Het laatste bedrijf van een stormachtig leven en Laura's keuze
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[IV]Toen de kunstschilder Willem van Aelst voor het eerst weer tot bewustheid kwam, uit den staat van gevoelloosheid waartoe hij vervallen was, nadat men hem in den reiswagen had neergelegd, voelde hij zich overheerscht door eene gewaarwording van onbeschrijfelijk welbevinden, ondanks zekere loomheid en matheid, die hem de oogen terstond weer deed sluiten, nadat hij ze even had opgeslagen, zonder dat hij door dien blik kennis had verkregen, waar hij zich bevond. Maar hij wilde er ook niet naar vorschen, hij wilde niet eens de moeite nemen, zich op te heffen uit de zachte kussens, waarop hij rustte, en liefst bleef hij voortdommelen in dien toestand tusschen waken en droomen, om zich te kunnen overgeven aan dat halve bewustzijn, waarin hij gewaar werd dat hij nog leefde, zonder echter op eenige wijze de levenspijn te gevoelen. Zonder dat hij zich zelven rekenschap wist te geven waarom, voelde hij zich bevangen door de vrees dat die zachte gewaarwordingen, die weldadige kalmte en de vrede die hij nu genoot, hem zouden ontvlieden zoo ras hij de oogen wijd open deed, en dat de liefelijke beelden die hem uit de laatste droomen nog voor den geest zweefden, hem welras ontglippen zouden als hij zich ophief om rond te zien en volkomene kennis kreeg van 't geen er met hem was gebeurd; dan zeker zou alle last en leed, wier drukking hij nu niet meer voelde, als met verdubbelde kracht op hem terugvallen; neen, neen, het was hem nu zoo goed, hij verlangde niets, dan deze gewaarwording van welbehagen te rekken, en er door niets in gestoord te worden. Toch volgde er stoornis, maar zij was van een aard om die welbehagelijke stem- | |
[pagina 152]
| |
ming eer te doen voortduren dan te hinderen. Eene liefelijke muziek liet zich hooren zeer dicht in de nabijheid. Het was of zachte, diepe vrouwenstemmen gewijde liederen zongen, begeleid door snarenspel, van tijd tot tijd afgewisseld door de statige tonen van een orgel. Onze herstellende verklaarde zich dat alles niet op zoo duidelijke wijze, maar juist het onbestemde, het onverklaarlijke had voor hem eene onuitsprekelijke aantrekkelijkheid. Het scheen zoo dicht in zijne nabijheid, dat het hem was of onzichtbare engelenkoren om hem heen waarden en hem op de vleugelen des lieds meevoerden naar hoogere sferen, naar eene andere, reinere wereld, waar alles licht was, waar al het drukkende, het vermoeiende, het pijnlijke van het leven was weggevallen, en waar vrede en liefde heerschten. Wij weten het van Willem van Aelst, dat de geestelijke zin in hem tot hiertoe had gesluimerd, of bedolven was geweest onder allerlei stof. Wij weten evenzeer van hem dat hij vreemd was aan alles wat men gewoon is sentimentaliteit te noemen, maar toch.... was het door overblijvende zwakte, na de langdurige ziekte die hij zijns onbewust had doorgestaan, was het door eene verzachte en meer ontvankelijke stemming van zijn gemoed, nu de passiën rustten die daarin vroeger hadden gewoeld en geheerscht?.... hij zelf was de laatste om de verklaring te kunnen vinden, van 't geen in hem omging, maar zeker is het, dat hij zich onder het luisteren naar die verrukkelijke klanken tot schreiens toe geroerd voelde, en dat het geen tranen van smarte waren die ze hem ontlokten, maar tranen die hem wèl deden aan het harte, tranen zooals hij nog nooit had geschreid. Te midden van die zoete verteedering, leefden er herinneringen bij hem op, die sinds lange verdrongen waren door allerlei bonte en wilde tooneelen van zijn rijper leven. Herinneringen uit zijne kindsheid, aan zijne moeder, aan hare vertellingen, als hij aan haar schoot stond geleund, zachtelijk door haar arm omvangen, en met evenveel zachtheid door haar vermaand, vertellingen waarin altijd veel voorkwam van ‘onzen lieven Heer’ en vermaningen waarbij gewezen werd op een vroeg gestorven zusje, dat voorgesteld werd als in den Hemel te zijn bij de welzalige engelen en bij den lieven Heer Jezus. En zie, nu was het hem of alles, alles wat hem later in het leven had getroffen en aangetrokken, voor hem | |
[pagina 153]
| |
verduisterd was en krachteloos geworden, en als uitgewischt uit zijn geheugen en of juist dit korte, vroege tijdstip zijner jeugd dus helder voor hem stond of hij er nòg in leefde, of hij er op nieuw toe teruggegaan was, en of die wondre tonen die hij daar hoorde ruischen, hem tot de werkelijkheid voerden van die moederlijke voorstellingen; of dáár lichte engelengestalten hem omzweefden om hem te lokken en te trekken naar den Hemel, en naar dien Jezus, het voorwerp der vrome vereering zijner moeder. En zonderling.... juist nu hij de oogen wijd opende en heenrichtte naar den muur vlak tegenover zijn rustbed, was het hem, of hij werkelijk de gestalte onderscheidde van den gekruisten Christus, naar de voorstelling daarvan der kinderlijke verbeelding ingedrukt. De wensch dat deze begoocheling niet mocht wijken, dat zij... geene begoocheling mocht zijn, bij het aanvankelijk besef dat het toch niets wezenlijks zijn kon, eene onuitsprekelijke smart bij de toenemende bewustheid van zich zelven, overviel hem tegelijk met eene zucht naar dien staat van kinderlijke onschuld en volgzame vroomheid, waarin hij op den wenk zijner moeder nederknielde aan hare zijde eer hij ter ruste ging, en zij hem de handen vouwen deed en met zachte bewogene stem het kinderlijk gebed voorzeide dat hij gewillig nasprak... hoe luidde dat dan toch... dat gebed dat zijne moeder hem in den mond legde...? Hij kon het zich niet meer herinneren, en dat smartte hem, hij verpijnde zich om er althans enkele woorden van terug te vinden... dan... tevergeefs, en de inspanning die deze vruchtelooze pogingen hem kostten, bracht hem juist tot die bewustheid van zijn wezenlijken toestand en persoonlijkheid, die hij geschuwd had te verkrijgen; het behagelijk weifelen tusschen waken en droomen hield op, het onzekere werd niet langer in ruste gedragen. De zwakke richtte zich op, ontwaarde dat de beweging hem moeite kostte, voelde zekere stijfheid in den hals, zag den linkerarm in een verband, een gesmoorde kreet van smartelijke verrassing bewees, dat hij begrepen had, en dat de lichtbeelden van de kindsheid op eens verduisterd werden door de sombere schaduw van eene droeve werkelijkheid! ‘Wel zeker zóó is het! Ik moet lang ziek zijn geweest... ik ben gewond.... Vigarini! Bah! Akelig!’ | |
[pagina 154]
| |
De stem was te zwak om schril te zijn, maar de uitdrukking van diepen haat was er niet in te miskennen. ‘Een zonderlingen droom dien ik daar had, zooeven,’ ging hij voort met weemoed, ‘een droom? maar het was geen droom.... ik wist dat ik ontwaakt was, ik mijmerde.... ik moet de koorts gehad hebben of... het was eene vreemde zinsmisleiding, want ik meen toch gezien te hebben, ik heb toch die wonderheerlijke muziek gehoord,’ hij glimlachte, ‘als er in dit alles iets wezenlijks was, moest ik immers nu, vooral nu, daar ik opzit en luister, die stemmen nog hooren.’ Werkelijk hadden zij een tijdlang gezwegen, en die plotselinge stilte had zeker meegewerkt om de betoovering te verbreken. Op eens verhieven zich de doordringende tonen van het orgel opnieuw, als galmden ze een plechtig vaarwel toe aan de zingende rei, die nog eens met volle kracht inviel om het slot der gewijde hymne te doen hooren: Et in saecula saecularum!
Amen!... Amen!
Guglielmo was nu helder genoeg om die klanken met onbenevelde zintuigen op te vangen, in 't eerst was hem als een schok door de ziele gevaren, bij de gewisheid die hij verkreeg, dat niet alles inbeelding was geweest, maar op eens riep hij overluid als om zich zelven te hooren en alle illusie ter zijde te werpen: ‘Maar dat is kerkmuziek! Roomsche kerkmuziek!’ toen met zekeren schrik: ‘Waar ben ik hier dan toch? Waar hebben ze mij gebracht? Wie verpleegt mij? Waar lig ik hier?’ ging hij voort en bezag met de uiterste verwondering de zijden sprei, die over grof maar sneeuwwit linnen was heengeworpen. De lichtgroene damasten gordijnen van zijn rustbed waren aan twee zijden half opengeschoven. De ziekenkamer had wit gepleisterde muren. Eene kamer? Het scheen veeleer een gewelf. ‘O!’ riep de herstellende en dekte zich even de oogen met de hand, daarop richtte hij den onderzoekenden blik naar de andere zijde, naar twee smalle boogvensters in de dikte der muren uitgehold, en met fijn traliewerk voorzien zonder glasruiten. Een zuivere lucht drong er doorheen, en een zacht licht als van zonnestralen die nog niet hunne volle | |
[pagina 155]
| |
kracht hebben. Guglielmo hief zich, hoeveel moeite het hem ook kostte, nog meer op en wendde het hoofd naar alle zijden heen; elke nieuwe ontdekking die hij deed wekte in eenige mate zijne verbazing; maar bewees hem tevens dat hij het voorwerp was eener zorgvuldige verpleging. Op eenigen afstand van zijn rustbed stond een klein dressoor, beladen met vruchten, confituren, flesschen en kruiken. die vermoedelijk wijn en geneesmiddelen inhielden; op een tafeltje in zijn bereik een marmeren koelvat met ijs, waarin een schenkkan met water frisch werd gehouden. Een kleine zilveren beker stond er nevens, en eene schel van hetzelfde metaal, als om den lijder uit te noodigen er gebruik van te maken zoo hij hulp behoefde; met zekere voldoening bemerkte hij verder zijn welbekenden franschen reiskoffer, en op een knaap in een hoek van 't vertrek de kleeding waarin hij de reis had gedaan die hem zoo noodlottig was geworden. Dit gezicht verlevendigde de herinneringen aan die reis, maar het doordenken kostte hem te veel inspanning, en hij voelde zich nu zoo mat en week, dat de vroegere driften zwegen. Alleen zuchtte hij diep en zag met doffe mismoedigheid op het verband dat hij om den arm droeg. Toch was gelukkig de rechterarm vrij en hij schonk zich een beker ijswater, waarvan hij met gretigheid dronk. ‘Een ding is zeker, ik word hier uitmuntend verzorgd, en men heeft vele oplettendheden voor mij. Wie? Er waarden vrouwengestalten om mij heen gedurende mijne ziekte, dat herinner ik mij nu wel, maar... de beelden zijn nog zoo onbestemd, ik weet ze niet thuis te brengen... Beelden och... er klonk mij soms eene stem in de ooren, eene liefelijke vrouwenstem als die van Clare, of... van Maria van Oosterwijk, hoe kwam het toch dat ik deze, juist deze zoo dikmaals zag in mijn droom? Ik zal toch wel ergens in Italië zijn, en zij... zij is in Holland, zij is voor mij verloren! Is dat zeker? Ik heb het immers nooit onderzocht? Als ik nu in Holland ware zou ik haar moeten weerzien - moeten - ik zou mij door niets laten terughouden.... ware ik in 't vaderland, was ik er maar!’ zuchtte hij, en tranen welden op in zijne oogen, ‘ik had het nooit moeten verlaten, nooit, ik wil er weer naar toe, zoo ras... ik beter zal zijn.... wie zal het mij beletten? ik onderstel toch dat ik hier wel vrij zal zijn?’ een geheime angst dat die onder- | |
[pagina 156]
| |
stelling valsch kon wezen bekroop hem. ‘Ik wil weten waar ik hier ben!’ riep hij luid, onder dien indruk, en hij deed de schel klinken, er zou wel iemand komen.... Werkelijk kwam er iemand. Eene vrouw in kloostergewaad, die over een grijs wollen kleed een breede linnen voorschoot droeg en in plaats van den sluier een korte zwarte kaper over het witte hoofdhulsel. Op haar grof maar goedhartig gelaat lag vroolijke verbazing, toen zij den patiënt overeind zag zitten, die reeds genoeg zijne helderheid van geest had herkregen, om te begrijpen dat hij haar moest toespreken in de Italiaansche taal, waarin hij zich vrij wel wist uit te drukken; ook werd hij verstaan en op zijne vraag: ‘Zijt gij het die mij gewoonlijk oppast, goede zuster?’ kreeg hij ten antwoord: ‘Signor si! Ik en de anderen bij beurten.’ ‘Welke anderen zijn dat?’ ‘De dames professes, afgewisseld door... de leekezusters als deze haar dienst doen in de kapel.’ ‘Ah zoo! dus ben ik hier in het hospitaal van een klooster?’ ‘Signor nò, gij zijt wel in het hospitaal geweest... maar nu... zijt gij in het afzonderlijk ziekenvertrek voor i gran Signori, die hier op eigen kosten verpleegd worden, en niet om Godswil zooals de overigen in de algemeene zaal.’ ‘En waarom heeft men voor mij die onderscheiding gemaakt?’ ‘Op bevel van de signora...’ ‘De vrouwe abdis?’ ‘Neen de signora... en de signora sorella, die te zamen in alles voorzien, wat u betreft.’ ‘La signora en la signora sorella!’ herhaalde Guglielmo langzaam, en nadenkend, ‘ik begrijp er niets van...’ ‘Dat is ook niet noodig, Uwe Excellentie heeft zich maar alleen over te geven aan onze zorgen,’ en zij nam zijne hand en voelde hem den pols. ‘Die... signora's stellen dan veel belang in mijn goede verpleging?’ ving Guglielmo weer aan. ‘Mij dunkt, signor! dat blijkt. Meent Excellentie misschien dat zijden behangsels en zijden spreien tot den regel behooren, en meent gij dat iedereen hier uit zilver wordt bediend? Het is | |
[pagina 157]
| |
zoo, het klooster van Santa Lucia del Monte is wel niet arm, en het zijn alle dochteren uit edele familiën die hier te zamen komen leven naar de voorschriften van den Heiligen Benedictus... maar toch...’ ‘Wat gaat mij dat alles aan, ik vraag wie die dames zijn, die mij zooveel goedheid betoonen!’ viel Guglielmo in met het ongeduld van een zieke. ‘Scùsa, signor! scùsa, dat mag ik niet zeggen... dat zal de signora sorella u later zelve wel zeggen als zij bij u komt...’ ‘Als zij bij mij komt...? Zoo is zij hier mogelijk wel eens geweest?’ ‘Veelmalen...’ ‘En... was zij onder degenen die mij hier hebben opgepast?’ vroeg hij met koortsachtige levendigheid. ‘Signor! het is niet goed voor u over dit alles te spreken, en ik... mag zulke vragen niet beantwoorden, antwoordde zij met zekere vastheid. Van Aelst liet een verdrietelijk ‘ah, zoo!’ hooren, en wierp Mat en knorrig het hoofd in de kussens terug. De leekezuster had intusschen eenige droppels van een geneesmiddel gemengd in wat wijn, en bood het den patiënt aan met zulk een goelijken glimlach, dat hij het nam, nog altijd wat pruilend. Toen hij ingenomen had, sprak hij met beslistheid: Ik wil opstaan en mij kleeden...’ ‘Dat mag ik niet toestaan, caro signore!’ het is aan de zuster heelmeesteresse om daarin te beslissen.’ ‘Ik zeg u dat ik mij beter voel en niemands vergunning noodig acht...’ ‘Als Uwe Excellentie zich beter voelt, en ik geloof dat zij zich niet bedriegt, dan zal zij ook kalm zijn en geen ziekelijk ongeduld toonen; en zeker niemand zal Uwe Excellentie dwingen; maar ik moet toch mijn plicht doen en die is, niets in het gewone voorschrift te veranderen, tenzij met goedkeuring der zuster-heelmeesteresse; belief alzoo geduld te oefenen tot deze gekomen zal zijn.’ ‘Wanneer komt zij dan? ‘Zij heeft de gewoonte terstond na den Angelus hare zwaarste patiënten te bezoeken, waartoe Uwe Excellentie gelukkig niet meer | |
[pagina 158]
| |
behoort; doch zij zal zeker hier zijn voor de late mis. Il signor kan intusschen zijn ontbijt gebruiken.’ ‘Daar heb ik nu geen lust in;’ antwoordde Guglielmo met onwil. ‘Dat is jammer; ik heb juist zulke lekkere confituren klaargemaakt, en wij hebben geurige chocolade ten geschenke gekregen voor u van de signora,’ hervatte de leekezuster met onverstoorbare lankmoedigheid. ‘Ik heb lust om weer in te slapen.’ ‘Zoo blijve ik tot uwe orders in 't vertrek hier naast aan,’ en zij wilde zich verwijderen. De luimige herstellende hief zich even op. ‘Eilieve zuster, hoe is uw naam?’ ‘Simplicia, signor, om Uwe Excellentie te dienen.’ ‘Ebbene, zuster Simplicia, blijf nog wat bij mij en met mij praten,’ hervatte Guglielmo, verzacht door hare onderworpenheid, en niet ontevreden dat hij door haar altijd als Excellentie werd toegesproken, hoewel hij genoeg bekend was met het volksgebruik in Italië, om te weten dat die titel geene andere beteekenis had, zelfs in den mond van hen die hem gaven, dan die van onderdanige beleefdheid. ‘Ga hier wat bij mij zitten. Als ik alleen lig heb ik soms zulke wondere.... ik zal het maar droomen noemen; ik word daarna zoo weemoedig, zoo week; aan mijne trouwe verpleegster mag ik dat zeggen. Ik was tot tranen toe geroerd door eene verrukkelijke kerkmuziek. Zeg me, kan ik die werkelijk gehoord hebben of was het een spel der verbeelding?’ ‘Neen, dat was de Angelus die de eerwaarde zusters zingen in het koor! De kapel ligt juist aan de zijde waar uw rustbed staat. Wij zijn wel eens bezorgd geweest dat Uwe Excellentie last zoude hebben van het orgel.... dan er was niets aan te veranderen.’ ‘Integendeel, nu ik haar gehoord heb heeft zij mij goed gedaan die muziek, en toch weer kwaad ook. Allerlei herinneringen mijner jeugd leefden in mij op; ik werd bevangen van een zonderling heimwee.’ ‘Naar den Hemel?’ vroeg zuster Simplicia met schitterende oogen. | |
[pagina 159]
| |
‘Naar mijn vaderland, mogelijk zelfs naar dien Hemel waarvan gij spreekt,’ hernam hij binnensmonds en de oogen van haar afwendende. ‘Genoeg, ik had invallen, inbeeldingen, hoe zal ik het noemen, die mij anders geheel vreemd zijn. Ik wenschte verzet te wezen in de goede dagen mijner jonkheid; ik waande zelfs er in verzet te zijn, ik verheugde mij, ik bedroefde mij.’ ‘Ja, ja! ik versta dat, viel de zuster in, Uwe Excellentie werd bevangen door berouw over hare zonden, voelde zich tot boetvaardigheid gestemd, is het zoo niet?’ ‘Berouw en boete! goede zuster gij moet niet denken dat ik een misdadiger ben.’ ‘Neen, signor, dat denk ik ook niet van u, maar toch.... dat Uwe Excellentie nog gansch geene vrede heeft gevonden voor zijne ziel, dat heb ik wel opgemerkt, in die lange nachten wakens die ik bij u heb doorgebracht.’ ‘Ach zuster Simplicia! ik heb al veel bitterheid en smarte geleden in mijn leven,’ verzuchtte Guglielmo zonder hierop rechtstreeks te antwoorden, en zoo week was hij dat hem de tranen in de oogen welden bij het uitspreken van die levenspijn. ‘Caro signore! wie is er die niet hetzelfde kan zeggen, en reeds uit de wijze waarop gij tot ons zijt gekomen, is ons gebleken dat gij nog ganschelijk der wereld toebehoort, en dat de passiën grootelijks overmacht hebben over u.’ ‘Hoe ben ik dan eigenlijk hier gekomen, dat weet ik zelf niet,’ viel Guglielmo in, die met gretigheid de gelegenheid aangreep, eerst om opheldering te erlangen over veel dat hem nog duister was, en vervolgens om niet te diep door te tasten in die teere kwestiën, die hem bij de lichtste aanraking zekere pijn deden welke hij schuwde. ‘Och signor! 't is de oude bloedige geschiedenis van Kaïn en Abel, die zich telkens vernieuwt op deze zondige aarde, waar de haat en de nijd en alle andere onreine tochten die den wereldschen mensch beroeren, samenzweren met Satan, die omgaat als een brieschenden leeuw, zoekende al zulke zielen die hij zal mogen verslinden.’ ‘Wat gaan mij al die akelige histories aan,’ viel van Aelst in met heftigheid; ‘ik vroeg simpellijk wie mij hier gebracht heeft.’ | |
[pagina 160]
| |
De arme leekezuster zweeg verschrikt van zijn uitval, toch had zij genoeg vermogen op zich zelve om zooals hij verlangde met lakonisme te antwoorden. ‘Uwe Excellentie is hier gebracht door Fransche krijgslieden, die te kennen gaven dat il signor gewond was in 't geen zij noemden een eerlijk tweegevecht met een vriend en reisgenoot, waarmede Uwe Excellentie twist had gekregen onder weegs. Later kwam il Cavaliero Vigarini naar u vragen en heeft ons nadrukkelijk aanbevolen goede zorg voor u te hebben.’ ‘Die ellendeling, die hypocriet!’ riep van Aelst opnieuw uit. ‘Niemand dan hij is mijn moordenaar.’ ‘Scùsa! signore! dat kan niet waar zijn. Il cavaliero Vigarini is een deftig oud heer, die veel aalmoezen geeft en allerlei goede werken doet, en die zoolang mij heugt Modena nooit heeft verlaten. Zijne Excellentie bezoekt gemeenlijk ons hospitaal en zeide belang in u te stellen omdat gij een vriend waart van zijn neef, die een ambt heeft aan het Fransche hof.’ ‘Die neef is het, die fielt; hij heeft mij uitgetergd; hij heeft mij bedrogen; hij heeft mij dronken gemaakt van toorn en toen.... toen hebben wij gevochten,’ viel van Aelst in, en hoewel de stem waarmee hij sprak nog mat en langzaam was, getuigde de gloed op zijn aangezicht duidelijk genoeg dat de hitte der drift nog gansch niet in hem was afgekoeld. ‘Signor, signor! vermaande zuster Simplicia, ‘dat alles moet Uwe Excellentie nu niet meer zoo in de gedachte halen of zoo zij er aan gedenkt, zij het met de gezindheid tot vergeving die alle zondaren jegens elkander past. Wees liever dankbaar aan de goede heiligen die u behoed hebben voor een schrikkelijken dood, en verblijd u met ons dat de wonden zoo goed staan en dat die ijlende koortsen u verlaten hebben,’ en zij vatte zachtkens zijn arm en leide de hand aan zijn pols. ‘Zie toch, wij winnen zooveel in kracht. Naar het lichaam, caro signore! mogen wij u als gered beschouwen, zou het nu ook niet tijd worden te denken op de redding uwer ziel?’ ‘Op... de... redding... mijner ziel?’ herhaalde Guglielmo langzaam en met bevreemding. ‘Ik begrijp u niet recht, hoe wilt gij dat ik dat doen zal?’ | |
[pagina 161]
| |
‘Ik meen dat daartoe in de eerste plaats de hulp van een priester moet ingeroepen worden; verlangt Uwe Excellentie nu niet den pater biechtvader bij zich?’ ‘O neen! volstrekt niet, dien verlang ik niet,’ riep van Aelst met kennelijken schrik; ‘daar mankeert nog maar aan dat ze mij hier Roomsch zouden willen maken,’ dacht hij bij zich zelven, met dien beslisten afkeer van het pausdom, zijne eenige beslistheid in zaken van religie! ‘Ik stelde het voor om bestwil,’ sprak de zuster met een zacht droevig hoofdschudden, den sterken weerzin van den patiënt opmerkende, ‘omdat het mij toescheen dat de hulp van een geestelijke hier gansch niet overbodig zou zijn.’ ‘Een geestelijke van uwe kerk is hier zeer zeker overbodig, want ik ben protestant,’ sprak van Aelst, om voor goed van zulken aandrang ontslagen te zijn, en zonder te berekenen welke gevolgen die bekentenis voor hem kon hebben op de plaats en in het land waar hij zich nu bevond. Maar op zuster Simplicia maakte deze bekentenis geen al te schokkenden indruk. ‘Protestant, dat is zooveel als Lutheraan?’ sprak ze vragenderwijze. ‘Juist, dat is zoo wat hetzelfde.’ ‘Ik ken dat!’ hervatte zij; ‘wij hebben dezulken meer hier gehad; in den regel willen ze niet biechten, zeggen gerust te kunnen sterven zonder de H. Sacramenten te gebruiken, en hebben zelfs een afkeer van het Kruis; maar toch, signore, toch zijn er geweest die met onzen pater biechtvader lange gesprekken hebben gehouden en die....’ ‘Tot uwe kerk werden overgehaald, daaraan twijfel ik niet.’ ‘Niet zelden is die uitkomst werkelijk verkregen door de tusschenkomst allereerst van de heilige moedermaagd en onze welzalige patrones,’ en de goede leekezuster had al sprekende het teeken des kruises gemaakt. ‘Maar zelf weet ik van dezulken die niet tot werkelijke bekeering kwamen, dat zij den eerwaarden pater gaarne hoorden, en hem hun volle vertrouwen gaven, en dat - zooals zij mij later bekenden - dat het gestrekt had tot hun soelaas.’ ‘Ik voor mij heb gansch geene begeerte naar zulk soelaas,’ | |
[pagina 162]
| |
hernam van Aelst, uiterlijk te meer barsch daar hij innerlijk wel de behoefte gevoelde naar zoodanige verlichting; alleen om zich als in de handen te geven van een priester, dat kwam hem al te gevaarlijk voor. Inderdaad dat kòn zijne gevaren hebben; maar toch de mogelijke last dien hij had kunnen lijden door den overijver en onhandige bekeeringszucht van een Roomsch priester, zou hem zeer zeker minder geschaad hebben dan hij nu zich zelven schade deed met die innerlijke behoefte te onderdrukken en zijne ooren te sluiten voor de stem die hem van boete en bekeering sprak. Het is zoo, de bijstand van een geestelijke, protestant of katholiek, de bijstand van een mensch, wie het ook zijn mocht, was hem niet noodig om deze roepstem te verstaan en te volgen, waar zij tot hem werd gericht, en ook niet in het weigeren van geestelijke hulp lag zijne schuld, maar wel dààrin dat hij den innerlijken aandrang weerstond die hare prikkelen deed voelen, en daarin dat hij niet luisterde naar het zachtmoedig woord van eene eenvoudige van harte, om zich zelven te leeren verstaan.’ ‘Het is spijtig, wel spijtig,’ hervatte zuster Simplicia; ‘en ik had gansch andere verwachting van Uwe Excellentie op dit punt.’ ‘Op wat grond hadt gij die verwachting dan gebouwd, goede zuster?’ vroeg hij, glimlachend om hare simpelheid. ‘Ik meende begrepen te hebben dat Uwe Excellentie singuliere devotie had voor de gebenedijde koninginne des hemels.’ ‘Ik, ik! eerwaarde zuster, hoe zijt gij op dat denkbeeld gekomen?’ ‘Omdat ik u den zoeten naam van de heilige moedermaagd veelmalen als in geestverrukking heb hooren noemen in uw slaap, en in de hitte der koorts heb ik u menigmaal overeind zien rijzen, en de armen uitstrekken, terwijl ge met den gloed der geestdrift uitriept: ‘Maria, wees mij ter hulp! Maria kom tot mij!’ ‘Och ja! dat... dat is wat anders. Ik heb zulke liefelijke, zulke wondre verschijningen gehad staande deze ziekte.’ ‘Verschijningen van de heilige Maagd?’ vroeg de kloosterling en maakte devotelijk het teeken des kruises. ‘Neen, neen, zoo bedoel ik het niet. Ik heb bekoorlijke vrouwengestalten om mij heen zien zweven, 't zij in mijne droomen, 't zij in de werkelijkheid; minnelijke beelden uit mijne | |
[pagina 163]
| |
jonkheid. Zachter, aantrekkelijker dan ooit, waarden ze nu om mij heen; ach, en in dat alles is nu niets wezenlijks; ware ik maar niet ontwaakt...’ en moedeloos liet hij het hoofd neervallen in de kussens en zuchtte. De goede zuster was ontrust en bewogen. Het deed haar leed te bemerken dat de gedachten van haar patiënt alleen vervuld waren met gestalten die tot de aarde behoorden; en toch leed zij voor hem, dat zij hem in dezen geen troost konde schenken. Ook toen hij weer het hoofd opheffende, haar aanzag met een onderzoekenden blik, en vroeg of er dan onder de dames professes die hem oppasten, mogelijk ook schoone jonkvrouwen konden zijn, wier gelijkenis met eene beminde vrouw hem kon bedrogen hebben? antwoordde zij zacht: ‘Dat is niet mogelijk; de eerwaarde zusters, aangewezen te uwer verpleging zijn allen van rijpen leeftijd en hebben gansch geene aanspraak op uiterlijk schoon. En toch luister; ik mag eigenlijk niet over haar spreken, maar sinds het u tot medicijn voor 't harte kan strekken, wil ik het u even zeggen, de signora sorella is schoon, verrukkelijk schoon, en 't zal wel hare minnelijke gedaante zijn die uwe droomen heeft vervuld.’ ‘Gij hebt gelijk, goede zuster, dat zal het zijn; hoe verlang ik haar te zien! Zeg mij toch, waardige Simplicia, zou zij niet welhaast eens tot mij komen?’ en hij vatte hare handen als om haar te vermurwen tot een toestemmend antwoord. De leekezuster schudde zachtelijk het hoofd, trok hare handen terug en sprak: ‘Dat zal ook afhangen van de uitspraak der zuster heelmeesteres, en als die gunstig luidt komt zij zeker, want het is heden de vierdag van onze patrones, de heilige Lucia, de grootste heilige van het paradijs! en er zal eene muziekmis worden uitgevoerd, expresselijk voor dezen hoogtijd vervaardigd door een voornamen Franschen componist, en waarbij al de grooten van Modena tegenwoordig zullen zijn, men zegt zelfs,’ en zij liet hare stem wat dalen, ‘dat de doorluchtige kardinaal Rinaldo, te dezer occasie onze kapel en 't klooster met een bezoek zal vereeren....’ ‘Maar wat helpt dat alles mij!’ viel de patiënt haar knorrig in de rede, die volstrekt geen verlangen had naar 't bezoek van den kardinaal Rinaldo! | |
[pagina 164]
| |
‘Wat u dat helpen zal,’ hernam ze glimlachend, ‘dat voert zeker de signora's mede hierheen, en... maar, dit grazia! zeg niemand, niemand iets van 't geen ik u daar mededeelde, want ik hoor de zuster heelmeesteresse komen,’ sprak zij na even geluisterd te hebben, op gansch veranderden toon, ‘ik ga haar te gemoet; de eerwaarde zuster die mij vervangen komt, moet bij haar zijn, vaarwel, tot later, ik zal onze heilige patrones aanroepen met intentie voor u, en gij... als gij weer onrustige oogenblikken hebt, wend de oogen derwaarts heen, dàt zal u baten.’ En zij spoedde zich voort. Guglielmo's oog had de richting van haar wijzenden vinger gevolgd en hij zag nu een groot kruisbeeld in wit albast, geplaatst in een rood marmeren nis vlak tegenover het hoofdeneinde van zijn leger. Hij meende zich nu te kunnen verklaren hoe hij tot zekere illusies was gekomen...? Te meer beschouwde hij het Christusbeeld met gezette aandacht. Het was helaas, opgesierd met een vergulde doornenkroon, men had den wansmaak gepleegd de wonden in de doorboorde handen en voeten af te schetsen door roode kleurstof! Het geheel kwetste zijn kunstzin; hij had geen vroomheid van hart genoeg om over het mislukte symbool heen te zien, en in te dringen tot de ernstige realiteit; alleen overviel hem eene gewaarwording van afkeer tegen die schrille pijnlijke voorstelling, en eene onbestemde angst bij de gedachte dat hij zwak en onbehulpzaam zich niet tegen kloosterdwang zou kunnen verzetten, al ware die slechts van zedelijken aard. Dit alles begon hem te ontrusten en te drukken, en deed hem in zich zelven zeggen: ‘Zoo haast ik hersteld zal zijn trek ik naar Holland, ik wil hier niet blijven, 't is mij hier te onfrisch, te bigot, ze mochten mij ten laatste eens overhalen.... ik denk toch wel dat men mij de vrijheid zal laten om heen te gaan.’ Eigenlijk was hij hiervan niet volkomen zeker, hij was door zooveel raadselachtigs omgeven dat hij niet wist wat hij te hopen of te vreezen had; gelukkig werd hem geen tijd gelaten om zich al te veel te verdiepen, in deze onrustige overdenkingen. De zuster heelmeesteresse kwam binnen, vergezeld van de kloosterlinge die den dienst had; hare uitspraak was gunstig aan het verlangen van den patiënt, met het gevolg dat wij hem een paar uren later | |
[pagina 165]
| |
rustig zien zitten in een gemakkelijken armstoel, gewikkeld in zijn kamerjapon en een ontbijt nemende met geurige chocolade en fijn kloostergebak, zoo dicht mogelijk gezeten voor het hooge boogvenster, waaruit de zachte zuiderlucht hem toestroomde; voor 't oogenblik zoo tevreden met zijn toestand, als hij het zijn kon in afwachting van de komst dier geheimzinnige toovergodin, wier magische staf zich beschermend en helpend over hem had uitgestrekt. Toch was hem geduld en kalmte aanbevolen; hij begreep dat hij zou moeten wachten tot de aangekondigde muziekmis was afgeloopen, hoewel hij niet vatte in welk verband de tegenwoordigheid van het hof en den kardinaal (dien gevreesden kardinaal) kon staan tot het bezoek der beminnelijke schoone waarnaar hij smachtte. ‘Ze hebben zich hier zeker in mij vergist,’ dacht van Aelst, ‘ik wordt hier behandeld als een prins.... men heeft zooveel zorg voor mij, of ik niet voor elkeen hier een vreemdeling ware.... en toch.... Vigarini zal wel gezorgd hebben, dat eene vergissing te mijner gunste niet mogelijk kon zijn. Ik vreeze maar al te zeer dat deze fraaie medaille hare keerzijde zal hebben.’ De doordringende tonen der kerkmuziek braken nu zijne mijmeringen af, en dwongen hem te luisteren, al ware 't maar alleen geweest om te berekenen, wanneer het einde der mis daar zou zijn; maar ditmaal gaven zij hem afleiding, zekere aangename opwekking, zeker streelend zingenot, doch.... zij roerde hem de ziele niet; zij stichtte hem niet, de rijke, kunstige compositie, zooals het eenvoudig koorgezang der nonnen hem had gedaan, onder begeleiding van het orgel alleen. Allerlei instrumenten waren hier in werking, de componist had er voorzeker op gerekend dat het geheele hof tegenwoordig zoude zijn, alleen hij had verzuimd te denken aan de tegenwoordigheid van God, of zoo hij er aan gedacht had, was het geweest en artiste, en omdat die gedachte tot zijn werk in te nauw verband stond om haar te kunnen voorbijgaan, maar toch, zonder er het ontzagwekkende voor zich zelf van te hebben gevoeld. Toch was het ongetwijfeld niet alleen aan deze muziek te wijten dat van Aelst ongeroerd bleef, maar allermeest aan diens veranderde stemming. | |
[pagina 166]
| |
Wat er nu nog voor weemoed in hem was, schreef hij zelf toe aan de overblijvende zwakte van zijn geschokt zenuwgestel, maar de chocolade smaakte hem overheerlijk, en met groote voldoening hoorde hij duidelijk het Gloria Patri enz. aanheffen, dat hem het naderend eind van den dienst verkondigde; toch duurde het nog een geruimen tijd eer eene leekezuster binnenkwam om zijn ontbijt weg te nemen, en tegelijk een bezoek aan te melden dat welhaast volgde. Ieder mijner lezeressen heeft vooruit begrepen dat het niemand anders zijn kon dan Clara zelve, en heeft het alleen aan zijn verzwakt denkvermogen toegeschreven dat Guglielmo op dit punt een oogenblik in 't onzekere heeft kunnen zijn. Maar toch.... hij had zijne duchtige redenen om geene hoop meer te bouwen op de teedere belangstelling van de voorname jonkvrouw. En hij kon het verband niet vinden tusschen den invloed, die er te zijnen behoeve geoefend werd in een klooster, door Clara die vreemdelinge en protestante was. Wie ook verwachtte Clara te zien binnenkomen, hij zelf was er niet op verdacht; toch kwam zij, maar niet alleen, de maréchale d'Humières vergezelde haar. ‘De maréchale was eene kloeke, fiere vrouw, wel reeds in de veertig, maar die nog al de frischheid had der jeugd, misschien een weinigje bijgeholpen door kunstrood; zij had gitzwart haar, schrandere, levendige gelaatstrekken en schitterende oogen, ongemeen fraaie handen en armen, die slechts ter helfte gedekt waren door de kanten manches de coude, en verder met paarlen armbanden gesierd waren evenals de hals. Hare keurs was zeer laag uitgesneden, over het hooge en uitvoerige kapsel was alleen losjes een zwart kanten mantilla heengeworpen, haar slepend kleed was van gebrocheerde zijde met goudkant, en alles aan haar schitterde van juweelen, als kwam zij zòò van eene danspartij. Zij was ook en grand habit de cour zooals dat behoorde voor eene ambassadrice, ter bijwoning van een plechtigen kerkdienst in tegenwoordigheid van het Hof. Clara was eveneens in groot toilet, maar daar heerschte veel meer eenvoud en veel minder coquetterie in haar voorkomen; uit haar gewaad van lichtgrijs satijn, alleen met zwarte kant belegd, en door een enkel edelgesteente opgesierd, bleek haar zucht om | |
[pagina 167]
| |
te voldoen aan de eischen van haar rang, maar ook niets meer, zij zag er veel minder opgewekt en vroolijk uit dan ten dage harer reize met van Aelst, en hare zachte bleekheid was, tegen den raad van zuster en kamenier, door geen kunstblosje vervangen. Guglielmo, zijne bezoekster ziende naderen, was in blijde verrassing opgestaan en wilde haar tegengaan, al voelde hij 't zelf dat de zwakte hem nog aan den armstoel kluisterde. Maar de beide dames haastten zich hem te voorkomen, en de maréchale was de eerste om met eene gebiedende geste en een minzamen glimlach hem te dwingen zich in ruste te houden; toch had hij zich wel aan de voeten van Clara willen werpen en haar de handen kussen, zoo innig verheugde het hem, dat zij tot hem kwam, nu, daar zij toch alles van hem moest weten: dit was dan het bewijs dat zij hem vergiffenis schonk voor het verledene, en nog hoop wilde geven voor de toekomst? Wat het eerste betrof, daarin had hij zich niet vergist, maar met het andere miskende hij hare bedoeling; de sombere tinten van haar gewaad drukten het uit, dat zij zelve in haar harte rouw droeg over eene gestorvene hope. Guglielmo bedroog zich niet, zij wist nu alles van hem. Niet dat zij zooveel geloof zou gegeven hebben aan praatjes door een Vigarini aan eene gezelschapsjuffer ingefluisterd; maar toen de maréchale, aan wie zij haar volle vertrouwen geschonken had, en die zooals zij zich uitdrukte ‘veel van dien schilder had hooren spreken te Parijs en te Versailles,’ toen deze ‘de praatjes’ als feiten bevestigde, en er alleen de verschooning voor had die eene vrouw van de wereld, van dit tijdperk vooral, hebben moest voor ondeugden die in zeden waren verkeerd, toen deze haar trachtte te troosten met de goedhartige lichtzinnigheid haar eigen door de verzekering dat die signor Guglielmo, in wien zij zooveel belang stelde, niet beter, maar ook niet erger was dan iedereen, en de toespraak eindigde met lachend te vragen: ‘Mais ma toute belle que voulez vous donc? Waarom moeten de artisten nu juist deugdenspiegels wezen, terwijl de dames de la cour ook gansch geene heiligen zijn en wij weten wat de jonge edellieden van hooge geboorte wegen! Als die Hollandsche schilder beminnelijk is en goede manieren heeft, laat u dan een weinigje door hem het hof maken, dat schaadt zooveel niet, meer | |
[pagina 168]
| |
kan er toch nooit van komen tusschen u en hem, dat begrijpt gij immers. Al ware hij een rechtvaardige, zooals de hertog de Montausier, of een heilige zooals Vincent de Paul... sinds uw beschermeling geen edelman is... zou de familie-eer eene nadere verbintenis tusschen u en hem niet gedoogen. Het is zoo, men heeft schilders tot den adelstand zien verheffen, maar het is zeer onzeker of de uwe het daartoe zal brengen, en dan nog... die gloednieuwe adel blijft toch altijd verdacht... Op de geboorte komt het aan, en wij vooral, melieve! moeten omzichtig zijn op dit punt; onze ouders hebben er tegen gezondigd tot hun eigen bitter verdriet en schade, laat ons ten minste nut trekken uit hun voorbeeld. De mésalliances slagen niet goed in onze familie, en dus mignonne, faites en votre deuil, en doe als ik deed. Nadat ik door den dwang mijner verwanten en om uit het klooster verlost te worden, reeds op mijn zestiende jaar werd uitgehuwelijkt aan een edelman van hoogen rang, slechts twee jaar mijn oudere, die veel meer pleizier had aan nachtelijke straatgevechten dan aan hofpartijen, en mij het groote geluk was ten deel gevallen weduwe te worden, voordat hij zijn gansche vermogen verspeeld had, deed ik mij zelve de belofte, in den vrijen weduwlijken staat te blijven, desnoods levenslang, en nooit uit te zien naar een huwelijk uit liefde, die gevaarlijke klip voor iedere jonge vrouw. En inderdaad, zoo 't niet geweest ware om mij eindelijk eens uit de voogdijschap van mijne verwanten te ontslaan, ik zou zelfs den markies d'Humières niet mijne hand hebben gegeven, hoewel onze echt in vollen zin een mariage raisonnable mag genoemd worden. Ook zijn wij gelukkig; de maarschalk aanbidt mij en ik... heb groote achting voor hem, ik ben vrij, ik heb rust, ik word geëerbiedigd en dat is alles veel beter dan of ik in mijne jeugd de eene of andere ingeving van het hart had opgevolgd, de teleurstelling zou er maar te smartelijker om geweest zijn! Dus, melieve! volg mijn exempel en houd uwe vrijheid, niemand zal u tot het tegendeel dwingen, en als gij nog wat ouder zult zijn, welnu, dan zal het altijd nog tijds genoeg wezen om door een mariage de convenance tot eene schitterende positie te komen.’ Onder die toespraak, waaraan de spreekster zelve niet eens zoo- | |
[pagina 169]
| |
veel gewicht hechtte, was het der arme Clara koud om het hart geworden, eene doffe teleurstelling had haar getroffen. Zij wist dat Guglielmo voor haar verloren was, en hare zuster ook was voor haar verloren! Zij waren niet geschikt om elkander te verstaan, Clara kon nooit meer spreken uit de diepte van haar gemoed tot deze oppervlakkige hoorderes, en zij die zich zulke liefelijke voorstellingen had gemaakt van dien innigen, teeren zusterband! die voortaan niets meer zijn zoude dan een uiterlijke, door de beminnenswaardigheid der eene en de dankbaarheid der andere, nog stevig genoeg voor de wereld, maar zonder hoogere waarde voor haar. Zij wist het nu, zij zou volstrektelijk op zich zelve staan, bij de teerste, hachelijkste keuze van het leven; zoo volgde zij dan toch een gedeelte van dien raad. Zij zou zich vrij houden, vrij maken had zij moeten zeggen, en nu, waar ze Guglielmo kalm maar ernstig de hand reikt, met een stillen, droeven blik, weten wij dat zij deze vrijheid heeft verworven. Toch moest het haar zeker geheimen strijd kosten de zege vast te houden. Zooals Guglielmo daar nu zat, half liggende in zijn grooten armstoel, gehuld in een donker zijden kamerjapon, losjes over den verbonden arm heengeslagen, het gelaat wel wat vermagerd, maar tegelijk als verzacht en veredeld door het lijden, terwijl de stoute blik van zijne sprekende oogen nu als beneveld werd door een zachten weemoed, en de bleekheid die zijn gelaat omwolkte, er iets lijdends aan gaf, dat de teerste deelneming moest opwekken, was hij inderdaad een gevaarlijke vijand voor die veroverde ruste; zijne rechterhand die hij vrij bewegen kon, speelde even, als met verlegenheid in zijne fraaie zwarte lokken, toen de maréchale met haar vriendelijk glimlachje hem weerhield voor haar op te staan, en het was alleen in afgetrokken woorden, dat hij Clara zijn dank betuigde voor de zorgen zijner oppassing, die hij nu wel begreep allermeest aan haar verschuldigd te zijn. ‘Ik deed niets dan hetgeen de christenplicht mij voorschreef, signor!’ gaf zij ten antwoord, ‘zelve heb ik ondervonden hoe smartelijk de verlatenheid kan zijn in den vreemde, het is waarlijk niet te verwonderen, dat ik het mijne deed er een ander voor te beveiligen.’ | |
[pagina 170]
| |
Hoe welwillend de woorden ook klonken, er was in den toon waarop ze gezegd werden eene strengheid, die van Aelst door merg en been drong; getroffen boog hij het hoofd, zuchtte, en zocht tevergeefs naar een antwoord; de maréchale kwam hem te hulp en brak het pijnlijk zwijgen af, door op luchtigen toon uit te vallen: ‘Allerliefst! het gaat juist zooals ik voorzien had; onze bekoorlijke barones gaat strijken met al de eere en al den dank van onzen herstellende, terwijl mij daarvan toch een ruim deel toekomt, ik die den belangwekkenden gekwetste het eerst heb ontdekt, ik zou haast mogen zeggen, heb uitgevonden.... want er was mijne vindingrijkheid toe noodig, om bij een toevallig bezoek in het hospitaal van dit klooster, onder al die lijders, juist dien eenen te ontdekken, wiens onverklaarbaar verdwijnen, zijne vrienden reeds zoozeer had ontrust. En aanmerk, signor Guglielmo! dat ik u niet eens kende, dan uit de beschrijvingen die mij van u gegeven waren, en waarvan de gelijkenis wel ganschelijk kon verloren zijn gegaan in de treurige omstandigheden waaronder gij mijne opmerkzaamheid tot u trokt....’ ‘Ik ben mevrouw de maréchale dan wel groote erkentelijkheid schuldig voor zooveel scherpzinnigheid,’ viel van Aelst in, met de bevalligste buiging die zijne gedwongen houding hem veroorloofde. ‘In dezen erkend te zijn, ziedaar alles wat ik verlang,’ sprak zij lachend, en met eene gracieuse beweging van den waaier hem vermanende zich rustig te houden, ‘onverminderd den dank dien gij altijd der baronesse schuldig blijft, van wier werkzamen ijver ik niets wil afdingen. Want hoewel zij, uit hare strenge Hugenootsche vooroordeelen, mij niet had willen volgen bij dat eerste kloosterbezoek, vloog zij echter herwaarts heen, op de vleugelen der....’ ‘Christelijke liefde!’ vulde Clara aan, en vervolgde: ‘maar... zoo snel eene vaart had die niet kunnen nemen, of de maatregelen voor uw meeste gemak en betere verpleging waren reeds genomen op het bevel van de maréchale, die de gewoonte heeft allerlei goede werken even gewillig als luchtig ten uitvoer te brengen.’ | |
[pagina 171]
| |
‘Van Aelst was veel beter thuis op het terrein der losse galanterie dan op dat des gevoels en van dien ernst die Clara bezielde; ook viel hij in, zich tot de maréchale richtende: ‘Mevrouw de maréchale! verschoon toch een armen beweldadigde, die verrast en bedwelmd door zooveel goedheid, geene woorden weet om... zijn dank...’ ‘Chut, chut.... gij begrijpt toch wel signor! dat ik niet in ernst naar dien dank heb gevraagd. Hetgeen ik voor u gedaan heb, was allereerst met het oog op mijne zuster, die zegt dat zij groote verplichting aan u heeft, vervolgens omdat ik van kunstenaars houd en van uw werk heb gezien, en omdat ik door den maarschalk wist dat men te Parijs en te Versailles zeer veel belang in u stelt. Daarbij, de maarschalk en ik zijn expresselijk naar het Hof van Modena gezonden, om den Franschen invloed, die zoo wat aan 't flauwen was geraakt, een weinig te verlevendigen, en, al ware het om niets anders geweest, reeds daarom zou ik niet hebben kunnen gedoogen dat een kunstenaar, eenmaal door den Koning onderscheiden, en die zoo goed als het burgerrecht heeft in Frankrijk, hier te Modena op andere wijze zou worden behandeld dan met de uiterste voorkomendheid en met alle die onderscheiding, waarop een man, wiens talenten in Frankrijk erkend zijn, aanspraak mag maken.... Gij ziet dus dat de vrouw van den extraordinairen ambassadeur evenveel deel heeft aan 't geen gij mijne goedheden noemt, als de goedhartigheid, zooals mijne zuster dat gelieft te stempelen; had men u kunnen vervoeren, wees zeker dat ik u in 't hertogelijk paleis zelf had laten verplegen, dat was tegelijk het beste middel geweest om u later een vasten voet aan het Hof te geven; want gij moet weten, wij hebben hier groote plannen met u... ook zoo ras gij maar eenigszins sterker zijt geworden....’ ‘Lieve Ursule!’ viel Clara de beminnelijke snapster in de rede, met een licht fronsen der wenkbrauwen, ‘laat onzen patiënt nog een tijdlang aan zijne ruste, de eenzaamheid, de kalmte zijn de eerste vereischten voor een herstellende, en wat ik u bidden mag, spreek hem nog niet van uwe plannen, die mogelijk ganschelijk onuitvoerbaar zullen blijken.’ ‘Daarin bedrieg gij u ma chère! wat ik mij in 't hoofd stel | |
[pagina 172]
| |
zet ik door, gij zult wel zien hoe goed, en wat signor Guglielmo betreft, al is hij nu nog te zwak om voor zich zelf te handelen, het zal hem toch zeker belangrijk zijn te hooren, wat anderen willen doen voor zijne eere en fortuin.’ Guglielmo boog met een flauw glimlachje, maar hij sloot even de oogen. Alles wat de maréchale zeide, strookte met zijne geheime wenschen, maar, al had zij godentaal gesproken, zijne krachten om toe te luisteren vingen aan te kort te schieten. Voor Clara bleef deze gesteldheid niet onopgemerkt, zij nam zijn gewoon geneesmiddel van den gueridon, en diende hem dat zwijgend toe; de maréchale intusschen vervolgde: ‘Ziet gij, de Koning wil den Franschen invloed in Italië vestigen door de zachte heerschappij der vrouwen, der modes, der taal en der fraaie kunsten. Het Hof van Modena is zeer geneigd dien zachten dwang te ondergaan. Toen ik herwaarts toog, gingen mijne gedachten reeds over een persoon, geschikt om de liefde voor de kunst hier aan te wakkeren. Nu behoef ik niet meer te zoeken, ik heb gevonden. Ik heb groote plannen met u. Ik wil u bij de Hertogin de rol doen spelen, die Rubens heeft gespeeld bij Maria de Medicis, die van Dijk speelde bij Karel I aan het Engelsche Hof, die....’ de maréchale bedacht zich even op een nieuw voorbeeld, ‘die Albrecht Dürer heeft gespeeld bij keizer Maximiliaan....’ ‘Maar.... ik ben.... van Dijk of Rubens niet, en....nog veel minder Albrecht Dürer!’ kon van Aelst zich niet onthouden op te merken. ‘En als hij zijn hart recht uitsprak, zou hij veel liever Rembrandt zijn. O, het was een goede tijd, meester Guglielmo! toen wij diens werk samen bewonderden,’ viel Clara in. Van Aelst zuchtte tot eenig antwoord. De maréchale hervatte: ‘Alleen... als ik van keizer Maximiliaan spreek, is het niet om te zeggen dat gij Oostenrijksch moet zijn, integendeel, daar bestaat hier eene Oostenrijksche partij die wij bekampen moeten, en die, vrees ik, eenigen steun vindt bij den kardinaal Rinaldo.’ Die los daarheen geworpen naam wekte in van Aelst allerlei pijnlijke gewaarwordingen op; ook vond hij het noodig zijne | |
[pagina 173]
| |
voortvarende beschermster nogmaals in de rede te vallen: ‘Helaas, mevrouw! nu er van den kardinaal Rinaldo sprake is, moet ik u zeggen, dat Zijne Eminentie ongelukkiglijk zeer tegen mij is ingenomen en dat die hindernis voor mij onoverkomelijk zal zijn, ondanks alles wat ik van uwe welwillende tusschenkomst zou mogen verwachten.’ ‘Mijn goede signor Guglielmo! hoe komt het in u op dat die kardinaal uw vijand zou wezen, hij kent u immers niet?’ ‘Het is mogelijk dat een zoo gering personage als ik ben, door een heer als de kardinaal vergeten wordt zoo ras hij afwezend is, maar toch ik vreeze wel dat Zijne Eminentie zich alles herinneren zal wat hij tegen mij heeft zoo haast ik mij vertoon.’ ‘Ik dacht dat gij nooit vroeger te Modena waart geweest?’ vroeg de maréchale wat getroffen. ‘Dat ben ik ook niet, maar de kardinaal verscheen als vertegenwoordiger van den Hertog zijn broeder, aan het Hof van Florence, terwijl ik mij daar bevond. Ik was toen in mijn eerste jeugd, en als bedwelmd door de eerste geuren van den roem, die mij naar 't hoofd stegen. Ik had veel eerzucht, ik was zeer prikkelbaar. De kardinaal had in last mij voorstellen te doen, vanwege den Hertog, die mij aan zijn dienst wilde verbinden. Ik had te Florence reeds eene goede stelling, ik hield mijne kunst dus wat op prijs, en nu.... de kardinaal behandelde mij uit de hoogte, mijne fierheid was gekwetst, in zulke gevallen heb ik wel eens de gewoonte mijne termen niet al te nauwgezet te kiezen, in een woord, ik viel tegen den prins der Kerk uit of hij mijns gelijke, of hij mijn mindere ware geweest, en alleen de tusschenkomst van mijn begunstiger, den Groot-Hertog van Toskane, heeft mij toen voor harde wraakneming bewaard.’ ‘Ik heb u laten uitspreken, signor! omdat ik die kunstenaarsdrift wel hooren mag,’ hervatte de maréchale, ‘maar inderdaad, gij vergist u, gij hebt niets meer van den kardinaal Rinaldo te vreezen. Zijne Eminentie is zoo oprecht franschgezind, dat... dat bij mij niet weigeren zal zich met u te verzoenen, daar ben ik zeker van; zoo het zijn neef ware, de jonge kardinaal, dien ik zooeven heb genoemd, dan... ware ik minder gerust, want men verdenkt hem, zooals ik zeide, van toeneiging tot de Spaansch- | |
[pagina 174]
| |
Oostenrijksche partij, en het kon zijn dat hij het zich alzoo ten plicht zoo achten, om Franschen invloed te wederstaan; maar van den kardinaal Rinaldo den ouden, Il Zio, zooals wij hier te Modena zeggen, diegene, die de Hertogin helpt regeeren, ben ik zeker. Ik heb hem reeds van u gesproken, hij houdt veel van kunstenaars, en het zou mij maar één woord gekost hebben om hem over te halen ons bij dit bezoek te vergezellen. Hij heeft mij zelfs gezegd dat hij reeds verlangt dat gij uw penseel weer kunt gebruiken, om uwe fraaie kunstgewrochten te mogen bewonderen. Het is dus afgesproken. Gij zorgt spoedig te beteren; mijne allerliefste zuster en de eerwaarde zusters van santa Lucia zullen daartoe het hare doen, en ik zal intusschen uwe positie aan het Hof voorbereiden. De prinses Maria en de kleine Hertog hebben teekenlessen noodig, uwe aanstelling tot hun leermeester moet klaar liggen als gij hersteld zijt, het is wel niet le bâton de marechal voor een schilder zooals gij zijt... maar toch wie den top van een berg bereiken wil, dient aan te vangen met den voet te bestijgen. En nu, vaarwel! de Hertogin wacht mij bij zich en ik vrees dat ik reeds al te lang fâcheuse troisième heb gespeeld tusschen mijne lieve Clara en u, zij zal blijven en ik store u niet langer.’ De maréchale stelde zich tot heengaan, nadat zij van Aelst den top harer vingers had toegestoken, die hij kuste. ‘Gij vergist u, mevrouw! ik heb signor Guglielmo niets te zeggen,’ hernam Clara, haastig opstaande en haar volgende. ‘Hebt gij mij niets te zeggen, Clara! werkelijk niets?’ vroeg van Aelst zacht en haar droevig aanziende. ‘Niets dat u nu dienen zou of dat gij nu dragen kunt,’ hernam zij met vriendelijken ernst, en zij verwijderde zich met de maréchale. Teleurgesteld, bijna gekrenkt, oogde van Aelst haar na; maar te zwak en te vermoeid om zich lang te kwellen, liet hij het hoofd in het kussen van zijn ziekenstoel terugvallen, eerst later hief hij het op om met een glimlach te zeggen: ‘Een stroom... een dwarrel wind die maréchale, maar eene prachtige vrouw! Inderdaad, als de Fransche heerschappij door praten kan gevestigd worden, dan heeft Zijne Majesteit Lodewijk XIV in haar eene machtige bondgenoote.’ | |
[pagina 175]
| |
Werkelijk was het dus door den Koning bedoeld, en van Aelst wist het zelf niet, hoezeer hij met die schertsende uitspraak de waarheid had geraakt. Het schijnt vreemd dat een Koning, die naar de Europeesche alleenheerschappij streefde, zooveel belang stelde in dat kleine plekje gronds, waaruit het hertogdom Modena destijds nog bestond; met een handvol Fransche soldaten ware hij er eigenaar van geworden, maar Lodewijk kon zijne soldaten beter gebruiken en hij kon er als meester heerschen tot minderen prijs, en zonder zoo openlijken tegenstand der groote mogendheden te wekken, als het veroveren van Modena natuurlijk had veroorzaakt. Sinds lange reeds was het regeerende huis aan Franschen invloed onderworpen, maar niet onverdeeld, niet onvoorwaarlijk, en niet zonder betwist te worden door Spaansche en Oostenrijksche tegeninfluenties, waarbij het pauselijk gezag het noodige gewicht in de schaal legde, en toch Modena was te belangrijk om niet naar een beslist overwicht te staan. Als pied-à-terre in Italië, sinds Mantua zich nog niet aan Frankrijk had verkocht, en allermeest als twistappel om te werpen tusschen zoodanige strijdende machten, die eenige alliantie tegen de geheime ontwerpen van den machtigen nabuur hadden willen aangaan. Richelieu had Modena nooit uit het oog verloren. Mazarin reeds had niet verzuimd er order op te stellen en het huwelijk van zijne bekoorlijke nicht Laura Martinozzi, met den hertog Alfonsus IV, bewijst welk een stap hij gedaan had tot bereiking van datzelfde doel. De opeenvolgende sterfgevallen in de hertogelijke familie, werkten het krachtiglijk in de hand. De nicht van den kardinaal Mazarin bleef regeeren in den naam van een tweejarigen vorst, en het kleine hertogdom werd met eene stormachtige minderjarigheid bedreigd, want de verschillende ooms en neven van den jongen Franciscus II stonden mede naar gezag en invloed op de regeeringszaken, en sinds zij die door de Hertogin zelve niet konden verkrijgen, verbonden zij zich met de naburige mogendheden als die van Spanje, van Oostenrijk of met den Paus, om hunne partij te steunen of hunne belangen te dienen. Tegenover die allen had de Hertogin, eene vrouw van geestkracht en die genoeg van de slimheid en bedrijvigheid van | |
[pagina 176]
| |
haar oom had geërfd, maar één steun, doch.... het was een machtige: de Fransche Koning; de kardinaal Reinaldus of Rinaldo, de oude oom van haar overleden gemaal, had wijselijk begrepen dat er tegen dien eenen machtige toch eigenlijk geen strijden viel, zelfs niet al gelukte het de geheele Modeneesche vorstenfamilie zich eendrachtiglijk tegen hem te verbinden. Hij koos dus de partij der weduwe en... van Frankrijk, hetgeen hem zoo welgevallig maakte aan beide, dat de Hertogin alle zaken met hem overlegde en de Koning hem ter iedere gelegenheid bewijs gaf van zijn gunst. Dit bleek bovenal door de zending van den maarschalk d'Humières en... van de maréchale. Tot hiertoe bevond zich slechts een edelman van minderen rang als Chargé d'affaires van den Franschen Koning, aan het Hof van Modena. Het hooge echtpaar verscheen er met al den luister van een buitengewoon gezantschap, en de maarschalk werd benoemd tot plenipotentiaris van zijn Hof, waardoor het ambt van den eenvoudigen zaakgelastigde zoo niet verviel, althans geacht werd te rusten. En dit alles geschiedde ten gevalle van den ouden kardinaal; diens neef, de jongere broeder van den overleden hertog Alfonsus IV, was de naaste erfgenaam van de hertogelijke kroon ingeval van het kinderloos overlijden van den zwakken knaap, die nu den hertogstitel droeg. Naar de gewoonte in de katholieke vorstenfamiliën, was Rinaldo zonder bepaalde vocatie, door het toeval eener jongere geboorte voor den geestelijken stand bestemd en reeds op jeugdigen leeftijd met het purper bekleed; maar de kardinaalshoed had de wereldsche eerzucht niet gestild in dat schrander en gloeiend brein. Hij had lust en geschiktheid voor de regeeringszaken, en het viel hem hard, de krachten zijner jeugd werkeloos te laten liggen, terwijl eene vreemde vrouw en een grijsaard de belangen van het hertogdom (dat mogelijk eens zijn hertogdom zou wezenGa naar voetnoot1) bestuurden naar hun lust, en niet in de richting die hij wenschte. Tegen dit gezag te protesteeren door tegenwerking, was dus | |
[pagina 177]
| |
zijn wensch als zijn recht, naar hij meende; alleen met het oog op de toekomst, koos hij niet als de andere tegenstribbelende verwanten openlijk partij door aansluiting met aan het overheerschende Frankrijk strijdige machten, integendeel, hij gebruikte list, en wist den Chargé d'affaires van Lodewijk heimelijk in zijn belang te winnen, en langzamerhand in te nemen tegen den ouden kardinaal. Kleine haarkloverijen voorrangstwisten, al de groote onbeduidendheden die eene hofwereld in beroering kunnen brengen, werden te baat genomen om netelige verwikkelingen te doen ontstaan, daar waar reeds zoo rijke elementen tot tweespalt voorhanden waren. De oude kardinaal, gewoon aan den slentergang der zaken, wist van deze eindelooze verwarringen den draad niet te vatten, voelde zich door allerlei belemmeringen gedrukt en als ter zijde geschoven, en daar de jonge kardinaal zich dekte met het schild van den Franschen Chargé d'affaires, wist de Hertogin zelve niet wat zij er van denken moest, noch wie zij in 't gelijk had te stellen. Eindelijk kwam de explosie, en na deze stroomde een stortvloed van klachten naar Lodewijk XIV. De oude kardinaal klaagde over den Franschen beambte, de zendeling des Konings over den suffen grijsaard, de jonge kardinaal klaagde over den ouden kardinaal, en vice versa; de Hertogin was misnoegd op allen te zamen en nam hare zuster, de prinses van Conti, in den arm om den Koning, die gewoonlijk langzaam was in zijne besluiten, aan te zetten om haastiglijk orde te stellen op de Modeneesche zaken. En werkelijk Lodewijk liet zijn quos ego hooren om den storm in 't glas water te stillen; de oude kardinaal werd in 't gelijk gesteld. De Chargé d'affaires kreeg een scherpe bestraffing en werd wel niet teruggeroepen, maar raakte vanzelf in de schaduw en als in onbruik door het optreden van een buitengewoon gevolmachtigde, die zoozeer in rang en voorrechten zijn meerdere was als de maarschalk; de jonge kardinaal zijdelings getroffen in de nederlaag van zijn bondgenoot, werd echter niet openlijk verootmoedigd. Hij vertegenwoordigde de toekomst en moest worden ontzien. Aan de maréchale nu was hier haar werkkring aangewezen; zij moest de strijdende partijen verzoenen en beheerschen; zij moest den ouden kardinaal handhaven bij de Hertogin, aan wie | |
[pagina 178]
| |
zij zelve aangenaam was, zoowel als verwante door haar eerste huwelijk, als door de bijzonderheid dat Laure Martinozzi aan haar klein Italiaansch Hof smachtte naar eene vrouw uit de Fransche hofwereld, die haar behulpzaam kon zijn bij het invoeren van de etiquette op Franschen voet, en bovenal tot het regelen van feesten en partijen naar den Franschen smaak. Tegelijk was het de ambassadrice door haar zender opgedragen den jongen kardinaal te bevredigen, te besturen door vrouwelijke list, vermomd onder vrouwelijke lieftalligheid; met één woord, het belangrijkste deel van de zending des maarschalks was haar toevertrouwd. Zij moest het verledene de hand reiken, zonder het tegenwoordige te laten glippen noch de toekomst uit het oog te verliezen en dat alles al spelende en alleen door den zoeten dwang van vrouwelijken invloed. Dat deze taak niet volbracht kon worden zonder intriges en tegen-intriges sprak wel vanzelf, maar dit was voor de maréchale geene zwarigheid; zij had recht schik in haar werk en zij was er uitnemend voor geschikt. Onder een tal van beminnelijke hoedanigheden, edelmoedigheid, goedhartigheid, voorkomendheid en zekere uitwendige gemakkelijkheid en buigzaamheid van humeur, verborg zij onverzettelijkheid van wil, en genoegzame sluwheid, onder luchtige onbezonnenheid gemaskerd. Zij was eene onwederstaanbare doordrijfster van 't geen zij besloten had. Zij had op dit punt een meesterstuk gedaan met de herstelling van Clara in de vaderlijke rechten en goederen. Zij had deze al heel spoedig ongeschikt evenzeer als onwillig erkend tot het volgen van hare wegen; des te minder vond zij er kwaad in, den schilder dien zij relief wilde geven, in hare vaart mee te slepen en te gebruiken zooals zij oorbaar achtte, te zijnen beste en ter bevordering van hare oogmerken tevens. Maar Clara dacht er gansch anders over. Zij berekende dat het misschien gunstig kon zijn voor Guglielmo's fortuin, maar zeker schadelijk voor zijne zedelijkheid, voor zijne eer en waren kunstroem, zoo hij zich in dezen maalstroom van intriges en ongerechtigheden liet medevoeren. Ook zoo haast zijne herstelling zoover gevorderd was dat hij tot eene keus zou moeten komen, en dat zij oordeelde hem de volle waarheid te kunnen doen verstaan, zonder hem al te gevaarlijk te schokken, gaf zij hem den getrouwen raad, het voorstel van de | |
[pagina 179]
| |
maréchale niet aan te nemen, en de betrekking aan het Hof te Modena niet te aanvaarden, die deze voor hem had uitgedacht. ‘Gij gelooft dan dat de maréchale niet in staat is mij daarin te handhaven, zooals zij beloofd heeft?’ vroeg hij met bevreemding. ‘Integendeel, ik geloof dat mijne schoonzuster zoowel gezind als bekwaam is om alles voor u te doen wat zij gezegd heeft.’ ‘Welnu dan, wat kan ik meer wenschen en waarom zou ik dat dan niet aannemen?’ sprak van Aelst, die tot vroegere gezondheid gekomen en van alle sentimentaliteit genezen (zooals hij dat noemde) het denkbeeld zeer aanlokkelijk vond eene belangrijke rol te spelen aan een hof, onder de leiding en de bescherming van eene voorname vrouw, op hare beurt gerugsteund door een der machtigste vorsten van Europa. Clara zette hem met zachten ernst de redenen uiteen die haar bewogen hem zulken raad te geven. Hij had nauwelijks geduld haar aan te hooren, schudde verdrietelijk het hoofd toen zij had uitgesproken, en antwoordde eindelijk op een misnoegden toon, dat hij voor zich in dat alles zooveel kwaad niet zag, en wat zij dan wilde dat hij doen zou, sinds hij moeiehjk te Modena zou kunnen blijven, nadat hij zoo schitterende aanbiedingen had verachteloosd. ‘Dat is ook het laatste wat ik u zou raden;’ viel Clara in, ‘maar mij dunkt de wereld is ruim genoeg voor een man van uw talent om niet met zoo wanhopig een opzet te blijven worstelen op deze kleine plek, of er de aalmoes van eene hofgunst aan te nemen, die uw persoon mogelijk zekere vermaardheid zal geven in sommige kleine staten van Italië, maar die uw naam en werk geen rang zal schenken onder de doorluchtige meesters van uw vaderland; of meent gij misschien in uwe kunst te vorderen, als gij teekenlessen geeft aan eene zestienjarige prinses en aan een hertog dien gij nog met prentjes kleuren zult moeten bezighouden? Meent gij mogelijk dat uw eigen werk in degelijkheid zal winnen als gij gedwongen zult zijn in gala-kostuum te schilderen, om den wille van bezoeken die gij te wachten hebt of te brengen? Of als gij, tusschen de hoffeesten door, de ruime bestellingen zult hebben af te doen, die, ik twijfel er niet aan, | |
[pagina 180]
| |
u zullen geworden? Meent gij dat meester Rembrandt van Rijn zulk eene stelling zou hebben aanvaard?’ ‘Och, wat vervolgt gij mij altijd met Rembrandt, ik ben Rembrandt niet, dat weet ik maar al te goed, maar ik heb nu ook al ervaring genoeg om te weten dat men het verst komt met kleinigheden die behagen, en niet met meesterstukken die ontzag inboezemen; ze worden niet begrepen of.... men wendt er zich met schuchterheid van af; de grooten der aarde, en wij kunnen toch van de kleine burgers gunst noch profijt wachten, de grooten der aarde willen gevleid zijn, niet overheerscht in hun smaak....’ ‘Juist omdat gij dit alles zoo goed weet, ga derwaarts terug waar eene eerwaardige burgerij de groote meesterstukken nog weet te waardeeren. Ga naar uw land waar van der Helst wordt geëerd, waar Rembrandt in zijne afzondering edele beschermers tot zich wist te lokken. Hij zelf leeft niet meer, zijn grootsch voorbeeld alleen is gebleven. Keer terug naar Holland, naar uw vaderland, gij weet dat gij het kunt in alle vrijmoedigheid, keer in tot u zelven, en bedenk u wel of er daar niet veel is dat u trekt, niet een vrouwenhart bij voorbeeld....’ ‘Als gij mij dàt zegt Clara, dan begrijp ik uwe bedoeling, gij hebt mij niet lief, en gij hebt mij het verledene niet vergeven.’ ‘Gij weet wel dat ik u zeer oprecht genegen ben, en dat blijven zal ondanks alle wisseling des lots, maar wat het verledene betreft daarin heb ik u niets te vergeven.’ ‘Gij zegt dat zoo koel, omdat gij aan de lasteringen van Vigarini gelooft.’ ‘Neen, Guglielmo! niet de lasteringen van anderen, noch zelfs droeve waarheden die mij van u zijn ter oore gekomen, zouden in staat zijn mijne genegenheid van u af te wenden; maar wel de blik dien ik in uw karakter heb geslagen. En wat het verledene betreft, hoe zou ik recht hebben u daarvan rekenschap te vragen, sinds ik zelve u geene beloften heb gedaan voor de toekomst.’ ‘Dat is waar,’ hernam hij getroffen, ‘maar toch.... gij moet het gevoeld, het begrepen hebben, dat ik voor mijne toekomst hope vestigde op u.... en.... gij zult mij moeten toestemmen, | |
[pagina 181]
| |
dat gij mij tot die hoop grootelijks hebt gerechtigd door uwe onverbloemde belangstelling.’ ‘Guglielmo!’ sprak zij nu met zacht verwijt, ‘van hoe wuften zin waart gij dan toch om uwe toekomst te scheiden van een verleden, waarmede gij nog niet hadt afgedaan? Er moet in uw vaderland eene vrouw leven.... ik heb het uit uwe eigene woorden verstaan.... eene Maria....’ ‘Met deze Maria heb ik niets meer uit te staan, zij is dood, althans dood voor mij.’ ‘Weet gij dat Wel zeker?’ vroeg zij met doordringenden ernst. ‘Ik zweer het u, Clara! bij al wat....’ ‘Het is genoeg,’ viel zij in, ‘doe geen eed, ik zal u geloof geven. Zoo dan volg mijn raad, en laat u niet verblinden door de schitterende uitzichten die u hier worden voorgespiegeld; keer terug naar uw vaderland, naar uwe geboortestad, de grieven die men er tegen u hebben kan, moeten sinds lange zijn uitgesleten. Gij staat nu weer op een tweesprong, doe de goede keuze van een nieuw en beter leven. Gij hebt nog een vader.... een vader is altijd een steun en een vriend, een vader verstoot nimmer een zoon die met goede voornemens tot hem wederkeert....’ ‘Eene vreemde manier om mij aan u te verbinden, als gij mij wegzendt waar het lot ons had samengebracht; voorheen.... toen gij mij zelve uwe goede diensten hadt beloofd aan het Hof te Modena, hadt gij toch gewis andere plannen....’ ‘Voorheen.... zeker.... nu waar ik meer inzicht heb gekregen in uw karakter, in 't geen ik mij zelve schuldig ben, nu ik vooral meer kennis heb van 't geen het hofleven uitmaakt.... nu zeg ik waag er u niet aan, ik ook zal er mij aan ontrukken zoo ras het doenlijk is, nu zeg ik u... hoe vreemd het u ook schijne... de verre omweg dien ik u wijze, is de naaste voor onze hereeniging in de toekomst. Meer kan ik niet zeggen, meer wil ik u niet beloven, en.... dringen wil ik u allerminst. Gij zijt ingelicht, kies nu zelf.’ ‘En zoo die keuze niet naar uw voorschrift uitviel, zoudt gij mij dan in den weg zijn daarginds, zoudt gij mij tegenwerken?’ vroeg hij met eene bedoeling die haar nauwelijks twijfel liet hoe zijne keus zoude uitvallen. | |
[pagina 182]
| |
‘Wees gerust, signor Guglielmo!’ gaf zij ten antwoord met een fieren, minachtenden glimlach, ‘ik bemoei mij niet met hofintriges. Ik zal mij onzijdig houden, ziedaar alles; alleen overweeg dit, aan het Hof te Modena zijn wij van nu aan vreemden.’ En toch kon Guglielmo den lust niet weerstaan aan dat Hof op te treden in de betrekking die hem was aangeboden en onder de vleugelen der maréchale; zijne goede voornemens, alle reinere aspiratiën bleken het zwakste tegen den prikkel eener ijdele eerzucht. Dit minachten van haar vriendenraad, van de beloften die zij had laten doorschemeren, dit trotseeren van zijn eerste weldoenster, moest onuitsprekelijk grievend zijn voor de fijnvoelende Clara; maar van Aelst dacht alleen aan zichzelven, en de kortste weg naar fortuin en eere scheen hem de beste. Toch bleef Clara's genegenheid iets begeerlijks voor hem, maar hij geloofde niet dat zij hare bedreiging zoude vervullen, en als hij maar eens was waar hij zijn wilde, dan, dacht hij, zou het hem licht vallen haar te vermurwen, zooveel halsstarrigheid was niet bestaanbaar met vrouwelijke zachtheid. Zij was hem genegen en trouw geweest in de verdrukking, hoe zou zij hem kunnen verstooten, als hij het middel had gevonden om zich tot haar te verheffen? Die gedachte lokte hem aan, en niet minder het vooruitzicht van zich op schitterende wijze te wreken op Vigarini, door alle diens profetieën te schande te maken. De verbittering tegen dezen sprak sterker in hem dan de liefde voor Clara. Hij zag de stille droefheid, de kwijning, de heimelijke tranen niet die zijne gedragingen haar kostten. Hij bemerkte alleen dat zij zich van hem op een afstand hield, zooveel slechts de hofgewoonten het veroorloofden. Hij vond haar droog en koel en eindigde met te gelooven dat zij hem heimelijk zijne fortuin misgunde, omdat die hare voorspellingen weersprak; want de uitzichten die de maréchale hem had geopend, waren geene luchtkasteelen geweest; hij volgde hare leiding in alles, hij was inderdaad het werktuig harer intriges, maar hij bevond er zich wel bij... naar het uiterlijke. Al de gunsten waarover de maréchale; dat wil zeggen de Hertogin, te beschikken had, daalden op hem neer. De oude kardinaal was met hem verzoend, de jonge kardinaal | |
[pagina 183]
| |
koos hem uit eigen vrijen wil tot gunsteling, de Hertogin kon niet verdragen dat er voor haar oor een ander schilder werd geroemd boven il cavaliero Guglielmo. Ook kreeg deze bestellingen van alle edellieden die tot het Hof in betrekking stonden niet slechts, maar uit Mantua, uit Ferrara, uit alle de staten en steden van het opperdeel van Italië, kwam men tot den hofschilder der Hertogin van Modena, om hem werk op te dragen, dat hij, zooals Clara voorspeld had, afdeed in alle haast, tusschen allerlei bedwelmende vermaken in, en met eene oppervlakkigheid, die in den kring waarin zijn naam zich verbreidde, niet werd opgemerkt of als verdienste geprezen. De prinses Maria van Modena maakte onder zijne leiding teekeningen die voor meesterstukken werden uitgekreten, en de kleine Hertog had zooveel pleizier in zijne lessen, dat hij zich op zekeren dag tot de maréchale wendde om te vragen, hoe men den beminden leermeester toch eens aangenaam zou verrassen? De kleine heerlijkheid van Pont-Alba, in het Mantueesche gebied was te koop. De maréchale gaf te verstaan dat dit bezit en de titel van vrijheer er aan verbonden, eene welkome gift moest zijn voor den leermeester. Alleen, de jonge Hertog had niet over veel geld te beschikken, en de kooper moest edelman zijn om het recht te hebben den titel van zijne heerlijkheid te voeren. Geen nood, de jonge kardinaal betaalde, de Hertogin onderteekende zeker perkament, en.... wilde Willem van Aelst, bij zijn leerling binnentredende, zag zich tot den adelstand verheven met den titel van baron, en gesteld in 't bezit der heerlijkheid Pont-Alba! De eerste stap tot hoogere waardigheden. Ook was de schilder die er sinds lang den smaak van had, onverzadelijk. De maarschalk was reeds vroeger in den arm genomen om hem te laten bevestigen in zijn titel van peintre ordinaire du Roi de France! ondanks zijne afwezendheid. Hij diende des Konings belangen te Modena zoo uitnemend! Het brevet werd bevestigd, en, het jaargeld er aan verbonden, toegezegd. De markies Cesar Montecchio, neef van den jongen Hertog, verlangde een onderhoud te hebben met zijn bloedverwant buiten de Regentes om, en had zich tot den begunstigden schilder gewend met dat oogmerk. Maar Guglielmo verijdelde den toeleg, en gaf er de Hertogin kennis van, die, voldaan | |
[pagina 184]
| |
over zijne getrouwheid, hem den titel gaf van buitengewoon kamerheer van den Hertog, om voortaan zekere rangtwisten te voorkomen, waaronder de vrijheer van Pont-Alba geleden had. Daarenboven gewerd hem schitterende voldoening tegenover Vigarini; diens oom, hoewel hij gansch geen deel had gehad aan zijne schuld, werd uit Modena verbannen, en aan Vigarini zelf werd de terugkeer naar zijn vaderland ontzegd, terwijl men hem in Frankrijk, door middel van de prinses de Conti, het leven zoo onaangenaam maakte, dat hij naar Polen uitweek. Guglielmo triomfeerde dus op alle punten, een enkel uitgezonderd. Clara volhardde in hare zwijgende afkeuring, in de strikte terughouding die zij hem aangekondigd had. Ziedaar wat hij niet had verwacht en wat hem pijnlijk trof. Juist nu hij het geheim had gevonden om de ongelijkheid van stand, die er tusschen hen lag te effenen, wendde zij zich van hem af als eene vreemde, en wat hij ook deed om dit stil verzet te overwinnen, het baatte hem niets, zij had altijd maar één antwoord: hij had den verkeerden weg ingeslagen om tot haar te komen en zij kon hem daarop niet volgen! In 't begin smartte het hem, vervolgens ving het aan hem te ergeren, en ten laatste werd hij er onverschillig voor. Gelukkig voor Clara zoo zij diezelfde onverschilligheid had weten te bemachtigen, want zij waren dagelijks met elkaar in aanraking, allereerst door zijne betrekking tot de maréchale, die zij beiden als bij zwijgende afspraak buiten hun verschil hielden, en vervolgens, omdat de hofcirkel zoo beperkt was, dat geen der personen die er toe behoorden onopgemerkt zich geheel van elkander verwijderd konden houden; zeer zeker is het dat zij meer dan iemand anders verlangde naar het ten einde brengen van de onderhandelingen die den markies d'Humières naar Modena hadden gevoerd; dan, zijn verblijf werd onbepaald verlengd, en de maréchale had zooveel welgevallen in hare taak, dat Clara begon te vreezen of niet hare zuster het geheim had gevonden, hare positie bij de Hertogin permanent te maken! En werkelijk in den jare 1671 werd zij bekleed met het ambt van opperhofmeesteresse der Hertogin van Modena, terwijl de maarschalk tijdelijk naar Frankrijk terugkeerde. Hoe gaarne ware Clara met hem teruggereisd, en had zij de rust en de eenzaamheid gezocht op haar | |
[pagina 185]
| |
oud kasteel, dan... het werd haar niet vergund, de maréchale verklaarde dat het geene houding zou hebben zoo zij zich dus terugtrok, verzekerde tevens dat zij zelve haar bijzijn niet kon ontberen te Modena, en al te nauwe banden van dankbaarheid bonden de barones aan hare zuster, om het recht te hebben, de uiterlijke vereeniging te verbreken, waar toch zoo weinig innerlijke eenheid bestond. Omstreeks dienzelfden tijd; toen de straalkrans van ijdele wereldsche glorie met ongemeenen glans den schedel van Guglielmo omgloorde, zonder dat de lauwer der kunstverdienste dien met vroegere frischheid omgaf, werd de kleine hofkring, waarvan wij zooeven spraken, met een lid vermeerderd, dat er als gewoonlijk veel drukte, veel gewoels met zich medebracht, en vooral veel opzien baarde. Het was eene dame, die eenvoudig weg donna Giuliana werd genoemd, hoewel zij aanspraak maakte op den rang van prinses, en fortuin genoeg bezat om een vorstelijken staat te voeren. In dat laatste bleef zij dan ook niet in gebreke. Een zwerm van bedienden, in de rijkste livreien, omgaf haar; paarden van de edelste rassen, prachtige koetsen, die zij uit Frankrijk liet komen vulden de stallen van het paleis dat zij tot hare tijdelijke woning had gekozen; want zij vertoefde nooit lang op dezelfde plaats en hare bezoeken aan het Hof te Modena, waren meestal kortstondig evenals onregelmatig. Eensklaps, juist als men haar het minst verwachtte, stond haar karos voor 't hertogelijk paleis, en... toch werd zij er dies ondanks welkom geheeten, een weinigje du bout des lèvres door de Hertogin, en niet zonder menig glimlachje van de zijde der hofdames, maar toch, zij werd er ontvangen, dat was alles wat zij verlangde, en zij zorgde zelve wel dat zij niet onopgemerkt bleef, dat zij aller bewondering wekte zou ik haast hebben gezegd, maar... dat zou niet juist zijn geweest, het was veeleer verwondering, want hoewel schoonheid haar niet was te ontzeggen, en zij er vermaak in vond zich in de rijkste en nieuwste toiletten te vertoonen, was er toch iets in hare houding, in hare manieren, in de overlading zelve van haar opschik, dat eerder bevreemding wekte dan de toejuiching, waarnaar zij vermoedelijk stond. Mogelijk ook streefde zij daar niet naar, want zij had | |
[pagina 186]
| |
zoo iets laatdunkens en onverschilligs voor het oordeel der menschen, zij had zoozeer de gewoonte alles te doen en te laten wat zij goedvond, zonder op iets anders dan haar eigen welbehagen te zien, dat de gewone vrouwelijke coquetterie nauwelijks bestaanbaar was met zulke gedragingen. Zelden ook verliet zij Modena zonder er in de stad of aan 't Hof eenige ergernis te hebben gewekt. En toch zag men haar gaarne wederkeeren. Zij maakte groote verteringen, die in de kleine hoofdstad gansch niet te onpas kwamen, deed er belangrijke aankoopen zonder op den prijs te zien, en zij had buien van gulheid, waarin zij alles wat zij om zich zag met kostbare geschenken begiftigde. Zooals de hertog van Buckingham de paarlen van zijn mantel liet vallen ten buit voor de Fransche hovelingen, zoo stroopte zij hare armbanden af in den schoot van de jonge hofdames, die er de kostbaarheid van bewonderden, beschonk de cavaliers die haar op een wandelrit hadden vergezeld met fraaie paarden en zeldzame jachthonden; bracht voor de Hertogin zelve oostersche parfumeriën en kostbare gesteenten mede tot welkomst, en werd door den jongen Hertog vooral met gejuich begroet, want zij vergat nooit fijne chocolade-pastilles voor hem mee te brengen uit Venetië, eene versnapering die Zijne Hoogheid nog met volle kinderlijke gretigheid verorberde. Maar die goedheden hadden hunne schaduwzijde, want donna Giuliana deelde ook wel eens wat anders uit - waaiertikken, die gansch geen soufflets de rose mochten genoemd worden, en als ze te paard reed had ze zeker fijn karwatsje met goud en paarlemoer ingelegd, dat ze in eene kwade bui met dezelfde vrijmoedigheid tegen haar cavalier gebruikte als voor haar paard. Meestal werd er over deze bewijzen van heftigheid gelachen, want donna Giuliana was, wat zij wel levenslang blijven zou, een bedorven kind, en niemand scheen het de moeite waard te achten het verzuim dat er op dit punt tegen haar was gepleegd, door verstandelijke leiding te gemoet te komen. Nu was zij omstreeks de dertig en de plooi was voor het leven gezet. Zij achtte zich aan het hertogelijke huis van Modena vermaagschapt als zijnde eene natuurlijke dochter van Borso, jongste broeder van Alfonsus III, en de Hertogin weersprak deze pretentie | |
[pagina 187]
| |
niet, een weinig om den wettigen zoon van Borso, Cesar, markies van Montecchio, te krenken, en vooral omdat er bij donna Giuliana evenmin roeping scheen te zijn tot het klooster als er kans bestond op een huwelijk naar den rang dien zij zich toedichtte, en het gevolg daarvan zijn zou, dat zij hare groote bezittingen aan hertog Franciskus II vermaken zou uit aanzien der maagschap. Maar hoe kwam zij zelve aan dien rijkdom, aanzienlijk genoeg om de begeerlijkheid op te wekken eener regeerende vorstin? Dat was een raadsel waarvan men elkander geheimzinnig de oplossing influisterde; maar er liepen verschillende oplossingen over die kwestie, zeker is het dat prins Borso van eene schrale apanage had moeten leven en dat het eenige vaste goed waarover hij te beschikken had gehad het markgraafschap van Montecchio, aan zijn zoon Cesar was toegevallen. En toch was hij in staat geweest voor zijne dochter goederen en heerlijkheden aan te koopen in het Milaneesche, in het Napelsche en tot op Sicilië toe. Het was dus van de zijde harer moeder dat hem de middelen toekwamen om deze vastigheden te bemachtigen; maar wie die moeder eigenlijk was geweest bleef onbekend. Sommigen noemden heel zacht den naam van zekere vermaarde dame, zuster van Innocentius X, die dezen Paus geheel had beheerscht; maar die dame was vrij, waarom was het dan niet tot een huwelijk gekomen? Anderen en wellicht raakten dezen de waarheid het meest nabij - onderstelden, dat eene edele Venetiaansche dame haar hart aan prins Borso had geschonken, maar door politieke verwikkelingen en het drukkend staatsgezag in hare geboortestad verhinderd was geweest ook daarnevens de hand te geven. De Prins had meermalen reizen naar Venetië gedaan, maar hij bleef er altijd zeer kort en incognito. Eens kwam hij van daar terug met een kind van drie of vier jaar en eene duegna van zekeren leeftijd. Aan deze verbleef de zorg voor de opvoeding van het meisje, en die opvoeding bestond in haar alles toe te staan wat zij begeerde, en de Prins, die zeide zijne dochter met de teerste liefde te beminnen, scheen niet te beseffen dat er eene betere wijze was haar die liefde te toonen, dan de gouvernante dien weg met haar te laten gaan en er haar in lateren tijd zelf | |
[pagina 188]
| |
op te volgen, met die natuurlijke uitkomst dat zij was opgegroeid tot het eigenzinnigste en willekeurigste schepsel dat men zich denken kan, dat eene zekere mate van scherpzinnigheid had en misschien een goed hart; maar wie het geheel aan gezond verstand ontbrak en die zich door hare driften liet regeeren. Gelukkig ontviel haar de steun van haar vader niet voordat zij reeds haar achttiende jaar had bereikt. Tevergeefs had deze getracht haar uit te huwelijken, om haar een vriend en een beschermer te schenken in zijne plaats. De gekozenen hadden geen moed om die taak te aanvaarden, of wie er moed toe hadden werden door haar versmaad. En zoo bleef het tot op het oogenblik toe waarin wij haar hebben opgevoerd. Hare luimige, rustelooze natuur dreef haar gewoonlijk heel Italië door, van de eene stad tot de andere; nergens beviel het haar op den duur genoeg om zich te vestigen. Nu eens te Venetië, dan weer op hare goederen in het Napelsche, somwijlen maanden lang te Rome, om toch altijd weer te Modena terug te komen en er de personage te spelen die wij hebben aangeduid. Ditmaal scheen zij voornemens er langer te vertoeven dan gewoonlijk. Zij kocht er een paleis, een ander dan 't geen zij tijdelijk bewoonde, en was nu zoo druk in de weer dat op het prachtigst in te richten, en de kostbaarste zaken bijeen te verzamelen om het op te sieren, dat zij geen tijd scheen te hebben voor hare gewone dwaasheden, en niemand ergernis gaf dan maar eens met eene kleinigheid. Zij was namelijk en amazone met hare rijzweep in de hand in de hofkapel komen invallen om hare devotie te verrichten, ongelukkig op een uur dat de jaarlijksche dienst werd gedaan ter gedachtenis van den overleden Hertog, waarbij het geheele hof tegenwoordig was, en de oude hofdame, die gemeend had haar te moeten waarschuwen, dat zij grovelijk zondigde tegen de etiquette, en dat zij in hofrouw had moeten verschijnen, was met een duchtigen oorveeg voor die herinnering beloond geworden. Maar des anderen daags schonk zij der Madonna van de kapel een kostbaren diadeem, en de oude hofdame kreeg een toiletspiegel in gouden lijst ten geschenke met hare excuses. Bij de Hertogin verontschuldigde zij zich op de volgende wijze: ‘Zij was door innerlijken aandrang des harten naar de kapel gevoerd, zonder te weten dat de solem- | |
[pagina 189]
| |
nele dienst werd bijgewoond door de Hertogin, en als zij in gemoedsaandoening was.... viel zij wat heftig, men moest haar dit ten goede houden.’ Het excuus werd aangenomen en donna Giuliana ging weer rustig voort met het optooien van de woning die zij zich voorbestemde. Bestemde zij die voor zich alleen? dat begon de vraag te worden; men wendde zich zelfs aan signor Guglielmo om er meer van te weten. Signor Guglielmo namelijk was door haar uitgenoodigd, om het oog te houden op de decoratie der zalen en der muurschilderingen die zij bewerkstellingen liet, vooral op den bouw der kunstgalerij die zij deed aanleggen, met inbegrip natuurlijk van de voortbrengselen zijner eigene kunst die hij haar zou willen afstaan. De Hertogin had hem welwillend vrijgesteld van alle functiën ten hove die hem belemmeren konden in het verleenen van deze diensten. Het was eene al te goede aubaine, door donna Giuliana gebruikt te worden, dan dat zij het haar gunsteling niet zou toestaan, en daar deze diensten zoowel zijn oponthoud in het nieuwe paleis als het dagelijksch intiem verkeer met de wonderlijke dame noodzakelijk maakten, was het niet vreemd dat men zich tot hem richtte om te weten wat zij toch kon voor hebben met deze bouwplannen. Maar signor Guglielmo wist te zwijgen, zoo goed te zwijgen zelfs, dat men ophield zich met vragen tot hem te richten. Inmiddels hield hij drukke conferenties met de maréchale, met de Hertogin, met den ouden en den jongen kardinaal en zelfs met den biechtvader der eerste... en op zekeren morgen werd er eene nieuwsmare ruchtbaar die de pen van madame de Sévigné zoude vereischen om in alle hare ongeloofelijkheid en onmogelijkheid beschreven te worden, en die evenwel niet slechts moest geloofd worden, maar mogelijk was gemaakt. Il cavaliero Guglielmo, vrijheer van Pont-Alba, buitengewoon kamerheer des hertogs van Modena en Toskaansch ridder, zou in het huwelijk treden met donna Giuliana, prinses van ***, gravinne van Avellino en vrouwe van meer heerlijkheden dan de Hertog zelf steden in zijn Staat had. ‘Welnu ja! hij had het er toe gebracht, en hij had er den moed toe om deze wondervolle fortuin te aanvaarden. De vitters en | |
[pagina 190]
| |
benijders mochten toezien, hij stond hoog en vooral vast genoeg om ze te laten praten en zijn gang te gaan.’ In dezen geest was het dat hij Clara antwoordde, die zich gerechtigd en verplicht achtte hem nog eenmaal te waarschuwen tegen de ellende, de reddelooze verlaging die zij meende te zien, in 't geen hem als eene schitterende verheffing zou worden aangerekend. Zij wachtte hem op in eene galerij die naar de vertrekken der Hertogin leidde met welke hij een laatst onderhoud moest hebben betrekkelijk het huwelijkscontract. ‘Ik bid u, Guglielmo! luister een oogenblik naar mij met uwe vroegere goedwilligheid,’ smeekte zij in de onrust harer ziele, en hij stelde zich tot luisteren, maar het was met zichtbaar ongeduld. ‘Gij stort u in het diepste verderf als gij die vrouw trouwt,’ voegde zij hem toe; ‘niet slechts dat gij u verachtelijk maakt en belachelijk, maar zelfs uw leven stelt gij in gevaar... Die vrouw is geene meesteres van hare passiën... het is niette berekenen waartoe zij in staat is als de luim die haar nu tot u trekt zal zijn voorbijgegaan.’ ‘Wees gerust, barones! dan ben ik haar heer en gemaal; gij zult mij, hoop ik, toch wel zooveel karakter toekennen om mij niet door vrees te willen afschrikken; door vrees voor eene vrouw.... voor eene vrouw als deze, die.... ik kan u dat in vertrouwen meedeelen, die aan mijne voeten ligt.’ ‘Ja! als de slang, om u later te meer zeker te omkronkelen.’ ‘Het verwondert mij dat de barones d'O.... geloof hecht aan de dwaze praatjes die er rondgaan over donna Giuliana. Ik meende dat zoo iemand, zij moest geleerd hebben niet aan laster te gelooven,’ sprak hij met eene vlijmende toespeling op hetgeen zij zelve eenmaal van den laster had geleden; maar zij liet zich wonden in de hoop hem nog van besluit te doen veranderen. ‘Ik geloof daaraan ook niet, Guglielmo,’ hernam zij zachtmoedig; ‘alleen open gij zelf de oogen en zie toch op hetgeen zoo klaar is als de dag. Komt het u niet vreemd voor, dat die vrouw die zich met den verblindenden glans van rijkdom en schoonheid beide ziet omgeven, aan de groote noch kleine Italiaansche hoven, waar men zooveel loszinnigheid verschoont en zooveel laagheid ziet plegen, niet eens een geboren edelman, niet den een of | |
[pagina 191]
| |
anderen prins of graaf tot gemaal heeft kunnen erlangen, en moet er dus niet iets anders dan oneer - moet er zelfs niet gevaar in worden gezien om zich met haar te verbinden, dat zij het tot heden toe niet tot een huwelijk heeft kunnen brengen?’ ‘Maar hebt gij dan zekerheid dat zij dit te voren heeft verlangd? Weet gij hoevelen zij teleurgesteld heeft en op welke schandelijke wijze dezulken zich mogelijk wreken over de teleurstelling; weet gij welke politieke bezwaren zich kunnen verheffen tegen haar huwelijk met een man van haar rang - bezwaren die wegvallen waar zij een kunstenaar huwt, die voorwaar geene aanspraak zal maken op de vermoeiende eer van een staat te besturen!’ ‘Gij hebt haar dan waarlijk lief?’ sprak Clara smartelijk, ‘dat gij u zelven aldus verblindt op hare gebreken, die ieder in het oog vallen en die u alleen niet schijnen te treffen; wat anderen van die verblinding zeggen kan ik niet gelooven, ik kan u niet van lage geldzucht verdenken, al weet ik, dat gij helaas naar ijdele glorie dorst.’ ‘Wilt gij weten, Clara, welke verdienste die vrouw heeft in mijn oog?’ vroeg hij met levendigheid. ‘Het is mij noodig dit te weten om u niet al te zeer te minachten.’ ‘Welnu, het is omdat zij allereerst naar mijn persoon heeft gevraagd en niet naar mijne geboorte, omdat zij wel laten zal hare kwartieren op te tellen of de mijne na te rekenen.’ ‘Ah, zoo! ik heb begrepen.... het is genoeg....’ stamelde Clara getroffen. ‘Eilieve neen! nu moet gij luisteren, barones,’ hervatte hij hare hand nemende en haar naar een divan voerende. Gij verdenkt mij, gij hebt mij aangeklaagd, gij gelooft mij te moeten minachten, wees ten minste billijk genoeg mijne verantwoording aan te hooren.’ Zij boog het hoofd ten bewijze harer toestemming. ‘Ziet gij, Clara, deze vrouw heeft mij lief om mij zelven, om hetgeen ik ben, mogelijk zelfs om hetgeen ik niet ben - zij wil mij niet tot iets anders maken, zij wil mij niet vervormen naar het beeld dat haar het meest aanlokt, eer zij mij haar hart, hare hand schenkt.’ | |
[pagina 192]
| |
‘Zeer natuurlijk!’ viel Clara in, ‘zij is de vrouw niet die zich iets hoogers en beters weet voor te stellen dan hetgeen zij in de werkelijkheid aanschouwt.’ ‘Gij zult mij toestemmen dat deze zienswijze voor de werkelijkheid hare verdienste heeft,’ antwoordde hij. ‘De verdienste om rustig aan 't lage stof te blijven kleven in plaats van de vleugelen aan te schoeien die naar den hoogen helpen opheffen.... meent gij waarlijk Guglielmo dat het huwelijk is ingesteld tot zulk een doel, vergeet gij zoo geheel dat men ook daarin te zamen vereenigd moet waken en strijden?’ Maar Guglielmo liet haar niet voortgaan. ‘Strijden,’ viel hij lachende in, ‘juist, wat dat betreft zal het mijne aan uw schoonste ideaal voldoen. Oordeel er zelf over als gij gehoord zult hebben hoe ik haar gewonnen heb. Naar aanleiding van een verschil dat wij hadden over de plaatsing eener schilderij ontstak ze tegen mij in den heftigsten toorn, omdat ik mij verstoutte haar tegen te spreken, en in hare drift wierp zij mij een paar benamingen naar het hoofd meer krachtig dan teer, zoodat ik oordeelde haar de repliek niet te mogen schuldig blijven. Daar men haar aan zulken tegenstand niet heeft gewend, werd zij woedend, trappelde van ongeduld en liep op mij toe, mij dreigende met haren waaier, een meesterstuk van ivoorsnijkunst en schilderwerk, met goud belegsel en edelgesteenten verrijkt; maar hoe sierlijk het ook ware mij lustte het niet er door hare hand mede getroffen te worden. Ik nam alzoo mijn kans waar, sprong op haar toe, vatte haar stevig bij den pols eer zij dat kon voorkomen, ontnam haar het prachtig speeltuig, brak het midden door en wierp haar de stukken voor de voeten. Hierop begreep ik dat ik voor goed mijn afscheid kon nemen, zij was blijven staan als versteend van verrassing met tranen van spijt in de vonkelende oogen. Ik boog mij even en verwijderde mij langzaam. Op eens liep zij mij achterna, strekte hare handen naar mij uit ter verzoening, en riep half lachende, half snikkende: Signor Guglielmo! wij zijn voor elkander geboren, laat ons vrienden zijn. En van toen af werden wij vrienden.’ ‘Voorwaar eene vriendschap die op een hechten grondslag rust,’ merkte Clara aan met een droevig hoofdschudden. | |
[pagina 193]
| |
‘Hechter wellicht dan gij denkt,’ hernam hij, ‘en nu, Clara, reken nu zelve na, of ik zooveel reden heb bang te zijn voor: die gevaarlijke vrouw! Integendeel, herinnert gij u die aardige vertelling van Straparola die l'Abbate zoo geestig weet voor te dragen.... I piacevoli Notti? waarin eene helleveeg wordt getemd? Welnu, die hoop ik in uitvoering te brengen; het lust mij de rol van Petruccio te spelen en gij zult zien hoe goed ik slagen zal. Om te beginnen.... Zij verbeeldt zich dat zij terstond na ons huwelijk het paleis te Modena bewonen zal, dat zij met zooveel geestdrift in orde heeft laten brengen. Zij vergist zich, daar zal niets van komen, dat ligt niet in mijn plan. Zij vindt hier nog altijd te veel inschikkelijkheid voor hare luimen bij de lieden die op hare geschenken loeren. In plaats van de wittebroodsweken in rust hier te genieten gaan wij reizen, reizen, reizen! tot haar het hoofd duizelt, en als zij op die wijze is genezen van hare rusteloosheid zullen wij verder zien.’ ‘Aanlokkelijke voorstelling van het huwelijksgeluk! Nobele voornemens tegenover eene vrouw die men eed zal doen van trouw en liefde,’ hernam Clara met smart en ergernis. ‘En dat ik u Guglielmo, die mijn vriend en weldoener zijt geweest, zulk eene verbintenis moet zien sluiten, dat ik die niet heb kunnen verhinderen.’ ‘Gij hadt die kunnen verhinderen, Clara! zoo gij mij in waarheid hadt liefgehad,’ hernam hij met verwijt, ‘zoo gij u niet van mij hadt afgewend met zooveel hardheid, zoo gij mij voormaals niet koel en vreemd hadt bejegend en mij niet wreedelijk had verstooten, zou ik nooit, nooit tot zulk een huwelijk zijn gekomen; en nog, Clara! nog ben ik niet onherroepelijk gebonden, daar behoeft van mijne zijde maar eenige weerstand te zijn tegen de schikkingen die de Hertogin belieft te maken, maar ééne weigering van de concessies, die ik weet dat zij mij vragen zal, en mijn huwelijk ligt in duigen. Spreek gij van uwe zijde een woord dat uwe vroegere strengheid veroordeelt, vergeef mij dat ik een anderen weg ben ingegaan dan dien gij aanweest, erken dat ik er ver mee gekomen ben, en zeg alleen maar dat gij mij aanneemt zonder mij opnieuw onuitvoerbare eischen te doen, en ik ben bereid u het offer te brengen van de onmetelijke fortuin die ik alreeds zoo goed als gegrepen heb....’ | |
[pagina 194]
| |
‘Neen, Guglielmo! ik dank u, zulk een onmetelijk offer kan ik van u niet aannemen, ik zelve kan niets afdingen van de eischen eens door mij gesteld, ik kan niet wedijveren met de krachtige liefdeblijken van eene donna Giuliana; wat mij betreft ik kan geen man de hand reiken, dien ik niet allereerst heb leeren achten.’ ‘Nu, dan hebt gij 't ook zelve gewild, en als dit uw laatste woord is, kunt gij mij verschoonen van vermaningen en waarschuwingen,’ sprak hij met ongeduld. ‘Gij hebt gelijk, ik zal er mij hierna van onthouden,’ hernam zij strak, en opstaande sprak zij op een onverschilligen toon: ‘Ik onderstel dat uw doorluchtig huwelijk toch niet spoedig zal doorgaan?’ ‘Integendeel, heel spoedig! Er worden alleen maar eenige belangrijke papieren uit Venetië verwacht, en als die gekomen zijn, is er niets meer dat ons terughoudt....’ ‘Moet er dan geene dispensatie worden gevraagd van den Paus, voor het huwelijk eener Roomsche prinses met... een Protestant.’ ‘Gij vergist u, die dispensatie is hier niet noodig, die zwarigheid heb ik zelf uit den weg geruimd. Ik heb mij met de Kerk verzoend.’ ‘Ongelukkige!’ riep Clara met een kreet van onverholen smart, ‘en zijt gij dan nu ook verzoend met God, waar gij om zoo nietige aardsche belangen, uwer ziele zaligheid in gevaar brengt door uw geloof te verzaken?’ ‘Och, barones! ik had waarlijk op dat punt niet veel te verliezen; en 't verschil is inderdaad zoo groot niet, om er zoo zware woorden voor te bezigen, de biechtvader der Hertogin is een man van verstand, die mij klaarlijk heeft bewezen dat het alleen maar scheurzieke geestelijken en heethoofdige twistzieke dominé's zijn die de klove zoo wijd en diep maken, dat men er niet licht over heen kan stappen. Ik heb den overstap gedaan, en zonder veel moeite dat beken ik u; het graafschap Avellino is mij zoo goed eene mis waard als de stad Parijs dat voor Hendrik IV was, om niet te zeggen dat de mis vrij minder vervelend is aan te hooren dan de preek.’ ‘Het is genoeg, lichtzinnige spotter, ga nws weegs, ga de | |
[pagina 195]
| |
eeuwige rampzaligheid tegen,’ had Clara uitgeroepen met een snik van weedom, toen hij zich met de laatste woorden had verwijderd en de deur van het kabinet der Hertogin zich achter hem had gesloten. Zekerlijk moet zich Guglielmo rekkelijk hebben betoond bij de onderhandelingen, want het huwelijk kreeg zijn beslag. Alleen werd het in stilte voltrokken in de hofkapel bij eene middernachtsmis, en volgden er geene hoffeesten, noch openlijke vreug-debedrijven. Behalve hare overige goederen en schatten, bracht de bruid haar bruidegom tot huwelijksgift den titel van graaf en het vrij en onafhankelijk bezit van het graafschap Avellino, met zeer belangrijke inkomsten. Ook had deze zoo groot verlangen betuigd die bezitting te zien, dat er besloten werd terstond na de plechtigheid, naar het Napelsche gebied te reizen, waarin die heerlijkheid was gelegen. Wij meenen onzen lezers genoeg op de hoogte te hebben gebracht van het karakter en de gezindheden dier echtelingen om het aan hunne verbeelding over te laten zich het echtelijk heil van dit waardige paar voor te stellen. Signor Guglielmo ‘was recht gepartuurt’ zou Hooft zeggen. Wij achtten het zelfs onnoodig het oog te slaan op de verdere lotgevallen van onzen held in den vreemde. Het waren niet meer dan uiterlijke lotswisselingen, het waren niets meer dan plaatswisselingen, onder verschillende indrukken, het was een baden in weelde en in zinnelijke genietingen van allerlei aard, gansch niet onvermengd gesmaakt zooals te begrijpen is. Het waren beurtelings nederlagen of zegepralen door ruwe kracht of sluwheid behaald op eene vrouw, die geen regel kende dan hare eigene luimen en de indrukken van het oogenblik, die geen begrip had van plicht of zedenwet, en wier religieus besef niet verder ging dan het devotelijk in acht nemen van zekere uiterlijke vormen. Maar die daarentegen een hoog gewicht hechtte aan hare rechten, door zooveel wicht van goud en voorname relatiën gesteund. Ook gelukte het Guglielmo nimmer zulk eene besliste zegepraal te behalen, die allen verderen strijd overbodig maakte, en hij slaagde maar zeer onvolkomen in de rol van Petruccio; hetzij hij zijne eigene kracht overschat, of zijne partij te licht had geacht. Waarheid is het ook dat het hem zelven aan zedelijke kracht ontbrak om zulk | |
[pagina 196]
| |
een overwicht te verkrijgen, en dat hij zelf nuttelooze en roekelooze ergernissen gaf door overmoedige en schuldige gedragingen. De voorspelling van Clara kreeg hare vervulling, hoewel op andere wijze dan zij wellicht had bedoeld. Naar het zedelijke zonk hij al dieper en dieper, nadat hij had kunnen besluiten zekere stappen te doen, met zijn hart als met zijne consciëntie in strijd, wier stemme hij licht had geacht en al spottend had doen verstommen. Het zou ons zelfs niet verwonderen als het tusschen die echtgenooten tot werkelijk misdadige aanslagen mocht gekomen zijn, om het juk af te werpen dat zij zich zelven op de schouderen hadden gelegd. Toch bleven zij het torsen, jarenlang, omdat Guglielmo zich met hardnekkigheid verzette tegen de uiterlijke scheiding, ten deele uit heerschzucht en kwelzucht, ten deele omdat al te groote belangen voor hem verbonden waren aan dien band, waarvan de Kerk, aan wier uitspraken zij hechtte, de scheuring zelfs niet gedoogde. Na dit alles zal het echter niemand bevreemden dat Willem van Aelst, afgemat door de stormen des levens die hem hadden voortgezweept, bij het klimmen der jaren naar eene ruste hijgende, die hij niet in zich zelven wist te vinden, maar buiten af dacht te kunnen verkrijgen door verplaatsing, door verandering van omstandigheden, dat hij de Hollandsche kunstenaar, altijd dorstende naar genot, zonder ooit verzadigd te zijn, het ten laatste in die zwoele, zuidelijke lucht te drukkend vond, en gebogen door eene verterende lichaamskwaal, uitzag naar een frisscher klimaat, en door pijnlijk heimwee getrokken werd naar dat ‘kil en ellendig vaderland’ dat hij eens met zooveel toorn en minachting den rug had gewend, en dat hij werkelijk derwaarts terugkeerde, al moest hij daardoor in tegenspraak komen met zich zelven, om zooals hij het uitdrukte, ‘te rusten in de schaduw der Hollandsche abeelen, van de geuren der oranje- en myrtenboschjes, en van den Italiaanschen zonnengloed.’ Daar dan zullen wij hem nu wedervinden, zooals wij hem samengebracht hebben met Geertje Pieters op dien gedenkwaardigen Augustusdag van het jaar 1698. Mogelijk vindt men het vreemd dat wij zoo langen terugweg maakten eer wij hem daar gaan opzoeken, dan, het kwam ons | |
[pagina 197]
| |
voor dat mijne lezers het laatste bedrijf vaneen levensdrama niet met genoegzame belangstelling konden zien afspelen, als zij de vroegere tooneelen niet in hun geheel hadden overzien; nu meene ik dat er aan die kennis niet veel zal ontbreken. Vraagt men naar de verdere geschiedenis van 't Modeensche Hof, wij stelden er alleen belang in, zoolang die invloed oefende op het lot van Guglielmo. Wat Clara betreft, van haar kunnen wij niets zeggen, dan dat zij, de zedelijke kwellingen moede die zij in den bedorven hofkring had uit te staan, het voorwendsel van eene ongesteldheid aangreep om naar Frankrijk terug te keeren, waar zij in afzondering leefde op haar eigen kasteel, zoolang het haar vergund werd in die ruste te blijven. |
|