te zeer gelijk; ik ben ellendig.’
Toen Geertje Pieters die klacht had verstaan, sprak zij met den ernst van een diep mededoogen: ‘Als gij u dus gevoelt, moet gij toch behoefte hebben aan de lafenis die gij nu afwijst, dan zult gij eenmaal behoefte gevoelen aan 't geen gij nu roekeloos bespot. Och! waarom wilt gij niet aannemen wat u nu nog ten goede zou kunnen komen?’
‘Wat zou mij nog ten goede kunnen komen?’ riep hij, het hoofd opheffende en naar haar opziende met de verbittering der uiterste moedeloosheid. ‘Gij hebt het gezegd Geertje Pieters, en met waarheid. Ik ben ellendig, ellendig, ellendig!!! en de heete tranen van een ander moeten dunkt mij zoeter zijn dan mijn vreugdelach. Ja, ja! dit wil ik er ten minste van hebben; ik wil het eens uitspreken wat ik lijde, nu Bernard het niet kan hooren, die zijne vreugde zou vinden in mijn leed - nu Pandolfo niet dààr is, die zich inbeeldt dat gemoedsaandoeningen mij schaden kunnen, en ze telken stond wil voorkomen of onderdrukken. Ja, ik wil het eenmaal uitspreken voor een vertrouwd oor, dat het leven mij een last is, een afschuwelijke last, dien ik niet zou kunnen dragen zoo ik mij zelf niet bedwelmde met de genietingen die nog onder mijn bereik zijn, zoo ik er niet een glans overheen wierp van verblindende praal, opdat ik voor 't minst nog in de afgunstige oogen van anderen eene weerkaatsing moge zien van den schijn, daar mij de werkelijkheid ontbreekt. O! Geertje Pieters, Geertje Pieters! gij, gij kunt niet raden wat ik tors onder dit blinkende statiegewaad waarmee ik mijne ellende omkleed;’ en hij rukte zijn prachtig geborduurden rok los met eene wilde drift of die hem te eng was geworden, en wierp zijn ridderketen ter zijde of zij hem knelde. Terwijl hij dit alles uitstortte, driftig en afgebroken door de overmacht der aandoeningen die hij wilde uiten, had Geertje Pieters eerst den dorpel verlaten waarop zij scheen post gevat te hebben, vervolgens was zij allengskens genaderd, en nu stond zij op korten afstand tegen over hem, terwijl hij eindigde. ‘Zoudt gij 't gelooven. Geertje, gij die mij gekend hebt in den bloei der jeugd, ik - ik zou geen enkelen nacht slapen zonder de hulpmiddelen door Pandolfo uitgedacht, en als ik wake zijn 't alleen de tonen van mijn armen Italiaan- | |
| |
schen muzikant die mij beletten te denken en die mij voor wanhoop bewaren.’
‘Maar mijn waarde meester Willem!’ viel toen Geertje Pieters in, ‘als het zòò met u gelegen is dan kan het immers niet zoo blijven. Wilt gij dan niet uw toevlucht nemen tot de zieldadige artsenij die daar voor u bereid is; wilt gij dan niet putten uit den schat der liefde die voor u is weggelegd, hebt gij dan daaraan ganschelijk geene behoefte?’
De ongelukkige was niet bij machte de diepere beteekenis harer toespraak te verstaan, en zich hechtende aan de laatste woorden, riep hij met eene scherpe schelle stem: ‘Behoefte aan liefde! Gij weet wel dat ik er behoefte aan heb, uit alles wat ik u medegedeeld heb, uit alles wat ik u heb gezegd te willen beproeven moet u dat gebleken zijn, maar wat baat mij dat, daar is toch niemand, niemand meer die mij zal liefhebben om mij zelf, en wie er den schijn van aannemen zoude, om mijns gouds wille, dien haat ik en veracht ik, reeds vooruit! Daaraf zijt gij overtuigd zoowel als ik, gij, die eene vrouw van gezond verstand zijt, en die het mij zelve hebt doen inzien dat ik van geen levend mensch liefde heb verdiend noch zal mogen wachten; waarom pleegt gij dan de wreedheid jegens mij die behoefte aan te prikkelen; 't is of gij den berooide den klank van zakken gouds liet hooren of gij den dorstige in de woestijn gingt kwellen met de voorstelling van een frisschen watersprong.’
‘Is het dan ook wreedheid als men dezulken er van spreekt opdat zij daarnaar zullen vragen?’ sprak Geertje, hem aanziende met zoo innige deernis dat hare felle zwarte oogen er als door verzacht schenen.
‘Wie zal naar mijn hart vragen? wie zal mij liefde schenken, nu nog, bij hetgeen ik geworden ben?’ riep hij op den toon van ongeloof en diepe mismoedigheid.
‘Wie? gij vraagt wie?’ hervatte toen Geertje Pieters, zoo dicht naar hem toekomende dat hij naar zij hoopte de goede trouw van hare woorden uit haar eerlijken blik zou kunnen lezen. ‘Gij vraagt wie?’ herhaalde zij, en hare stem klonk zacht van innige ontroering; ‘en gij ziet mij voor u... die deernis met u heeft en die u volkomene liefde wil betoogen.’
| |
| |
‘Gij, Geertje Pieters, gij aan mij?’ vroeg hij in de hoogste verrassing en met eene levendigheid die zijne oogen deed schitteren, ‘ik kan het nauwelijks gelooven.’
‘En ik kan mij niet begrijpen hoe gij kunt twijfelen. Reeds zoudt gij mij waard zijn om de nagedachtenis van de Juffrouw, omdat gij mij zijt als eene vermaking van haar; maar daar te boven, ik heb altijd hart voor u gehad.’
‘Geertje, Geertje! gij doet mij waarlijk het hoofd duizelen,’ sprak hij als in bedwelming naar haar opziende; ‘ik kan kwalijk gelooven dat dit u ernst is.’
‘Vollen heiligen ernst,’ sprak zij, hem beide handen toestekend, ‘al lust het u somwijlen te schimpen op de vrome oude vrijster, dat kwetst mij niet in 't harte en dat is voor mij geen reden om u ongetroost van hier te laten weggaan.’
‘Dat is het nobelste voornemen dat ooit in een lief vrouwenhart heeft kunnen opkomen!’ riep hij, al sprekende hare handen vasthoudende en met innigheid drukkende; ‘als u dat meenens is, is alles gevonden, is alles te schikken.’
‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt, nu vreeze ik dat wij elkander misverstaan,’ ving zij aan en trachtte hare rechterhand uit de zijne los te maken; want zij voelde hoe hij behendig een zijner ringen aan haar vinger schoof, maar zijn arm was nog kloek en krachtig genoeg om haar terug te houden, en hare stem werd overschreeuwd door onderscheidene stemmen, die tegelijk haar naam en dien van Guglielmo uitriepen, hoewel op verschillenden toon. De personen die dezen onbescheiden inval deden, waren geene anderen dan de notaris en Lodewijk, aangevoerd door Bernard en gevolgd door dokter Pandolfo. Om te weten met welk oogmerk zij zich tot deze stoornis verstoutten tegen den uitgedrukten wil van hun principaal, moeten wij kennisnemen van 't geen er onder hen omgegaan was van 't oogenblik af dat zij naar de werkplaats van Geertje Pieters werden verwezen. Eerst hadden ze alle drie met zekere nieuwsgierigheid rondgekeken, maar de notaris en de jonkman waren spoedig verzadigd van 't geen er te zien was, en dat door hen zeer lakoniek als een verwarde en bonte prulleboel werd gestempeld, en nadat zij, hetgeen hun het belangrijkste scheen, het schoorsteenstuk op den ezel, eenige meerdere
| |
| |
opmerkzaamheid hadden gegeven, lieten zij het aan Bernard over om de kamer rond te wandelen, de schetsen en teekeningen die aan den wand vastgehecht waren, meer nauwkeurig gade te slaan en de vorderingen na te sporen, die er te bemerken waren tusschen het laatst voltooide schilderstuk en de zwakkere voortbrengselen der schilderes uit een blijkbaar veel vroeger tijdperk; terwijl zij beiden zich neerzetten op een breeden met leer bekleeden divan, de notaris met een strak verdrietelijk gezicht, en de neef onder een herhaald geeuweu dat hij niet eens trachtte te verbloemen. Na eene wijle dus zwijgend nevens elkander te hebben gezeten, haalde de notaris eene groote schildpadden snuifdoos te voorschijn uit zijn ruimen vestzak, nam eene prise en noodde den jonkman om hetzelfde te doen.
‘Ik placht nooit te snuiven,’ hernam deze, aan de noodiging gehoor gevende, ‘maar de verveling van die langdurige reize met mijn oudoom heeft er mij toe gebracht; het wil nog wel eens baten om een onaangenamen indruk te verzetten.’
‘Juist! het verlevendigt mij altijd den geest,’ was de nieuwe en diepe opmerking van den notaris.
‘De uwe loopt overigens hier geen groot gevaar, van zich af te matten door overspanning,’ merkte de jonkman aan, met een ironiek glimlachje.
‘Met uw welnemen, al wordt mij voor 't oogenblik de werkelijke arbeid gespaard, toch is mijn geest verre van te rusten, ter contrarie, die kwelt en vermoeit zich op velerlei manier, om niet te spreken van alle affaires en occupatiën die ik thuis onafgedaan heb moeten laten ten behoeve van de zaak in kwestie, is het ook deze die mij zonderlinge zeer vervult en pijnt... Ja, monsieur Lodewijk, gij moogt glimlachen zooveel gij wilt, maar het geeft mij inspanning en ergernis want ik zie duidelijk dat wij niet vorderen.’
‘Mij dunkt dat we juist al ver zijn gevorderd, we zijn nu tot die gewenschte zekerheid gekomen dat Maria van Oosterwijk overleden is en niets belet langer mijn heer oom, om in de naaste ure de beschikkingen te maken die hij zich heeft voorgesteld.’
‘Dat zal te bezien staan; ik bewere ter contrarie dat er wel degelijk beletselen kunnen oprijzen, die hem verhinderen zullen dus voortvarend te werk te gaan.’
| |
| |
‘Waarom toch? Hij heeft de onzekerheid omtrent het leven of den dood dier juffer immers zelf als de eenige hindernis voorgesteld, die hem belemmerde in het maken van zijn testament; die hindernis zien we opgeheven. Welnu?’
‘Juist nu heb ik groote vreeze dat hij in dezen zelfden oogenblik andere voornemens zal vatten die hem beletten zullen, zijn woord gestand te doen.’
‘Hoe dan! hoe zegt gij dit met zulk een onheilspellend gezicht?’ vroeg Lodewijk, die moeite had zijn lachlust te bedwingen.
‘Hebt gij wel opgemerkt welk een gemeenzame en vriendschappelijke toon er schijnt te heerschen tusschen uw heer oudoom en de vrouwe dezes huizes?’
‘Niet vreemd; het blijkt dat het oude kennissen zijn, al uit den tijd van Maria van Oosterwijk.’
‘En van die bekendschap kan meer komen; ik achte het mijn plicht u daarvan te adverteeren.’
‘Als ik uwe bedoeling wel vat, onderstelt gij dat mijn oom op zijn zeventigste jaar nog de dwaasheid zou plegen een huwelijk aan te gaan?’
‘Eerstelijk moet ik u indachtig maken dat hij zich slechts zeven-en-zestig jaar toekent, vervolgens was hij wel voornemens juffer Maria van Oosterwijk te trouwen, als hij ze levend en ongehuwd vond.’
‘Dat is waar,’ sprak Lodewijk, blijkbaar overtuigd, maar een oogenblik daarna voegde hij er lachende bij: ‘mijnenthalve zij het zoo, de eene is mij zoo lief als de andere.’
‘Met uw welnemen, monsieur Lodewijk, die verwisseling van personen stelt een notabel different daar, in de resultaten voor u.... Wil mij aandachtiglijk gehoor verleenen, want het geldt hier geen klein belang.’
‘Ik luister, waardige meester Gerbrand.’
‘Juffer Maria van Oosterwijk voornoemd was van gelijke jaren met uw heer oud-oom, zoo niet de oudere. Het was zijn voornemen blijkens voorloopige instructiën mij alreede gegeven, in cas van hijlik en na gevolgd overlijden van het testateur, haar alleenlijk het vruchtgebruik te laten van alle zijne goederen en middelen, zoo roerende als onroerende, die na hare aflijvigheid
| |
| |
onverdeeld zouden toevallen aan uw heer vader of zijne erven en descendenten; gesteld nu dat de persone van Geertje Pieters gesubstitueerd wordt in plaatse Maria van Oosterwijk onder gelijke testamentaire voorrechten, dat twijfelachtig zou kunnen zijn, dan nog wordt voor uw heer vader en de zijnen het genot van de erflating zijns bloedverwants minstens een tien, twaalf jaren verschoven; want gezegde Geertje Pieters is een rijpe vijftig, maar ze ziet er uit oft ze het vijfde kruisje nog wachten moest, en is lustig en rustig genoeg om er een kwart eeuw levens bij aan te knoopen; maak dus zelf uwe rekening, en verzuim niet mede in de schaal te leggen waar een vrouwtje dat er dus kras en klaar uitziet, een man als uw heer oom is, nog toe zou kunnen overhalen, als ze mogelijk zelve verwanten heeft dier belangen zij voorstaat. Als daar in gindsch vertrek omgaat wat ik duchte, dan op mijne trouwe, waarborg ik uw heer vader geen derde van de voorzeide erfenis! Wat dunkt u er van meester Bernard?’
De aangesprokene wendde zich plotseling om, als opgeschrikt uit eigene overpeinzingen, en sprak op een onverschilligen toon: ‘ik heb niet geluisterd, heer notaris!’
Lodewijk bracht hem al lachende op de hoogte van 't gesprek, en eindigde met te zeggen: ‘hadt gij wel gedacht, meester Bernard! dat de fantasie van een vroed en achtbaar aktensteller dus ver kon voortvliegen op hare eigene wieken?’
‘Acht gij sinjeur Willem van Aelst, alias signor Guglielmo, graaf van Avellino etcetera, niet tot zulken inval bekwaam?’ was de vraag door den notaris aan Bernard gericht, zonder op Lodewijk's sarcasme te letten.
‘Ik geef u toe, heer notaris, dat onze patroon in staat is tot het bedrijven van iedere dwaasheid die in het verhitte brein van van een ijdelen zeventiger kan opkomen, alleen kan ik u de gerustheid geven, dat de stroom zijner passiën hem op lange na niet zoover zal wegvoeren als de vlucht die uwe fantasie neemt in het ijle; vooreerst omdat hij geene passiën meer heeft, maar alleen luimen, en die luimen nooit lang duren, vervolgens omdat de dwaasheid die signor Guglielmo ondersteld wordt te zullen begaan, van dien aard is.... dat.... hij haar niet alleen kan
| |
| |
plegen, en ik houd Geertje Pieters na al 't geen ik van haar heb opgemerkt, voor eene te welverstandige vrouwe om er haar aandeel in te nemen.’
‘Maar van hare zijde zou het gansch geene dwaasheid zijn, integendeel, het zou goede berekening wezen, en na 't gene ik mijnerzijds van die vrouw heb opgemerkt, houde ik ze voor zulk eene, die zich zeer goed op de waarde van 't geld verstaat, en die zoo wel weet te rekenen als te verzamelen; zonder dat had zij het zekerlijk niet tot zulk blijkbare welvarendheid gebracht; bijgevolg zal zij overwegen, dat zij eene uitnemende affaire doet, als zij met twee, drie kwade jaren hoogstens, om niet te zeggen dat het slechts zoovele maanden of weken konden zijn, te wijden aan het levensgeluk van een deftig oud heer, zich eene vorstelijke fortuin verzekert, en dan komt het mij voor dat het twee tegen een is, zoo zij niet zelve deze dwaasheid in zijn hoofd aanzet, althans hem daarin duchtelijk zal stijven ter volharding.’
‘Welnu, als deze vrouw in staat is zulke berekening te doen, en de laagheid heeft dienovereenkomstig te handelen, dan moge zij mijnenthalve hebben wat er op staat,’ hernam Bernard kort en koel en bleef weer stil staan voor den ezel.
‘Hij spreekt dus, omdat hij wel weet, dat hij onmisbaar zal zijn, wat er ook gebeure,’ zei de notaris, zich nu alleen tot Lodewijk richtende, ‘maar gij.... gij.... voor u is hier slechts te verliezen....’
‘Het zij zoo!’ gaf de jonkman ten antwoord, ‘ik ben niet geldgierig, mijn vader doet goede zaken, en als we nooit iets van dien oud-oom gehoord hadden, zou het ons allen wel zijn geweest, en mij zelfs veel beter. Ik had eene stille, door de ouders oogluikend toegestane verkeering, met eene welbemiddelde koopmansdochter in mijne woonplaats, mijn vader ook keurde die genegenheid goed en beloofde mij als het jaar ten einde was een deel in zijne zaken, op zulke wijze, dat ik Antje Wouterssen ten hijlik zou kunnen vragen. Het jaar liep vast ten einde, en wij begonnen al zoetjes aan over de aanstaande bruiloft te praten, toen er op eens die verwenschte brief uit Italië kwam met een opontbod van den heer oom, dat zijn neef
| |
| |
(mijn vader) tot hem komen zoude op het landgoed waar hij zich toenmaals ophield, om hem inlichting te geven van de familiezaken, en verder te zamen naar 't vaderland terug te reizen. Waarheid is het dat de brief een wissel inhield op een Rotterdamsch huis, waarmee in alle ruimte in de reiskosten kon worden voorzien; dit gaf natuurlijk hooge gedachten van de mildheid eens bloedverwants, van wien wij geen van allen iets afwisten; mijn vader zag er echter tegen op, om zulke reize te aanvaarden op zijn leeftijd; dus werd ik gekozen hem te vervangen, en ik toog op weg, niet zonder dat het Antje tranen had gekost, die ik.... zelf wel had willen storten. Het is zeker eene mooie reis, die ik zonder dat nooit zou gedaan hebben, maar mijn hart hing aan Rotterdam, en daarbij.... wat de terugtocht is geweest met signor Guglielmo, in zijne benauwde statiekoets, onder zooveel oponthoud en bezwaren, als zijne luimen en wondre invallen nog daartoe er bijvoegden, behoef ik geen uwer te zeggen.’
‘Mij althans niet!’ viel Bernard in met een bitteren glimlach, ‘ik leef en zwerf met hem al over de twintig jaar!’
‘En ik nog geen twintig uur, maar 't is mij overlang genoeg,’ zei de notaris.
‘Gij kunt dus oordeelen over mijne teleurstelling,’ vervolgde Lodewijk, ‘toen ik na dien eindeloos vervelenden tocht te Rotterdam aangekomen, en meenende dat mijne taak daarmee afgedaan was, en dat het mij vergund zou worden Antje weer te zien, die zonder den oom al mijn vrouwtje zou geweest zijn, op eens de weemare hoor dat we nog niet aan 't eind waren, dat we na een paar dagen rustens, waarin ik de onafscheidelijke cicerone van den oud-oom moest blijven in onze stad, nog weer een speelreisje naar Delft moesten maken met de mooie koets die overal in 't oog loopt en overal straatrumoer teweegbrengt; maar dan zou ook alles in orde zijn.... als we maar eerst te Delft waren, en die Maria van Oosterwijk was uitgevonden, dan.... zou oom die vrouw trouwen of niet trouwen.... dat ging ons niet aan, maar in elk geval zou hij zijn testament maken, een testament daarin onze familie grootelijks bevoordeeld zoude worden. Daar zijn ze nu allen van den gouddorst be- | |
| |
vangen, tot de vader van Antje toe, die mij de bruid heeft toegezegd op die conditie dat ik mijn vader gehoorzaamde en den erfoom naar Delft volgde. Ik voor mij vrage er niet naar wat deze hier denkt te doen of niet te doen, ik vrage niet naar zijne schatten, mij is het onverschillig wie hij trouwt of wie hij bevoorrecht, ik wensche alleen maar, dat hij zich haaste en dat alles spoedig afgedaan worde, opdat ik mijne vrijheid herkrijge.’
‘Maar mijn beste jongeheer Lodewijk begrijpt gij dan niet, dat het bij den loop dien de zaken hier nemen kunnen, juist niet spoedig zal afgedaan zijn, ter contrarie, en als het den weg neemt, dien ik vreeze, dan is 't mij onmogelijk hier tot Delft naar 't believen van mijnheer uw oom te blijven wachten. Ik kan geen drie dagen buiten mijn kantoor of alles loopt er in de war, en daaraan hangen wichtiger belangen dan signor Guglielmo met zijn goud kan opwegen. Als de heer principaal niet kan goedvinden nog van avond de noodigste schikkingen met mij te maken, dan reis ik morgen met de vroegschuit naar Rotterdam terug.’
‘En ik ga mee om u gezelschap te houden!’ riep Lodewijk half schertsend, half mismoedig, ‘want ik ook bedank voor den terugtocht in de karos, daar heb ik voor goed mijne bekomst van.’
‘Uitnemend!’ zei Bernard, ‘met dit gevolg dat de heer oom hier tot Delft een anderen notaris zoekt en alle voorgenomen schikkingen omkeert.... of dat uw heer vader en den heer vader van uwe bruid smaken zal?’
‘Ook voorspel ik!’ sprak de notaris, ‘als er van avond niets van het testament komt, dat de erfenis zal verloren zijn voor de Rotterdamsche familie.’
‘In 's Hemels naam!’ riep de jonkman moedeloos, ‘het komt mij toch voor dat de Italiaansche familie, de Montecchie, er het meeste recht op hebben.... is het niet zoo, meester Bernard?’
‘Hm! dat is mijn gevoelen niet; het komt mij voor dat de markies Cesar en zijne afstammelingen al heel weinig aanspraak kunnen maken op de fortuin eener zuster die ze nooit als zoodanig erkend hebben; en aan wie ze geen enkele Roomsche kroon uit de vaderlijke nalatenschap hebben toegestaan, ik houde
| |
| |
het er voor dat de Venetiaansche familie alleen rechten heeft op een vermogen dat uit haar afkomstig is.’
‘Maar.... die familie is immers niet eens bekend?’ vroeg Lodewijk nieuwsgierig.
‘Niet aan iedereen, dat is wel waar, maar wel aan signor Guglielmo zelf; de Hertogin van Modena kende ze ook, en ik weet dat zij het aan den Graaf heeft medegedeeld.’
‘Nu dan, dat er naar recht gedaan worde, ik heb er niets tegen....’
‘Ja, maar signor Guglielmo zal er veel tegen hebben, om de goede reden, dat zijne gemalin er vòòr is geweest, daar hij tot vasten regel heeft genomen, dien hij nog houdt, om juist het tegendeel te doen van 't geen zij wenschte en voornaam, en nu.... hij weet dat zij het voornemen had haar moeders verwanten en vooral het klooster, waarin deze hare laatste dagen heeft doorgebracht, te begunstigen met dat gedeelte van haar vermogen, waarover zij zelve kon beschikken....’
‘Maar mij dunkt als hij dit weet, behoort dat hem te dringen den bekenden wil en wensch eener overledene uit te voeren.’
‘O zeker, dat behoorde zoo, maar.... uw heer oom ziet op zoo'n kleinigheid niet, en sinds de Gravin door haar plotselingen dood is verhinderd geworden een testament te maken, is hij er wettiglijk niet aan gebonden, zedelijk.... dat's wat anders, maar gij weet het zoo goed als ik, hoe het met zijne zedelijkheid staat.’
‘Het is droevig, wel droevig, en ik verklaar u dat het mij bang wordt van zijn geld!’ sprak Lodewijk met een zucht; niemand antwoordde om hem over die onrust heen te zetten, of er mede in te stemmen, de jonkman brak eindelijk zelf het stilzwijgen weer af met de vraag aan Bernard: ‘zoo is het dan toch waar dat de Gravin plotseling is gestorven, ik heb er mijn oom nooit naar durven vragen,’ en met gedempte stem voegde hij er bij, ‘want.... ziet ge meester Bernard.... toen ik in Italië was, hoorde ik wonderlijke geruchten omtrent haar dood, ze spraken elkander tegen, en dat gaf mij recht om het ergste niet te gelooven.’
‘Wat acht gij het ergste?’ vroeg Bernard koel.
‘Het kwam eigenlijk daarop neder,’ hernam Lodewijk fluisterend, ‘dat mijn oom zijne gemalin zou vermoord hebben!’
| |
| |
‘Dat is onwaar! volstrekt onwaar!’ sprak Bernard met kracht, gij weet ik houd niet van signor Guglielmo, ik heb mijne redenen om niet van hem te houden; maar die zegt dat hij in eigenlijken zin zijne vrouw vermoord heeft, spreekt laster, hij heeft haar op zijn hoogst den dood ingejaagd....’
‘Bah!’ riep Lodewijk verbleekend, ‘dat is dunkt mij al erg genoeg.’
Ik beweer niet dat er opzet lag in zijne gedragingen tegen haar op dat tijdstip. Ik houd de Gravin zelve voor de oorzaak van 't geen haar is overkomen. Ik heb haar ongelukkig einde mee aanschouwd, en ik kan instaan voor de waarheid van 't geen ik u zeg. Wij reisden langs de Apennijnen, wij moesten een bergpas doortrekken met smalle kronkelende paden, die heen liepen langs afgronden en diepe kloven. Zulk een doortocht is gansch geen pleizierreisje, en waarheid is het dat de Gravin begeerd had een zeetochtje langs de Italiaansche kust te doen, en dat bijgevolg de Graaf haar landwaarts in, en door het gebergte voerde, maar... die kleinigheid uitgezonderd, had hij geene schuld. Men doet gewoonlijk zulke reis met muilezels, en de rijtuigen, paarden en bagage worden dan afzonderlijk vervoerd. Il signor, dien het te moeilijk viel op een muildier te zitten, liet zich dragen door de gidsen en zijn pifferaro. La signora die eene uitnemende paardrijdster was, verkoos evenmin van een muilezel gebruik te maken, welks zachten, zekeren gang zij een dommelend sukkeldrafje noemde waarbij zij wee werd. Ondanks allen raad verlangde zij op haar klein Tunikaansch rijpaardje het hellend en kronkelend bergpad af te stijgen. Il signor Guglielmo stijfde haar in dien overmoed, door haar met tergende ironie te voorspellen, dat zij geen tien passen langs de bergspleet zou gedaan bebben, of ze zou moeten roepen om een muildier, en hulp smeeken van de gidsen.... die dan wel eens niet gereed konden zijn op haar wenk, met één woord, de hartstochtelijke vrouw, die op geen levensgevaar achtte, door den prikkel der spotternij nog daarenboven aangevuurd, zette haar Tunikaan in den draf, en tot onzer aller verwondering ging het een tijdlang goed, zij zat vast in den zadel, hare hand was zeker, al was zij zelve zenuwachtig, zij wist haar viervoet heen te jagen over hindernissen die onze
| |
| |
muilen alleen door stapvoets te treden konden ontgaan, op eens echter zien wij haar niet meer voor ons uit, wij hooren een snerpenden kreet, het paard was gestruikeld en met de berijdster in de bergspleet gestort!’
‘Afgrijselijk!’ riep Lodewijk, ‘en.... mijn oom?’
‘Zij was ons zoo ver vooruit, dat er niet aan te denken viel haar te hulp te komen.’
‘De Italiaansche bedienden, zelfs zij die aan de signora gehecht waren, konden alleen schreeuwen, schreien en allerlei heiligen aanroepen. Beppo bood zich aan om vooruit te loopen en te zien of hij in de kloof kon neerdalen, mits de gidsen hem helpen wilden, om althans het lijk uit de diepte terug te brengen; maar il signor Guglielmo gaf lakonisch ten antwoord, dat Beppo zich onthouden moest, en dat het dwaasheid zou zijn ter wille van een lijk menschenlevens te wagen. Vooreerst kon hij zelf Beppo niet missen, en ten tweede, zoo wij de gidsen bij dat waagstuk verloren, was er alle kans dat er van ons ook niet veel terecht zou komen, dus werd er besloten te doen of er niets gebeurd ware, en verder te gaan. Toen wij langs de noodlottige plek heen gingen struikelde Beppo, zooals het kleine paard had gedaan; de goede jongen had niet kunnen nalaten een blik te werpen naar beneden, en 't geen hij moet gezien hebben, schokte hem dermate, dat hij bijkans zijn dierbaren last had laten vallen; maar zijn meester die nog kracht in de vuist heeft al zijn hem de voeten verlamd, greep hem met forschheid bij de borst en deed hem zijn evenwicht hernemen, toch zag ik il signor verbleeken, want ook hij had gezien! In de eerste groote stad de beste waar wij aankwamen liet hij plechtige lijkmissen doen voor de rust harer ziel, die hij bijwoonde in statigen ernst, of hij geloofde dat het baten zou. Hij liet zich rouwkleederen maken, die hij met ongeveinsde blijmoedigheid droeg, want inderdaad, het gebeurde was voor hem eene verlossing; maar hoe men het ook moge uitleggen, en welke nagedachten een teergevoelig of gemoedelijk man er ook over had kunnen houden, ik geloof niet dat voor eenige rechtbank ter wereld deze wijze van zijne vrouw te laten.... glijden, als een feitelijke doodslag kan worden uitgelegd, wat dunkt u er van, meester Gerbrand?’
| |
| |
‘Mij dunkt, meester Bernard! dat gij en de jonge heer Lodewijk wel roekeloos zijt van u op deze wijze met het verledene bezig te houden, terwijl gij het heden moest te baat nemen om de toekomst te verzekeren!’
‘Maar wat wilt gij dan dat wij doen zullen, wij vermogen immers niets anders dan lijdelijk af te wachten wat signor Guglielmo zelf besluit.... men kan den ouden heer immers niet dwingen!’
‘Neen dwingen juist niet, maar toch in 't vriendelijke persuadeeren, en ik voor mij zou dat wel durven ondernemen als meester Bernard mij helpen wil....’
‘Waartoe? Ik voor mij heb geen haast.’
‘Egoïst!’
‘Daarbij weet gijlieden zeer wel dat signor Guglielmo meestal gewoon is het tegendeel te doen van 't geen ik aaanraad.’
‘Welnu, raadt gij dan tot uitstel, als wij dringen tot spoed!’ zei Lodewijk lachende.
‘Wees er zeker van dat uw heer oom slim genoeg is om in zulk geval een middenweg te vinden, die beide partijen onbevredigd zou laten,’ zei Bernard.
‘Meester Bernard heeft gelijk; wij dienen ééne lijn te trekken om den ouden heer te brengen tot hetgeen ons noodig is.’
‘Zoo dan, meester Bernard, gij kunt ons helpen als gij maar wilt; ik heb meermalen opgemerkt dat hij eindigt met uw zin te doen.
‘Als het tot uitersten was gekomen en hij zelf zich in moeielijkheden had gewikkeld waaruit hij niet dan door mij was te redden, of als hij in onmacht ligt en niet bekwaam is zich tegen mijne handelwijze te verzetten, ja dan, dat is waar, dan volgt hij mijn zin.’
‘Eene onmacht zou ons in dezen niet dienen, een helder hoofd en eene kalme gemoedsstemming is een volstrekt vereischte om de zaak in kwestie af te doen,’ zei de notaris met wichtigheid.
‘Dus zie ik het ook, en daarom acht ik haasten en drijven het allergevaarlijkst. Ik ben er voor, acht te nemen op de omstandigheden en dan te handelen naar de gelegenheid het vordert. Ik houd niet van komplotten tegen de rust van den man,
| |
| |
dien ik trouw schuldig ben, en met Guglielmo is niets vooruit vast te stellen.’
‘Behalve dit eene, zoo ik hoop, dat de zaak nog van avond moet beklonken worden. Bij voorbeeld straks na den eten.’
‘Na den eten,’ sprak Bernard waarschuwend, ‘moet il signor zijne rust hebben, wees daarop verdacht.’
‘Na gedanen arbeid zal hem de ruste het zoetste zijn,’ sprak de notaris.
‘Na den maaltijd als hij zich verhit heeft met veel spijze en het gebruik van zijne Italiaansche wijnen moet men hem kalmte geven, en alles vermijden wat hem kan prikkelen, of... hij krijgt zijn toeval,’ eindigde Bernard op eene wijze of hij iets verheelde.
‘Och, gij ziet het wel,’ riep Lodewijk, den notaris bij den arm vattende, ‘meester Bernard wil ons niet helpen.’
‘Meester Bernard wil voorzichtig zijn en heeft daartoe zijne redenen, ziedaar alles! wacht af wat ik doen zal.’
‘Welnu, als gij mij geene hulpe toezegt zal ik mij zelf helpen, 't is voorwaar de eerste maal niet dat ik aandrang zal hebben te gebruiken om er een testament door te krijgen; menigeen laat er ons opzettelijk toe roepen en versaagt op het oogenblik der uitvoering of 't zijn doodvonnis ware dat hij onderschrijven moest... dan winnen wij ten laatste al pleitende ons proces, en het eindigt daarmee, dat testateur en erfgenamen beiden ons dank betuigen.’ Op deze hoogte was het gesprek gekomen - ik zou haast zeggen tot deze laagte was het onderhoud gedaald, dat evenwel niet door verheffing had gezondigd, maar dat veeleer tot bewijs mag strekken hoe het egoïsme koud en gevoelloos maakt, ja zelfs laag en gemeen. Die jonge man, die achtbare man van de wet, die terugschrikken zouden voor alles wat naar een gruwel, naar eene feitelijke misdaad geleek, zagen er volstrekt niet tegen op, een grijsaard van wien ze gunsten en weldaden wachtten, te kwellen en te drijven te hunnen bate tot het volvoeren van eene handeling, die hem strijd en moeite moest kosten; zagen niet eens het onkiesche en het onbetamelijke van zulke haast. Genoeg - de overleggingen dezer heeren waren dus ver gevorderd toen dokter Pandolfo binnentrad, ten gevolge van 't bevel zijns meesters dat hij hun mededeelde.
| |
| |
‘Nu, wat heb ik ulieden gezegd?’ riep meester Gerbrand, bijna met triomf, want dat de uitkomst zijne vermoedens scheen te rechtvaardigen was hem voor 't oogenblik meer tot blijdschap dan de nederlaag die hij er door leed in zijn ambt hem smartte. ‘Wat heb ik ulieden gezegd? Hij heeft mij vooreerst niet noodig, dat wil zeggen hij gaat alles uitstellen, en niet voor een dag of een avond alleen, want dat weet ieder, van uitstel komt afstel en al wordt het testament niet finaallijk afgezegd, toch is er alle apparentie dat het geheel andere clausen zal bevatten dan die aanvankelijk waren vastgesteld.’
‘Eilieve messer Pandolfo! deel ons mede, ik wil zeggen deel aan monsieur Lodewijk mede, welke gevolgtrekkingen gij meent te kunnen maken uit hetgeen gij van het gesprek in gindsche kamer begrepen hebt?’
Zoozeer was de achtbare man van de wet overheerd door zijne drift dat hij vergat, hoe zijn verzoek niet eens door den dokter kon verstaan worden, en tegelijk hoezeer het tegen de kieschheid streed dat aan een vertrouwd dienaar van ‘zijn principaal’ te richten, die niet de vrijheid had het in te willigen. Bernard intusschen, zelf niet weinig verwonderd over hetgene hij vernomen had, en in wien fijnheid van gevoel juist geene overheerschende eigenschap was, herhaalde het verzoek van den notaris voor eigene rekening, en hoe weinig Pandolfo in den regel ook gewoon was den ruwen Hollander te verplichten, toch was hij zelf te vol van hetgeen hij meende geraden te hebben, om niet de eerste gelegenheid de beste aan te grijpen zich daarover uit te spreken. Een eigenaardig genoegen dat hij zich in volle ruimte vergunde, met echt zuidelijke levendigheid van gebaren en uitdrukking. Het is zoo, hij had niets kunnen verstaan van de woorden die er gesproken waren; had hij ze kunnen verstaan ze zouden hem zeker als het natuurlijk gevolg eener oude bekendschap tusschen de sprekenden zijn voorgekomen; maar juist omdat hij ze niet kon verstaan, kwamen ze hem uiterst verdacht voor, en juist hem, die minder goed dan Bernard en de anderen ingelicht was van Guglielmo's plannen, en die geheel iu onkunde verkeerde omtrent de aanleiding van 't bezoek bij Geertje Pieters, moest het zoo uiterst bevreemdend voorkomen
| |
| |
dat signor Guglielmo, dien hij voor goed van alle vrouwelijke betrekking genezen achtte, dus gemeenzaam en vriendschappelijk zat te kouten met eene vrouw, welke er nog frisch en jeugdig genoeg uitzag om een man als deze tot de onderstellingen te leiden die hij omtrent haar maakte. Juist omdat hij de woorden niet had kunnen verstaan, had hij zich te meer bevlijtigd om in de trekken te lezen, om uit de taal der oogen de sprake der lippen te vertolken, en nu, behalve dat het hem duidelijk was geworden dat signor Guglielmo, die gewoonlijk over verveling klaagde, zich ditmaal volstrekt niet scheen te vervelen, maar integendeel de uren vergat en zelfs het uur in den regel voor zijn middagmaal bestemd, op welks verloopen hij hem had opmerkzaam gemaakt, met onverschilligheid liet voorbijgaan, nu hij opmerkte dat het spreken, al was het blijkbaar onder afwisselende gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen, zijn patiënt gansch niet scheen te schaden, maar dat hij er zich wel onder bevond, nu begon hij te vreezen dat het hier een samenzijn gold vrij wat belangrijker in aard en gevolg dan een gewoon vriendenbezoek, en daar hij tusschen een man en eene vrouw zich geene betrekking kon denken van een reinen, belangloozen aard, begon hij zich zeer bijzonder te ontrusten over de mogelijke uitkomst van dit onderhoud, vooral toen hij, de vertrouwde, de onmisbare, met kennelijk opzet werd verwijderd. De onderstellingen op deze bespieding gegrond deelde hij mede alsof ze reeds tot zekerheid waren gekomen, en daar de gedachte hem gansch niet aanlokte opnieuw eene meesteres te zien aan de zijde van zijn meester, achtte hij het zijn belang als zijn plicht, den jongen erfgenaam en Bernard, die in deze zijne zienswijze moesten deelen, in te lichten van 't geen naar zijn gevoelen hen allen dreigde. Voor den notaris ook bleef het niet lang een geheim; Lodewijk haastte zich hem den hoofdinhoud van Pandolfo's heftige improvisatie mede te deelen, en wij weten dat hij zooveel niet eens behoefde om zich over de belangen hem aanvertrouwd te bezwaren. De boodschap die hem persoonlijk betrof, was dan ook weinig geschikt om hem gerust te stellen en kon wel niet anders dan hem tot argwaan gerechtigen. ‘Wat zullen wij doen, wat zullen wij doen!’ riep hij als
| |
| |
in vertwijfeling, beurtelings Bernard en Lodewijk aanziende.
‘Wel, dat behoeft niet gevraagd te worden,’ zei de laatste; doen wat ons verzocht wordt en heengaan, mogelijk kunnen we dan nog precies met de middagschuit mee. Mijn vader zal nu geen recht hebben mij van verwaarloozing zijner belangen te beschuldigen, als oom mij zelf wegzendt dien ik te gaan.’
‘Maar ik - ik laat mij zoo niet wegzenden,’ zei de notaris, ‘en het zal niet gezegd zijn dat ik de belangen mij aanvertrouwd dus lafhartig in den steek laat.... en gij, meester Bernard, wat denkt gij hierin te doen?’
‘Niets, dat spreekt wel vanzelf,’ zei deze lachende. ‘Il signor Guglielmo is niet onder mijne curateele, en als Geertje Pieters, die waarlijk niet zonder talent is, liever de ziekenoppasster wil worden van een knorrig en lastig echtgenoot, dan eene onafhankelijke kunstenares blijven, laat zij dan haar gang gaan, zulke dwaasheid straft zich zelve.’
‘En ik moet zeggen dat ik het zoo groote dwaasheid niet vind; mijn oom schijnt behoefte te hebben aan vrouwelijke genegenheid en zorge, en ik houd mij overtuigd dat hij dankbaar zal zijn aan wie hem deze wijdt.’
‘Als niemand van u beter raad weet dan met ijdele redeneeringen den tijd te rooven, die tot handelen moet worden gebruikt, dan weet ik wat me te doen staat!’ riep meester Gerbrand vol vuur.
‘Wat dan! wat dan! wat gaat gij aanvangen?’ riepen de anderen toen zij zagen dat hij zijn hoed onder den arm nam en zich naar de deur wendde.
‘Wel dat spreekt immers vanzelf, als ik word weggezonden dien ik toch afscheid te nemen,’
‘Afscheid nemen! o, dat's een heerlijke inval!’ riep de jonkman met voldoening, ‘daarbij ga ik u vergezellen.’
‘Meester Gerbrand, gij weet niet wat gij begint, gij zult alles in de war brengen en ik zal niet toestaan....’ riep Bernard, uit zijn gewoon lakonisme opgewekt.... maar de notaris had de deur van de zijkamer schielijk opengerukt en wenkte Lodewijk, die hem gevolgd was om mee binnen te treden. Bernard die hen naliep, half in de hoop hen nog terug te houden, half uit nieuws- | |
| |
gierigheid hoe dit tooneel zoude afloopen, trad voort tot in de kamer, terwijl Pandolfo, die zich niet zonder recht voor de oorzaak van dit onbescheiden indringen hield, op den dorpel staan bleef, roepende uit alle macht door de bewustheid van schuld ingegeven: Scúsa! scúsa Eccellenza, scúsa! Ik ben in dit alles onschuldig.’
Signor Guglielmo, wij komen afscheid nemen.’
‘Heer oom! ik kom mij verontschuldigen, als meester Gerbrand wordt weggezonden is mijn gezelschap u overbodig.’
‘Wij allen zijn hier overbodig, signor Guglielmo heeft nu gezelschap genoeg aan Geertje Pieters!’ sprak Bernard met koelen spot.
Alle die verschillende gezegden werden niet kalm en achtereenvolgens geuit, maar integendeel zoo goed als gelijktijdig en verward dooreen, zoodat de verwarring waarmee het belangrijk onderhoud werd gestoord, even groot was als de verrassing ergerlijk en teleurstellend voor Geertje Pieters en Guglielmo beiden.
‘Deze stoornis zal ik nimmer vergeten noch vergeven,’ sprak Guglielmo, bleek van toorn en met felle schitterende oogen de indringers aanziende.
‘Stoornis, edele heer? mij dunkt wij komen juist van pas.... ik om in stede van een testament een hijliks-contract op te stellen, deze heeren om u hunne gelukwenschon aan te bieden.’
‘Gij zijt een onbeschaamde, en ik zal mij op u weten te wreken!’ beet Guglielmo hem toe, die met onuitsprekelijk leedgevoel opmerkte hoe Geertje Pieters, nadat het haar gelukt was hare hand uit de zijne los te maken met een ontroerd en gekrenkt gelaat ter zijde trad.
‘Oom, in trouwe, mijn gelukwensch is goed gemeend,’ sprak Lodewijk verontschuldigd, ‘en hij is toch wel niet voorbarig, uwe bruid heeft den verlovingsring immers aan den vinger.’
‘Bruid, verlovingsring!’ riep Geertje Pieters, wie komt mij zulke dwaasheden zeggen in mijn eigen huis?’ maar tegelijk zag zij werkelijk het sieraad aan hare hand dat zij in den schrik der overrassing vergeten had, en het hoofd schuddende trok zij dat snel van haar vinger af en gaf het aan Guglielmo terug, zeggende: ‘Wel, wel, sinjeur Guglielmo! dat was daar eene zottelijke vergissing.’
‘Eene vergissing!’ eene zottelijke vergissing!’ riep Guglielmo
| |
| |
uit met een kreet van smart. ‘O! Geertje Pieters, Geertje Pieters! speelt gij zoo met uwe toezegging? speelt gij zoo met het laatste vonkje levensgloed van mijn hart? dat is wel eene verschrikkelijke vergissing voor mij, dat brengt mij den genadeslag toe!’ eindigde hij met snerpend verwijt en boog het hoofd dat hij moedeloos in de handen liet vallen.
‘Ik speel niet met mijne toezeggingen; ik heb gansch geen voornemen den levensgloed in uw harte te blusschen, ik wil veel meer die aanwakkeren tot eene zuivere vlamme; alleen gij hebt mijne bedoeling misverstaan en opdat dit misverstand niet blijve zal ik u herhalen ten overstaan van deze heeren, die door wat al te vrijpostige nieuwsgierigheid herwaarts zijn gedreven, wat ik u heb beloofd,’ en nu weder naar Guglielmo toetredende bood zij hem opnieuw hare beide handen, en sprak vast en met fierheid, de verraste en verslagene mannen beurtelings aanziende: ‘Zeer zeker heb ik u liefde toegezegd, sinjeur Willem van Aelst, en wil die toezegging houden; alleen op een leeftijd als de onze, dat moet gij toch zelf het eerst hebben begrepen, en tusschen u en mij, kan er slechts sprake zijn van christelijke liefde, van die teerheid en trouwe die men elkander zeer goed betoonen kan, zonder door een uiterlijken band vereenigd te wezen.’
‘Bah! ik begrijp u niet wel... eene huishoudster heb ik niet noodig,’ sprak hij, in zijne gramschap haar willens misverstaande.
‘Noch biede ik mij daartoe aan!’ hernam zij fier maar zonder bitterheid. ‘Ik zie niet dat ik verplicht zou zijn te uwer wille de onafhankelijkheid op te offeren, waarbij ik mij zoo wél bevinde. Zoo gij mij voor dertig of veertig jaar het voorstel hadt gedaan om uwe vrouw te worden, en de juffrouw had niet tusschen ons gestaan, dan.... zou ik wellicht de onvoorzichtigheid hebben gehad u gehoor te geven, nu ben ik Gode zij dank te rijp in jaren en ervaring om dus grovelijk te dolen en mijne ruste in te ruilen tegen den glans van zulk een ongelijk hijlik. Houd het mij ten goede, sinjeur Guglielmo, en geloof des niet te min aan mijn harte, aan mijn goeden wil en voornemen om u ten dienste te zijn in 't geene ik meene voor u te vermogen... alleen daartoe behoeft gij mij geen uiterlijk pand te schenken. Neem toch dezen kostbaren ring terug.’
| |
| |
‘Ik ben niet gewoon terug te nemen wat ik eens wegschonk,’ sprak hij norsch. ‘Dezen ring had ik eigenlijk voor uwe meesteres bestemd.... behoud hem tot een aandenken van deze, sinds het mijne voor u geene beteekenis heeft.’
‘Dat heb ik u door niets bewezen,’ hervatte Geertje, ‘en als gij het dus opvat, zou ik dien behouden, wetende dat het u op een juweel meer of minder niet aankomt; maar... ik weet er wat beters op, neem den ring en bewaar dien en zend hem mij terug op dien dag of in dat uur waarop uw toorn tegen mij bedaard zal zijn, en gij de goede diensten zult begeeren, die ik u nog zou kunnen doen.’
Hij nam nu den ring, liet dien met eene laatdunkende geste neervallen in den wijden zak van zijn overrok en sprak toen schijnbaar onverschillig, maar met eene uitdrukking van ironie: ‘Gij kunt mij werkelijk een dienst doen met mij te zeggen waar die plateelbakker woont, die Leendert Weijers.... gij weet wel wien ik bedoel.’
‘Ja, signor Guglielmo! ik versta zeer goed wat gij daarmede bedoelt,’ sprak Geertje Pieters met een zacht hoofdschudden, maar daarop liet ze volgen, ook op onverschilligen toon: ‘Die man woont bij de fabriek, even buiten de Rotterdamsche poort.’
‘Dus dicht bij mijne herberg, dat is uitnemend, ik dank u. En nu, heer notaris! heb ik een woordje aan u. Ik heb veranderde voornemens met mijn testament, en het zal u vermoedelijk te veel tijd kosten, hier tot Delft op mijne uiterste beschikkingen te wachten; gij zijt ontslagen van verdere moeite te mijnen dienste, wat ik u schuldig mag zijn voor tijdverlies, kunt gij in rekening brengen. En wat u betreft, wellieve neef Lodewijk! ik meen gij hadt eenige haast om naar Rotterdam terug te keeren, gij kunt meester Gerbrand op de terugreis vergezellen, groet uw heer vader, en zeg hem dat het mij om zijnentwille leed doet, dat hij zijne belangen aan al te ijverige en vooral te weinig bescheiden zaakverzorgers heeft toevertrouwd. Gij messer Pandolfo! die hetzij met of zonder opzet oorzaak zijt geweest, dat deze heeren eene zoo ergerlijke stoornis hebben teweeggebracht, en getuige zijn geworden van de belachelijke houding, waarin ik gebracht werd door de afwijzing van eene oude vrijster, die dus dwaselijk hare
| |
| |
eigene fortuin met voeten treedt, dat zij niet eens mijne weduwe wil worden, gij, armzalige Charlatan! ga uwe elixirs op de openbare markt verkoopen, als men 't u toelaten wil; ik begeer uwe diensten niet langer, ik ben nu in een land gekomen waar men de hulp van degelijke geneeskundigen kan verkrijgen, en waar kwakzalvers bijgevolg overbodig zijn!’
‘Excellentie! wordt bedreigd met een toeval, na zich zoo boos gemaakt te hebben, gun mij althans het voorrecht u nog eenmaal daartegen te beveiligen,’ sprak de Italiaan, met eene ootmoedigheid waaronder niet weinig overmoed school, en hield hem de gewone artsenij voor, maar Guglielmo wees hem af met een toornig gebaar.
‘En wat u belangt, Bernard!’ ving Guglielmo weer aan, dan... reeds haperde zijne stem, en Bernard liet hem niet doorspreken.
‘Ik zal u allereerst in uw koetske helpen!’ sprak hij met het overwicht van den sterkere, ziende dat de ongelukkige grijsaard moeite deed om op te staan. En de forsche man greep den wankelende bij den arm en vatte hem om den middel, zoodat hij er in slaagde hem alleen te doen voortgaan. De notaris en de neef hadden zoolang niet gewacht, zij hadden met een zwijgenden groet het vertrek verlaten.
Pandolfo hield zich niet voor geslagen, hij nam zijn elixer op en volgde te voet het rolkoetske, waarin Guglielmo door Beppo en Bernard was neergesteld; zelfs al ware hij er toe gezind geweest, het was hem onmogelijk geworden een woord of een blik te wisselen met Geertje Pieters tot afscheid. Deze had met smartelijke verbazing toegezien bij dit hardvochtig breken van Guglielmo met alle zijne betrekkingen en zulke dienaren, die hij zelf als onmisbaar had aangewezen.
‘Welk een mensch!’ sprak ze met bitterheid, ‘och, welk een zegen, dat de juffrouw zoo iets niet heeft bijgewoond.’
Bernard, toen hij Guglielmo in het koetske had geholpen, kwam nog even bij haar terug.
‘Bravo, Geertje Pieters! gij zijt eene kloeke en verstandige vrouw, en gij hebt eene goede keuze gedaan. Diens mans bijzijn is een vloek en zijn goud brengt onheil aan. Houdt gij u bij uw konst en wees geëerd en wees gezegend!’
| |
| |
‘De ongelukkige! ook deze zal hem verlaten!’ zuchtte Geertje, terwijl zij Bernard nazag, ‘maar toch.... ik.... ik late hem zoo niet los!’
Toen Geertje Pieters zich vrij wat later dan gewoonlijk aan haar eenvoudig middagmaal neerzette, waar ook hare dienstbode mede plaats nam, naar den eenvoud der burgerlijke zeden, sprak de laatste met eenige verlegenheid:
‘Gunst, juffrouw! daar heb ik met die drukte van al die heeren een boodschap vergeten!’
‘Welke boodschap, Stijntje?’ vroeg Geertje.
‘'t Is eigenlijk een briefje van die Fransche madam, die wel eens bij u komt....’
‘Van madame de Bellefonds?’
‘Juist, ik kan dien vreemden naam nooit onthouden, als het goed was behoefde daarop geen antwoord,’ sprak Stijntje, haar het briefje overreikende, en terwijl hare meesteres las, kon de dienstmaagd zich niet weerhouden te zeggen: ‘Zoo de madam in de werkplaats moet komen, mag ik daar wel eerst den vloer doen, want de vreemde heeren zijn er zoo maar zonder voetvegen binnengeloopen.’
‘Geef u die moeite niet, Stijntje kind! de dame komt tegen zes ure bij mij kortavonden,’ antwoordde Geertje, en bleef nadenkend op het briefje staren. ‘Zoo zal het zijn,’ hervatte ze halfluid en als in zich zelve, ‘ze heeft altijd belang gesteld in zijne konst, ze heeft mij herhaalde malen laten vertellen wat ik van hem wist, zij zal bij gerucht vernomen hebben dat hij in de stad is gekomen, zij zal van mij willen weten of hij ook schilderijen bij zich heeft, mogelijk wel kennis willen maken met zijn persoon; we zullen zien, het kan zijne goede zijde hebben.’
‘Juffrouw! ik zal maar wat haastig afeten, want als de juffrouw met de dame in de zijkamer zitten moet is er nog vrij wat te redderen, die heeren hebben de stoelen zoo beduimeld,’ hervatte Stijntje, die het mogelijke deed om 't gesprek op ‘de heeren’ te brengen, waarvan ze graag wat meer had willen weten, doch ze werd door Geertje Pieters met een goelijk ‘ga uw gang maar, kind!’ afgescheept. Een paar uur later zat in de zijkamer, die intusschen tot de vroegere onberispelijkheid was
| |
| |
teruggekeerd, de bezoekster van Geertje Pieters op dezelfde plaats waar in den voormiddag signor Guglielmo zoovele afwisselende aandoeningen had doorleefd, en de vrouw des huizes zat tegenover haar even recht en deftig, even kalm en rustig, of de storm dien zij om zich heen had zien woeden in ditzelfde vertrek, haar gansch onbewogen had gelaten; dat was toch zoo niet, integendeel, zij had er een diepen, smartelijken indruk van behouden, maar behalve dat zij was van eene kalme natuur en een sterk niet overprikkeld gestel, strookte het geheel met haar karakter en gewoonten, om 't geen in haar omging, niet naar buiten te laten komen zonder volstrekte noodzakelijkheid.
Toch zou zij zich in de verplichting gebracht zien om over het voorgevallene bij het bezoek van signor Guglielmo te spreken met de vreemde dame, en niemand onzer lezers zal dat verwonderen, als wij hun kennis geven, dat de ‘Fransche madam’ zooals Stijntje zou zeggen, haar biljet aan Geertje Pieters onderteekend had als Clara d'O...., weduwe de Bellefonds!
Ja, het was Clara! de oude belangstellende vriendinne van Guglielmo, zijne beschermster waar zij kon, zijne goede genius, zooveel zij vermocht, totdat hij haar hardnekkiglijk den rug had toegekeerd, die zelfs nog niet opgehouden had zijner te gedenken met de ernstige bekommering der christelijke liefde, en die nu de vroegere belangstelling in zich had voelen herleven, toen het gerucht ook tot haar was doorgedrongen, van zijn terugkeer in zijne geboortestad.
Zij ving aan Geertje Pieters mede te deelen dat zij vernomen had hoe, tot verbazing van alle Delvenaars, de vermaarde schilder van Aelst die met vorstelijke statie zijne intrede had gedaan in hunne stad, zijn eerste bezoek had gebracht aan de voormalige leerlinge van Maria van Oosterwijk, ‘en nu,’ eindigde zij, ‘nu kome ik vertrouwelijk tot u, om een en ander van dat bezoek te vernemen, ik heb u vele vragen te doen, die ik hoop dat gij wel zult willen beantwoorden, als gij weten zult dat ze niet uit ijdele nieuwsgierigheid tot u gericht worden, maar dat ik met het volle recht eener oude vriendschap en eener innige belangstelling kennis wensch te nemen van 't geen dien man betreft. Gij zult u wel herinneren dat ik u meermalen, nu eens rechtstreeks, dan zijdelings over meester Willem van Aelst ondervraagd heb.’
| |
| |
Geertje Pieters stemde toe dat zij het zich herinnerde, en dat zij reeds terstond het bezoek van mevrouw de Bellefonds aan eene diergelijke reden als deze nu zelve daarvoor gaf, had toegeschreven, en dat zij, zonder harerzijds onbescheiden te vorschen naar den oorsprong dezer belangstelling, gereed was alle hare vragen te beantwoorden zoover het geschieden kon met inachtneming der discretie, waartoe zij aan signor Guglielmo verbonden was. De goede Geertje Pieters oordeelde deze restrictie te moeten vooropzetten, daar zij begreep dat er bijzonderheden waren geheel ongeschikt ter mededeeling aan eene derde, waaronder zij in hare oud-vrijsterlijke schuchterheid rekende het geïmproviseerd huwelijks aanzoek aan haar zelve. Maar mevrouw de Bellefonds ging haar voor in de ruimste vertrouwelijkheid. Vroeger had zij haar reeds nu en dan iets van hare lotgevallen medegedeeld, daar zij zich zeer aangetrokken voelde door het rond en fiksch karakter der kunstenares, nu achtte zij het tijd haar geheel in te lichten van de betrekking waarin zij vroeger tot van Aelst had gestaan. Voor ons is het onnoodig dit vertrouwelijk gesprek af te luisteren, wij bepalen ons liever tot een vluchtigen blik op hetgeen met haar is voorgevallen, sinds wij haar uit het oog verloren.
Nadat zij uit Modena naar Frankrijk was teruggekeerd, had zij haar oud kasteel niet meer verlaten, ondanks den aandrang dien de maréchale gebruikte om haar opnieuw in den hofkring te trekken.
De Maréchale zelve was niet lang na haar vertrek uit Italië te Modena gebleven, daar zij in hare hoedanigheid van opperhofmeesteres de Hertogin naar Engeland had vergezeld, toen deze de prinses Maria van Modena naar Londen geleidde om haar huwelijk met den hertog van York te voltrekken. Bij de terugkomst te Modena wachtte der Hertogin intusschen eene teleurstelling, waaraan ook de maréchale haar deel had. De jonge Hertog door den dood van den ouden kardinaal en in de afwezendheid zijner moeder zonder zedelijken steun gebleven, was in de handen gevallen van een gunsteling die hem geheel bestuurde. De markies Cesar Montecchio had zich zoo diep in zijne gunst weten te dringen, en zoozeer vastgezet in zijn vertrouwen, dat hij alle zaken regeerde naar eigen goedvinden, in den naam des Hertogs.
| |
| |
De Hertogin vond bijgevolg de plaats bij haar zoon bezet, en trachtte tevergeefs het regentschap te hernemen. De gunsteling wilde niet wijken en de regentes verkoos het gezag niet met hem te deelen. Liever nam zij de wijk naar Rome, terwijl de maréchale naar Frankrijk terugkeerde om den Koning op de hoogte te stellen van den stand van zaken te Modena. Toch scheen zij zelve genoeg te hebben van de Modeensche tragi-come-die, want toen de Hertogin door tusschenkomst van Lodewijk XIV in hare rechten was hersteld, keerde mevrouw d'Humières niet weer naar Italië terug, maar ging een bezoek brengen aan Clara op het kasteel d'O...., met het voornemen haar over te halen om zich opnieuw in het gewoel der wereld te begeven, zonder er in te slagen deze uit hare ruste weg te voeren.
De wreedheid en de willekeur van Lodewijk XIV waren noodig om haar daartoe te dwingen. Niet dat deze rechtstreeks op haar werd toegepast, maar zijne herhaalde en altijd dieper ingrijpende inbreuken op het Edict van Nantes, maakten den toestand van de Fransche protestanten, die aan hun geloof wenschten vast te houden, telkens meer bezwaarlijk en onhoudbaar, en zij werd door hare verwanten gewaarschuwd dat er religiestormen dreigden, waartegen zij te Parijs onder de vleugelen harer zuster beter beschut zou zijn, dan op een kasteel in de Provincie waar zij blootgesteld zou wezen aan de woestheid en willekeur der geestdrijvende uitvoerders van 's Konings bevelen. Zij moest zich gewonnen geven, of zich wijden aan een nutteloos martelaarschap. De maarschalk zelf voerde haar naar de hoofdstad en raadde haar een huwelijk aan te gaan, om zich van een beschermer te verzekeren als hij zelf niet meer zou zijn. Hij was oud, de maréchale begon ook haar leeftijd te krijgen, en het waren geene tijden voor eene vrouw om alleen te slaan. Door deze overwegingen voorbereid, getroostte zij zich de kennis te maken van de verschillende partijen die zich aanboden. Onder allen was de ridder Pierre de Bellefonds degene wiens karakter haar het meeste vertrouwen inboezemde, hoewel hij van de zijde der fortuin de minst begunstigde was. Jonger zoon uit een edel Protestantsch geslacht, had hij geene andere bezittingen dan zijn degen en de compagnie, waarvan hij kapitein was; nog moest hij van de laatste
| |
| |
afstand doen toen de hitte der vervolging zijn plicht jegens den Koning onvereenigbaar maakte met zijne trouw aan het geloof zijner vaderen, maar die edele geloofsmoed won hem de achting van Clara, die hem hare hand schonk. Nog vóór het koninklijk besluit werd uitgevaardigd, waarbij de Protestanten werden vervallen verklaard van het recht op grondbezitting, had de maarschalk zich gehaast het kasteel d'O.... van zijne schoonzuster over te nemen, op voorwaarden die geheel te harer gunste waren, en voor de tweede maal ging dus dit familiegoed voor haar verloren. Maar de schadeloosstelling die de onbaatzuchtige markies d'Humières haar toekende, was zoo aanzienlijk, dat het niet in eigenlijken zin een verlies was te achten, allerminst voor de echtgenooten, die besloten hadden naar Holland uit te wijken, om de vervolging te ontgaan, waartegen de maréchale zelve hen niet langer had kunnen beveiligen, zonder zich aan het Hof in eene valsche positie te brengen, en in groote moeielijkheden te wikkelen. Zoo zocht en vond dit achtingswaardig echtpaar schuilplaats in het land, dat voor Clara als een tweede vaderland was. De ridder de Bellefonds, die niet had kunnen besluiten tegen Frankrijk te dienen, bood zijn degen niet aan koning Willem III, maar zag er geene oneere in, het vermogen waarmee hij naar Holland kwam, in den handel te steken. Hij werd de geassociëerde van een voornaam Amsterdamsch handelshuis, en ondervond in het tijdelijke de vervulling der belofte door den Heer gedaan aan allen die om Zijnentwil het hunne hebben verlaten.
Eerst na den dood van haar echtgenoot had Clara Amsterdam verlaten om zich naar Delft te begeven, waar zij hare leefwijze eenvoudiger inrichtte, dan zij het te Amsterdam had kunnen doen, te midden van alle betrekkingen die zij daar hadden aangeknoopt. Clara was van eene stille, ernstige natuur, die het gedruisch der wereld niet noodig had voor haar geluk, maar die integendeel de eenzaamheid liefhad; niet de stugge, zelfgenoegzame eenzaamheid, die zich afsluit voor allen invloed van buiten; niet de eenzaamheid, die de kilheid in 't harte brengt, maar de eenzaamheid die zich toegankelijk stelt voor alle goede, heilige indrukken, en die worstelt tegen de kwade: de eenzaam- | |
| |
heid der kinderlooze weduwe, die den schat harer liefde rondom zich verspreidt.
Altijd kunstenaresse van harte, vermaakte zij zich in de genietingen van het dilettantisme, zonder de lasten van het kunstenaarsleven te torsen; was zij onder de eersten die Geertje Pieters kwamen bezoeken toen deze zich te Delft neerzette. De leerlinge van Maria van Oosterwijk trok zeer bijzonder hare belangstelling, en de beide vrouwen gevoelden eene sympathie voor elkander, die het verschil van rang, fortuin en nationaliteit genoegzaam vereffende, om in haar samenzijn eene zachte gemeenzaamheid te doen heerschen. Clara was daarbij geene Française meer, dan in naam en in afkomst, zij had zich met Holland en de Hollanders als vereenzelvigd, zij sprak zelfs de taal vrij verstaanbaar, al was het met een onmiskenbaar vreemd accent.
Dat zij den ondankbaren Willem van Aelst niet geheel uit het harte had kunnen noch willen verbannen, blijkt ons uit haar bezoek, dat niet toevallig was, zooals zij aangevangen is met Geertje Pieters te bekennen, evenmin als hare wederkomst in Holland als een onwaarschijnlijke coup de théâtre mag worden beschouwd. Om te Delft te komen, had Clara immers slechts den gewonen weg genomen, dien duizenden harer landgenooten in datzelfde tijdperk waren gegaan, door den meest onrechtvaardigen gewetensdwang uit hun vaderland verdreven, om Holland met de edele winste te verrijken van hun talent, van hunne industrie en vooral van hunne geloofstrouw.
Het wordt hoog tijd voor ons om eens uit te zien naar onzen held. Zonder nieuwen tegenspoed, hoewel niet zonder door de nieuwsgierige menigte voortdurend gevolgd te worden, was hij in het rolkoetske veilig in 't Schielandsche veerhuis ‘de Goude Valk’ aangeland, waar hij door baas Joris Vinck op gul gemeenzame wijze werd welkom geheeten, niet zonder eene minzame bestraffing te ontvangen over het uitgesteld etensuur en de moeite die men had gehad om alles zoolang goed en warm te houden. Zonder echter de repliek op zijn vertoog af te wachten, spoedde deze zich voort om te laten opdisschen. Bernard scheen het geheim gevonden te hebben om gedurende de rit naar huis zijn pays te maken met signor Guglielmo, want nadat de laatste zich
| |
| |
door zijne hulp en die van Beppo aan tafel zag geplaatst, richtte hij schertsend het woord tot hem over de vermoedelijke tafelweelde die hem wachtte, en Pandolfo, hetzij zijne onmisbaarheid reeds onderweegs was gebleken, hetzij hij zelf daarvan dermate overtuigd was dat hij zich door geene ruwe bejegeningen liet verdrijven, Pandolfo zette zich of er niets gebeurd ware aan de zijde van zijn meester, en deze toonde er zich niet het allerminst over bevreemd. Hulpbehoevend als hij was, wist hij het maar al te goed, dat deze menschen hem straffeloos konden trotseeren, misschien was hij tevreden dat men zijne driftige uitvallen niet in vollen ernst had opgenomen, maar hoezeer hij in de diepte van zijn fier gemoed leed onder die onmacht, al scheen hij alles koel op te nemen, willen wij liever niet peilen; hij zelf schuwde te veel in die diepten neer te dalen om er naar te vorschen. Het was hem noodig alleen bij de oppervlakte te blijven, om zich eenigszins over hetgeen hij geworden was te kunnen troosten.
Genoeg reeds gezegd om het verklaarbaar te maken dat hij op de vraag van baas Joris of de andere heeren niet moesten geroepen worden die nog in de gelagkamer zaten te wachten, al lachende antwoordde: ‘Wel zeker, roept ze maar hier...’ terwijl hij tot Bernard zei: ‘dat heb ik wel gedacht dat een notaris en een erfgenaam niet zoo licht hunne prooi zouden opgeven!’ Toch had het niet veel gescheeld, en alleen de omstandigheid dat zij de trekschuit voor hunne oogen hadden zien wegvaren, zonder haar meer te kunnen bereiken, had hen eerst tot eene wijle toevens en vervolgens tot nadere overweging gedwongen. Deze dag was er nu toch mee gemoeid en men kon niet weten welk eene wending er kwam in het voornemen van den luimigen grijsaard, oordeelde meester Gerbrand; hij zou zijn cliënt al te slechten dienst hebben bewezen, als hij door zijne overijling diens groote verwachtingen in rook had doen opgaan, en het gelukte hem den jongen Lodewijk tot datzelfde systeem van afwachting over te halen: maar deze kon niet over zich verkrijgen anders dan met eene zwijgende buiging voor zijn oud-oom de hem aangewezene plaats in te nemen, terwijl de notaris, hoewel hij er stroef en somber uitzag, meende zich niet te kunnen zetten zonder eenige voorafgaande plichtplegingen en verontschuldigingen,
| |
| |
maar beiden werden ze door den cynischen grijsaard begroet met een sarcastischen glimlach en de opmerking: ‘dat zij gelukkig nog eenigen tijd tot hunne beschikking schenen te hebben,’ waarop de notaris heel gevat antwoordde: ‘dat hij zich werkelijk nog dezen avond kon stellen ter beschikking van signor Guglielmo, maar dat dringende ambtsplichten hem des anderen daags naar Rotterdam riepen.’
‘Welaan,’ hernam de oude heer met een levendigen schalkschen blik uit de zwarte oogen; ‘dan zullen wij dezen avond het testament in orde brengen; ik heb na den eten nog een enkel onderzoek in te stellen en daarna ben ik tot uwe orders.’
De verwondering van meester Gerbrand dat hij na zulke nederlaag zoo plotseling tot de overwinning scheen gekomen, was grooter dan die van de overige aanzittenden, die allen met Guglielmo meer bekend, zulke wisseling van luim zeer gewoon waren, maar er lag zekere ironie in zijn blik, die Bernard deed vermoeden dat hij zich heimelijk bereidde voor eenig ontwerp tot wrake, ook toen de notaris meenende zijn zegepraal te bevestigen nog eene vraag meende te moeten doen omtrent zekere clause, viel Guglielmo hem in de reden met te zeggen: ‘Eilieve! meester Gerbrand, een testament, hoe noodig eene daad het ook moge zijn in eens menschen leven, geeft toch in den regel weinig stof tot vroolijken tafelkout, en daar de genietingen der tonge nog de laatste zijn die mij armen grijsaard resten, zoo wenschte ik door een droog en verdrietelijk discours over dus somber een onderwerp, mij den feestelijken disch niet te bederven, dien baas Joris ons hier heeft aangericht.’ De laatste woorden werden gewend tot baas Joris zelf, die juist bezig was eene ontzaggelijk groote ham op tafel te plaatsen in hetzelfde gelid met een runderrib van gelijke grootte, en de intentie was bijgevolg eenigszins ironiek, daar de maaltijd ook door 't geen er overigens was opgezet, veeleer beloofde degelijk dan feestelijk te zijn, in aanmerking genomen den persoon voor wien die hoofdzakelijk was bereid en wiens verhemelte verwend was door al de prikkelende delicatessen van de uitheemsche kookkunst; maar toch.... Guglielmo's kamerdienaar had benevens zijne Italiaansche wijnen ook eenige potjes confituren, geleien, ingelegd wild en vreemdsoortige sausen
| |
| |
uitgepakt, die de misfortuin eener al te eenvoudige pot hielpen te gemoet komen; had gezorgd dat de tafel gedekt werd met zijns meesters eigen tafellinnen en zilver, en door de keurige Hollandsche groenten en salade, heerlijke gebakken visch en zekere eierkoeken, die geen Fransche of Italiaansche kok zoo dun en goudgeel konde leveren als de vrouw des huizes, had de tafel waarlijk geen al te verwerpenlijk aanzien. En het gebruik dat er van gemaakt werd bewees dat geen der aanzittenden door de emotiën van den dag den eetlust had verloren. Guglielmo zelf wel het allerminst; de ongelukkige had het zeer juist uitgedrukt, hij had niet anders. Het dessert ook vond bijval. Uitnemende Westlandsche vruchten, in rijken voorraad verkrijgbaar in dat seizoen, en in een tijd toen de Engelsche groothandel nog geen beslag had gelegd op al wat in Nederland eetbaar was; en zekere Rijnwijnen, die baas Joris met de Rijnschippers uit Duitschland kreeg en die oud waren geworden in zijn kelder, omdat hij te zelden in de gelegenheid was die aan gasten voor te zetten welke ze waardeeren en vooral betalen konden. Deze wijnen hadden het exceptioneel voorrecht door Guglielmo hoogelijk geprezen te worden, terwijl de mate van zijn gebruik geëvenredigd werd aan den lof dien hij er aan wijdde, waardoor het tafelgenot zoolang werd gerekt tot de principale personage er zelf bij insliep, neerduikende in zijn gemakkelijken armstoel. Toen haalde Beppo, die met den kamerdienaar gedurende den maaltijd achter diens stoel had standgehouden, den fauteuil met inhoud en al zachtkens achterwaarts, en te zamen onder toezicht van Bernard strekten zij hem uit op zijn eigen rustbed, dat al reeds van zijden gordijnen voorzien, in een hoek van 't vertrek was opgeslagen; Pandolfo plaatste zich in den armstoel om de rust van zijn meester te bewaken; de overigen achtten zich ontslagen.
Terwijl Willem van Aelst in die zoete bewusteloosheid lag verzonken die hem belette de innerlijke ellende van zijn bestaan te gevoelen, was zijn naam en persoon binnen Delft het voorwerp geworden van menig gesprek. Inzonderheid van eene opzettelijke beraadslaging, die er gehouden werd door de achtbare hoofdlieden van het St. Lucas-gilde, in de deftige gildekamer op de Voldersgracht in het gebouw voormaals de St. Christoffels-kapel gehee- | |
| |
ten en voor loyhal der saaien gediend hebbende; maar sinds den jare 1661 ‘aan de edele schilderkonst en aanverwante hanteeringen toegeëigend;’ ieder van welke het zijne had toegebracht tot opluistering van de gezamenlijke vergaderplaats, op zulke wijze dat zij mocht gelden voor de aanzienlijkste van alle gildekamers uit Delft.
De raad aan wien de belangen van dit belangrijk gilde ter behartiging waren toevertrouwd, bestond naar het wettelijk voorschrift uit zes leden: twee gekozen uit de schildersbent, twee uit die der glazenmakers en twee uit die der porselein- of plateelbakkers. De erntfeste mannen waren gezeten aan een langwerpige tafel met het traditioneele groenlakensche tafelkleed, maar hoewel zij op dezen namiddag bijeen waren tot het houden eener gewone wekelijksche vergadering, waren zij echter verplicht geworden tot overwegingen die met het behandelen der gewone zaken niets gemeens hadden. De deftige ernst hunner raadpleging was eenigermate verstoord geworden door het gezamenlijk binnentreden van een groot aantal gewone leden van het gilde, althans dezulken die zich meer bepaaldelijk met de schilder-, ets- en graveerkunst bezighielden, alle welke leden waren opgekomen ter vergadering met een voorstel dat in betrekking stond tot van Aelst en zijne komst in de stad Delft.
Ras had zich de mare verspreid van de eene werkplaats tot de andere, dat de vermaarde schilder Willem van Aelst, wien men eveneens kende onder den pseudoniem van Guglielmo (eigenlijk teekende hij op zijne schilderijen Guilhelmo) in Delft triomfantelijk was teruggekeerd, nadat hij jarenlang buitenslands had geleefd en in den vreemde tot groote fortuin was gekomen. De tegenwoordige leden van de schildersbent waren eerst na zijn vertrek uit die stad in hun vak opgetreden; de meeste ingeboren Delvenaars herinnerden zich zijner niet, men had dus gansch geene grieven tegen hem, en die enkele ouden van dagen die nog van zijn persoon hadden kunnen getuigen, waren juist niet van dezulken die meer op den voorgrond traden bij openlijke gelegenheden; maar dit jongere geslacht kende hem bij name en ook door zijn werk, dat altijd groote reputatie in Holland had behouden, hoewel - misschien moesten wij zeggen omdat - hij in de laatste twintig jaren niet meer had geschilderd, althans
| |
| |
geene voortbrengselen zijner kunst naar 't vaderland had gezonden, reden te meer om alle afgunst of rivaliteit te doen ophouden en allen gestemd te vinden tot verheerlijking eener geijkte reputatie. Zoo kwamen de jonge schilders gezamenlijk bijeen en werden 't eens om bij de hoofdlieden van 't gilde het voorstel te doen om dezen vermaarden kunst- en stadgenoot en corps een luisterrijken welkomstgroet te brengen, hem uit te noodigen hunne fraaie gildekamer te bezoeken, die voor hem nieuw moest zijn, en hem daar feestelijk te onthalen, den eerewijn te schenken en zijn naam te griffelen op de lijst der gildeleden, al ware 't ook dat hij niet te Delft was gekomen om er te blijven. Daar het juist trof, dat het de dag en 't namiddaguur was waarop de hoofdlieden naar hunne verplichting moesten bijeenkomen ter regeling van de gildezaken, werden de schilders het eens hun inval onverwijld gevolg te geven, en onder die erntfeste mannen vond die in 't eerst onverdeelde goedkeuring; maar de overman van het plateelbakkersgilde, meester Leendert Weijers, een achtbaar burger, zeer gezien in het gilde, verklaarde zich er tegen en wilde het voorstel verworpen hebben zonder het in stemming te brengen, en toen de jongelieden hem wat driftig verzochten dat hij redenen zoude opgeven voor zulken weerstand, antwoordde hij eerst dat het particuliere redenen belangde die 't gilde niet raakten; maar toen hem daarop werd te gemoet gevoerd dat zij dan ook zonder invloed behoorden te blijven op de besluiten van dat lichaam, begreep hij meer bepaaldelijk te moeten aanduiden op welken grond zijne zienswijze in deze berustte.
‘Vooreerst ben ik ganschelijk niet gezind tot zoodanige menschenvergoding in 't algemeen,’ ving hij aan, ‘en bijaldien zij in zekere exceptioneele gevallen zou mogen plaats hebben, zoo komt het mij voor dat ten aanzien van dezen Willem van Aelst, gezegd Guglielmo, en ten zijnen faveure allerminst zoodanige exceptie behoort te geschieden.’
‘Waarom dan toch? uwe redenen daarvoor!’ vroegen de opbruisende jonge schilders op misnoegden toon.
‘Mij is door oude lieden die hem wel gekend hebben en voor wier deugdelijke waarheidsliefde ik kan instaan verhaald, dat Willem van Aelst in zijne jeugd is geweest een lichtmis, een opge- | |
| |
blazen snoever, een verachter van zijne ouderen, een overtreder der zedenwet en een twistzoeker die tot zinspreuk scheen te voeren: ‘de minste vrede, best.’ Een zulke behoort mijns inziens geenszins, na op ergerlijke wijze zijn geboortestad verlaten te hebben, daarin later statelijk te worden verwelkomd door weleerlijke luiden.’
‘Eilieve meester Leendert,’ repliceerde een der collega's uit het glazenmakerscorps, ‘ik heb ook wel eens wat hooren mompelen in mijne kindsheid van “wilden Willem” en zijne potsen, en mij heugt nog dat die van ons gilde hem een lustigen kabouter noemden, die hun vrij wat werks gaf als hij 't in een losse bui op de glazen der burgers had voorzien.... maar men moet het met de jeugdige gebreken van zulk een fameus personage, als hij tot zijne jaren is gekomen, toch zòò nauw niet nemen en ze althans niet zoo lange gedenken, sinds men wel verzekerd is dat hij ze nu niet meer zal plegen.’
‘Dat hij althans nog niet is genezen van de kwale des hoogmoeds en der praalzucht is wel bewezen door de wijze waarop hij zich hier is komen vertoonen in zijn ouderdom,’ hervatte Leendert Weijers, ‘hij heeft bijgeval zijn herberg genomen in mijne buurt, in 't schielandsche Veerhuis, of wel de Gulden Valk, en zoo geviel het dat ik hem met zijn dollen, opgetooiden stoet en zijne stijfkostelijke staatsiekaros onze stad zag binnentrekken, niet anders dan of hij de prins zelf was!’
‘Bylo! laat hem eens pronken, hij heeft er voor gewerkt!’ riep een jeugdig lid van 't gilde.
‘En goed gewerkt ook,’ voegde een ander er bij, ‘hij mag fier zijn.’
‘Ja, daar heeft hij oorzaak toe!’ hervatte meester Leendert, met een bedenkelijk hoofdschudden, ‘zonderling, nu! Luistert nog even. Ik heb mijne vrouw en kinderen niet konnen weerhouden den oploop te volgen, die stand hield voor den Gulden Valk, en ze zijn mij komen vertellen, dat ze half stikten van 't lachen toen de oude heer met zijn mooien rok aan en eene ster op de borst, zijn hoofd buiten de karos had gestoken om te schelden en ruzie te maken met het volk; dat hij ten laatste een overval kreeg van grimmigheid, en dat hij daarop door zijne
| |
| |
gezellen, waaronder een die een heiden leek, uit de koets is getogen op de wijze van de kinderen, als ze Jonas in den walvisch vertoonen. Is dat dan nu de man dien gijlieden hulde wilt brengen en den eerewijn bieden, en het lidmaatschap van ons achtbaar gilde wilt toebedeelen?’ eindigde Leendert triumfantelijk, want het kwam hem voor dat hij zijn pleidooi moest gewonnen hebben.
Maar een der enthousiasten onder de schilders riep uit: ‘Hij is en blijft met dat al toch een vermaard kunstenaar, die lichter de benijding zal wekken van afgunstigen, dan zijns gelijken vinden onder wie hem nabootsen.’
‘Dat mag zijn, maar voor wie van zijne streken afweet blijft hij een verachtelijk mensch, al ware hij Appelles zelf!’ hervatte de strenge overman der plateelbakkers, die, zooals wij raden kunnen, duchtige redenen had om dus van signor Guglielmo te denken en te spreken. ‘Laat ons,’ vervolgde hij, ‘als deugdelijke Delvenaars en brave konstbroederen onze eereblijken op prijs houden, die niet in het slijk werpen, en gedenken aan de schoonberijmde zinspreuk van onzen vermaarden erntfesten Delftschen puikdichter, den heere van Bleyswyck:
‘De rechte roem bestaet in deugt, men vindt geen saecken,
Die yemant buiten haer, eerwaerdig konnen maecken!’
‘Fy! van den stijven Mennist!’ knorden sommigen tot antwoord.
‘Geheel en al ongelijk heeft hij toch niet,’ stemden een paar hoofdlieden toe.
‘Maar als wij dus den staf breken over ieder konstenaar omdat hij feilde, en hem het loon zijner konst onthouden, omdat hij ietwat menschelijks had, waar zou het dan heen? sprak een Contra-Remonstrantsch glazenmaker, ‘wie onzer kan in't gerichte bestaan!’
‘Tot de stemming! tot de stemming! tot de stemming!’ vielen de jonge leden joelend uit, na onder elkaar gemompeld te hebben: ‘als we dezen niet doen zwijgen volgt er een sermoen, en het wordt te laat voor de plechtige welkomst,’ en daar nu in deze vergadering als in de meesten, van iederen tijd en soort,
| |
| |
het getal der nadenkenden en der lieden die naar strikte grondregels of gemoedelijke overtuiging handelen, de minderheid had, daar de meerderheid nu eenmaal plan had ‘om de jool’ te doen plaats hebben, zonder in al die saaie bedenkingen der grijs- en wijshoofden te treden, werd bij die afgedwongen stemming besloten, comform het voorstel der jonge schilders, ondanks het protest van meester Leendert Weijers en een ander hoofdman, dien hij tot zijne opinie had doen overhellen. Tegelijk werd het besluit genomen om het bedoelde huldebewijs nog dienzelfden avond in executie te brengen, daar men nu toch bijeen was om alle maatregelen te dien einde te nemen, en men niet weten kon hoelang de vermaarde kunstbroeder in zijne geboorteplaats zou vertoeven.
Het was omstreeks acht ure in den avond, de prachtige Augustuszon was reeds ondergegaan en eene zachte schemering had haar vroolijk licht vervangen, toch zaten de beide vrouwen, wier belangstelling in den persoon van Guglielmo ons bekend is, nog bijeen, zich beradende hoe zij die het best konden toonen. In het tot vertrouwen aanlokkend schemeruur, tegenover elkander gezeten aan eene kleine tafel onder het gezellig toen reeds zoo geliefd kopje thee uit Geertjes fijn Oost-Indisch porselein, was tusschen haar beiden het onderscheid van stand geheel vergeten, en alleen de zachtere minzame toon van Clara, tegenover den respectueus beleefden van Geertje Pieters, had het een vreemde mogelijk doen opmerken dat zij geene gelijken waren naar rang en afkomst. Maar zeker is het, dat zij in zusterlijke gelijkheid des geloofs en in eenheid des geestes, het hart voor elkaar hadden uitgestort, en elkanders bekommeringen deelden.
‘Zie, juffrouw Geertje! gij weet nu alles wat ik voor dien man had willen zijn, alles, ook wat ik heb gepoogd, maar... zonder slagen. Kon ik meer voor hem doen? Had ik anders moeten handelen, oordeel zelve.’
‘Naar mijn gevoelen had mevrouw in dezen niet anders konnen handelen, en kan met gerustheid zeggen, dat het hare schuld niet is, zoo die man zich dus eigenwillig in ellende heeft gestort; maar dat geeft, het zij met uw verlof gezegd, nog geene vrijheid om te onderlaten wat er nog zou konnen gedaan worden. Overweeg het zelve, geachte mevrouw! hij schijnt wel een krasse
| |
| |
grijsaard, zijne gebrekkelijke voeten uitgezonderd, maar toch, hij heeft toevallen die hem overrassen, naar zijne eigene bekentenis, als hij daarop het minst verdacht is; hij kan in zoo'n toeval blijven, en dat een man als deze! die de sprake der consciëntie niet meer schijnt te verstaan, althans opgehouden heeft daarnaar te luisteren, dat is me duidelijk gebleken in de wijze waarop hij spreekt van zijn eigen dood, niet als een die eenigszins het oordeel vreest, noch als een Christen die door 't geloove de vreeze des doods en des oordeels heeft overwonnen; maar simpellijk als een ongeluk dat hem te eeniger tijd staat te overkomen, waar hij niets tegen vermag, maar waar hij ook niets van wacht noch hoopt, alleen rekenende op de ruste der vergetelheid of der vernietiging. Is dat een staat daarin men eene ziele mag laten rusten, kan men den naaste en den vriend onzer jeugdige jaren dus overlaten aan zich zelven, om weg te sterven als de onrededelijke dieren.... of.... erger nog - want de stomme dieren hebben geen zonde en hebben geen ziele te verliezen - maar als een heiden, die eigenwillig de duisternis heeft gekozen, daar hij in 't licht had konnen wandelen?’
‘Dat is ongelukkig maar al te waar! Hadde hij zich tot de Roomsche Kerk begeven uit eenige gemoedelijke overtuiging, ware het uit valschen waan, ware het uit dolend bijgeloof, ik zou minder zorge over hem hebben, ik zou meenen, in dien waan, in dat bijgeloof kon hij nog zijne ruste vinden; ik heb den Hemelschen vrede zien blinken op 't gelaat van geloovige Roomschgezinden, midden onder den benauwden doodsstrijd heen; maar deze hier is simpellijk uit wereldsche overwegingen van het eene kerkgenootschap, daaraf hij een dood lid was, tot het andere overgegaan; neen, dus mag het niet eens worden genoemd - hij heeft er den uiterlijken vorm van aangenomen voor een tijd, alleen voor zulken tijd als het hem dienen kon, en ik houd het voor zeker dat hij het hier in Holland zal hebben afgelegd, zooals hij de luchtige kleedij van het Zuiden, met de warmere dracht van het noorden zal hebben verwisseld.’
‘'t Is maar al te waar en mij ten duidelijkste gebleken; hij spot met het een en het andere, en juist daarom, moeten niet wij, die van dezen spot gruwen, die den ernst des levens hebben
| |
| |
gevat, en de schrikkelijke beteekenis kennen van eene eeuwigheid zonder hope, van eene ziele die verloren gaat, moeten niet wij het uiterste doen om hem dien blinddoek van de oogen te rukken, zijne consciëntie voor te lichten, en hem in onrust te brengen over zich zelven eer het te laat is, eer die vreeze des doods over hem komt, waarin hij den Heer zou zoeken en niet vinden.’
‘En nog, welke beteekenis heeft ook veelal dat zoeken onder de angsten der doodsvreeze? Het is waar, alle dingen zijn mogelijk bij God, ook dat een weerspannige inga nog in de laatste ure, maar toch, wellieve zuster! ik hechte niet veel, ik bouwe zeer weinig op sterfbedsbekeeringen.’
‘Alzoo ik.... te eer is het aan ons om te doen wat onze hand vindt om te doen, vóór het tot dit laatste gekomen is. Mogelijk, waarom zouden wij die hope niet hebben? mogelijk leeft de man, dien wij beiden liefhebben nog ettelijke jaren, en waren het ook slechts maanden of weken, hem zoetelijk te lokken door de stemme der vriendschap, dat is geloof ik onze, dat is allereerst uwe taak mevrouw! U zal hij hooren.... waar hij mij heeft wederstaan.’
‘Helaas! ook naar mijne stemme heeft hij niet willen luisteren, toen ik voormaals tot hem sprak in de taal der zachte belangstelling, der ernstige vriendschap.’
‘Dat was voormaals, toen hij zich nog onder de macht voelde van zijne heftige passiën, toen de ijdele eere en de glans van het goud hem verblindden en aanlachten. Nu is die blinddoek ten minste afgevallen, al praalt hij met zijne schatten, al pocht hij op zijne titels, ik heb zeer goed onderkend, dat ze vrij veel van hunne hooggeroemde waardij voor hem hebben verloren.’
‘Onder de hardvochtige en eigenbatige wezens die hem nu omringen, is hij dus smachtende naar de teerheid en de opofferende trouw eener vrouw, dat hij de armen naar u zal uitbreiden met zeer groote dankbaarheid, als gij den moed der christelijke liefde wildet nemen om in dezen den eersten stap te doen.’
‘Aan den moed, aan die liefde zal 't niet gebreken, maar toch... ik ken zijn eigenbatig, zijn achterdochtig harte; hij zal zich vergissen in de beteekenis van dien stap, en hij zou mogelijk nog de dolheid kunnen hebben te gelooven, dat ik mijn achtingswaar- | |
| |
digen gemaal zon kunnen vergeten, en de onwaardige banden die hij zelf eens heeft gedragen....’
‘Ik geloove met u dat zulk een inval in hem zou kunnen opkomen, maar is dat eene reden om hem aan zijn ellendig lot over te laten! eene dwaasheid is immers met luchte scherts of met vastheid van geest af te keeren, en ten slotte zal hij toch dankbaar zijn voor hetgeen gij zult willen verleenen.’
‘Geertje Pieters! ik wil doen wat gij verlangt; alleen, opdat hij zich geen oogenblik moge vergissen in 't geen ik voor hem zijn wil, en die vergissing reeds terstond bitterheid en misverstand wekke, moet gij mij vergezellen als ik tot hem ga...’
‘De afspraak tusschen hem en mij was dat hij mij zou laten roepen, als hij mijner verlangde,’ sprak Geertje Pieters niet zonder eenige verlegenheid.
‘Gij gelooft toch niet dat het hem onaangenaam zal zijn als gij komt uit u zelve?’ vroeg Clara.
‘Ik ben er niet zeker van; hij is van mij gescheiden in een kwade luim, maar toch, ik heb wel hoop dat die grimmige bui zal zijn overgedreven, als ik zijne oude vriendin, zijne welgeliefde tweede Maria van Oosterwijk tot hem voere....’
‘Juist, die wil ik hem zijn! zoo zij het.... morgen....’ sprak Clara nog altijd met zekere aarzeling, ‘zou hij ook moeten geadverteerd worden, opdat.... in zijn zwakken toestand, plotseling het weerzien eener gestalte uit het verledene, hem te groot een schok zou kunnen toebrengen?’ vroeg zij met vrouwelijke teerheid.
‘Eilieve neen, ik geloof dat signor Guglielmo nog best tegen zulke gemoedsaandoening bestand is, en nu, laat ons dit afspreken, opdat wij op hetzelfde doel eensgezind mogen afgaan. Ik meen begrepen te hebben dat hij niet voornemens is zich lang te Delft op te houden, mogelijk wil hij reeds morgen naar Amsterdam reizen, waar hij huis en have heeft. Wij moeten zien hem daarvan te weerhouden; door hem belofte te doen, dat wij, zoo hij Delft tot woonplaats kiest, als getrouwe vriendinnen de zorgen der vriendschap en der gezelligheid aan hem zullen wijden, dat zal hem aanlokken om hier te blijven. Wij dienen in dezen niet aan te vangen met het noodigste, wij moeten hem allermeest
| |
| |
winnen, niet afstooten. Wij moeten een weinigje van der slange list gebruiken nevens de oprechtheid der duive.... Och! mijne juffrouw wist dat zoo goed te doen, zij wist zoo wijselijk het milde door het strenge heen te vlechten, en sinds deze meester Willem voor mij als de vermaking is van Maria van Oosterwijk...’
Plotseling viel de klopper van de huisdeur neer met zulk een harden slag dat de beide vrouwen opschrikten en Geertje Pieters van kleur verschoot.
‘Het zal niets zijn,’ sprak Clara glimlachend, ‘dat is de forsche hand van mijn knecht, een vluchteling uit de Cevennes, die met ons is uitgeweken. Hij zou mij komen afhalen omstreeks negen ure.’
‘Zoo laat is het nog niet,’ gaf Geertje Pieters ten antwoord, wat verstrooid, want zij hoorde eene mannenstem naar haar vragen en zij liep haastig de gang in om te vernemen wat er te doen was. De persoon die haar daarop naar binnen volgde was geen Fransche knecht, maar de wel wat plompe Delftsche poorter, baas Joris Vinck, hospes uit den Gouden Valk, die zich aanmeldde als gezonden te zijn door zijn voornamen gast sinjeur Guglielmo, om Geertje Pieters uit te noodigen hem instantelijk naar zijne herberg te volgen, daar hij belangrijke zaken met haar had te bespreken en niet bij machte was zich te verplaatsen in dezen oogenblik; tot bewijs van de echtheid zijner zending toonde hij Geertje Pieters den juweelen ring, dien zij zelf als teeken van verstandhouding had aangewezen.
‘Ik zal aan de oproeping voldoen,’ antwoordde Geertje Pieters ernstig en Clara veelbeteekenend aanziende. ‘Wij zullen samen gaan, niet waar?’
‘Zou ik welkom zijn sinds er naar u gevraagd wordt?’ sprak deze aarzelend.
‘De verrassing moet van goede werking zijn, ik zal uw bezoek behoorlijk inleiden. Alleen zeg me, baas Joris is uw gast plotseling ziek geworden, heeft hij zijn overval gehad, ligt hij te bed?’
‘Het kan wezen dat hij een overval heeft gehad, want daar is zooveel rumoers en geweld om hem heen geweest, dat een frisch jonkgezel er een overval van zou kunnen krijgen, laat
| |
| |
staan zoo'n oude heer, die eene kwale schijnt te hebben, maar ziek is hij niet, naar zijn eigen bevinden althans, want hij heeft zijn dokter weggejaagd, en hij heeft den chirurgijn dien wij gehaald hadden, niet willen zien, en bij den maaltijd bleek hij ook op lange na geen zieke. Om van de spijze niet te spreken, ze hebben minstens zeven à acht bouteljes puike Rijnschen bleeker gebruikt aan de tafel, behalve de andere wijnen, en nog heit de Italiaansche dokter er niet van willen proeven.’
‘Denkt hij dan morgen te vertrekken, dat ik dus haastig ontboden worde?’ viel Geertje in.
‘Het was wel het zeggen van morgen te reizen, dan.... ik geloove er niet aan. De oude heer is zoo wispelturig, dat men 't eene uur niet weet wat hij in 't andere zal aanvangen, maar ik geloof dat hij u ontboden heeft juffer, omdat hij geen vrede heeft met zijn testament of op andere poincten geene ruste vindt; want ik heb hem vreemde woorden hooren prevelen en uitroepen hooren doen, daar een Christenmensch wee van om 't harte wordt al is men niet fijn; en hij heeft mij woordelijk dit voor u gezegd: “Zeg aan Geertje Pieters dat ik mij rampzalig voel en dat zij mij ruste kan geven, en dat zij mij verlossen moet van mij zelven, en dat zij mij niet moet overlaten aan dezen Bernard, zult gij dat zeggen?” en toen ik hem daarop de hand gaf, heeft hij die wel sterk gedrukt en mij den ring gegeven, zooals ik zeide.’
‘Maar waren de anderen dan niet bij hem?’
‘Och neen! na die erge ruzie is hij alleen blijven zitten met niemand bij zich dau dien langen heiden, en daar ik zooveel geweld had gehoord, kwam ik eens vragen wat er aan schortte en of ik hem ook met iets dienen kon. Hij scheen mij niet te begrijpen en bleef in zich zelven prevelen of ik niet dààr was; ten laatste bemerkte hij mij en toen kreeg ik den last dien ik nu volbreng.’
Clara had zich intusschen reeds de bourdaloue omgeknoopt en was opgerezen gereed om te gaan. Geertje scheen meer te willen weten eer zij den tocht ondernam, zooals een goed arts eerst de kwaal recht wil kennen eer hij zijn geneesmiddel kiest. Baas Joris hernam:
| |
| |
‘Eerst heeft de oude heer een tijdlang rustig geslapen in zijn mooi ledikant, want hij blijkt met zijn heele menagerie te reizen. Zijne Italiaansche knechts zijn inmiddels de stad ingeloopen, nadat ze zich terdege hadden te goed gedaan aan de rest van den maaltijd en aan de wijnen, nu, sinds hun heer betaalt laat ik dat dáár. Daarop is meester Bernard thuisgekomen en heeft de lange heiden een deuntje gespeeld op zijn.... ik zal 't maar doedelzak noemen, om zijn meester uit den slaap te wekken, zooals dat onder hen de gewoonte schijnt; maar de sinjeur is knorrig wakker geworden, kreeg hooge woorden met meester Bernard, dien, hij voor ezel en armen drommel uitschold en ik weet niet wat al meer; daarop is de notaris gekomen met den neef, en het blijkt dat ze scherpe twist hebben gekregen met elkander over het testament, want er moest pen en inkt wezen, en eerst hebben ze in 't redelijke gesproken en geschreven, daarop is de ruzie gevolgd, en de neef en de notaris zijn bij mij gekomen, hebben een wagen met twee paarden geëischt op hun eigen kosten, en zijn weggereden. Toen heeft de dokter den sinjeur tot bedaren willen brengen met zijn gewoon drankje, maar hij heeft hem afgewezen en verjaagd, zooals ik zeide. Meester Bernard is daarop tranquil door de stad gaan drentelen als iemand die niets meer te doen heeft, en alleen de lange knaap met zijn doedelzak is bij hem gebleven. Toen is gevolgd wat ik u heb medegedeeld.’
‘Geertje Pieters, ik geef u in overweging of wij niet liever thuis zouden blijven,’ zei toen Clara; tegen zulke vlagen van razernij valt voor ons niets te doen.’
‘Dat hij wel bij 't hoofd is bewijst mij het zenden van den ring,’ zei Geertje Pieters met vastheid, die zich intusschen door Stijntje de huif had laten reiken. Zij gingen dan. De Fransche knecht was inmiddels ook gekomen en deze volgde de dames, terwijl baas Joris ter zijde bleef gaan met zekere burgerlijke vrijpostigheid.
‘Daar is veel volks op straat,’ merkte Geertje Pieters aan, wat onaangenaam getroffen, zich tot baas Joris keerende.
‘Wel, met dien mooien avondstond hebben de luiden lust eens een luchtje te scheppen.’
‘Maar het komt me voor dat er ongewone drukte en gewoel is,’ sprak Clara met zekere onrust.
| |
| |
‘En 't is of ze allen één weg gaan, met ons mee of voor ons uit!’ voegde Geertje Pieters er bij, ‘dat is al heel wonderlijk.’
‘Dat's nu juist geen wonder,’ sprak de kastelein, ‘het volk heeft den heelen dag langs mijn huis rondgeloopen; ieder wil er reis een kijkje nemen van den vreemden sinjeur en zijn volkje, en al zien ze niets anders, ze zien toch de ramen waar hij achter zit.’ Werkelijk, hoe dichter men den Gouden Valk naderde hoe meer het gewoel en de aandrang van menschen vermeerderde.
‘Jorôme! houd u dicht achter ons,’ beval Clara haar bediende, en den arm leggende in dien van Geertje Pieters fluisterde zij deze toe: ‘Mij klopt het harte; het is me of we ons ijdelijk in gevaar begeven en of we iets doen dat niet goed is en dat ons in opspraak kan brengen.’
De moeielijkheden die de edele vrouw op haar levensweg hadden getroffen, hadden haar niet verhard maar versaagd; Geertje Pieters daarentegen was moediger, naarmate zij op haar kalm en effen pad geenerlei hinderlagen had ontmoet.
‘Eilieve mevrouw! wat gevaar zou daar in dezen konnen zijn voor ons? Wat steekt er voor kwaads in dat wij loopen waar iedereen heen en weer trantelt, en waarom zou dat ons in opspraak brengen? We zijn met ons beiden een stijve honderd jaar oud, we zijn geen simpele duiven voorwaar. Ik ben eene eerzame oude vrijster, bij de burgers wel bekend, UEd. is eene achtbare weduwvrouwe, geëerd bij de grooten en geacht bij de kleinen, als wij beiden ter wille van een goed werk niet ietwes zouden durven onderstaan dat een paar schuchtere meiskes van achttien behooren te laten, dan weet ik niet waartoe de ouderdom, de ervaring en een goede naam en faam dienstig zou konnen zijn. Met mijne juffrouw, die de zedigheid zelve was, liep ik in onzen jeugdigen tijd te avond alleen op straat, als we uit de kerk of van haar armbezoek kwamen, en er is ons nooit kwaads van overkomen.’
‘Gij hebt gelijk en mijne vreeze is.... belachelijk misschien, maar toch.... ik.... ik werd voormaals in zwarigheden gewikkeld.... buiten mijne schuld.... en juist door Guglielmo.... Is het niet of wij daar muziek hooren?’ viel zij zich zelve verschrikt in de rede.
| |
| |
‘Ja, dat is muziek,’ gaf Geertje Pieters ten antwoord met eene levendigheid, waaruit haar eigene klimmende onrust bleek. ‘Eilieve baas Vinck, waarom draaft ge nu zoo voor ons uit? Blijf bij ons, zoo ge wilt dat wij verder meegaan.’
‘Juffer Pieters, ik zie een dichten drom lieden vlak voor mijn huis, 't lijkt daar wel een oploop; ik zou de juffers raden de brug niet over te gaan, maar aan den overkant te blijven tot ik weten zal wat er geschiedt.’
‘Wij zullen dien raad volgen,’ sprak Clara, en Geertje Pieters zelve was het in dezen volkomen met haar eens. Maar even was baas Joris de brug overgeloopen, of hij vernam wat er gaande was, uit de vroolijke praatjes en het gelach der omstanders, en hij keerde haastig naar de vrouwen terug, om zijnerzijds met een lachend gelaat de geruststellende verzekering te geven dat ‘er geen kwaad in stak; dat het alleenlijk maar een jool was van de lustige gildebroeders van 't schildersgilde, die hun ouden confrater, den sinjeur van Aelst kwamen begroeten en hulde brengen; naar 't zeggen van de luiden moeten er al sommigen van hen bij den sinjeur zijn binnengetreden, en alles zal gewisselijk ordelijk passeeren, al zal er denkelijk een lustige dronk omgaan; de juffrouwen kunnen er nog best door.... ik zal wel voorgaan.’
‘En wij volgen niet!’ sprak Geertje Pieters nu met beslistheid, nadat zij eenige woorden met hare gezellin had gefluisterd. ‘Voor 't geen sinjeur van Aelst en ik met elkaar te bespreken hadden is het nu geen geschikt oogenblik - zeg hem dat baas Joris, reik hem den ring over en zeg hem dat hij nu al te druk verzelschapt is dan dat mijn bezoek hem deugd zoude doen.’
‘In trouwe, de juffer heit gelijk,’ moest baas Joris instemmen.
Wij die met de plannen van de leden der schilders-gildekamer bekend zijn, verwonderen ons niet over den drukken toeloop van menschen rondom het Schielandsche veerhuis. Een plechtige optocht van de gildebroeders met hunne banier- en standaarddragers, voorafgegaan door pijpers en trommelen, moest als vanzelve de wandelende menigte, reeds door nieuwsgierigheid op de been gebracht, uitlokken om mee te trekken en ten laatste doen standhouden voor het huis dat het doel bleek te zijn van den tocht
| |
| |
om te weten wien het gold en wat er zou volgen. Laten wij intusschen omzien naar hem aan wien dit eerbewijs zich richtte.
Hij zeker was onder allen niet de minst verraste, en vermoedelijk zeer weinig in de stemming om zulk een luidruchtig en opzienbarend huldeblijk met groote voldoening te ontvangen. En zoo was het ook. Na den hevigen twist dien hij had gehad met zijne omgeving en die zoo hoog opgeloopen was dat zij hem waren ontvlucht, of wel dat hij zelf hen had verdreven, was hij eenzaam en zoo goed als hulpeloos blijven zitten in zoo sombere en neerslachtige gemoedstemming, dat hij de trotsche, de ijdele man, om er zich uit op te heffen, om er althans afleiding voor te zoeken, zich had gewend aan de vrouw die hem de bittere krenking had aangedaan, het glansrijk aanbod zijner hand te verwerpen, die haar onaanzienlijken naam niet eens had willen ruilen tegen den zijnen, dien hij vermaard had gemaakt tot in 't buitenland toe en met adeldom en titels opgeluisterd, zij die niet eens het echtelijk juk met hem had willen dragen, met het uitzicht op eene vorstelijke fortuin tot verzachting van dien last; zij, die niet eens - zooals hij zelf zich had uitgedrukt - zijne weduwe had willen worden; maar toch.... zij had zich tot zijn dienst aangeboden in de ure dat hij hulp en trouwe noodig zou hebben; zij had hem beloofd zijne vriendin te blijven, en van de oprechtheid harer toezegging als van hare belangloosheid was hij zeker; en al was hij vertoornd en teleurgesteld van haar heengegaan, al scheen hij toen nauwelijks hare belofte te achten, toch had hij die herdacht in deze ure van afmatting en drukkende eenzaamheid; nù had hij behoefte aan eene die hem vriendendienst wilde doen zonder eigenbaat, aan eene wie hij alle zijne grieven konde klagen, waren het dan ook vermeende of door eigen schuld zich op den hals gehaalde; eene die hem gesproken had van vrede en rust die zij zelve had gevonden en die zij wist aan te brengen; och, al ware zij maar dààr om hem raad te geven, dien hij mogelijk niet eens zou kunnen of willen volgen.
Hoe was de ongelukkige rijke, die toch nog levenlust genoeg had gehad om allerlei grieven en krenkingen, hem aangedaan, als weg te dompelen in de vergetelheid onder de genietingen der tonge, hoe was hij nu tot zulke diepte van moedeloosheid verval- | |
| |
len, dat hij dit uiterste aangreep? Helaas, het was de afmatting na allerlei strijd en verhitting, het was de uitputting na het misbruik van het weinigje levenskracht dat hem nog overig bleef. Het was de terugwerking van de kunstmatige opgewektheid, waarin hij een tijdlang had verkeerd. Zoo dokter Pandolfo iets anders geweest ware dan een verachtelijke oogendienaar en een lage charlatan, zou hij zijn patiënt ernstiglijk ontraden hebben zich aan overmatig tafelgenot over te geven, vooral zich te overprikkelen door vurige wijnen, hij zou het hem verboden hebben onder aanzegging dat hij dusdoende zich de edelste vermogens des geestes zoowel als de laatste krachten des lichaams verwoestte; maar Pandolfo, al kende hij vooruit de gevolgen van zulken gevaarlijken levensregel, had geen moed om er zich tegen te verzetten, reeds tevreden als ‘de meester’ zijne goede ure had, al wist hij bij ervaring welke kwade uren daarop gewoonlijk moesten volgen. En deze zelf! och, hij verblindde zich niet op de gevolgen van zijne uitspattingen, maar zij waren hem noodzakelijk geworden, hij moest de zielepijn versmoren op eenige wijze, de akelige leegte in eene borst, die vroeger voor het edele en schoone had geklopt, aanvullen op eenige wijze; hij moest zwelgen, daar hij nu eenmaal het vermogen miste om zich op te heffen tot bidden. Na den slaap der bedwelming volgde meestal zekere doffe onverschilligheid, die voor kalmte gold, maar wee hem zelven en zijne omgeving, zoo die slaap ontijdig op onaangename wijze werd gestoord, dan waren alle razernijen in hem losgelaten, en als een uitzinnige woedde hij dan tegen alles wat hem naderde.
Zoo was het dien namiddag gegaan. Bernard was teruggekeerd van een onderzoek aan de plateelbakkerij van meester Leendert Weijers, en bracht zeer onvoldoende berichten, of liever zoodanige als de voorspelling van Geertje Pieters rechtvaardigden; dit kwetste den ongelukkige niet slechts in zijne ijdelheid, maar ook in een teerder gevoel, dat, hoe lichtzinnig ook verachteloosd, zich luider deed gelden naarmate het niet te voldoen bleek.
In die stemming vond hem de notaris, die hem, tijdig naar deze meende, allerontijdigst naar het gevoelen van den principaal, aan de belofte van het testament kwam herinneren. De weerbarstige grijsaard in de kwelzieke luim eener verbitterde ziele,
| |
| |
onder de ingeving van een twistgierigen geest, op het kwellen van anderen gescherpt, wreekte zich door zulke beschikkingen te maken als in volkomen strijd waren met alle belangen der omringenden, die evenzeer streden met de billijkheid, en met de toezeggingen vroeger door hem zelven gedaan: die veel besproken, zoo vaak uitgedeelde schatten werden toegekend aan een klooster in den vreemde en aan eene Venetiaansche familie, die zeker zooveel belangstelling van den zwervenden aanverwant niet had gewacht. Mogelijk schuilde er rechtvaardigheid in deze schijnbare onzinnigheid, zeker sprak er de bittere ironie uit eener ziel, die alle hare begoochelingen heeft verloren, en die anderen wil teruggeven hetgeen zij zelve heeft gesmaakt.
De notaris weigerde een testament te stellen en naar wettelijke vormen te helpen bekrachtigen, dat zoo rechtstreeks in strijd was met de belangen waarvoor hij moest optreden. Guglielmo was in zijn recht om te eischen dat zijn wil, hoe onredelijk dan ook, als wet zou gelden. De notaris waagde een uitval op diens gemis van redelijk overleg, van klaarheid, en Bernard mengde zich er tusschen tot bevrediging, maar hij werd juist verkeerd begrepen door Guglielmo, en de twist liep zoo hoog tot het tooneel volgde dat baas Joris op zijne wijze heeft beschreven, en dat wij niet juister zullen voorstellen. Wij laten dus haastig de gordijn vallen en trekken haar alleen weer op, om signor Guglielmo voor te stellen zooals hij daar zat, naar lichaam en geest afgetobt en afgewonden, dicht ineengedoken, in zijn armstoel, in een ruime kamerjapon gewikkeld, nog zonder de majestueuse pruik die voor eene zijden muts verwisseld was, met Beppo alleen, in afwachting van haar, op wier komst hij nu al zijne hope had gesteld, en in plaats van deze, op het oogenblik zelf dat hij haar wachtte, dat hij de seconden telde, waarop zij kon komen, plotseling al dat gejoel en gedruisch, waar hij rust behoefde, waar hij stilte zou willen gebieden, gejoel en gedruisch dat hij niet eens mocht verdrijven, want hij werd rasch gewaar dat het een huldebewijs was aan hem zelven, dat hij moest aannemen en dankelijk beantwoorden.
‘Leve de roemruchte Delvenaar!’
‘Leve meester Willem van Aelst!’
| |
| |
‘Leve Guglielmo!’
‘Welkom te Delft!’
‘Wees heil gebracht, meester Willem!’
Alle deze verschillende kreten gingen gelijktijdig uit het midden der menigte op, en waar Guglielmo ze vernam, begon reeds de woeste luidruchtigheid hem minder ergerlijk voor te komen, en de verrassing hoe verrassend ook, eindigde met hem niet ongevallig te zijn.
Zoo was zijn naam dan toch in zijne vaderstad nog in eere gebleven, zoo had de geheugenis van zijn werk toch nog de antypathiën tegen zijn persoon overleefd en.... overwonnen, zoo had hij dan toch geen ongelijk gehad in alle staatsie binnen Delft te komen, want zeker ‘zoo ik alleen stillekens uit de trekschuit ware gestapt, of in een onaanzienlijken wagen ware komen aanrijden, zouden dezen zekerlijk niet zijn verwekt geworden, den vergeten zwerver als een vermaard schilder te begroeten.’ Daarmee zou hij nu den spot van Bernard triomfeerend kunnen afslaan, maar Bernard zou immers niet eens meer getuige zijn van dien triomf! hij bracht de hand aan 't hoofd om zich te herinneren, wat er eigenlijk was voorgevallen, en een diepe zucht ontsnapte aan zijn bezwaard gemoed. Snel als de wind joeg hem dit alles door het hoofd, nog te suf om heel helder door te denken; plotseling schoot hem bij de gedachte aan Bernard, de overweging te binnen hoezeer hij reddeloos was, nu deze hem aan zich zelven had overgelaten! En het eerebewijs dat hem daar werd gebracht, veranderde plotseling voor hem in een ondragelijken last, die hem in de grootste verlegenheid bracht.
‘Eenigen uit hen zullen bij mij komen!’ sprak hij halfluid, ‘of zoo niet, ik behoor ze te roepen, te ontvangen in dit gewaad, en met niemand dan Beppo hier om mij te helpen! Beppo!’
En de trouwe pifferaro, meenende dat hij met de muziek daar buiten moest instemmen, had reeds zijn instrument gevat, gereed op het eerste commando zijne akkoorden te laten hooren.
‘Ezel!’ riep Guglielmo hem toe, ziet gij dan niet dat ik wat anders noodig heb, ziet gij niet dat ik mij kleeden moet, waar is mijn kamerdienaar?’
| |
| |
‘Met de anderen de stad in! Excellenza kleedt zich 's avonds nooit... meer...’
Guglielmo stiet eene verwensching uit van ergernis en balde de vuist tegen Beppo, die rondzag wat hij kon doen om dien toorn te bedaren.
‘Mijn pruik, mijn rok, mijne ordelinten, mijn gouden keten!’ gierde Guglielmo in een adem, ‘ik wil niet uitgelachen worden,’ hij hoorde voetstappen die zich naar de opkamer richtten.
‘De geïmproviseerde kamerdienaar, aan zulke diensten niet gewoon, zocht inderhaast alles bijeen wat hem werd opgesomd, maar bleek zoo onhandig ondanks al zijn goeden wil, dat de eerste dienst, dien hij bood met ruwe stompen werd afgewezen.
‘Lang mij den kapspiegel, facchino! bestià! en spoed u, of ik jaag je weg als de anderen,’ duwde Guglielmo hem toe.
Als vaste regel mag zeker gelden dat de meest gewillige en getrouwe dienaar, door schelden en bedreigingen tot spoed gejaagd, niet in behendigheid zal winnen, zelfs al draagt hij de mishandeling zonder morren en in alle onderdanigheid. Beppo althans bewees het; toen hij op die wijze de sporen kreeg, schoot, hij wel toe met den kapspiegel, maar in al te groote haast, hij struikelde over zijne eigene lange beenen en liet verschrikt het sierlijke meubel vallen. De komenden hadden natuurlijk niet gewacht tot dit tooneel van verwarring was afgespeeld om zich aan te melden. Het waren twee der eerzame hoofdlieden zelf, gevolgd van eenige gildeleden, die de bedoelde uitnoodiging kwamen doen, en eene deftige begroeting kwamen uitspreken, maar eer zij iets konden zeggen, werden zij door onbedwingbaren lachlust overvallen, dien zij moesten botvieren. De colossus Beppo, in zijne vreemde kleedij zich opheffende van den grond, en met een arme zondaarsgezicht de stukken van den gebroken spiegel bijeenrapende, en Guglielmo de pruik scheef op het hoofd, met den eenen arm in de mouw van zijn rok, en worstelende om ook den anderen in dat voorrecht te doen deelen, en met een verwoed gelaat op den schuldige ziende! Deze voorstelling was zoo kluchtig en zoozeer in strijd met hetgeen de erntfeste mannen hadden gewacht, dat hun die aanval van lachlust niet ten kwade mag worden geduid; Guglielmo toch was er door
| |
| |
gebelgd. ‘Komt men mij hier bespotten?’ sprak hij, meenende door barschheid zijne waardigheid op te houden.
‘Ter contrarie, roemruchte heer....’ stotterde de persoon die de woordvoerder had moeten zijn, ‘alleen.... ziet ge, sinjeur van Aelst, wij hadden niet verwacht.... wij komen u plechtstatiglijk begroeten.’
‘Voor den drommel!’ riep een der jongere leden van de deputatie ongeduldig, ‘laat al die ceremonies blijven. Wij zijn geen rhetorykers nocht poëten, we zijn schilders onder malkaar. Wij moesten lachen, sinjeur Guglielmo, omdat wij dien langen slungel daar zagen vallen met uw mooien spiegel, en omdat onder uw welnemen uwe pruik scheef zit, maar ziet ge als het maar geen bokkenpruik is die gij op hebt, dan is die zaak nog wel te overkomen - met uw verlof - dat ik die wat terecht schikke en u even helpe aan den rok! Ziezoo; nu sta mij toe u ter verwelkoming de hand te drukken. Ik heet Pieter Beck, neef van den weivermaarden David Beck zaliger, in leven gunsteling van Hare Majesteit de koningin Christina van Zweden, welbekend!’ En al sprekende volbracht hij de noodzakelijkste terechtschikkingen in Guglielmo's toilet en eindigde met den kunstbroederlijken handdruk, die door van Aelst maar flauwelijk beantwoord werd, want de neef van Christiana's gunsteling zag er vrij kaaltjes uit en was daarbij ongemanierd ruw, en Guglielmo droeg het hart veel te hoog en was daarbij al te slecht gehumeurd om de gemeenzaamheid van zoodanig personage aangenaam te vinden; maar toch was de onvolkomen hartelijkheid een doorn in het oog van de afgevaardigden der gildekamer, die zich door die geusurpeerde preferentie geleseerd achtten in hunne kwaliteit, gelijk de overman-woordvoerder te kennen gaf in eene vrij omslachtige harangue, doorspekt met menigte overtollige stadhuiswoorden.
Guglielmo beantwoordde dat alles zoo goed als hij vermocht; verontschuldigde zich met zijn gebrekkelijken gang dat hij hen niet te gemoet was getreden, verklaarde de wanorde waarin zij hem overrast hadden door de afwezigheid van zijn gevolg, luie en ontrouwe Italianen, die zijn rustuur hadden te baat genomen om de stad in te loopen en hun vermaak te nemen.
| |
| |
‘Wij zijn groote heeren naar het blijkt,’ viel Pieter Beck in, op vrij onpassende wijze, ‘wij reizen met gevolg. Mijn oom zaliger had ook zulke voorname manieren, maar 't is hem slecht bekomen.’
‘Ik heb de leefwijze en de manieren van den stand waartoe ik ben opgeklommen,’ beet Guglielmo hem toe op een hoogen toon, die hem ganschelijk niet scheen te versagen, want hij vroeg met dezelfde vrijpostigheid: ‘Hebt gij dan geen enkelen Hollander bij u, Willem-broer? dat acht ik toch pover.’
‘Mijn secretaris is een Hollander, maar hij is op dit pas om zaken afwezig;’ antwoordde van Aelst kort, en met onbeschrijfelijk leedgevoel ging het hem door de ziel, dat die afwezendheid niet tijdelijk was, en tegelijk deed hem het besef dat hij onmachtig was te ontkomen aan de ongepaste gemeenzaamheid van die ruwe personage hem kleuren van spijt en ergernis. Met weerzin wendde hij het hoofd van dien vervolger af en zich aan de beide overlieden richtende: ‘Neemt toch plaats mijne heeren, sinds ik zelf mij gezeten moet houden.’
‘Wil ons verschoonen,’ sprak nu de woordvoerder, gelukkig weder aan 't woord te komen, ‘sinjeur van Aelst, we zijn niet hier om te blijven; wij komen simpellijk met eene boodschap aan UEd., vanwege de gezamenlijke leden onzer gildekamer, die wij zijn representeerende op dezen stond. Sinds den jare 1662 bijgevolg na uw vertrek uit onze goede stad Delft, zijn wij door de goedjonstigheid van den achtbaren magistraat dezer stede in 't bezit gesteld van een pand op de Voldersgraft, dat wij tot eene ongemeen sierlijke en met velerlei ornamenten verrijkte gildekamer hebben ingericht. Als Delftsch konstschilder zult UEd. zeker belang stellen in den bloei en de voorrechten van ons gilde, en wij stellen er onzerzijds hoogen prijs op, dat de vermaarde naam van een konstenaar, die zich door zijne loffelijke konst roemruchtig heeft gemaakt, in den vreemde zoowel als in het vaderland, op de lijst onzer gildeleden moge prijken, en het is daarom dat wij wenschen UEd. het eere-lidmaatschap van ons gilde plechtiglijk op te dragen, U daartoe uitnoodigende ons wel te willen vergezellen naar de voorzeide kamer, om daar door de gezamenlijke konstbroeders die er vereenigd zijn, hartelijk te worden verwelkomd en onthaald.’
| |
| |
Van Aelst die bij den aanvang der toespraak het hoofd achterover had geworpen met eene mengeling van fier welgevallen en verbeten ongeduld, was overmeesterd door vermoeienis in een halven dommel geraakt toen die geëindigd was, en vond men het reeds vreemd en onpassend dat hij de oogen gesloten hield, te meer vreemd en ergerlijk achtte men het dat hij nu zweeg en zich scheen te bedenken wat hij moest antwoorden. De waarheid was, dat het voorstel hem in verlegenheid bracht. De aanbieding van zulk een eerbewijs liet hem gansch niet onverschillig, maar de vorm waarin men het hem kwam brengen, was voor zijn toestand hoogst ongeschikt. Hij voelde zich dus mat en afgewonden, dat hij een oogenblik als versuft bleef en zijne gewone energie miste om zich te verzetten tegen 't geen hem mishaagde. En toch hij moest zich bezinnen op een middel om.... althans de gevreesde verplaatsing af te wenden, die hem even ondoenlijk als onraadzaam scheen, zonder Bernard, zonder Pandolfo, in 't gezelschap van lieden, die zich geen denkbeeld konden maken van zijne behoeften, en wier vrije toon en gemeenzame manieren hem ergerden en tot ongeduld prikkelden. Toch meende hij ten laatste het middel gevonden te hebben om zich te ontslaan zonder hem te kwetsen.
‘Wilt gelooven, mijne heeren en wellieve konstvrienden! dat ik gevoelig ben voor de eere die gijlieden mij wilt aandoen, alleen.... vergunt mij in mijne herberg te blijven.... ik verplaats mij zoo moeielijk.’
‘Wel! dat's niemendal!’ riep Pieter Beck, ‘wij zullen u op onze armen naar onze gildekamer dragen, als 't niet anders zijn kan....’
‘Dat's onnoodig, ik heb mijne karos!’ antwoordde van Aelst, wien eene huivering door de leden ging, bij de mogelijkheid zich weerloos in die handen te zien, ‘maar ik heb dezen ganschen dag velerlei vermoeienissen doorgestaan... ook aandoeningen die mij geschokt hebben.... ik gevoel mij gansch onwel, ik kan niet buiten mijn dokter, dien ik zoo aanstonds wacht...’
‘Het blijkt dat ze hem mooi zitten laten,’ fluisterde Pieter Beck zijn nevenman toe.
‘En die mij zekerlijk zou aanraden mijne ruste te houden,’ vervolgde van Aelst.
| |
| |
‘Dat is dus zooveel als eene weigering van het eerelidmaatschap?’ vroeg de overman, zichtbaar gekrenkt.
‘Geenszins,’ viel Guglielmo haastig in, ‘ik verzoek alleen uitstel tot morgen in den ochtend. Ik kan dan mijne maatregelen nemen, ik zal mij dan zekerlijk naar uwe kamer begeven, voor heden wilt mij verschoonen, ik kan niet, ik kan waarlijk niet,’ daar was iets klagends in de stem dat eenigen weerklank vond bij den overman-woordvoerder.
‘Luister, sinjeur! wij willen u geenen overlast aandoen, en wij begrijpen wel dat een echte schildersjool en rouwe bentpret noch uw leeftijd, noch den staat uwer gezondheid voegt, alleen 't is hier doen of niet doen, over dag zijn wij allen aan ons werk, en de kamer is nu bijeen, alles is er toe gesteld.... de gezamenlijke leden wachten daar beneden of gij meekomt of niet?’
‘Wel sta me dan toe de gezamenlijke leden hier een feestelijk onthaal aan te bieden,’ sprak Guglielmo, ‘dat was mijne intentie.’
‘We zijn velen!’ hervatte de spreker bedenkelijk.
‘Meent gij dat mijne gastvrijheid bekrompen zal zijn?’
‘Dat's een prinselijk woord en een nobele inval!’ riep Pieter Beck, ‘en die bij acclamatie dient te worden aangenomen!’ en hij zelf gaf door in de handen te klappen en Guglielmo's naam onder een luid ‘hoezee! hij leve!’ uit te roepen, het sein tot deze uitkomst, de overman trachtte Guglielmo te beduiden, dat hij dusdoende zich grootere vermoeienis en overlast op den hals haalde dan er door hen was bedoeld, maar deze viel haastig, bijkans vinnig uit: ‘Ik zal toch zelf wel weten wat mij het beste past.’
En al had hij zich nu nog anders willen beraden, het zou te laat zijn geweest, het handgeklap en de hoezee's van Pieter Beck hadden weergalm gevonden bij de omringende gildebroeders, die uit alle macht daarmee instemden, en Beck zelf had de vrijheid genomen het raam open te schuiven om aan de verzamelde gildeleden, die nog buiten stonden, de goede intentie van ‘sinjeur Guglielmo’ kond te doen. Nieuwe toejuichingen, nieuwe hoezee's uit aller mond.
‘Dan is 't aan ons om te zorgen dat alles ordelijk toega,’ betuigde de overman, en wenkte zijn metgezel hem te volgen.
| |
| |
‘En meester Pieter Beck zal zich zeker wel willen belasten met het bestellen van den noodigen wijn en bier!’ voegde Guglielmo er bij, zich tot dezen wendende, zoo ras zijne stem kon verstaan worden.
‘Je bent een koninklijk heer, broertje!’ riep Pieter, hem een duchtigen slag op den schouder gevende en zich daarop wegspoedende, zonder zich te bekommeren hoe die vrijpostigheid was opgenomen.
‘Zou het niet beter wezen dat ik deze orders gaf in uw naam,’ sprak nu een man die zich door de omringenden had heengewerkt, en nevens Guglielmo stond, eer deze, nog suf van ergernis over de vermetelheid van Pieter Beck, hem had kunnen opmerken.
‘Bernard! den Hemel zij dank, gij zijt gekeerd!’ riep hij, en de ongelukkige had tranen in de oogen.
‘Wel zeker! dacht gij dan dat ik mijne bedreiging in vollen ernst volvoeren zou?’ hernam deze fluisterend.
‘En Pandolfo?’
‘Hij staat achter mij en durft zich niet te vertoonen eer hij uwe vergiffenis heeft.’
‘O! die heeft hij.... ik heb hem noodig, ik heb u beiden noodig!’
‘Pandolfo!’ gebood Bernard, ‘zorg voor uw meester, terwijl ik daar beneden orders geve.’
De nog aanwezige leden der gildekamer lachten om den gekken dokter, die half op de knieën viel en de hand kuste van zijn patiënt eer hij dezen den pols voelde, maar de gekke dokter zelf was ver van lachen bij zijn onderzoek, schudde bedenkelijk het hoofd, sprak eenige woorden in zijne taal tot signor Guglielmo, waarop deze antwoordde: ‘Gij hebt gelijk, ik voel het zelf, maar wat is er tegen te doen, geef mij wat van uw opwekkend elixer, want ik heb het noodig.’
‘Nu dient het u niet, maar ik zal u wat anders bezorgen,’ en toen Bernard terugkwam, gevolgd van knechts die den noodigen voorraad wijn en bier aanbrachten, fluisterde hij dezen toe: ‘verlies il signor geen oogenblik uit het oog en ontraad hem wijn te drinken, want....’ ze werden van elkander afgedrongen, de
| |
| |
kamer vulde zich al meer en meer met eene dooreenjoelende menschenmassa, daar alle personen die hadden deelgenomen aan de ovatie, zich in hun recht achtten, beurtelings den gevierden kunstbroeder te komen begroeten en heilwenschen.
Roemers, fluiten en kroezen werden herhaaldelijk gevuld.
‘Onthoudt u van meedrinken!’ fluisterde Bernard Guglielmo in, ‘Pandolfo acht het voor u zeer schadelijk in dezen oogenblik!’
‘Pandolfo is een domoor, ik heb juist opwekking noodig, als ik geen wijn drink kan ik het niet uithouden, en wij zijn deze luiden nog in 't eerste uur niet kwijt!’ en hij ledigde den roemer die voor hem stond.
Bernard zelf had geen moed hem in dit oogenblik door wederstand te prikkelen.
‘Daar is geen bokaal, wij behooren den heildronk aan sinjeur Guglielmo met de bokaal te eeren,’ sprak Pieter Beck, die zich als ceremoniemeester had opgeworpen.
‘Laat de kastelein een bokaal brengen,’ beval Bernard aan de knechts.
‘De kastelein kwam werkelijk, brengende de groote bokaal van het schippersgilde, die bij hem in bewaring was; terwijl men die vulde, naderde hij zelf signor Guglielmo, en duwde hem ter sluiks den juweelen ring in de hand.
‘Sinjeur, de juffrouw laat u groeten, ze is mee op weg geweest, maar.... ze zegt dat gij zóó al gezelschap genoeg hebt....’
‘Wel zeker, ze heeft gelijk!’ was het antwoord van Guglielmo met iets als een glimlach, maar hij werd bleek als een doode en zijne lippen zelfs bestierven.
Beppo, roep Pandolfo!’ sprak Bernard met luider stem tot den pifferaro, die sinds zijn ongeval zich onbewegelijk had teruggetrokken in een hoek van 't vertrek, met de droeve gedweeheid van een trouwen herdershond, die door zijn meester is gekastijd, ‘roept Pandolfo, want het gaat niet goed.’
‘Het gaat.... hier.... uitnemend! bracht Guglielmo uit met eene zware tong en zijn roemer weer ledigend, ‘we zijn hier allen vroolijk en de vroolijkheid geneest!’
Al die tusschen- en samensprekingen konden onder 't luidruchtig gewoel niet worden verstaan dan door hen aan wie ze gericht
| |
| |
waren, de volgeschonken bokaal werd opgeheven en door den overman-woordvoerder na eene toespraak die door slechts weinigen verstaan en door nog minderen begrepen werd met verwonderlijke vlugheid geledigd; het opwekkelijke voorbeeld werd met of zonder toespraak door allen gevolgd, die een kring hadden gevormd rondom de tafel waaraan het bestemde eerelid was gezeten, op eens hoorde men dezen om de bokaal vragen. Hij zou den feestgroet beantwoorden.
‘Dat's tegen de orde!’
‘Zoo ver zijn we nog niet!’
‘Zijn wil moet in dezen eene wet zijn,’ besliste een der overluiden, en de bokaal werd voor hem neergezet.
‘Laat mij voor u spreken en drink kwanswijs,’ fluisterde Bernard van Aelst toe; ‘ik zal weten hoe ze weg te jagen.’
Pandolfo was intusschen gekomen, en niet met zijn gewoon elixer, maar met een mengsel dat voor zijn patiënt niets aantrekkelijks scheen te hebben, want deze stootte hem af. ‘Weg met uw slaapdrank; ik ken dat; ik heb dien niet noodig, ik voel mij opgewekt en veel beter. Help mij opstaan, Bernard, ik wil staande spreken.’
Bernard was geen geneesheer en hij was menigmaal getuige geweest van sterkere heldenfeiten dan dit hier van Guglielmo's zijde, een drinkgelag meer of minder maakte zooveel verschil niet, meende hij, en hij wist bij ervaring dat in oogenblikken als deze tegenstand hem prikkelde tot eene woestheid die aan razernij grensde. Het tooneel van den namiddag moest vermeden worden, oordeelde hij; ten overstaan van alle deze menschen zou het al te veel ergernis en ruchtbaarheid wekken. Bernard hoopte door toegeven Guglielmo voor schande te bewaren.
Hij hielp hem zich oprichten, Pandolfo was wel genoodzaakt hem den gewonen steun te verleenen.
Guglielmo vatte de bokaal met beide handen aan en dronk eer hij sprak.
De gildebroeders lachten en fluisterden. ‘Dat was tegen den regel,’ riep Pieter Beck, ‘maar de santee zal er zooveel te mooier om zijn.’
‘'t Is tegen den regel, ja, maar ik houd niet van den regel!
| |
| |
begon Guglielmo, met oogen die zonderling glansden en met gloeiend gelaat. ‘Ik ben zelf niet in den regel’ - en nu ving hij aan.... iets waarmee hij bedoelde eene lofrede op zich zelven, iets waarin door de nevelen van de bedwelming en de flikkeringen van kunstmatige opgewektheid heen, al de ijdelheid van zijn hart, al de pronkzucht en de opgeblazenheid van zijn verdoolden geest uitkwam; dit was de aanloop om den kunstbroederen waardiglijk te danken voor de eere hem toegebracht, maar tegelijk om hen te doen beseffen hoezeer hij, die sprak, zich dat overwaardig keurde, en hoeveel glansrijker eerbewijzen hem reeds te beurt waren gevallen en dit al nog beneden 't geen hem toekwam. Wij zeggen dat dit alles bedoeld werd, en voor wie hem kenden als Bernard en - wij - was deze bedoeling kennelijk, maar dat alles werd voor de anderen niet duidelijk uitgedrukt, integendeel het was eene onsamenhangende rede, met uitroepen zonder slot of val, het werden meer en meer verwarde woorden en zinnen die niet ineenvoegden; de stem die eerst scherp en schel was geweest begon dof en mat te worden, en ving reeds aan tot zulk een zonderling stamelen over te slaan dat de gildebroeders die er niets van begrepen hadden, onder elkaar mompelden: ‘Hij is verweerd in de war.’
‘Hij heeft al meer dan hij gebruiken kan.’
‘De anderen waren zooveel klaarder niet en die hebben we toegejuicht.’
‘Laat ons hem helpen, hij kan er niet meer uitkomen.’
‘Dat willen wij!’ en er volgde toejuiching, handgeklap, bravogeroep, dat aanstekelijk werd.
Guglielmo's oogen draaiden rond in de kassen, zijne handen beefden, hij werd akelig bleek, hij zette de bokaal aan den mond.
‘Leve Guglielmo! leve van Aelst.’
Men hoorde de zware bokaal op den grond neerploffen; Guglielmo's machtelooze hand had die laten vallen.
Hij zelf zonk neer in de armen van Bernard die hem op vingen.
‘Zwijgt!’ riep nu deze met een daverende stem die iederen juichende deed verstommen. ‘Zwijgt! en spot niet met een doode. Willem van Aelst heeft opgehouden te leven!
‘Kom, kom! gekheid, hij heeft immers toevallen?’ riep Pieter
| |
[pagina t.o. 286]
[p. t.o. 286] | |
| |
| |
Beck nader komende; maar hij trad terstond verschrikt terug; dat was geen toeval; Pandolfo kon er zich geen oogenblik in bedriegen en de pogingen die nog werden aangewend om hem tot bewustheid terug te roepen bewezen het.
Het tooneel van verwarring, van schrik, van ontzetting, maar ook van nog meer ontzettende koelbloedigheid en onverschilligheid dat er toen volgde beschrijven wij niet. Het spreekt vanzelve dat de gildebroeders uiteenstoven, en de een met meerder de ander met minder haast aftrokken.
Bernard was getroffen maar koel, dokter Pandolfo sloeg zich zelven voor het hoofd en op de borst onder luide weeklachten; Beppo knielde bij 't lijk neer onder tranen en snikken. Hij had zijn meester liefgehad.
Hetgeen daarbinnen was voorgevallen, drong naar buiten met al de snelheid eener schrikmare.
‘Zooals de boom valt blijft hij liggen!’ was de sombere uitspraak van Leendert Weijers, die tegen het huldebewijs aan van Aelst had willen protesteeren door zich niet bij de gildebroeders aan te sluiten, maar die aan het verlangen zijner vrouw had moeten toegeven om toch ook eens te gaan kijken.
‘De Heere beware elk Christenmensch voor zoo'n dood!’ verzuchtte Mina Weijers, die zelve onbewust was gebleven hoe na deze doode haar bestond.
‘Een Christenmensch zal daarvoor ook wel bewaard blijven,’ hervatte haar strenge echtgenoot, ‘maar deze hier is gestorven zooals hij geleefd heeft.’
‘Och lieve broeder oordeel niet!’ sprak een medelid zijner gemeente, die hem ter zijde had gestaan, met waarschuwende stem. ‘Daar sterft er menigeen eerbaarlijk op zijn bed, door de achting der nablijvenden omgeven, die er innerlijk niet beter aan toe is dan deze. Wie dan meent rechtvaardig te zijn boven anderen keere in tot de eigene consciëntie.’
‘Zoo is het broeder,’ was het ootmoedig antwoord. ‘Laat ons acht nemen op ons zelven en op elkanderen!’ en dat drietal keerde gezamenlijk in ernstige stemming naar huis terug. Maar daar waren toeschouwers die het ook anders opnamen. Niet weinigen onder meer die zich des morgens verdrongen
| |
| |
hadden rondom de statiekoets, en zich vroolijk hadden gemaakt ten koste van den ouden heer die boos was geworden, en nu, door nieuwsgierigheid gedreven waren teruggekeerd om ‘het standje van de gildebroeders te zien’ zooals zij zich uitdrukten.
‘Een vroolijke dood, zeg ik maar,’ zei onze oude kennis de brouwersknecht.
‘Hoor je dat Dirkmaat?’ riep de eene straatjongen den andere toe, ‘de rijke ouwe heer heit een overval gekregen daar hij in gebleven is.’
‘Een overval?’ herhaalde de andere, ‘dat's een mooie! hij heit zich doodgedronken, de knechts uit den Gouden Valk zeggen het zelvers.’
‘Die zal zeker in volle statie begraven worden.’
‘Dat's wel denkelijk, we gaan kijken he?’
‘Dat zullen we.’
‘En de gissing van de Delftsche gamins bleek niet onjuist te zijn’
Bernard en de leden der Rotterdamsche familie, die de laatste plichten aan den overledene hadden te vervullen, konden niet over zich verkrijgen in dezen te handelen geheel tegen den geest van hem wien het gold. Hij had de ijdele glorie en de eere van menschen en alles wat tot het aanschouwen der oogen behoorde te liefgehad, dan dat men in alle stilte en eenvoud den laatsten gang met hem konde doen. De rang dien hij zich verworven had, zijn geëerde kunstenaarsnaam, en de gildebroeders die achtten hem het laatste eerbewijs schuldig te zijn, maakten het hen daarbij onmogelijk. Ja, het was eene stadelijke begrafenis die heel Delft op de been bracht en baas Joris Vinck geen klein voordeel, sinds hem de gunst was verleend de tonnen biers en de kannen wijns te leveren, die na de teraardebestelling op de gildekamer werden verorberd, in heugenis van den overledene, naar het gewetenloos gebruik van den ouden tijd, dat zoo ernstige handeling met eene zwelgpartij deed eindigen.
Op den dag na de begrafenis van signor Guglielmo vinden wij Bernard in de werkplaats van Geertje Pieters, die echter haar arbeid heeft gestaakt, om zijne mededeelingen aan te hooren en hem harerzijds te vertellen, wat zij had ondernomen op dien
| |
| |
noodlottigen avond ‘ten dienste van meester Willem en uit deernis met zijn rampzaligen toestand, maar hoe zij voor onoverkomelijke hindernissen had moeten teruggaan,’ hoe zij toch met hare gezellin haars ondanks in de verplichting was geweest, dat dierlijke drinkgelag nog van de overzijde te aanschouwen, daar de aanstroomende volksmenigte haar geen doortocht in tegenovergestelde zijde had vergund, hoe zij toen, eens over het schrikwekkende van 't geen zij aanschouwden heengezet, zich haars ondanks aangetrokken voelden door eene onoverwinnelijke belangstelling, hoe dit ergerlijke tooneel eindigen zoude; ook hadden zij toen het einde aanschouwd. Zij hadden van Aelst gezien met de opgeheven bokaal in de hand, zij hadden hem zien neerstorten, zij hadden de schrikkelijke mare vernomen van dat vreeselijk einde.
‘Och! wat het mij bang om het harte was,’ sprak de vrome oude vrijster, ‘mijne juffrouw ook is plotseling gestorven, maar wat ik toen voelde mocht blijdschap heeten, bij de kille angst, die mij deed samenkrimpen van wee onder die doodsmare, hoe wij God dankten, mevrouwe Clara en ik, dat we ten laatste toch ons huis bereikten. Ik heb er groote spijt van, dat ik haar heb bewogen mij te vergezellen op dien tocht, want het heeft haar een schok toegebracht, dien zij zwaarlijk zal te boven komen; ik hoor dat ze gevaarlijk ziek ligt.
‘Ik heb die edele vrouw te Modena gekend,’ zeide Bernard; ‘Zij had Willem van Aelst lief en hij zou haar tot echtgenoote hebben gekregen, als hij het anders had aangelegd.’
‘Het is voor haar beter zòò,’ sprak de oude vrijster met een bedenkelijk gelaat, ‘en gij, meester Bernard! gij zijt nu vrij; sinjeur Guglielmo zal toch wel voor u gezorgd hebben na zooveel jaren dienst en samenzijns?’
Bernard schudde het hoofd. ‘Hij heeft niets voor mij kunnen doen, de volstrekt ongeschikte stemming waarin hij was, toen hij toegaf aan den drang van den Notaris om zijn testament te maken is oorzaak geworden dat er niets van gekomen is, de Rotterdamsche familie erft nu wel, maar in gelijkheid van rechten met de Italiaansche verwanten der Gravin. Ik heb het mijne gedaan met voor Pandolfo en de bedienden te helpen zorgen, maar wat
| |
| |
mij zelven betreft, ik heb niet kunnen besluiten de gift hunner beleefdheid aan te nemen; ik heb mijn deel niet willen hebben van dat goud.’
‘Met uw welnemen, meester Bernard! dat is toch niet goed, niet voorzichtig, ik meene gij zijt niet rijk.’
‘Ik ben doodarm! maar ik ben in de volle rijpheid des levens, ik gevoel mij nog krachtig en ik heb lust om te werken; ik heb de verlammende kluisters van den rijkdom en der weelde zien dragen en meegedragen, ik had geen moed, geen kracht meer ze af te werpen uit mij zelven. Ware hij nog tien jaar blijven leven, ik had ze blijven torsen, nu heeft God zelf ze verbroken en ik voel mij bevrijd, ik voel mij gered. Toen ik voor de eerste maal hier in uwe werkplaats eene ure heb doorgebracht, Geertje Pieters! heb ik ernstige overwegingen gemaakt en ben van veranderden zin geworden op menig punt. Ik placht naar het onbereikbare te streven en dat is mijn val geworden. Ik heb aan van Aelst gezien hoe 't bezit van buitengewone gaven, alleen ten dienste der eigenbaat besteed, hare bezitters noch waarachtig geluk, noch eenigen vrede, noch in den hoogeren zin eere brengt; ik heb in u gezien, hoe het der middelmatigheid, ja, der middelmatigheid, die met haar eene talent weet te woekeren, kan gegeven worden, nevens dat eene nog eene tweede te verkrijgen dat hoogere winsten geeft dan alle aardsche glorie kan opleveren. Geertje Pieters aanhoor mij; ik spreek zeer ernstig! schenk mij uwe vriendschap, sta mij toe in den eersten tijd te arbeiden in uwe werkplaats, ik wil mijne fierheid afleggen en niet streven naar 't geen mij te hoog en te wonderlijk is in de kunst, maar ik wil zoeken naar de diepe en wonderbare dingen, naar dien hoogeren vrede, daaraf uw stil gemoed het geheim heeft gevonden! Geertje Pieters! verdraag mij een tijdlang in uwe werkplaats, ik wil uw discipel worden.’
Is het noodig het antwoord te vermelden?
|
|