Het laatste bedrijf van een stormachtig leven en Laura's keuze
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
[III]Wij gaan voort een terugblik te vestigen op het leven van den schilder van Aelst in den vreemde, daar wij niet verzekerd zijn dat geheel dit verleden ons met genoegzame helderheid kenbaar zal worden uit zijn onderhoud met Geertje Pieters, dat wij later zullen beluisteren. Nauwelijks had Vigarini hem verlaten of Guglielmo begon met een beklemd gemoed en niet zonder verbeten spijt en ergernis zijne maatregelen te nemen voor.... hetgeen hij als eene verre reis voorstelde aan zijne hospita. Want, om de meest mogelijke rust te hebben voor zijn werk, had hij zich kost en inwoning bedongen bij eene winkelierster in de Rue St. Denis, die hem het gelijkvloersche achtergedeelte van haar huis had afgestaan, waar hij een goed atelier had getroffen, en twee kamers, gemeubeld met den eenvoud en de weinige comfort die destijds nog heerschten in de burgerwijken, maar ter vergoeding waarvan hij trouw en welwillendheid had gevonden bij de huisgenooten. Dame Gelinotte was dan ook niet weinig verwonderd en zelf wat bedroefd over zijn plotseling reisplan, maar toen zij duidelijk zag dat hij door hare redeneering niet bewogen zou worden er af te zien, was zij volvaardig om hem op iedere wijze te helpen bij de moeitevolle taak, om de meest mogelijke goederen op de beknoptste en in den kortsten tijd bijeen te pakken in den reiskoffer, dien zij zelve hem tot dat doel had aangeboden. Zijne schilderkist, zijn linnengoed en wat hij aan kostbaarheden bezat, was op die wijze reeds geplaatst, maar terwijl hij zich stond te bezinnen hoe zekere galakleeding te bergen, die hij onmisbaar achtte, waar hij aan een hof en aan een kunstminnend hertog dacht, kwam de winkeljongen berichten, dat er eene dame was die | |
[pagina 99]
| |
naar den Sieur Guglielmo vroeg en hem verlangde te spreken. ‘Het moest eene dame van rang zijn, want zij was in eene draagkoets gekomen, zij had de houding eener koningin en was schoon als een engel.’ Al hetgeen die jonkman had kunnen opmerken, hoewel zij zich dicht in haar zijden mantel had gewikkeld en het halve masker droeg, zonder het welk geene dame van aanzien (of wie zulks wilde schijnen) uitging. ‘Eh bien! ziedaar een galant avondtuur of eene bestelling!’ sprak dame Gelinotte opgeruimd tot van Aelst. ‘Een mooi geval, voor 't eerste staat mij het hoofd niet en voor 't andere heb ik geen tijd,’ knorde deze; maar toch achtte hij het geraden zich naar het vertrekje te begeven waar men de dame in kwestie had binnengelaten, en dat den pompeusen titel van antichambre usurpeerde. Hoe groot was zijne verrassing toen de dame, na de eerste begroeting, haar zijden masker had afgenomen en hij Clara de la Roche herkende, die, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, nu in een gansch anderen toestand verkeerde dan de arme lesgeefster die hij te Amsterdam had verlaten. Dies ondanks kwamen de omstandigheden, waaronder hij haar voor het laatst had gezien, hem in volle frischheid voor den geest, nu hij haar weerzag, en in de onzekerheid of zij hier voor hem optrad als aanklaagster, dan wel of hij zelf niet het recht had haar verwijten te doen, namen zijne trekken eene koele strakheid aan, die haar pijnlijk scheen te treffen. ‘Ik weet het,’ ving ze aan, zich neerzettende op den stoel, dien hij werktuigelijk had aangeschoven, ‘ik weet het maar al te wel, monsieur Guglielmo! mijn voormalige meester meent zijne grieven tegen mij te hebben, en verdenkt mij op eene wijze die mij zeer smartelijk valt, en zoo ik hier ben, heeft de zucht om mij in zijne oogen van alle blaam te zuiveren gansch geen gering deel aan een stap, die vreemd schijnt, die wellicht berispelijk wordt geacht. Doch verschoon mij, ik kon niet in Frankrijk, ik kon niet in Parijs zijn, zonder mijn best te doen om u uit te vinden en weer te zien. En nu ik daartoe gekomen ben, nu ik u weerzie, nu wij samen zijn, bid ik u mij aan te hooren met geduld en zonder vooroordeel.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Ik zou niets liever willen,’ hernam Guglielmo, zich hervattende ‘maar ik heb ongelukkig niet veel tijd....’ ‘Ik evenmin, want ik moet nog een paar afscheidsbezoeken brengen en morgen.... verlaat ik Parijs.’ ‘Gij verlaat Parijs? morgen? Dat treft zonderling,’ sprak de schilder, terwijl hij een zucht van leedwezen niet kon onderdrukken, ‘ik ook, ik moet morgen afreizen....’ ‘Dat weet ik,’ hernam Clara glimlachend, ‘gij gaat naar Modena....’ ‘Gij weet dàt, gij!’ riep van Aelst, met stijgende onrust, ‘is dat dan zóó bekend?’ ‘Het is mij bekend,’ hernam zij zacht, ‘en dat zal u niet tot schade zijn, geloof mij... Maar juist omdat ik van dat plan hoorde besloot ik tot u te gaan, in plaats van u te verzoeken bij mij te komen, zooals mijne familie mij raadde....’ ‘Gij hebt dan nu familie, Clara?’ vroeg hij met zichtbare belangstelling. ‘Ja! zij, die gij in Holland gekend hebt als arme, verlatene weeze, heeft nu verwanten, vrienden, een vaderland, en de fortuin lacht haar toe, maar.... om u dat alles duidelijk te maken zou ik eene geheele familiegeschiedenis moeten vertellen, dus vraag mij nu niet naar mij en het mijne, ik hoop u weer te zien en u alles te vertellen, nu hebben wij beiden niet veel tijd te verliezen.’ ‘Helaas, dat is maar al te waar.’ Maar om goede berichten te hooren uit het vaderland, heeft men altijd wel een uurtje, niet waar? Welnu, dat is het wat ik u brenge...’ ‘Goede berichten uit Holland, dan moet er eene omwenteling hebben plaats gehad! Is misschien meester Jan de Witt en zijne factie van 't kussen geraakt? Amsterdam prinsgezind geworden en heeft het volk er den magistraat verzet? Dat zeker zou mij eene groote verheuging zijn....’ ‘Van dat alles zou ik u niets kunnen zeggen, ik ben reeds sinds eenige maanden in Frankrijk teruggekeerd, en op het kasteel d'O.... waar ik mij ophield bemoeit men zich niet met de staatkunde van den Koning, noch vorscht er naar berichten uit het bui- | |
[pagina 101]
| |
tenland. Alleen dit kan ik u zeggen, dat het er droevig uitzag in uw vaderland toen ik het verliet. Daar heerschten troubles en innerlijke verdeeldheden onder schijn van rust. Na den laatsten vrede met Engeland is het of er eene algemeen malaise is ontstaan, een drukkend weegevoel dat alle krachten verlamt. Men schijnt wichtige gebeurtenissen te voorzien, en de overtuiging te hebben dat men de energie mist om ze te kunnen beheerschen of zelfs te dragen, en dat alles terwijl de jammerlijke gevolgen van de vroegere oorlogen zich nog zoo drukkend doen gevoelen, dat zelfs in het rijke en machtige Amsterdam de sporen van allerlei kwijning en verval zichtbaar en voelbaar waren voor eene vreemdelinge als ik....’ ‘Wel dat verheugt mij! dan zullen die verwenschte patriciërs niet langer zoo'n hoogen toon voeren....’ ‘Ziedaar eene wraakgierige blijdschap die ik niet heb willen uitlokken,’ sprak Clara ernstig, ‘maar ik rade waarom zij u bezielt. Gij acht dat de terugkeer naar het vaderland en het verblijf te Amsterdam u ongeraden zouden zijn, zoolang zekere heeren er in den magistraat zitten....’ ‘Mij dunkt dat ik tot deze onderstelling wel eenig recht heb,’ gaf van Aelst ten antwoord met een bitteren glimlach. ‘Het is juist op dit punt dat ik in staat ben u de geruststelling te geven, dat uwe.... rencontre met van Lokhorst niet de ergste gevolgen heeft gehad. Wel was zijne kwetsure gevaarlijk, maar toch, geene levensdeelen waren onheelbaar getroffen, en hij is genezen. Alleen werd na zijne herstelling een warmere luchtstreek noodig geacht, en hij is naar Oost-Indië vertrokken, ter bevordering zijner gezondheid.’ ‘En zeker niet minder om hem ten koste der Oost-Indische maatschappij aan een post te helpen.... Ik ken die loopjes!’ sprak van Aelst, nog verbitterd bij de herinnering aan zijne tegenpartij. ‘Maar, monsieur Gruglielmo! Hoe is 't mogelijk dat gij zoo heugelijke tijding dus koeltjes opneemt!’ riep de jonkvrouw uit, met zichtbare teleurstelling. ‘Ik begrijp heel goed, juffer Clara! dat gij u hartelijk zult verheugd hebben over het behoud van zoo dierbaar leven....’ | |
[pagina 102]
| |
viel van Aelst in met koude ironie; ‘maar waarom gij verlangt dat ik uwe blijdschap zal deelen.... dat bekenne ik, niet te kunnen vatten.’ ‘Och! is 't nog altijd die onredelijke achterdocht die u kwelt,’ hernam zij met een hoofdschudden en een ernstig droeven blik, ‘en is 't dit, wat u ontvatbaar maakt voor de vreugde die ik u meende te geven, door u de tijding te brengen dat zulke bloedschuld u niet meer behoeft te drukken....’ ‘Ah bah! eene bloedschuld.... had de lafaard het niet het eerst op mijn leven toegelegd en wel met list? En heb ik hem geen eerlijk tweegevecht voorgeslagen?’ ‘En al ware hij gevallen in datgeen wat men een eerlijk tweegevecht noemt, nog moest, dacht me, eens Christens harte terugsidderen voor de ergste gevolgen daarvan.... Maar ik zie 't, gij blijft koel voor mijne woorden, omdat gij mij beschouwt als de schuldige oorzaak van dat onheil en van de ballingschap waartoe het u heeft gedwongen.... Zie, dat drukt mij, en zoo gaarne doe ik het mijne om u dat leed te verzachten, te vergoeden. Allereerst wil ik u inlichten. - Gij meent het recht te hebben tot groote gramschap tegen mij.... juist daarin hebt gij u bedrogen, mijn geëerde meester, dat kan ik u met waarheid betuigen. Herinner u toch, hoe ik op dien jammervollen dag van u wegging, met diepen weemoed in 't harte, want de stap, waartoe ik gedwongen was geworden, kostte mij veel, oneindig meer dan ik u toen durfde klagen, of nu zou willen zeggen....’ Clara bloosde terwijl zij dit zeide, en alsof zij over die gulle betuigingen schielijk een ander licht wilde werpen, hervatte zij op gansch anderen toon. ‘Ik hechtte zoozeer aan uwe lessen, ik achtte mijne uitzichten voor de toekomst verstoord, toen ik ze moest opgeven. Zoo liep ik voort, in droef gepeins verzonken, aan allerlei leed en moeite denkende, behalve aan de mogelijkheid van last te lijden door straatrumoer. En toch, nauwelijks eenige schreden van uwe woning af zag ik mij volgen door een troep straatjongens die met vaantjes en rateltjes om mij heen dwarlden en het er kennelijk op gezet hadden om mij te kwellen en te beleedigen, waarom heb ik nooit recht kunnen vatten, zeker is het dat zij mij in hunne taal grove | |
[pagina 103]
| |
woorden naar het hoofd wierpen, want enkele voorbijgangers lachten er om en zagen mij aan op eene wijze die niet van welwillendheid getuigde; anderen schenen iets beter gezind en trachten hun door gebaren te beduiden mij met vrede te laten, doch zonder mij overigens eenige hulp te bieden. Ik, niet onderstellende dat deze plagerij tot eene opzettelijke vervolging zou overslaan, verhaastte mijn stap om uit dit gejoel weg te komen, maar tevergeefs - die ondeugende kwelgeesten bleven om mij heen zwermen als bijen uit een omgeworpen korf; zoo ik stilstaan bleef dartelden ze om mij rond, zoo ik een anderen weg koos en den tred versnelde gonsden ze langs mij voorbij en met mij voort; toen ik eindelijk het besluit nam om naar uw huis terug te keeren en uwe verbeurde bescherming in te roepen stonden zij mij dat niet eens meer toe, onder luide kreten dreven zij mij op en omsingelden mij al dichter en dichter, tot ik in den deerlijksten angst hen onder tranen smeekte mij te laten gaan, hetgeen de kleine wreedaards, die mijne woorden niet verstaan konden, deed schateren van pleizier! Juist in dit oogenblik kwam de jonker van Lokhorst (dien ik toen niet onder dien naam kende) uit eene zijstraat aanloopen. Hij scheen terstond te begrijpen in welke ongelegenheid ik mij bevond, en was vaardig te mijner bescherming. Ik had hem nooit meer gezien, doch zijne kleeding, zijn degen, de toon van gezag dien hij aannam tegen de jeugdige straatschenders wettigden mijne onderstelling dat hij een aanzienlijk heer moest zijn; maar al ware dat niet geweest, al ware er een plompe burger gekomen, ik zou diens arm hebben genomen, zooals ik nu den zijnen niet weigerde dien hij beleefdelijk bood. Het ordelooze hoopje scheen nu werkelijk afgeschrikt en stoof uiteen naar alle richtingen. Toen ik mijne vervolgers uiteengedreven zag, dankte ik den jonker hartelijk voor zijne bescherming en wilde alleen verder gaan. Maar vermoedelijk werd zijne nieuwsgierigheid geprikkeld, toen mijne taal mij als vreemdelinge deed kennen, of wel had hij nog andere redenen om zich niet zoo schielijk van mij te scheiden. Genoeg, hij betuigde mij in hoffelijk Fransch dat hij zijn goed werk niet ten halve meende te doen en mij veilig thuis wilde brengen daar de schemering in duisternis begon over te gaan en | |
[pagina 104]
| |
men niet weten kon welke ontmoetingen mij nog verder wachtten. Tevergeefs trachtte ik hem van dit voornemen te doen afzien, bewerende dat ik gewoon was onverzeld te gaan zoowel bij avond als des daags, en dat ik nog nimmer onaangename ontmoetingen had gehad. Hij hield aan en noemde zulks eene groote onvoorzichtigheid, die hij mij ditmaal niet zou laten plegen. Ik wist daar niet veel tegen te zeggen, doch ik bedacht mij inmiddels hoe ik mij van deze overgedienstigheid zou ontslaan, want het kwam mij voor dat zijn toon al gaandeweg minder eerbiedig werd en meer vrij dan mij dacht dat het paste. Ik gaf te kennen dat ik niet voornemens was terstond naar huis terug te keeren. Hij wilde weten waar ik dan heenging. Ik noemde een der eerste familiën waar ik les gaf, hoewel ik nooit gewoon was daar 's avonds te komen. Ongelukkig doorzag hij de misleiding; hij kende die familie en wist toevallig dat de dames, oudere als jongere, dien avond op een partijtje waren. Toen hij bemerkte dat ik hem verschalken wilde, vatte hij niet slechts mistrouwen tegen mij op maar ook minachting; dat bleek mij uit den groven vrijpostigen toon dien hij nu aansloeg; zijne scherts werd dubbelzinnig en hij sprak dreigend: Als gij niet wilt dat ik U naar uwe woning geleiden zal, zoo zult gij mij ten goede houden dat ik u voere werwaarts ik wil. Ik heb lustige jonge vrienden die mij wachten, aan wie ik u wil voorstellen en die heel gaarne kennis zullen maken met een bevallige Française. Hoe deze taal mij ontstelde, hoe zij mij griefde is mij onmogelijk u te beschrijven. Nog overvalt mij eene siddering, bij het gedenken aan die allerpijnlijkste ure. Op deze wijze, ik besefte het met ontzetting, werd de beschermer mij gevaarlijker dan de aanranders het geweest waren, doch ik behield mijne tegenwoordigheid van geest en zekere uiterlijke kloekheid. Ik deed hem verstaan hoezeer hij zich in mijne persoonlijkheid vergiste en, hoe ik het in den regel dwazen hoogmoed achtte, in de vreemdelingschap in een vernederden staat als de mijne toen was, met geboorte en rang te pronken, vond ik het nu toch gepast hem zekere inlichtingen te geven over mijne afkomst en verwantschap, die hem achting moesten inboezemen, zoo al geen medegevoel opwekken. Ik legde hem daarbij in volkomen getrouwheid mijne | |
[pagina 105]
| |
geheele positie van 't oogenblik bloot, gaf hem op waar ik woonde en deed hem verstaan hoe hij zijne goede daad aan mij ganschelijk bederven zoude als hij nu nog kon voortgaan mij op onedele wijze te krenken. Dat alles scheen goed te werken; mijne oprechtheid vooral scheen hem te behagen. Hij sloeg zachter en zediger toon aan en beloofde mij zich met den meesten eerbied te zullen gedragen, mits ik hem toestond mij naar mijne woning te geleiden. Door nood gedrongen vergunde ik het hem. Hoe weinig kon ik voorzien van welk een tooneel deze toegevendheid de aanleiding zou worden; hoe gaarne had ik dien twist voorkomen, al had ik alleen den strijd tegen den driesten jonkman moeten voeren om mij aan zijne opdringende beleefdheid te onttrekken. Waarheid is dat hij gansch geen haast had om aan de wandeling een einde te maken, en dat ik buiten staat was zijn tragen slentergang in sneller pas te doen overgaan. Terwijl wij dus voortliepen, zijt gij komen opdagen... wat er toen volgde weet gij zelf....’ ‘Dus had ik toch waarlijk zoo groot ongelijk niet, dien laffen jonker een lagen verleider to noemen en te uwer bevrijding tusschenbeide te komen,’ viel van Aelst in. ‘Ja! maar gij hadt groot ongelijk dit goede oogmerk op zoo ruwe wijze uit te voeren en mij hard te vallen eer gij wist wat er plaats vond, en den jonker grofheden te zeggen en uit te tarten in plaats van hem kalm en waardig te weerstaan.’ ‘Ja melieve! zooveel wijsheid en koele berekening heb ik niet in mijne macht; als ik mij getergd voele en beleedigd achte.... dan genoeg, het geval ligt er nu toe, laten wij de moraal achterwege laten. Zoo ik wat heftig ben geweest, heb ik dat zwaar genoeg geboet met veel zwervens en onrust.’ ‘Zoo de jonker op de plaats dood ware gebleven zou het u zeker nog erger zijn vergaan; de gewetenswroeging zou u toch vroeger of later hebben aangegrepen, en dat moet onuitstaanbare foltering zijn.’ ‘Parbleu! wie een onding als dien van Lokhorst uit de wereld helpt, doet der maatschappij een dienst, daar blijf ik het voorhouden.’ Clara schudde even het hoofd en viel toen in: ‘Maar de | |
[pagina 106]
| |
bloedverwanten van den gevallene waren in hun recht de zaak anders in te zien, dat zult gij mij toestemmen; ik althans heb ondervonden dat men het gebeurde niet licht heeft geacht.’ ‘Arme Clara! dat is juist wat ik vreesde; men heeft van u de waarheid omtrent het voorgevallene willen weten en gij hebt mij niet willen verraden.’ ‘Dat spreekt wel vanzelve. Maar het is niet op die wijze dat ik geleden heb. Ik werd niet op die zware proef gesteld van te moeten kiezen tusschen leugen of verraad. Toen ik u zag vluchten en van Lokhorst vallen door u getroffen, begaf mij de kracht der overspanning, die mij onder zooveel schrik en angsten staande had gehouden. Het duizelde mij in het brein; ik had de begeerte zekere steenen zitbank van het dichtstbij gelegen huis te bereiken; dan ik verloor de bewustheid - en wat er van toen af met mij voorgevallen is, of barmhartige menschen zich mijner hebben aangetrokken, of wel dat men mij heeft aangewezen aan de toeschietende gerechtsdienaren, als eene die in betrekking stond tot den vermoorde - van dat alles weet ik niets, heb ik ook later niets meer kunnen vernemen. Ik weet alleen dat ik op zekeren dag ontwaakte als uit een doffen slaap vol akelige droomen en vermoeiende gezichten; dat ik mij mat en zwak voelde als eene die eene zware ziekte heeft doorgestaan; dat ik de plaats niet kende waar ik te bed lag, maar dat het mij toescheen als bevond ik mij in eene sombere gevangenkamer. En zoo was het ook. Ik voelde eene wondere koelheid op mijn hoofd, mijne haren waren kort afgesneden. Ik zag rond naar mijne kleederen, ik vond niets dan het gewaad van grijs linnen dat men mij aangetogen had. Ik gaf een kreet van smart en onrust; een stug man trad binnen en reikte mij medicijnen. Ik vroeg hem waar ik mij bevond en wat er met mij gebeurd was; hij gaf mij door gebaren te kennen dat hij mij niet verstond en ging heen, mij in de pijnlijkste onzekerheid latende. Daarop trad er een deftig oud heer binnen, de dokter van de gevangenen, zooals ik later hoorde; zwijgend voelde hij mij de pols, zag mij scherp in het gelaat en deed nu een paar vragen in mijne moedertaal. Mijne vreugde was onuitsprekelijk mij te kunnen doen verstaan. Ik vernam toen van hem dat ik lang ziek was geweest, vlagen van ijlhoofdigheid | |
[pagina 107]
| |
en waanzin had gehad, maar dat men aan mijne herstelling begon te gelooven en nu was hij er zeker van. Hij had uit mijn ijlen begrepen dat ik een Française was, mijn naam had men niet kunnen te weten komen, maar men kende mij als het meisje dat in het gebeurde met den jonker van Lokhorst betrokken was, en ofschoon men mij niet medeplichtig achtte had men zich toch van mijn persoon verzekerd. Ik smeekte den waardigen man mij te willen zeggen of de jonker nog in 't leven was behouden. Een zucht van verluchting ontsnapte mij toen hij mij verzekerde dat er niet meer aan diens herstelling getwijfeld werd, maar dat hij evenals ik nog aan het ziekbed was geboeid. Ik durfde niet verder vragen, hoe groot mijn verlangen ook was om te weten of gij tijd hadt gehad te ontkomen, en of men u kende als den pleger van de vreeselijke daad. Maar de geneesheer scheen mijne aarzeling te begrijpen en kwam haar liefderijk te hulp. ‘De schilder van Aelst is naar het buitenland uitgeweken,’ sprak hij, terwijl hij mij ernstig en nadenkend bleef aanzien. De uitroep van blijdschap die mij ontsnapte, scheen hem te mishagen. Hij schudde zwijgend het hoofd en verliet mij zonder iets verder te zeggen. Toch oefende hij barmhartigheid over mij. Op zijne voorspraak kreeg ik eene betere kamer en eene goedaardige oppasster tot mijn dienst. Welhaast was ik volkomen hersteld, en wachtte nu nog maar alleen naar mijne vrijheid. Die gewerd mij ten laatste, nadat ik een langdurig en streng verhoor had moeten doorstaan voor zekere magistraatspersonen die, geloof ik, Schout en schepenen worden genoemd.’ ‘Arme, arme Clara! gij weet niet hoe het mij wee doet, te moeten hooren hoe gij hebt moeten lijden om dien ellendigen van Lokhorst,’ riep Guglielmo, zichtbaar bewogen. ‘En gij.... acht gij dan gansch geen schuld te hebben aan dat lijden?’ vroeg zij met zachten ernst, hem doordringend aanziende. ‘Schenk mij vergiffenis voor het deel dat ik daaraan heb,’ sprak van Aelst, hare hand vattende en een smeekenden blik op haar werpende. Zij liet even hare hand rusten in de zijne, als wilde zij hem bewijs geven van vergiffenis en vertrouwen, maar zij wendde het hoofd af en zeide alleen: ‘Het ergste moest nog worden door- | |
[pagina 108]
| |
gestaan. Toen ik daar op den dorpel van de kerker stond en de geweldige deur zich achter mij sloot, moest ik de wereld in, de wereld vol zorgen en ellende, zonder eene vriendenhand om mij daarin voort te helpen, en onder den druk van de zwartste, de afschuwelijkste verdenking! Het ziekbed, de waanzin, de kerker, het waren lichte kwellingen bij de jammeren die ik toen tegenging. Dan... ik spare u het verhaal van dit lijden; het is beter dat gij deze dingen niet weet, en dat ik ze mij niet meer herinner...’ En zij bracht de hand aan het voorhoofd, alsof zij de pijnlijke gedachten, die zich aan haar opdrongen, trachtte weg te vagen. Terwijl zij sprak bestierf haar gelaat tot eene doodelijke bleekheid, en van Aelst, die meewarig hare andere hand wilde vatten, voelde dat die ijskoud was, alsof eene kille huivering haar doorliep. Ook trok zij die nu schichtig terug, en hare bleekheid verwisselde zich in een koortsachtigen gloed; maar zij stond op en vervolgde met zekere vastheid: ‘Neen van dat alles nu niet - nooit meer! Ik wil u alleen nog het noodigste zeggen voor u. Ruim drie maanden geleden vond er eene gunstige verandering plaats in mijn lot, zoodat ik Amsterdam kon verlaten om naar 's Hage te vertrekken, waar ik mij met aanzienlijke landgenooten zou aansluiten om de terugreis naar Frankrijk te maken. Mijnheer Huydecoper van Maarsseveen, mijn voornemen verstaande, liet mij tot zich roepen en zeide mij het volgende: ‘Mademoiselle de la Roche! ik weet, gij stelt belang in den schilder van Aelst.’ ‘Heer burgemeester, hij was mijn weldoener en mijn leermeester, in een tijd toen ik arm en verlaten was, en niemand zich mijner aantrok.’ ‘Ik weet dat! Welnu, zoo zal het u aangenaam zijn hem eene goede tijding te brengen. Hij is als balling uitgeweken naar Frankrijk; hij houdt zich te Parijs op, mogelijk blijft hij er niet dan gedwongen. Zeg hem dat ik de zaak van mijn neef niet denk te vervolgen; waar twee kijven hebben beiden schuld, en nu mijn neef er het leven heeft afgebracht wil ik zijne tegenpartij niet hard vallen. Die langdurige ballingschap was boete genoeg. Zoo hij het wenscht kan hij naar 't vaderland, naar Amsterdam terugkeeren zonder iets te duchten, en wil hij daar | |
[pagina 109]
| |
boven zijn fier hoofd buigen voor mij, dan zullen wij eene oprechte pays maken, want ik heb zijn brave konst lief en wij missen hem hier ongaarne.’ ‘Mijn hoofd buigen! mijn hoofd buigen! Als die verwaten geldwolf daarop rekent, dan rekent hij buiten den waard,’ viel Guglielmo op eens met heftigheid in; kennelijk had hij zich verbeten om met schijnbaar geduld toe te luisteren, terwijl zij de toespraak van Burgemeester Huydecoper voor hem herhaalde, maar toen hij eene toespelling hoorde op de oude vete tusschen den Amsterdamschen patriciër en hem zelven, en daarnevens den eisch, dat hij, zelfs na alles wat hij achtte daardoor geleden te hebben, nog schuld bekennen zou en den eersten stap doen tot verzoening, toen barstte zijn felle wrok in bitterheid los, zijne oogen vlamden en zijne lippen sidderden van drift, terwijl hij voortging: ‘Na mij vervolgd te hebben, na mij vertreden te hebben en verkort in naam en eere, na mij door vexatiën zonder tal en mate vervoerd te hebben tot daden, die zij zelven als misdaden stempelen, die mij zelfverwijt gekost hebben, ik wil het wel erkennen, na mij gedwongen te hebben als balling uit te wijken en van een welgesteld, gezeten man, als ik was, opnieuw als avonturier mijne fortuin te gaan zoeken in den vreemde, nu nog te komen met een voorstel tot pays, waarbij niet hij, niet mijne vervolgers en verongelijkers, maar ik, ik! de gehoonde en verongelijkte, schuld zou moeten belijden, dat is voorwaar de hoogste trap van onrecht en willekeur, en men moet een verweerde aristocraat, een ware Amsterdamsche burgertyran zijn, om zulk een voorstel te durven doen aan een braaf kunstenaar, wien het hart op de rechte plaats zit.’ ‘Die het hart wel wat heel hoog draagt!’ viel Clara in op zachten maar vasten toon; door hare stem te laten hooren, wilde zij hem aan hare tegenwoordigheid doen gedenken, want blijkbaar scheen hij alles rondom zich te vergeten, bij de enkele herinnering aan zijne grieve. Hij liep rond in 't kleine vertrekje als een tijger in het hok, en zijne stem bij afwisseling scherp en schel of ruw en schor van toon, deed werkelijk denken aan het gebrul van eenig wild gedierte. Clara, die met edele kloekheid ondernam hem te temmen, ging voort toen hij eindelijk luisterde: | |
[pagina 110]
| |
‘Ik meende toch dat ik schuldig was u kennis te geven van deze gezindheid des heeren Huydecoper, die zoozeer uwe ergernis schijnt te wekken, ik meende verplicht te zijn u daarvan vooral niet onkundig te laten op een tijdpunt als dit waarin gij opnieuw voornemens zijt van woonplaats te veranderen. Ik dacht dat gij met een gevoel van heimwee naar het vaderland zoudt omzien, en alleen uit nooddwang den tocht naar het Zuiden ondernaamt? Ziet gij, zoo dit ware, hebt gij nu nog de keus. Gij behoeft u juist niet te Amsterdam neer te zetten, trekt Delft uwe vaderstad u misschien, wel dan, zoo neem den weg naar Holland - en - ga niet - naar Modena.’ ‘Neen! zeker neen! Delft trekt mij niet aan, zoomin als Amsterdam, zoomin als eenige andere stad van mijn koud en ellendig vaderland. Neen, zekerlijk zal ik niet derwaarts wederkeeren. Wat zou ik er zoeken? wat zou ik er vinden? Mijne moeder is gestorven, mijn vader heeft mij bij notarieel schrijven laten weten, dat ik het recht om zijn naam te voeren verbeurd had; wie ik er overigens liefhad zijn van mij vervreemd of leven niet meer. Waartoe zou ik naar dat land wederkeeren waar allen mij haten en den rug toewenden, waar men mij vernederen wil, nadat men mij onrecht heeft gedaan. Neen, neen! al ware ik lam, blind en kreupel, nog zou ik liever mijn brood bedelen in den vreemde, dan met mijn geld, met mijne konst, met den roem dien ik heb kunnen verwerven, dat vaderland luister bij te zetten, dat mij als een stiefzoon heeft behandeld. Spreek mij nooit meer van mijn vaderland, Clara! allerminst om mij te bewegen derwaarts terug te keeren, zoo gij niet de allerbitterste gewaarwordingen in mij wilt opwekken, zoo gij geene wonden wilt openrijten, die nog op lange niet tot litteekens zijn geheeld.... En nu ga! ga, bid ik u, ik vergat met u aan te hooren, hoezeer ik mijn tijd noodig heb voor de toebereidselen tot de reize naar Modena....’ ‘Als gij zóó vast besloten zijt, naar het Zuiden heen te trekken, zal ik het zeker niet zijn, die u terughoude,’ sprak Clara, die wel zag, dat zij deze luim moest botvieren, niet tegenstaan, ‘en te eer, daar wij elkaar op deze wijze spoedig wederzien, en ik u daar wellicht van eenigen dienst kan zijn.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Gij, Clara?’.... en hij zag haar verwonderd aan. ‘Zoo hoop ik. Ik vertrek met mijn schoonbroeder naar Lyon om mijne zuster af te halen, en dan te zamen de reis voort te zetten naar Modena, waar hij een tijdlang vertoeven moet als buitengewoon gevolmachtigde van den Koning bij den Hertog. Gij ziet dat ik daar niet zoo slecht geplaatst zal zijn om uwe vroegere welwillendheid jegens mij te vergelden.’ ‘Spreek niet van vergelden, lieve Clara! maar toch ja! mogelijk zal ik uwe diensten inroepen, hoewel ik ook niet vertrek zonder goede recommandaties....’ ‘Daaraan twijfel ik niet,’ hernam Clara met een schalksch glimlachje, ‘en nu vaarwel, tot wederziens.... mijn goede meester want zóó wil ik u blijven noemen.’ ‘Lief, braaf, dankbaar kind!’ sprak van Aelst met ongewone warmte, en haar de hand drukkende met de hartelijkheid van het opgewekt gevoel. Te lichter was het hem de vroegere gemeenzaamheid tegenover haar te behouden, daar zij van hare zijde ondanks de belangrijke omkeering in haar lot, hem met de oude vertrouwelijkheid was tegemoetgekomen, en er altijd iets van de vroegere onderworpenheid doorstraalde in hare wijze van zijn jegens hem, ‘hoe jammer dat wij niet samenreizen,’ eindigde hij met eene opwelling van spijt dat hij in dezen zoo weinig vrij was, en zich geheel moest schikken naar de maatregelen door Vigarini te nemen. ‘Dat kan niet zijn, mijn schoonbroeder reist, met al den omslag van een ambassadeur en onder Koninklijke sauvegarde!’ sprak Clara, terwijl zij zich wat gehaast verwijderde. ‘Dubbel jammer! die sauvegarde zou mij zeer te pas komen,’ dacht van Aelst, terwijl hij zich naar zijn atelier begaf om de laatste hand te leggen aan zijne pakkaadje. Toch had het bezoek van Clara hem goed gedaan, het had hem afgeleid van de sombere bijgedachten, die hem de lastige bezigheid verzwaarden, het had hem als opgeheven uit de gedrukte stemming waarin hij verkeerde, en als een vroolijker licht geworpen over de dichte nevelen die opnieuw zijne toekomst omhulden; wel kwam het hem voor dat de toezegging van hulp en dienstbetoon door Clara, niet bijzonder noodig zou zijn voor | |
[pagina 112]
| |
iemand van zijn talent, aan een hof waar een kunstlievend vorst regeerde, waar hij zelf zich niet geheel onbekend mocht achten en waar zijn lotgenoot Vigarini invloedrijke vrienden had. Wel dacht hij, dat de fortuin hem al heel ongunstig zou moeten zijn, als hij gedwongen werd zijne toevlucht te nemen tot de tusschenkomst van eene jonkvrouw, die er zelve als vreemdelinge kwam, maar toch lachte hem het denkbeeld aan, dat hij in het oord zijner nieuwe ballingschap eene vrouw van rang zoude vinden, waarmee hij op gemakkelijke, vertrouwelijke wijze zou kunnen omgaan en wier goede diensten hem verzekerd waren, en daarbij, hoe hij ook opgestoven was in verontwaardiging over het voorstel van burgemeeester Huydecoper, en hoe weinig hij ook plan had daarvan ooit gebruik te maken, gaf het hem toch een gevoel van verlichting, dat de terugkeer naar Holland hem niet voor goed was ontzegd, en zelfs dat de gevolgen van zijn straat-gevecht niet zoo bloedig waren geweest als hij tot hiertoe had moeten gelooven. Zijn trouwe leerling Melchior had zelf geen moed gehad om in Holland te blijven, en achtte zich zoo gecompromitteerd in die zaak, dat hij in alle haast een notaris belastte met de bezorging van zijns meesters belangen, en naar Duitschland de wijk nam. Van Aelst had dus van dezen geene geruststellende berichten kunnen ontvangen omtrent den toestand van zijn slachtoffer, en hij had toch wel eens slapelooze nachten gehad, waarin de gestalte van den jongen Lokhorst met gapende wonde en de doodsverf op de kaken hem voor de oogen kwam, juist in dat nachtelijk duister, juist als hij meende ze te hebben gesloten om den slaap in te wachten. Van die kwelling mocht hij zich nu toch bevrijd achten, en daar hij wel nooit meer overlast zou hebben van dien vijand, gunde hij hem dan ook wel het leven, vooral in een ander werelddeel! Onder overpeinzingen van dezen aard dommelde hij in, om reeds voor het aanbreken van den dag op te staan en in een oogwenk reisvaardig te zijn. Toch werd het volle dag, toch was het afgesproken uur reeds lang verloopen, en nog altijd kwam Vigarini niet opdagen, tot niet geringe onrust van Guglielmo, die zich reeds verraden waande en den Modenees begon te verdenken van zich den vorigen dag | |
[pagina 113]
| |
te hebben weggemaakt om hem in den steek te laten. Maar toch die verdenking bleek onrechtvaardig. Een paar uren later kwam Vigarini hem afhalen met een ruimen reiswagen, met vier paarden bespannen, en een dergelijke volgwagen, die zoo beladen was met koffers, pakketten en valiezen, dat de bagaadje van den schilder er niet dan met moeite hare plaats vond. Van Aelst kon niet nalaten met zekere bezorgdheid aan te merken, dat de maatregelen door Vigarini genomen, hem vrij omslachtig en in 't oog loopend voorkwamen, ten behoeve van lieden die zooveel belang hadden om met spoed en onopgemerkt voort te komen, en liet zich het verwijt ontvallen, dat dezelfde man die hem gisteren tot eene overhaaste vlucht had willen dwingen, nu de gunstigste uren van den morgenstond had laten verloopen om op den vollen dag een statelijken aftocht te wagen. ‘Gisteren was er werkelijk zulk een drang tot spoed en geheimenis, en allermeest voor u, geloof mij,’ antwoordde Vigarini, terwijl hij zich naast van Aelst neerzette, en de koetsier de paarden een kalmen draf deed aannemen, ‘maar heden is het gisteren niet meer; daar heeft zich eene gelegenheid opgedaan, die met duizend livres niet te duur zoude gekocht zijn in ons geval en die ons aangeboden is voor niet. Hebt gij de livrei van den koetsier, hebt gij den postiljon niet opgemerkt? Wij reizen met den koninklijken post, onder de sauvegarde des Konings. Geen exempt de police, geen musketier van de garde zelf zou het wagen, onze paarden aan te houden of een blik te werpen onder deze lederen gordijn, al wisten zij dat wij er achter zitten. Wij zijn veilig, volkomen veilig voor de gansche reis; al had eene toovergodin uit den goeden ouden tijd er zich mee bemoeid, zij had het niet beter kunnen doen. Verbeeld u, gisterenavond liet de hertog de St. Aignan mij bij zich roepen, en gaf mij te kennen dat de maarschalk d'Humières, die naar Lyon, moet reizen, er in toegestemd heeft, om als zijne reisgenooten te beschouwen en onder zijne hoede te nemen, mits ik mij wilde belasten het opzicht te houden over dat deel zijner bagaadje, dat voor Modena bestemd is, werwaarts hij zelf later denkt heen te trekken....’ ‘Is het dan de maarschalk d'Humières die als buitengewoon | |
[pagina 114]
| |
gevolmachtigde naar Modena wordt gezonden?’ viel van Aelst in met zekere levendigheid. ‘Juist dezelfde,’ luidde het antwoord, ‘maar hoe weet gij dit?’ ‘Meent gij dat ik ook niet mijne connexiën heb,’ sprak Guglielmo, wat gekrenkt door die vraag. ‘Wie twijfelt daaraan, die weet hoever gij het aan 't Fransche hof zoudt gebracht hebben, zonder die verwenschte jaloezie van Lebrun,’ hernam de Modenees niet zonder ironie. ‘Laat dat rusten,’ knorde van Aelst. ‘Met genoegen! Gij kent alzoo den maarschalk?’ ‘Dat wel niet, maar.... wij zullen hem nu toch leeren kennen?’ ‘Dat is niet waarschijnlijk, de maarschalk eet in zijne koets, slaapt in zijne koets, wandelt in zijne koets zou ik haast zeggen, want zij zou daartoe ruim genoeg zijn, als hij maar niet zooveel edellieden bij zich had. Gij begrijpt dus, dat er voor twee vluchtelingen zooals wij zijn, niet veel kans op is, om in zijn gezelschap te worden toegelaten.’ ‘Zou de maarschalk weten dat wij in dit geval verkeeren?’ ‘Gelukkig niet, want dan twijfel ik of hij zich met ons zou inlaten; hij weet niet beter dan dat ik eene zending heb aan aan het hof te Modena, als ordonnateur van de aanstaande feesten te Versailles....’ ‘Zijn er weer feesten te Versailles op til?’ viel van Aelst in, een zucht onderdrukkend. ‘Ja maar nog zoo heel spoedig niet. De koning moet nog eerst de veroveringen maken, die men zoo schitterend wil vieren, en daarbij, er gebeurt toch niets voordat de hertogin de la Vallière hersteld zal zijn. Wat u aangaat de hertog heeft uw naam niet eens genoemd, en alleen maar gesproken van een Hollandschen schilder die mij vergezelde omdat....omdat het hem te Parijs niet langer beviel!’ ‘Helaas!’ zuchtte van Aelst, die niet dan tot zijne bittere spijt Parijs verliet en die zich teleurgesteld zag in de hoop, zooeven opgevat dat hij Clara zoude zien en spreken, om van haar te vernemen of men de bescherming van den maarschalk aan hare tusschenkomst dankte. Na zich een tijdlang met die bijgedachten gekweld te hebben, hief Guglielmo even de beschuttende | |
[pagina 115]
| |
gordijn op om naar buiten te zien, en maakte toen de opmerking dat men niets zag wat naar de karos van den maarschalk geleek, ‘en wij moeten toch wel een half uur van Parijs verwijderd zijn,’ eindigde hij, Vigarini mistrouwend aanziende. ‘Wat wilt gij, de maarschalk komt met zijn gevolg van Versailles en zal zich eerst bij ons voegen te Corbeil, waar ik last heb te blijven wachten. Gij ziet dus dat ik wel deed, met niet al te veel haast te maken.’ Er bleef van Aelst niets overig dan zijn ongeduld te verbijten tot men de eerste pleisterplaats had bereikt. Nauwelijks echter was men daar aangekomen en had Vigarini voorgeslagen uit te stappen en te zien of er iets te krijgen was voor hun ontbijt, of hij riep uit naar den heerweg ziende: ‘Ha, ha, twee heeren te paard, die behooren zeker tot de avant-garde van des maarschalks stoet, en wat is dat.... eene caleche met dames! Zou monsieur de markies d'Humières met dames reizen?’ ‘Wel zeker!’ sprak van Aelst, niet zonder wichtigheid, ‘hij brengt zijne schoonzuster naar Lyon, weet gij dat niet?’ ‘Ma foi neen, ik wist niet eens dat hij een schoonzuster had. Hoe weet gij dat?’ ‘Palsambleu, omdat ik haar ken, omdat zij eene vriendin van mij is,’ viel van Aelst uit geprikkeld en wat gespannen door hoop en vrees, want de caleche bleef stilhouden, en de twee cavaliers hielden een oogenblik halt; maar nadat er achtereenvolgens twee dames, geholpen door een deftig heer, uit het rijtuig waren gestapt, reden zij verder op snellen draf. ‘Die heeren gaan zeker kwartier maken, voor den maarschalk in een der omliggende dorpen,’ fluisterde Vigarini van Aelst in die met onafgebroken aandacht naar het aankomend reisgezelschap bleef uitzien, en die in eene der dames Clara meende te herkennen, ondanks het halve masker dat haar het gelaat bedekte. De geleider der dames wendde zich onverwijld tot Vigarini, die hem met diepe buigingen te gemoet trad. ‘Signor Vigarini, de maarschalk heeft zooveel edellieden bij zich, dat de barones d'O, zijne schoonzuster, verlangd heeft in minder druk gezelschap te reizen. Ik twijfel niet of er is ruimte genoeg in uwe koets voor een paar dames....?’ | |
[pagina 116]
| |
‘Zeer zeker mijnheer de baron,’ gaf Vigarini ten antwoord met eene diepe buiging, ‘ik was er van verwittigd, dat ik nog gezelschap zou krijgen, weinig kon ik hopen dat mij de eere was toegedacht....’ ‘Zoo is 't aan u dat ik de verdere zorg voor mijne nicht zal toevertrouwen,’ viel de baron in met zekere hoogheid. ‘Ik moet onverwijld naar Parijs terug - laat ik u even aan de barones voorstellen.’ Terwijl die voorstelling plaats vond, liet de dame uit hoffelijkheid even haar masker vallen; het was Clara! Van Aelst kon er niet meer aan twijfelen, hoe grievend en verootmoedigend ook voor hem de ervaring was, dat Vigarini hier kennelijk als den eersten persoon werd beschouwd en hij zelf in 't allerminst niet in aanmerking scheen te komen; toch stelde een snel gemeenzaam knikje van Clara hem gerust, dat zij hem herkend had, niet slechts, maar ook dat zij hem kennen wilde. De baron nam eenigszins gehaast afscheid van zijne nicht en steeg in de caleche die met betrekkelijke spoed wegreed. Vigarini sloeg Clara voor, om in afwachting van den maarschalk binnen te gaan en eenige verversching te gebruiken; maar het was een heerlijke zomerdag; zij verkoos buiten te blijven; daarbij, vervolgde zij, op van Aelst wijzende: ‘Ik ontmoet hier een ouden kennis als reisgenoot. De sieur Guglielmo van Aelst is Hollander en ik heb jarenlang in Holland gewoond, hij is zoo goed als een landgenoot voor mij, en ik heb lust wat met hem te praten. Monsieur van Aelst! wees zoo goed mij hier buiten wat gezelschap te houden.’ ‘Dat was zooveel als Vigarini te kennen geven dat hij voor 't oogenblik niets beter doen kon om haar welgevallig te zijn, dan haar samen te laten met haar vroegere landgenoot, en de Italiaan was slim genoeg om te begrijpen wat hij te doen had. Hij bood de gezelschapjuffer zijn arm en leidde haar binnen. Clara legde haar arm in dien van Guglielmo, stelde hem voor om met haar op en neer te wandelen, nam haar masker af en sprak glimlachend: ‘Dat is eene verrassing, niet waar?’ ‘Die gij mij bereid hebt!’ vroeg hij snel. | |
[pagina 117]
| |
‘Ik heb er mijn deel aan, dat is zeker. Gij moet weten alles gaat op naam van den maarschalk, maar die weet nog van niets en eerst als hij straks hier zal zijn, moet ik hem met mijne schikking bekend maken. Neen, zie mij zoo onrustig niet aan; de maarschalk zal er genoegen in nemen; alleen daar hij te Versailles was, kon ik hem niet raadplegen. Luister; ik dineerde gisteren bij den hertog de St. Aignan, die het reisplan van den maarschalk kende; deze sprak van de moeielijkheden, de bezwaren, ja zelfs de onveiligheid die eene zoo verre reis moest hebben voor bijzondere personen. Ik stemde dat toe en met eene huivering van onrust dacht ik aan u, mijn waarde meester. De hertog, die signor Vigarini, zijn gunsteling, een dienst wilde doen, vroeg mij of ik niet dacht dat de maarschalk hem zou willen verplichten met dien edelman en zijn reisgenoot in zijn gevolg op te nemen, en te laten deelen in de voorrechten van de sauvegarde? Ik aarzelde een bevestigend antwoord te geven. Ik wist dat mijn schoonbroeder met een groot gevolg moest reizen; ik achtte het onbescheiden dit nog meer te bezwaren en was niet in de gelegenheid hem zelven te raadplegen. De bedoelde edelman is uit Modena afkomstig en kan den maarschalk goede diensten doen door zijne kennis der plaatselijke gesteldheid van de landschappen die men moet doortrekken.... en daarbij, voegde hij er glimlachend bij, valt hier nog eene gunst te bewijzen aan een vermaard kunstschilder uit Holland, die Parijs verlaten wil en die met Vigarini meegaat. Ik vroeg den naam niet,’ vervolgde Clara zacht, ‘maar het was mij of het mij werd ingegeven dat gij het zelf waart. Het zou al zeer toevallig zijn geweest, dat juist een tweede Hollandsche schilder, precies op denzelfden dag, dezelfde reis had moeten doen. Zoo nam ik alles op mij, en maakte met den hertog de schikkingen die gij kent. De hertog verkeert in de verbeelding dat het aan hem is, aan den eersten edelman van 's Konings kamer, dat ik in naam des maarschalks dienst wilde doen. De baron, mijn neef, gaf mij gelijk dat ik niet had geweigerd, en toen hij mij dezen morgen naar Corbeil bracht noodde hij mij zelf om den maarschalk met zijn woelig troepje heeren alleen te laten en mij te stellen onder de hoede van signor Vigarini, die hij kende als een galant homme dat, | |
[pagina 118]
| |
onder ons gezegd, voor mij niet veel beteekenen zou, als ik niet rekende op uwe Hollandsche goede trouw en vriendendienst. Die maarschalk, het strekke à votre gouverne, is een heer uit den goeden ouden tijd, die zich in de oorlogen van de Fronde verdienstelijk heeft gemaakt bij de hofpartij, en die nu onlangs den maarschalksstaf heeft gekregen, een weinigje als een staf voor zijn onderdoen. Hij is bijgevolg even nauwgezet in het handhaven van de etiquette als van de krijgstucht, hoewel hij met zijne oude officieren die nu tot zijn staf behoorde, somtijds terugvalt in den ruwen toon en de vrije manieren van voorheen; overigens heeft hij een heel goed hart en is sinds zijn huwelijk met afgodische liefde gehecht aan zijne gemalin, op zulke wijze, dat ik mijne zuster verdenk het oppergebied te voeren, en alles te regelen naar de grillen harer fantasie.’ Terwijl Clara deze vertrouwelijke mededeelingen deed, hoorde men in de verte het rollen van een rijtuig en het trappelen van paarden of er eene bende ruiterij naderde en zoo was het. Een dertigtal ruiters ging de karos van den maarschalk voor, officieren en pages omringden haar, terwijl de achterhoede gevormd werd door een reiswagen slechts met twee paarden bespannen, waarin la valétaille gezeten was, dat niet op en om de koets was te bergen geweest, en verder nog eenige bagaadje. Ter bedekking van dat alles volgde een dertigtal musketiers, aangevoerd door een edelman te paard. De karos van den maarschalk was bespannen met zes paarden, en geleek bijkans naar de verdieping van een huis op wielen gezet. Zij had zijden en leeren gordijnen en kleine ruiten in de laatsten, waardoor het licht konde invallen als regen of koude zouden noodzaken die te sluiten. Nu stond alles wijd open en men zag de schitterende kleeding, de pluimen, de galons en de wapenen van de personen die er in zaten. Zoo ras ons wandelend paartje den stoet zag opdoemen keerde Clara met haar geleider naar de herberg terug, riep hare gezelschapjuffer en zette zich met deze op de bank voor het huis, terwijl zij aan van Aelst een wenk gaf om zich staande nevens haar te houden. De karos bewoog zich met statige langzaamheid voort, om | |
[pagina 119]
| |
ten laatste halt te houden midden op den heerweg, kennelijk zonder doel om te pleisteren. ‘De maarschalk zelf heeft geen plan hier uit te stappen,’ fluisterde Clara tot van Aelst, ‘dat maakt alles voor ons gemakkelijk.’ De geheele stoet bleef nu stilstaan als door den slag eener tooverroede onbewegelijk gemaakt. Pages en lakeien sprongen van de karos af en hielpen een edelman uit dien Olymp op de aarde neerdalen, die zeer weinig gelijkenis had met den krijgsgod, want het was een fijn blond jonkertje, in de eerste vaag der jeugd, en niets meer noch minder dan de eigen neef van den maarschalk, die vlug als een vogel naar de barones toekwam, haar de hand kuste en aansprak als: sa belle cousine. Hij kwam haar vragen uit naam van zijn oom, of zij dezen de eere wilde doen in zijne karos over te gaan, dan of ze liever de reis wilde voortzetten in haar eigen reiswagen? ‘Het komt mij voor dat de maarschalk gezelschap genoeg heeft, sprak Clara, en ik wil dien heeren hunne vrijheid laten om niet door het bijzijn van dames belemmerd te zijn, bij de vroolijke histories uit de tijden van de Fronde die zij elkaar te vertellen hebben.’ ‘Belle cousine, daar hebt gij gelijk aan en monseigneur zal het u dankelijk afnemen.’ ‘Waar zal men nachtverblijf houden, Louis?’ ‘Monseigneur laat belet vragen op het kasteel van le duc de Brichevannes; wij moeten er tegen den laten middag aankomen en zullen er eten. ‘Dan zal ik een onderhoud hebben met den maarschalk en hoop hem de heeren voor te stellen die hier bij mij zijn,’ sprak Clara. De jonker boog en hervatte: ‘Monseigneur verzoekt u den voorrid te nemen met uwe karos en wenschte zoo schielijk het doenlijk is den tocht voort te zetten. Mag ik u in het rijtuig helpen?’ Clara stond hem dat toe. Vigarini volgde met van Aelst. De jonker was galant genoeg om zelfs de gezelschapjuffer hulp te verleenen, en welhaast was de geheele stoet weer in beweging en van Aelst tegenover Clara geplaatst, terwijl Vigarini genoeg | |
[pagina 120]
| |
hoveling was, om te begrijpen dat hij zich met de suivante moest bezighouden. De schilder voelde zich de borst zwellen bij de gedachte dat hij een deel uitmaakte van zulk een stoet, om niet te zeggen dat hij zich nu eerst in waarheid veilig achtte. Het was te voorzien dat de reis op deze wijze lang konde duren, maar tegelijk dat zij de meest mogelijke gemakken zoude hebben, en dat het niet aan afwisseling zoude ontbreken. En werkelijk in die verwachting werd hij niet bedrogen. Overal waar de maarschalk zich liet aanmelden vond hij gastvrijheid voor zich en de zijnen op de ruimste schaal. In de kasteelen van den adel; in de steden bij de gouverneurs of bevelhebbers. Gewone reizigers hadden geen dakkamertje kunnen krijgen, waar monseigneur met zijn gevolg feestelijk werd onthaald en in de pronkvertrekken gehuisvest. Maar monseigneur was ook maarschalk van Frankrijk en buitengewoon gezant des Konings, en hij had zijne ruiterij en zijne musketiers niet tevergeefs bij zich. Niet dat hij noodig had ergens geweld te gebruiken om zijn volk ingelegerd te krijgen bij de burgers in de steden die zij doortrokken, of in de dorpen nabij het kasteel waar hij zijn tijdelijk verblijf koos, och neen! Het volk had smartelijke ervaring genoeg van den overlast der krijgsbenden gedurende de lange burgeroorlogen, om nog noodig te hebben met geweld tot inschikkelijkheid te worden gepord. Uiterst voldaan zoo er niets werd gevorderd dan leeftocht en huisvesting, was men dankbaar over de goede krijgstucht en de orde die de maarschalk wist te handhaven. Er werd niets met geweld ontvreemd, geene vrouw of meisje werd beleedigd, geen boer of arme pachter werd ruw bejegend. Men mocht waarlijk dankbaar zijn dat men er zóó afkwam. Het was toch in den tijd dat de groote heeren (die niet eens maarschalken en gezanten waren) zich veroorloofden bij de minste grieve en om de geringste aanleiding boeren en burgerlieden door hunne knechts met stokslagen te laten tuchtigen. En de politie en de rechtsbedeeling? De eerste had alleen kracht tegen de rôturiers en moeite genoeg, om zich, vooral des nachts, op de straten der hoofdstad tegen de jongelieden van goeden huize te beschermen, wier grootste pleizier er in bestond | |
[pagina 121]
| |
haar aan te vallen; en het parlement.... ja zeker, dát zou recht doen als de zaak tot daar kwam, evenals de Koning - maar de arme lieden zwegen liever en verkropten voorzichtiglijk het onrecht hun aangedaan: de overtreders stonden te hoog voor hunne aanklacht die alleen op hen zelven terugvallen kon en hunne ellende voltooien door hen in den een of anderen kerker te doen werpen, om vervolgens vergeten te worden. Uit dit staaltje der toenmalige zeden wordt het verklaarbaar hoe de maarschalk met zulk een schitterenden stoet door Frankrijk toog, zonder groote kosten voor zich zelf, en hoe hij niet met de moeielijkheden en belemmeringen had te worstelen, die ieder ander reiziger zeer zeker destijds zoude ondervonden hebben. De maarschalk hield blijde inkomsten, werd geharangueerd als hij aankwam en uitgeleide gedaan als hij wegtrok, vond alles geëffend, alles gereed: versche paarden, postiljons, gidsen. Het zou ons zelfs niet verwonderd hebben zoo er onbruikbare wegen in alle haast bruikbaar waren gemaakt te zijnen dienste, al hetgeen echter niet verhinderde dat de reis zeer lang duurde; want haast scheen er niet te zijn bij zijne zending en spoed was het eenige wat hij niet verkrijgen kon, omdat de talrijkheid van zijn stoet hare eigene bewegingen belemmerde. Men begrijpt dus dat Clara tijd had om van Aelst die familiegeschiedenis mede te deelen, waarmee de groote omkeering van haar lot in zoo nauw verband stond, en die haar in de gelegenheid stelde om van beschermelinge beschermster te worden. Wellicht verlangt ook de lezer op dit punt eenige opheldering. Zij valt ons niet moeielijk te geven. De baron d'O...., grootvader van Clara, was de laatste krachtige Hugenoot van zijn geslacht die den kardinaal de Richelieu haatte met een onverzoenlijken haat, en zich in alle ondernemingen stak, wettig of niet, die gericht werden tegen den eersten minister en diens gezag, en de laatste van zijne zijde verzuimde ook geene gelegenheid om den woeligen, oproerigen baron te treffen in zijne naaste en teerste belangen. De zonen van den ouden Hugenoot hadden niet dezelfde energie en deelden maar flauwelijk zijne geestdrift. De jongste had zich al heel vroeg van de partij zijns vaders gescheiden, en zich teruggewend naar de | |
[pagina 122]
| |
oude Kerk. De oudste, Clara's vader, had zich laten verlokken om een huwelijk aan te gaan met de erfdochter uit een der aanzienlijkste geslachten met de Guise's vermaagschapt, en dat tot de Roomsch-Katholieke kerk behoorde. Een huwelijk dat zeer ongelukkig was, waarvoor hij nimmer de toestemming zijns vaders had kunnen verkrijgen en waarvan de wettigheid door de verwanten zijner gemalin werd betwist. Na de geboorte van eene dochter trok de laatste zich terug in een klooster waar zij stierf, haar echtgenoot ter prooie latende aan al de smarten en gevaren van zijne tweeslachtige positie. Omstreeks denzelfden tijd werd la Rochelle, die kostbare vastigheid der Protestantsche partij in Frankrijk, zeer sterk bedreigd, en van alle genaakbare zijden door de Koninklijke legerbenden besprongen. De baron d'O... was er reeds binnengetrokken met de getrouwe vazallen, die hij om zijne vaan had kunnen vereenigen, hij riep zijn zoon tot zich om aan zijne zijde te strijden, en Claude reeds door wroegingen gefolterd, daar hij zich door hartstocht had laten verleiden om ontrouw te worden aan zijn kinderlijken plicht en aan de zaak zijner geloofsgenooten, haastte zich aan die oproeping te voldoen, en achtte het als 's Hemels straffe dat hij zijn kind in de handen moest laten van de moederlijke verwanten, die het zekerlijk zouden afwenden van den vader! Hij deed te Rochelle zijn plicht; maar niet als de oude baron, met de geestdrift der overtuiging, toch had hij het voorrecht dien krachtigen strijder bij te staan waar die viel aan zijne zijde, en met diens laatsten snik ook zijn jongsten zegen op te vangen. Voor hem zelven was van nu aan het behoud van la Rochelle eene levenskwestie. Met den titel van zijn vader erfde hij ook diens goederen en rechten, die hij alleen kon doen gelden als zijne partij de zege behield of het bracht tot een redelijk akkoord. Maar hoewel er hooger en wichtiger belangen dan de zijne zouden gekwetst worden, met den val van eene stad, die als eene kleine Protestantsche republiek was in het koninkrijk, was die toch niet te verhoeden,Ga naar voetnoot1) zooals van algemeene bekendheid is; hongersnood, | |
[pagina 123]
| |
verdeeldheid, het slim beleid van Richelieu, en de overmacht die de belegeraars ten dienste stond, dwong de fiere veste tot eene capitulatie, waarbij zij haar hoogen rang en hare dierbaarste voorrechten verloor, en hoewel de Kardinaal van zijne overwinning meer gebruikt maakte om eene rebellische factie te fnuiken, dan om eene religie-partij te verpletteren, was dit verlies in de gevolgen voor de laatste, toch van de uiterste belangrijkheid; Mazarin, tredende in de wegen van zijn grooten voorganger, spaarde nog, niet het minst met het oog op Cromwell, dien hij noodig had, maar reeds ging het voort van inbreuk tot inbreuk op het Edict van Nantes, tot aan de volkomen schending en herroeping daarvan door Lodewijk XIV. Echter werd de wraakoefening tegen bijzondere personen, zelfs die geen prinsen of hoofdaanvoerders van den tegenstand waren geweest, ook door den Kardinaal niet versmaad; de baron Claude d'O.... ondervond het. Zijn recht op de voogdijschap zijner dochter werd miskend, zijne aanspraken als oudste zoon op het vaderlijk erfgoed, werden wel niet ontkend, maar toch zijn broeder werd in het feitelijk bezit gesteld, en nu mocht Claude zien, hoe hij zijne rechten zou doen gelden tegenover den beschermeling van den Kardinaal, die besloten had dezen in dat bezit te handhaven! Zoolang Richelieu leefde, gaf hij moedeloos de worsteling op, zonder echter een verdrag met zijn broeder te willen sluiten, die hem afstand van zijne rechten voorsloeg in ruiling van een jaargeld, geëvenredigd aan zijn verlies. Maar nauwelijks was de groote figuur van den geduchten Kardinaal vervangen door een minder ontzagwekkend opvolger, of de onderdrukte partijen hernamen den moed om de oude partijschappen te doen herleven onder een nieuwe leuze, en de baron Claude, ten deele uit nooddwang, ten deele in de hoop om door geweld te bemachtigen wat hij zich in recht zag verkort, liet zich een tijdlang medeslepen, om dat gevaarlijke spel der Fronde mede te spelen en den burgeroorlog te voeren aan de zijde der verbonden prinsen en.... prinsessen. Maar toch hij voelde het zelf, hij was de man niet voor zulken strijd, en nog lang eer die rampzalige verwarringen aan hun eind waren gekomen, trok hij zich met walging en ergernis terug en nam de wijk naar Sédan, waar hij zich heen- | |
[pagina 124]
| |
lokken liet door zijn lust tot de letteren. De doorluchtige school, waaraan Sédan hare bekendheid in geheel het beschaafde buitenland dankte, was toen nog niet opgeheven, beroemde mannen en vermaarde geleerden hadden er hunne leerstoelen en trokken er leerlingen heen uit alle oorden van Europa, zelfs te midden van de troebelen der Fronde vond men hier rust ter beoefening der wetenschap. De baron Claude nog in de volle rijpheid des levens, verbeeldde zich dat het voor hem niet te laat was om de kennis te verwerven, die hem in staat zou stellen een luisterrijker strijd te voeren met de pen dan met den degen. Hij bedroog zich, zooals het dilettantisme zich meer bedriegt. Lust is geen vermogen en de zelfmisleiding, die zeker enthousiasme aanvuurt, kan alleen voeren tot nuttelooze krachtsinspanning. De baron Claude was zoomin geboren om geleerde te zijn, als om voorvechter en leider eener partij te wezen. Hij won bij het verblijf te Sédan alleen eenige rustige levensdagen en een vrouwenhart.... dat is geene kleinigheid zal men zeggen, maar voor hem had die winst hare groote bezwaren. Eens, in de vaag zijner jeugd had hij een huwelijk aangegaan, zeer verre boven zijn stand niet slechts, maar op elke wijze ongelijk, en waarvan alles hem had moeten terughouden, als hij had kunnen nadenken; maar hij had toen niet nagedacht; de beide jongelieden hadden zich tot elkaar laten trekken, door een onweerstaanbaren hartstocht alle hindernissen voorbijziende en licht achtende. Nu vond het omgekeerde plaats. De jonkvrouw aan wie de baron op veertigjarigen leeftijd zijne hand bood, was zijne geloofsgenoote en geestverwante, voor wie hij eene kalme maar ernstige genegenheid voedde. En toch, bestond ook hier weder ongelijkheid. Hoewel van goede afkomst uit eene deftige magistraatsfamilie, was zij niet van adel; maar de baron die met zijne hooggeboren gemalin, gansch geen huiselijk geluk had gesmaakt, die door allerlei hindernissen belemmerd werd om op te treden in een rang waartoe zijne geboorte hem recht gaf, overzag deze ongelijkheid, die hij geëffend achtte door het stil huiselijk leven, waartoe hij zich van nu aan dacht te bepalen. En werkelijk hij genoot het, maar vermengd met al de zorgen die zulk een geluk kunnen vergallen, en wat het ergste was, men liet hem niet aan die rust, | |
[pagina 125]
| |
die hij tot elken prijs had willen koopen. Al wat hij voor bloedverwanten had, stond als één man tegen hem op; zijn eerste huwelijk was eene jeugdige dwaasheid geweest, die men verschoonlijk achtte (vooral omdat die dwaasheid eene hertogin in de familie bracht), maar dit hier was eene schande, waarmee hij een smet wierp op de eer van zijn geslacht, en te dier oorzaak moest hij veracht, gesmaad en vervolgd worden zooveel men het in zijne macht had. De jongste broeder vooral achtte zich in dezen gerechtigd om tegen de schending van den stamboom te protesteeren. De familie van Claude's eerste vrouw strafte hem uiterst gevoelig, door hem de jaarwedde te ontzeggen, die hem tot hiertoe met voorname edelmoedigheid was uitbetaald, als schoonzoon van den hertog de C..., in vergoeding van den bruidsschat, dien men niet in zijne handen had gesteld. Weerloos tegen alle deze kwellingen en aanvallen, smachtend naar rust die er in Frankrijk voor hem niet meer scheen te vinden, besloot de ongelukkige baron tot een groot offer, waarmee hij alles meende gewonnen te hebben. Hij deed afstand van de aanspraken die hij toch niet kon laten gelden, in ruiling van eene vrij aanzienlijke som, waarmee hij zijn vaderland verliet om naar Holland de wijk te nemen. Daar wilde hij niets zijn dan een vergeten burger en een gelukkig huisvader, liet voortaan zijn titel achterwege en nam den veelgebruikten naam van la Roche aan, om tegen alle reclames der familie beveiligd te zijn. Hij had zich groote voorstellingen gemaakt van het verblijf in het Protestantsche Holland, het land der vrijheid, der gelijkheid bij uitnemendheid, en waar zeker iedere Fransche balling met de opene armen der liefde zou worden ontvangen, om hem al die diensten te bewijzen, die de eene geloofsbroeder kon wachten van den anderen; en dertig jaren later, na de herroeping van 't Edict van Nantes, toen het lijden dezer geloofsgenooten de algemeene aandacht trok en de réfugiés bij honderden kwamen schuilen in de schauw van den Hollandschen tuin tegen de hitte der vervolging, was dit werkelijk zoo. Bij een publieke ramp openen zich alle harten, en stellen alle handen zich te werk; maar die eenzame zwervelingen, die van tijd tot tijd als vervolgden in hun eigen land, in de Vereenigde Provinciën schuilplaats kwamen zoe- | |
[pagina 126]
| |
ken, werden of geïgnoreerd of met meer wantrouwen dan sympathie aangezien, en zij moesten wel veel geluk hebben of hooge bescherming, zou het hun anders gaan, vooral in Amsterdam waar onze balling zich neerzette; en nu, hij had heel weinig geluk en gansch geene bescherming: Claude ondervond het dat hij een kwart eeuw te vroeg kwam of een halve eeuw te laat; men vroeg destijds veel naar Fransche luxe, zeer weinig naar 't oude Fransche geloof, en daarbij, Claude had in gemoede het recht niet, zich als een vervolgde om des geloofs wille voor te stellen, en hij was van te loyale natuur om zulk bedrog te plegen. En nu, viel alles in Holland af, het leven was er zeer duur, de Fransche vrouw kende er de wegen niet als in hare eigene stad, om veel te doen met weinig. Claude berekende de behoeften van vrouw en kind, naar zijne liefde voor beiden, niet naar de middelen die hem ten dienste stonden om ze te voldoen. Van geldbelegging had de edelman, de oude Fronde soldaat, geen denkbeeld, men teerde, zooals de Hollanders dat noemen, van den hoogen boom; niet heel lang zeker, maar toch stierf de jonge gade nog zonder volkomene kennis van de verarming waartoe echtgenoot en dochter later zouden vervallen; de eerste sleepte zijn droevig leven daarna nog eene wijle voort door rouwe en armoede heen, om zijn eenig kind in den toestand na te laten, voorheen door ons aangeduid. Wij hebben gezien met welke energie Clara zich opgericht hield; maar het zwaarste wat zij te dragen had gehad, verbood de kieschheid haar aan van Aelst mee te deelen: de verdenking, de veroordeeling waardoor zij vervolgd werd na hare herstelling en bevrijding uit dien kerker, waar zijn onbesuisde drift haar had heengedreven. Hetzij dat van Lokhorst uit laffe weerwraak schandelijke lasteringen tegen haar had uitgestrooid, hetzij dat het oppervlakkig oordeel der menigte hare tegenwoordigheid bij den strijd der mannen niet anders wist uit te leggen dan te haren nadeele, men noemde altijd haar naam in verband met dien van den voort-vluchtigen heethoofd, en een deel van den blaam die op zijne reputatie rustte, viel neer op haar schuldeloos hoofd. Zij mocht doen wat zij wilde om zich te rechtvaardigen, men verkoos haar | |
[pagina 127]
| |
pleidooi niet aan te hooren, en de enkele die met argwaan luisterde werd niet overtuigd, en liet zich niet tevreden stellen door hetgeen men noemde hare ‘schoonschijnende uitvluchten.’ De hospita zelve, onder wier dak zij van haars vaders dood af, eerbaar en onberispelijk had geleefd, schonk haar het oude vertrouwen niet weer, en had zich gehaast het zedig kamertje dat zij in haar huis placht te bewonen, aan eene andere te verhuren; de arme moest slechter gaan wonen en kwam alleen terecht in eene zeer geringe buurt, en dat op een tijdstip waarop zij alleen nog eenig crediet en eenige harer leerlingen hadden kunnen herwinnen als zij aan het bekende adres ware te vinden geweest. Daar was waarlijk oorzaak tot vertwijfeling, en Clara zoude er toe vervallen zijn, zoo zij niet bezield ware geweest met iets van den vromen zin en den krachtigen geest van den ouden Hugenoot, haar grootvader. Dit hield haar opgericht. Haar vindingrijkheid bracht haar op eene hanteering, waarbij hare persoonlijkheid niet behoefde in aanmerking te komen, en waarmee zij aanvankelijk in haar onderhoud wist te voorzien. Het beschilderen van waaiers, die zij aan winkels verkocht, gaf haar... droog brood, maar het was haar genoeg, en het was eerlijk verdiend. Zoo bleef zij bewaard voor schaamte zoowel als voor schande. Zij verliet zich zelve niet, en de God harer vaderen betoonde haar Zijne getrouwheid. Eene aanzienlijke Fransche dame, wier familie indertijd uitgeweken was om de vervolging van Richelieu te ontgaan, had over de Fransche weeze hooren mompelen; het viel haar in, deze zelve te hooren. Zij ontbood Clara bij zich, onder voorwendsel haar werk op te dragen, en nam die aanleiding waar om haar met zachten ernst te ondervragen over de vermoedens die er op haar rustten; dus ondervraagd, antwoordde Clara met al de openheid der onschuld en vond ditmaal geloof; de Fransche dame hield haar voor, dat zij te jong was om dus op haar zelve te staan, en bood haar eene plaats aan in haar huis als voorlezeres, als juffer van gezelschap, als vriendin, zooals zij dat in later tijd werd. Zij had toen rust, veiligheid, overvloed, de eereherstelling voor de menschen volgde langzamerhand, niets ontbrak haar dan.... onafhankelijkheid en.... nog iets dat zij zich wel wachtte van Aelst te bekennen, dat zij hem zelfs niet wilde | |
[pagina 128]
| |
laten doorzien. Haar hart trok naar Frankrijk, zooals zij waande omdat dit het land harer vaderen was, maar allermeest omdat er een geliefde balling doolde, dien zij zoo gaarne zou hebben vertroost. Waarheid was dat de jeugdige leerlinge dieper genegenheid voor den edelmoedigen leermeester had opgevat, dan hij eenigszins had kunnen vermoeden, dan zij zelve wist vóór zij zoo gewelddadig van hem gescheiden werd. En wat de kwade geruchten betrof die er over hem liepen, en die haar eerst van hem hadden teruggeschrikt, deze uitwerking had haar eigen ongeluk op haar gehad, dat zij de publieke opinie in hare groote oppervlakkigheid had leeren kennen en voortaan geringachtte. Zij, de onschuldige, was op het gruwelijkst verdacht, beticht, mishandeld geworden, enkel op losse vermoedens, en maar eene enkele had de billijkheid gehad hare rechtvaardiging te willen hooren; datzelfde onrecht was zeer zeker ook gepleegd tegen van Aelst, en het was niet vreemd dat het een man had verbitterd en tot woestheid had geprikkeld; zij zelve, zij voelde zich van diepen weerzin en minachting bevangen, zoodra men haar van de oordeelen der wereld sprak; zij geloofde niet meer aan de schuld van van Aelst, zij geloofde hem een veel betere dan hij was, en wat er aan ontbrak, zou eenmaal de liefhebbende vrouw voltooien, meende zij in hare argeloosheid. Maar zij voedde niet onvoorzichtiglijk deze stille toeneiging, zij bekampte die, zij had gansch geene hope den geliefden meester ooit weer te zien. Hij kon niet terugkeeren naar zijn vaderland, zij zou wel nimmer het hare wederzien, vandaar een zachte weemoed, die de natuurlijke levendigheid der Fransche weeze benevelde, en die hare beschermster toeschreef aan het verledene, terwijl die allermeest het tegenwoordige gold. Toen Clara omstreeks een jaar bij hare weldoenster had gewoond, vonden er in Frankrijk twee voorvallen plaats die hare gelukkige lotsverandering voltooiden. De baron Pierre d'O.... de jongste broeder haars vaders, die in 't bezit was geraakt van diens rang en goederen, kwam te overlijden; kinderloos, hoewel hij gehuwd was geweest en kinderen had gehad, maar die waren weggenomen in den schoonsten bloei des levens. Hij had den moed niet gehad een testament te maken dat de berooving van zijns broeders afstammelingen zou | |
[pagina 129]
| |
hebben voltooid. Rechtens vielen zijne bezittingen ten deel aan de oudste dochter van Claude, zoo deze geen zoon had nagelaten, maar die oudste dochter was intusschen gehuwd met den Heere Louis de Crevan markies d'Humières. Naar aanleiding van dat huwelijk, van dat sterfgeval, werden de oude familietwisten en de droeve levensgeschiedenis haars vaders voor de markiezin ontrold. Tot hiertoe was die vader, dien ze nooit had gekend, haar voorgesteld als een afgestorvene; nu moest de waarheid aan het licht komen, en de gedachte was haar ondragelijk dat daar mogelijk in den vreemde een vader, en broeders of zusters kommerlijk hun leven sleten, terwijl het hare zoo glansrijk was, en dat zij zich in overmaat van weelde en rijkdom zou baden, tenzelfden tijd dat die ballingen mogelijk in ellende en verdrukking ronddoolden. Dus moest het niet zijn, besliste zij, nu, van de voogdij harer verwanten ontslagen. Daar moest in Holland onderzoek gedaan worden naar deze betrekkingen, en als er een broeder leefde kwam het vaderlijk erfgoed hem toe, en als er zusters waren zou men zusterlijk deelen; en of men haar al voorhield dat die bloedverwanten van de Kerk waren afgevallen, dat die vader in gedurige rebellie had geleefd tegen de wettige macht, dat hij een smet had geworpen op den alouden stamboom en de eere der familie; de edele vrouw liet zich niet misleiden door zulke drogredenen, en de markies d'Humières, goedhartig en edelmoedig van natuur en die zijne gemalin liefhad met al de teederheid van eene grijsaardsliefde, stemde in alles toe wat zij verlangde, als zij hem met haar betooverenden glimlach vroeg: ‘of haar bruidsschat dan niet toereikend was, en of zijn vermogen dan niet geëvenredigd was aan zijn rang, dat men nog aan arme bloedverwanten een oud kasteel en een paar heerlijkheden moest betwisten?’ Daarbij, Lodewijk XIV, die boven alles naar zelfregeering stond, was niet ongeneigd om de wonden, door vroegere staatsdienaren geslagen gedurende zijne minderjarigheid, door zijn Koninklijk machtwoord te heelen. Hij wilde de partijschappen dempen, hoe kon dat geschieden zoo niet vroeger onrecht werd hersteld? en de markies d'Humières stond genoeg in gunst bij den Koning om te verkrijgen dat de eerste envoyé de beste die naar Holland werd afgezonden, in | |
[pagina 130]
| |
last kreeg informaties te nemen omtrent den baron d'O...., onder den naam van Claude de la Roche naar Amsterdam vertrokken; met het gevolg dat Clara, die niet meer in volstrekte vergetelheid leefde, maar door hare beschermster in verschillende Fransche familiën was ingeleid, spoedig was uitgevonden; en na eenige wisseling van missives tusschen den Haag en Parijs zond mijnheer de ambassadeur d'Estrades, zijn eersten gezantschapssecretaris naar Amsterdam om de barones Clara d'O.... af te halen en naar den Haag te vergezellen, van waar zij onder geleide van eene aanzienlijke Fransche familie naar Frankrijk terugkeerde, waar zij op het voorvaderlijk kasteel werd ontvangen door hare nobele stiefzuster, die het had weten door te drijven dat alle leden der familie van vaders zijde daar te zamen troffen om hare jongere zuster te begroeten en plechtiglijk te erkennen als barones d'O...., en als erfgename haars vaders. Kort daarop werd de markies naar Parijs ontboden om den maarschalksstaf te ontvangen, en vertrok de markiezin naar Lyon waar wichtige familiebelangen haar heenriepen. De overige verwanten waren reeds vertrokken, behalve eene oudtante, die door alle wisselingen der tijden en der bezitters heen, tapisserie had zitten maken in een hoek van de gezelschapszaal, en die Clara wel gaarne bij zich hield, om van de vorige dagen te hooren vertellen. Deze uitgezonderd bleef de jonge barones alleen, gansch alleen op het kasteel waar zij meesteresse was geworden. De markies had aangeboden haar naar Parijs mede te nemen, maar zij verlangde naar de rust der eenzaamheid. Zij had behoefte als te bekomen van het rumoer des levens, waarin zij op eens was overgebracht; hel duizelde haar in het hoofd van al de gelukwenschen, plichtplegingen en begroetingen waarvan zij het voorwerp was geweest. Zij had bovenal noodig, met zich zelve te rekenen, na de wondervolle omkeering die er in haar lot had plaats gevonden. De vrucht van deze ernstige overwegingen was niet gunstig voor de stille wenschen van haar hart. Het was een besluit om ze ganschelijk te onderdrukken. Zij besefte het maar al te zeer dat zij met de voorrechten van haar nieuwen rang ook de plichten daarvan had aanvaard, en dat zij geene vrijheid had de eersten te genieten zonder de laatsten te vervul- | |
[pagina 131]
| |
len. Wel had zij in haar vernederden staat over zekere vooroordeelen leeren heenzien, en begrepen dat eene vereeniging des harten niet noodwendig gelijkheid van geboorte tot voorwaarde had. Nu voelde zij zich zelve als onder den dwang van dit vooroordeel, bij alle uiterlijke onafhankelijkheid die zij verworven had. En met juistheid van blik, hoewel met innig leedgevoel, berekende zij dat de ongelijkheid die er placht te bestaan tusschen de verlatene lesgeefster en den vermaarden leermeester nog wel ware te effenen, maar dat de klove die de barones d'O.... scheidde van den schilder Guglielmo, bij menschelijke berekening niet was te dempen. Zoo moest dan de wensch om die te overschrijden worden onderdrukt. Clara had daartoe het vaste voornemen, maar dat behoefde niet voor te schrijven ondankbaarheid jegens een weldoener, noch gebrek aan belangstelling voor een vriend, en Clara, juist omdat zij zich geestkracht genoeg kende om niet over deze grenzen te gaan, nam zich voor die beide te toonen zoo ras zij er toe in de gelegenheid zou zijn. Om dit doel te zekerder te bereiken haastte zij niet, haastte zij zich met niets, zelfs niet met hare intrede in de groote wereld te Parijs. Zij wilde zich eerst bevestigen in de genegenheid harer verwanten en hunne achting verwerven, eer zij zich dus op den voorgrond stelde, in een kring dien zij zeer wel wist dat zich slechts bij gratie voor haar had onsloten, en waarin sommigen haar voorzeker zouden aanstaren met den blik der benijding of der bevreemding. Zij had te veel schuchterheid en te veel fierheid tevens om zulke blikken te trotseeren, daarom verheugde het haar in stilte, dat hare voorstelling aan het hof niet zou plaats vinden voor de terugkomst harer zuster uit Lyon. En reeds had zij er zich toe gezet om den geheelen zomer in de afzondering op haar kasteel door te brengen, alleen van tijd tot tijd met eenige familiën uit den omtrek eenige verplichte bezoeken wisselend; toen de maarschalk haar berichtte dat hem eene zending naar het hertogelijk hof van Modena was opgedragen, waar hij vermoedelijk verscheidene maanden zou moeten vertoeven; dat zijne gemalin hem derwaarts zou volgen, en of het haar niet welgevallig zou zijn de laatste te vergezellen, om op die wijze de gewoonten van een hof te leeren kennen eer zij | |
[pagina 132]
| |
werd voorgesteld aan het hof te Versailles, waar de kleinste misgreep tegen de étiquette als eene onverschoonlijke fout werd aangemerkt. Clara geloofde dat laatste op zijn woord; maar toch zou dit argument niet overwegend bij haar hebben gewerkt, zoo niet de reis zelve haar had aangelokt en boven alles het vooruitzicht om een tijdlang met hare edelmoedige zuster samen te leven in een betrekkelijk kleinen kring en in nauwere gemeenschap dan te Parijs of te Versailles mogelijk zou zijn. Zij moest zich nu in alle haast naar de hoofdstad begeven, om zich toe te rusten tot de reize en het verblijf aan een buitenlandsch hof. Daar zij bij de keuze harer atours en parures vrouwelijke voorlichting noodig had, nam zij de gastvrijheid aan haar door eene harer nichten geboden, die in den hofkring leefde en die er veel vreugde in vond, haar in te wijden in alle die wichtige kleinigheden, die eene vrouw van rang niet mocht verachteloozen in dat tijdperk, op straffe van voor eene rôturière te worden aangezien. Het spel met den waaier, de lessen bij den dansmeester, vooral met het oog op de ceremonieuse neigingen werden zoomin vergeten als de inkoopen bij de marchande de modes, de bestellingen bij den borduurwerker, den juwelier, den parfumeur. Onder dat alles door ging men uit, wel niet aan 't Hof, de Koning was naar 't leger vertrokken, en sinds deze gezegd had: l'état c'est moi, sprak het vanzelf dat de hovelingen hem nazeiden: la cour c'est le Roi, maar men ging toch bij zulke lieden die telken stond met het Hof in aanraking waren en wisten wat er te Versailles of te St. Germain voorviel zoo goed of zij er bij waren geweest. Toen de jonge barones zich nu eenmaal te Parijs bevond en in deze kringen werd rondgeleid, waar ook de kunst en de kunstenaren als behoorende tot de accessoires van la vie du bel air, zooals men toen zeide, besproken werden, was het niet vreemd dat zij zeer scherp toeluisterde en al luisterende, of zelf door los daarheen geworpen vragen achter de waarheid kwam, omtrent den Hollandschen genreschilder, die in deze kringen zeer wel bekend was en vrij wat beter aangeschreven stond dan in den laatsten tijd te Amsterdam; hetgeen haar te meer bevestigde in het gevoelen, dat de publieke opinie daar, hem ten onrechte had veroor- | |
[pagina 133]
| |
deeld, en haar te meer vrijmoedigheid gaf om van Aelst op te zoeken en hem alles mede te deelen wat zij oordeelde hem noodig te zijn. Zij had gehoord van zekere intriges, die strekken moesten om hem in de schaduw te stellen en zijne opkomende hofgunst te fnuiken; zij had gehoord van een jong schilder in zijn vak dien men had weten in te dringen in zijn emplooi bij de werken te Versailles; zij hoorde mompelen dat het Lebrun was die in 't afzijn des Konings dezen toeleg doordreef, en tegelijk, dat van Aelst, gekrenkt over deze dwarsdrijverijen, zich naar Italië dacht te begeven, tot groot leedwezen, als ze zeiden, van hen die deze nieuwsmare verbreidden, en tot niet al te groot leedwezen van Clara zelve, die begreep dat zij mogelijk de fee zou kunnen zijn die hem in den vreemde eene gulden toekomst bereidde, tenzij de trek naar het vaderland hem terugvoerde naar Holland, dat nu weer voor hem geopend lag. Dat Clara de fin fond van de intriges tegen van Aelst niet leerde kennen onder deze groote heeren en dames, die gewoon waren losjes en oppervlakkig over alles heen te loopen, spreekt wel vanzelve, en natuurlijk had van Aelst geen lust die zijde van de waarheid voor haar te ontrollen, die hij alleen kende. Hij was veel te fier om haar te bekennen, dat hij onder hare vleugelen wegschool, om vervolging en kerkerstraf te ontgaan, en al achtte hij zich ook schuldeloos, toch was er iets in hem dat hem waarschuwde, de edele en fijnvoelende Clara niet den draad in handen te geven, die haar leiden kon in den doolhof zijner handelingen tegen een weldoener; zij mocht er eens gevolgtrekkingen uit afleiden voor de toekomst, voor die toekomst waarin hij aanving op haar te rekenen. Want hij begon Clara te zien met gansch andere oogen dan voorheen; niet slechts omdat nu de verhouding tusschen hen was omgekeerd, maar ook omdat hij werkelijk eene andere in haar zag, en die andere was niet juist de barones, die fortuin en rang had mede te deelen, wij moeten het zeggen tot zijne eer, maar bovenal de bevallige, jonge vrouw. Zij was werkelijk zeer veranderd; het bleeke, magere, jonge meisje, lijdend en in dagelijksche worsteling met allerlei levenslasten en ontberingen, was nu gerijpt tot eene jonkvrouw in den vollen bloei des levens, of liever zij was den zomer | |
[pagina 134]
| |
des levens ingetreden zonder dat er lente was geweest; maar die zomer was te meer verrassend en te meer rijk en frisch. De gelukkige lotswisseling had de werking gedaan van het fijnste en vleiendste blanketsel. De groote zwarte oogen, voorheen door sombere melancholie beneveld, glansden nu van vroolijkheid en tintelden van geest. De ingevallen wangen waren nu gevuld, en hunne zachte ronding deed het zuiver ovaal van het profiel uitkomen; een teer blosje wisselde die doodsche bleekheid af, en rozenkuiltjes waar schalkheid in nestelde, vormden zich nu bij den glimlach, die voorheen niet machtig was de strakheid der trekken te lenigen. Schoon, in de gewone opvatting van dat woord, was zij ook nu niet, en zou het wel nooit worden. Een kort wipneusje en een grooten mond, geven er in den regel geene aanspraak op, eene schoonheid genoemd te worden; maar bevalligheid kon haar niet worden ontzegd, zelfs niet door wie haar alleen oppervlakkig gadesloeg, en geen oog had om in de onregelmatige trekken van dat belangwekkend gelaat meer dan gewone geestkracht op te merken, vereenigd met diep gevoel. En van Aelst, sinds hij met de geschiedenis van haar leven en lijden bekend was geworden, en wist in welke mate zij deze zielshoedanigheden bezat, moest ze wel zien spreken uit haar gelaat, en voelde er zich onwillekeurig door aangetrokken. Daarbij kwam nog iets dat Clara mogelijk niet zonder eenig leedgevoel zou hebben begrepen, zij herinnerde Guglielmo aan Maria van Oosterwijk; waarin het lag wist hij zelf niet te ontcijferen, want de physionomie der Fransche jonkvrouw kon eerder genomen worden als tegenstelling dan wel als gelijkenis van die der Hollandsche juffer, maar toch was er iets in haar, dat voor hem eene liefelijke beeltenis uit het verledene als herleven deed en voor den blik der verbeelding vertegenwoordigde, en dat hem dan wegvoerde, verder af dan zij onderstellen kon, wie hij zat aan te staren met stille weemoedige teederheid, of hem vervallen deed in mijmeringen, dus pijnlijk zoet, dat ze op zijn fier mannelijk gelaat hun verzachtend stempel drukten. De minnelijke jonkvrouw tegenover hem, meenende te raden wie dat gold, geloofde het haar plicht, als haar recht, hem met zacht hoofdschudden, maar | |
[pagina 135]
| |
niet zonder een minzaam glimlachje te storen. Als hij dan opschrikte ontsnapte hem wel eens halfluid een naam dien hij haastelijk als den haren verbeterde, maar dan ook was de betoovering gebroken, en vond hij de werkelijkheid niet min aantrekkelijk! Wie ook dat dualisme onvergefelijk vinde, onverklaarbaar is het toch zeker niet. De gelijkenis die er bestond tusschen die beide vrouwen, was zeer zeker het meest van zedelijken aard. Het was bij beiden zekere fierheid en vrijheid van geest, ontstaan uit een vast en zelfstandig karakter; het was de ernst der levens door beiden gevoeld en begrepen, al was het bij geheel verschil van lotsbedeeling; het was die toon vol rustig vertrouwen en kalme gemeenzaamheid, aan alle lichtzinnigheid vreemd; het was dus hetzelfde dat hem eenmaal voor Maria ontzag had ingeboezemd, nadat hare schoonheid hem in hartstocht had ontvlamd, dat hem nu tot Clara heentrok, als gevoelde hij onbestemd dat hij hier kon hervinden wat hij elders verloren had en verbeurd. Zeker had het den kloeken, hartstochtelijken schilder, meer ridder zonder vrees dan zonder blaam, niet ontbroken aan datgene wat hij ‘vrouwen minne’ noemde, al hebben wij het gepast geacht deze bladzijden zijner avonturen om te slaan, zonder ze na te schetsen, hij zelf telde ze ternauwernood mee als er van hartsgeheimen sprake mocht zijn; maar te beter voelde hij het, dat er eene vrouwelijke liefde was, vrij meer begeerlijk dan zulk stroovuur van het oogenblik, en dat hij zulke liefde die louterde en die ophief, zulke liefde even rein als teeder, even duurzaam als diep, dat hij zulke liefde maar eens had gevonden en beantwoord (al was het op zijne wijze) en zie.... daar kwam het hem voor, of zij zich opnieuw aan hem toonde in andere gestalte, onder andere vormen, maar toch in wezen de gelijke van die andere, die hij betreuren kon, nòg betreuren in zijne beste, kalmste oogenblikken. Ware dat zoo, dan moest deze eene de zijne worden, ze mocht barones wezen of arme lesgeefster, daar vroeg hij niet naar en daar behoorde zij ook niet naar te vragen, oordeelde hij. Maar Clara had op dit punt geheel andere inzichten. Zij had zich tot den jongen leermeester, tot den goedhartigen beschermer aangetrokken gevoeld, van den aanvang harer kennismaking af, en altijd met de bijgedachte van een | |
[pagina 136]
| |
afstand die zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk zou zijn te overschrijden. Zoo had zij al vroeg geleerd waakzaamheid te oefenen over zich zelve, en zich niet te laten wegslepen door haar gevoel. Nu was de verhouding omgekeerd, maar de afstand tusschen hen was wijder geworden. Het is zoo, zij was in striktsten zin alleen rekenschap schuldig aan zich zelve, maar.... dat vermeerderde hare verantwoordelijkheid; naar haar innig besef van plicht mocht zij het dus niet zijn die dezen afstand verkortte, maar toch.... hij zelf zou dit kunnen, men leefde in de eeuw die den kunstenaren zeer gunstig was; vorsten en vorstinnen stelden er hunne vreugd in ze te eeren en te verheffen; van Aelst had talent, van Aelst had aanvankelijk vermaardheid, hij had reeds onderscheidingen genoten. Dat de tegenspoed die hem nu uit Frankrijk verdreef in voorspoed verkeerde, dat hij zich een rang en titels won en.... alles was geëffend.... ja! naar de wereld, van de zijde der familie zou er dan mogelijk geen tegenstand zijn, maar... Clara had een besef van het noblesse oblige, waaronder zij nog wat anders verstond dan deze uiterlijkheden, en daarom zou zij vragen niet slechts naar een man die zich eerbewijzen had gewonnen, maar vooral naar een man van eer; niet slechts naar een edelman, hetzij dan geboren of gemaakt, maar naar een edel mensch, en van Aelst moest haar bewijzen een zulke te zijn, van Aelst moest haar, haar zelve allen twijfel ontnemen, die er ondanks haar ongeloof aan alle boosheden en grofheden hem voorheen toegedicht, toch bij haar ontstaan was; van Aelst moest een langen en niet lichten proeftijd doorstaan, eer zij hem zulken blik in haar hart zou laten slaan, die hem vergunde eenige hoop te vatten op het bezit van hare hand. Eene hoop, die zij de laatste zou zijn om teleur te stellen, en ziedaar de groote ongelijkheid, die er bestond tusschen Clara d'O.... en Marie van Oosterwijk, want de laatste had gemeend sterker te zijn dan zij was, en vooral kalmer, had van Aelst willen leiden en besturen tot zijn eigen heil en zonder bij de uitkomst op zich zelve te denken; terwijl de eerste, met eene volkomene kennis van hare eigene wenschen, van Aelst de hand wilde reiken, om hem tot haar op te heffen in 't maatschappelijke niet slechts, maar ook in zedelijken zin. Te meer had zij den vasten wil om zich zelve | |
[pagina 137]
| |
te beheerschen en meesteresse te blijven van den toestand. De geringste kennis aan 't geen in haar hart omging, zou den schilder een al te groot overwicht hebben gegeven over haar, wier genegenheid mogelijk te dieper en inniger werd, naarmate zij die met meer volharding bestreed. Men begrijpt na dit alles dat zij gedurende de reis de gelegenheid vond en niet verzuimde, om haar beschermeling op goeden voet te brengen met den maarschalk niet slechts, maar ook met de edellieden die dezen vergezelden, en zelfs, zooveel en zoo vaak het doenlijk was, met de voorname gastheeren en vrouwen, waar de maarschalk herbergzaamheid vond met dat deel van zijn stoet, waarin zij wel zorgde dat ook van Aelst werd begrepen. De maarschalk die maar liefst den vorigen toestand van zijne schoonzuster wilde vergeten, nam de aanwezigheid van den Hollandschen schilder geheel voor zijne rekening, en duidde hem overal aan als: le peintre ordinaire de Sa Majesté, die alleen een congé had verkregen om.... Italiaansche kunst te gaan zien. Hoorde van Aelst die kwalificatie met een gedwongen glimlach, hij gewende er zoo goed aan, dat hij ten laatste zelf aan de waarheid er van geloofde. Clara schudde het hoofd met een schalksch glimlachje, maar, men moest den maarschalk niet ontstemmen door tegenspraak... en ook zij berustte. Toen men eindelijk, ik wil liefst niet berekenen na hoeveel weken reizens, Lyon had bereikt, wachtte van Aelst eene pijnlijke teleurstelling. Clara had besloten dat hij met signor Vigarini zou doorreizen, terwijl hij had gehoopt dat de barones hem aan hare zuster zou voorstellen en verder bij zich houden tot zij zelve naar het Hof van Modena vertrok. Maar Clara had hem dezen wensch moeten ontzeggen. De markiezin genoot gastvrijheid in het hotel van den gouverneur van Lyon, haar bloedverwant van moeders zijde; de maarschalk kende hem weinig en Clara wist zelve niet hoe hare ontvangst zou zijn, het zou dus even onvoorzichtig als onbescheiden wezen hier le peintre ordinaire de Sa Majesté mee te voeren. Het oponthoud te Lyon kon daarbij van langen duur zijn, de maarschalk moest daar de laatste dépêches afwachten, betreffende zijne zending, en zij achtte het voor van Aelst zelf veel beter, dat hij reeds gevestigd was te Modena, eer zij er als zijne beschermster optrad. Dit waren de | |
[pagina 138]
| |
uiterlijke redenen die haar bewogen en die zij Guglielmo mededeelde. Maar zij had nog bijredenen die voor haar niet minder wogen, en die zij hem verzweeg. Zij had zich voorgenomen hare zuster haar geheele vertrouwen te schenken, en met openhartigheid tot haar te spreken, over hare verhouding tot den schilder, en hare geheime wenschen in de toekomst, zij wilde raad hooren van deze oudere, meer ervarene vrouw van de wereld, maar wier begrippen van eer en plicht niet enkel door wereldsche bedenkingen werden bestuurd. Zij wilde dus steun vragen in 't geen zij voornam te doen, om zoomin 't geen zij zich zelve schuldig was uit het oog te verliezen, als te kort te doen aan 't geen de plicht der dankbaarheid haar voorschreef; maar zij wilde dit vertrouwen schenken in volle vrijheid, en niet gedwongen zijn om bij eene eerste voorstelling van Guglielmo aan te vangen met halve inlichtingen, die moesten uitlokken tot ondervragingen, of uitleggingen, waaraan zij zich niet wilde blootstellen. Zoo troostte zij van Aelst met het vooruitzicht op een wederzien dat zij vruchtbaar hoopte te maken aan... zijne belangen, en hij troostte zich zelf met de gedachte, dat hij in 't eind niet geheel onbekend was bij den hertog van Modena, en dat Vigarini daarenboven invloedrijke vrienden zeide te hebben, die er aanvankelijk iets voor hem konden doen. En te lichter troostte hij zich, daar de gedachte, alles aan een ander, alles aan eene vrouw te moeten danken, krenkend was voor zijn zelfgevoel, hoezeer hem overigens het vooruitzicht vleide, dat hij eenmaal door zoo edele en zoo bevallige hand bij het Hof en den adel zou worden ingeleid. Toch stelde hij zich voor, bij gemis van die, zich zelve voort te helpen; dat had hij tot hiertoe altijd gedaan, waarom ook niet nu; de fortuin had hem nog niet verlaten, hij had het ondervonden, en zijne kunstvaardigheid evenmin, hoe zou hij dan twijfel voeden of hij wel slagen zou, waar hij zich ook vertoonde? Zoo schikte hij zich in de scheiding, al noemde hij die ook luid een wreed verlaten, en toog in ruste verder, nu met Vigarini tot eenig metgezel, en nog altijd onder de sauvegarde van den gezant reizende, daar deze hun een goed deel zijner bagaadje ter verzorging, benevens eene eskorte van zijne ruiteren tot ge- | |
[pagina 139]
| |
leide had overgelaten. De tocht kreeg van toen aan een ander karakter, men had minder oponthoud, maar ook minder afwisseling en vooral minder gemakken, al ging men sneller door en al was men op het punt van veiligheid vrij goed gewaarborgd. De bagage van den maarschalk werd altijd geëerbiedigd, of de eskorte deed haar eerbiedigen en de vervoermiddelen waren altijd bij de hand, zoo ras de ruiteren zich maar vertoonden of Vigarini zich deed gelden; maar daarmee waren er nog geen gastvrije kasteelen geopend op hun weg, noch boden steden en dorpen aan de beide vreemdelingen als om strijd huisvesting om niet. Tot grof geld kreeg men soms niet dan een slecht leger en tot avondmaal zure landwijn en een magere kip met wat grof brood; doch het gemis van gastronomische genietingen was voor onzen held in dat tijdperk van zijn leven niet zoo ondragelijk als het later voor hem werd, maar hetgeen hem nu griefde, was het gemis van Clara's vriendelijk bijzijn en levendig onderhoud, door niets vergoed; want Vigarini, dien hij staande de reis wel wat had verachteloosd, en die zich innerlijk gekrenkt had gevoeld al had hij het niet getoond, door de wijze waarop Clara van Aelst onderscheiden en gepousseerd had bij den maarschalk, Vigarini nam nu zijne revanche en was bij wijlen hoog en bitter jegens van Aelst. Dagen lang te reizen met een verplichten vis à vis, die een opzettelijk en volhardend stilzwijgen bewaart, is reeds een pijnlijke marteling voor iemand van een levendigen geest en spraakzaam van nature, zooals van Aelst was; maar nog daarbij te moeten dragen dat zulk stilzwijgen waar het moest worden afgebroken, werd veranderd in den korten, bijtenden toon, dien een korzel meerdere tegenover een mindere aanneemt, dat was voor het geduld van een man als Guglielmo eene beproeving waarvoor het meermalen dreigde te bezwijken. En toch moest hij zich verbijten en kalm blijven, alles waarschuwde het hem; van 't oogenblik af dat zij samen waren, had Vigarini zich geheel het voorkomen gegeven van den hoofdpersoon te zijn. Hem vroegen koetsiers en postiljons om bevelen, die hij gaf zonder van Aelst te raadplegen. Hij beschikte over de reisgelden voor beiden door den hertog de St. Aignan verstrekt. Hij nam de eereplaats in den reiswagen, de vooraanzitting aan de tafel, hij | |
[pagina 140]
| |
alleen werd gehoorzaamd door de lakeien, en 't eskorte scheen geen ander consigne te kennen dan het overige personeel. Van Aelst werd voor niets geteld en naar zijn goedvinden en welgevallen werd niet gevraagd. In den aanvang door zekere zoete droomerijen meegevoerd en afgeleid, had hij 't een en 't ander niet opgemerkt, had alleen het gemak van zich te laten voeren onbezorgd genoten, maar bij eene aanleiding waardoor er strijd was tusschen zijn verlangen en den wil van Vigarini, overzag hij plotseling den toestand waarin deze hem had geplaatst, ergerde zich niet weinig en kwam in verzet; daar er evenwel gehandeld werd alsof hij zijn gevoelen niet had geuit, had hij Vigarini rekenschap gevraagd van zijne vreemde en onhoffelijke handelwijze. ‘Is het u dan niet genoeg de Bastille te ontsnappen?’ had Vigarini geantwoord op een gemelijken toon, ‘meent gij misschien hier den meester te spelen, meent gij misschien reeds te zijn wat gij nooit worden zult, de gemaal van de barones d'O...’ ‘De barones d'O... komt hier niet bij te pas,’ viel Guglielmo in, bits op zijne beurt, ‘evenmin als het meesterschap, dat gij schijnt te willen oefenen over mij; mij dunkt wij zijn beiden in 't zelfde geval, gij ontvlucht de gevangenschap zoowel als ik, en wij behooren goede reismakkers te wezen zooals wij lotgenooten zijn.’ ‘Hoe men zich dat eerste toont, hebt gij zelf mij geleerd, en wat het andere betreft, daarin vergist gij u... maar... dat is eene dwaling die ik voorshands nog niet noodig acht op te helderen, de hertog de St. Aignan heeft mij gelast u met mij mede te nemen naar Modena, en... ik neem u mede naar Modena, ziedaar alles waartoe ik jegens u gehouden ben. Bevallen u mijn toon, mijne manieren, mijne wijze van reizen niet, zoo hebt gij de vrijheid uit te stappen en te zien hoe gij verder komt, verlangt gij met mij den tocht ten einde te brengen, zoo schik u naar mij... in alles, want ik ben nú meester, en ik ben niet voornemens om uwentwil eenigszins mijne gewoonten te wijzigen.’ En van Aelst die maar al te goed inzag dat zijne stelling te ongunstig was tot eenige weerstand, eindigde werkelijk met zich te schikken, al was het ook dat hij zijne lippen verbeet van spijt, en al steeg het bloed hem naar het hoofd onder het weer- | |
[pagina 141]
| |
houden van het toornige wederwoord, dat het hem op de tong leide; maar een geheime stem fluisterde het hem in, dat hij dezen overmoed dulden moest, en dat Vigarini een te voorzichtig man was om zich dus tegen hem aan te stellen als hij niet de middelen had hem te dwingen. Hoe pijnlijk, hoe tergend vernederend deze overwegingen ook waren voor zijn trots, hij verzachte ze door de bijgedachte aan alle toekomstige zegepralen die hem wachtten, en door zich zelven te beloven eenmaal schitterende weerwraak te zullen nemen voor deze verootmoediging. Toen Vigarini zeker was van zijne onderwerping, werd hij minder gemelijk, kwelde van Aelst niet langer door zijn tergend zwijgen, en zeide zelfs van tijd tot tijd aardigheden, die echter zijn reisgenoot niet opvroolijkten, en daartoe inderdaad ook niet bestemd waren. Toen men eindelijk de grenzen van het toenmalig kleine hertogdom overschreden had en van Aelst zich verlicht gevoelde bij de gedachte dat men het doel van den tocht welhaast was genaderd, vroeg Vigarini hem waar hij te Modena logies dacht te nemen? ‘Mij dunkt, signor, dat zult gij zelf beter weten dan ik,’ hernam van Aelst, half schertsend, half verdrietelijk, ‘sinds gij uit u zelf de functiën van maréchal des logis op u genomen hebt.’ ‘Dat was goed voor de reis, maar als wij te Modena gekomen zijn, dient ieder van ons zijns weegs te gaan.’ ‘Welnu, ik heb mij zoo innig aan u gehecht dat ik voornemens ben mijn intrek te nemen waar gij zelf zult gaan,’ antwoordde Guglielmo half uit nooddwang, daar hij in de stad geene kennissen had. ‘Dat kan niet zijn; als ik voor de bagage van den maarschalk gezorgd heb, ga ik gastvrijheid vragen bij een van mijne vrienden.’ ‘Van wien gij onderstelt dat hij deze gastvrijheid niet zal uitstrekken tot mij?’ vroeg van Aelst hem met strakken, uitvorschenden blik aanziende. ‘Dat zou kunnen zijn, als ik mij de moeite gaf er op aan te dringen; maar daar ik dit voornemen niet heb, zal die deur voor u gesloten blijven, daar ben ik zeker van.’ ‘Uitnemend! dat is dan zeker een van die invloedrijke vrien- | |
[pagina 142]
| |
den wier diensten gij mij toegezegd hadt, toen gij mij uitnoodigen kwaamt om met u naar Modena de wijk te nemen?’ sprak van Aelst met eene bitterheid die hij moest lucht geven. ‘'t Is precies een van dezen; ik bewonder uw raadvermogen,’ gaf de Modenees ten antwoord met een spottend glimlachje. ‘Signor Vigarini, weet gij wel dat gij mij op eene gruwelijke wijze hebt misleid?’ ving Guglielmo aan, besloten om zich niet langer weerloos te laten tergen. ‘Ik weet dat ik met u handel zooals gij, in mijne plaats zijnde, het met mij zoudt gedaan hebben. Tast in uw eigen boezem en gij zult voelen dat gij geen recht hebt mij iets te verwijten, noch eenigen vriendendienst van mij te wachten.’ ‘Maar mijn goede vriend,’ hernam nu van Aelst, ook met een hoonenden glimlach, en de armen over elkaar kruisende; ‘sinds gij meent mij zoo goed te kennen, vergeet gij dan welke vriendendiensten gij in 't vervolg van mij te wachten hebt?’ ‘O, wat dat betreft, indien ik u te vreezen had zou ik u meer ontzien hebben, dat spreekt wel vanzelf,’ hernam Vigarini koeltjes, ‘maar dat is juist het ergste voor u; die volslagen onmacht om iets tegen mij te doen van al het kwaad dat gij in uw hart zult hebben voorgenomen - ja, al glimlacht gij nog zoo ongeloovig, en al ziet gij mij aan met nog zoo trotschen en toornigen blik - ik weet wat gij daarbij denkt en hoe gij rekent op de barones d'O...., van wier invloed, van wier bescherming gij u verzekerd acht, dat is buiten de waard gerekend caro mio, en die misrekening is uwe eigene schuld. Gij hebt mij al te veel gelegenheid gelaten om met de gezelschapsjuffer van de barones te praten, dan dat deze niet volkomen zou ingelicht zijn van uwe faits et gestes, en gij moogt zelf oordeelen, of die niet van een aard zijn om eene dame van dit karakter van alle verdere bescherming af te schrikken. ‘Zij is van 't karakter om leugen en laster te verachten zooals ze verdienen,’ antwoordde van Aelst, smadelijk op hem neerziende; maar zijne lippen beefden, terwijl hij sprak en eene doodelijke bleekheid, die niet te verbergen was, toonde het zijne tegenpartij genoeg, hoe vergiftig eene wonde hier was toegebracht. | |
[pagina 143]
| |
‘Gij moogt zeggen wat gij wilt, van die zijde is alles voor u verloren!’ hervatte Vigarini. ‘En al ware dat,’ hernam van Aelst, trots het hoofd omhoog heffende en zich verkloekende om den slag te ontveinzen die hem was toegebracht, want zijne schoone toekomst, zijn rijk gebouwd luchtkasteel stortte daar in eens als in bouwval voor zijne voeten. ‘En al ware dat; wees gewaarschuwd, messer Vigarini, dat ik onthouden zal door wien het verloren is, en dat ik te Modena, waar ik zoo weinig rekenen kan op uwe vrienden, toch een beschermer heb, die mij zeer zeker in de gelegenheid zal stellen op behoorlijke wijze met u af te rekenen!’ ‘Wien toch, wien?’ vroeg Vigarini met ongemaakte verwondering. ‘Niemand meer noch minder dan den Hertog! den Hertog zelf!’ riep van Aelst. ‘Den Hertog? welken Hertog bedoelt gij dan toch?’ vroeg de Modenees met eenige gejaagdheid. ‘Wel, den regeerenden hertog Franciscus I, die mij vroeger zijne gunst heeft betoond en aan zijn dienst heeft willen verbinden, toen ik mij te Florence bevond.’ ‘Ga hem dan dienen in het graf!’ sprak Vigarini met hardheid; en daarop in een luid lachen uitbarstende. ‘Per bacco! Kent gij dan niet eens de geschiedenis van het land waar gij heengaat, noch die der dynastie op wier gunst gij rekent? De zoon en opvolger van uw Hertog is reeds overleden in 1662, en diens zoon, de regeerende Hertog, dat wil zeggen in wiens naam geregeerd wordt, is een kind van zes of zeven jaar, dat mogelijk teekenlessen noodig heeft, maar dat zeer zeker nog niet zulk een verlicht en machtig kunstkenner zal zijn om uwe verdiensten te waardeeren en te handhaven. De Hertogin-Douairière Laura Martinozzi bestiert alle zaken met den kardinaal Rinaldo, den oom van haar gemaal, à governo. Gij ziet dat ik uwe onwetendheid tracht te verhelpen.’ Maar van Aelst verstond dien laatsten schimpscheut niet eens. De smartelijke teleurstelling had hem zulk een geweldigen schok toegebracht, dat zijne fierheid er onder neerboog, en zich geheel vergetende, zelfs vergetende dat hij tot toehoorder eene weerpartij | |
[pagina 144]
| |
had, die zijne vreugde kon hebben aan dit toegebrachte leed, riep hij uit onder brandende tranen van spijt en op den toon der diepste moedeloosheid: ‘Die kardinaal Rinaldo is mijn vijand, ik weet het; nu ben ik verloren!’ De onbarmhartige Modenees scheen met welgevallen die uiterste verslagenheid van zijn slachtoffer gade te slaan; een tijdlang zweeg hij, maar toen van Aelst, die het gloeiend gelaat tegen het koele zijleder van den reiswagen hield gedrukt, halfluid en als in zich zelven mompelde: ‘Wat zal ik aanvangen, ik weet niet meer waar ik mij wenden of keeren zal,’ toen viel hij in op den toon van zekere flauwe meewarigheid: ‘Dat treft nu ook al heel ongelukkig; de kardinaal Rinaldo, die lastige man, die alles te Modena regeert, uw vijand! Hadden wij dat kunnen voorzien, dan zoudt gij toch beter gedaan hebben te Parijs te blijven.’ ‘Te Parijs blijven!’ herhaalde nu Guglielmo, zich oprichtende in de uiterste verbazing. ‘Hoe kunt gij zóó spreken? Hebt gij, gij zelf mij niet verzekerd dat er voor ons geene veiligheid was, dat ik er bedreigd werd met een akeligen kerker, dat....’ ‘Het is waar!’ viel Vigarini in op een lakonieken toon, ‘dat heb ik u verzekerd, maar gij waart immers niet gedwongen aan mijne verzekeringen te gelooven?’ ‘Daar hebt gij gelijk in; en ik moet u zeggen, dat ik uwe woorden ook zoo groot geloof niet zou hebben gegeven; maar toch uwe daden, uwe eigene, zeker niet gespeelde ontroering. Ik heb u zien verbleeken van spijt en onrust, toen ik weigerde op staanden voet met u op de vlucht te gaan, en het bewijs hoezeer het u noodig was te ontvlieden zoowel als mij, ligt dunkt mij bij de hand; zijn we geen reisgenooten op dit oogenblik?’ ‘O ik, dat is wat anders; voor mij was er werkelijk haast, allereerst omdat ik eene speelschuld had, die ik op dat oogenblik niet kon betalen, dan... door... verwijdering; vervolgens omdat de hertog de St. Aignan mij eene zendig had opgedragen naar Modena, om vuurwerk te bestellen voor de aanstaande feesten te Versailles, zooals ik u reeds heb te kennen gegeven.’ Het was van Aelst of hem plotseling een koud bad over het hoofd werd geworpen; maar ook die vreeselijke koele klaarheid | |
[pagina 145]
| |
deed er de verfrisschende werking van, hij haalde diep adem, wreef zich de oogen of hij wakker werd uit een doffen slaap, toen, zich tot den Modenees wendende, sprak hij met kalme waardigheid: ‘Signor Vigarini! iemand die zich zelf verklaart een leugenaar en bedrieger te zijn moet men op het woord gelooven; alleen daar het zeer onwaarschijnlijk is, dat ook de grootste fielt zulke bekentenis zou doen zonder bijoogmerk, wil ik weten waarom gij mij die nu doet, wil ik zekerheid hebben dat het bedrog werkelijk tot het verledene behoort, en niet, zooals ik meene te doorzien, eene uitvinding is van dit oogenblik. Ja, ja! viel hij zich zelf in de rede, alsof hem plotseling een licht op ging, zoo zal het zijn; hij wil mij afschrikken de stad die daar voor ons ligt in te trekken, wetende dat er mij fortuin en eere wacht.’ Vigarini barstte in schaterend lachen uit. ‘Mijn beste vriend, ik heb er niet het minste belang bij, u af te houden van de fortuin en de eere die u te Modena wachten. Integendeel, ik heb mij verbonden om u derwaarts te voeren en ik zal mijn plicht niet volbracht hebben eer ik dat heb gedaan, zoo mogelijk ongedeerd, hetgeen natuurlijk van u zelven zal afhangen want als gij mij met zulke oogen blijft aanzien, dan vrees ik dat het tusschen ons niet goed zal afloopen.’ ‘Dat zal het ook niet,’ sprak van Aelst, heesch van verbetene woede; ‘doch ga voort, ik wil alles weten;’ eindigde hij met die uiterlijke kalmte, waartoe hij zijne ziedende gramschap dwong. ‘Dat zult gij, en dan zult gij hoop ik uw verstand gebruiken,’ sprak Vigarini koel. ‘Luister, want ik zie 't wel, het oogenblik der explicaties is gekomen. Ik had dan zooals gezegd is een zware, zeer zware speelschuld, onbetaalbaar voor mij, doch die mij zou worden kwijtgescholden als ik mij verbond een plannetje te helpen uitvoeren dat men had uitgevonden om u, die zekere personages zeer bijzonder in den weg stondt, uit den weg te ruimen, aanmerk dat men het noch op uw leven noch op uwe vrijheid wilde toeleggen; het betrof simpellijk u te verplaatsen een weinig vèr, zoodat gij zeker groot heer niet meer zoudt kruisen in zijne minnarijen, zooals gij gedaan hebt, noch zekeren schilder dwarsboomen in de berekeningen zijner eerzucht, zooals gij beproeft hebt.’ | |
[pagina 146]
| |
‘Maar nobele vriend! zijt gij het dan niet zelf geweest, die mij daartoe hebt aangezet, waart gij en de Hertog daarbij niet mijne bondgenooten?’ ‘Dat is zeer waar, hoewel het nog meer juist is dat gij onze bondgenoot waart, ons werktuig om volkomen juist te spreken. Maar gij hebt onhandig uitgevoerd wat u was opgedragen; gij hebt Lebrun niet doen vallen; gij hebt u alleen even voor hem geplaatst in het licht der koninklijke gunst; dat was te veel voor hem, te weinig voor ons, en daarbij pleegdet gij de onvoorzichtigheid den Hertog.... harteleed aan te doen, hetgeen maakte dat de laatste, uiterst verstoord tegen u, zich verzoende met Lebrun, die hem ootmoediglijk zijne excuses kwam maken; deze moest eenige voldoening hebben na zooveel ootmoed en de Hertog accordeerde die en zeer van harten, ik moet het tot mijn leedwezen er bij voegen. Gij waart gekozen, zooals u niet langer bevreemden zal, om de kosten van den vrede te betalen. Ik werd gemachtigd ze van u op te vorderen, met andere woorden en zonder beeldspraak, ik moest er u toe brengen om binnen den kortsten tijd Parijs te verlaten. Het is waar de Hertog had kunnen doen wat ik voorwendde dat anderen gedaan hadden, een bevel geven om u in 't geheim in hechtenis te nemen, dan, het beantwoordde niet precies aan het doel; koning Lodewijk XIV houdt er niet van dat andere ingrijpen in de rechten die hij zich zelf voorbehoudt; en daarbij er zou naar u gevraagd worden; gij hebt uwe vrienden en begunstigers, zooals gij zelf weet, deze hadden u zelfs eene allerliefste verrassing bereid. Toen de maarschalk u een titel gaf van zijne vinding: pentre ordinaire du Roi, wist hij niet hoezeer hij de waarheid uitsprak. De hertog de St. Aignan als premier gentilhomme en fonction had het brevet daarvan in zijn kabinet liggen, door den Koning geteekend eer Zijne Majesteit naar het leger vertrok. De Hertog had niet eens de vrijheid het terug te houden en vermoedelijk ligt het te uwen huize en kunt gij het laten opzenden als gij uw adres te Modena kunt opgeven. Gij ziet dus dat er werkelijk groote haast was voor ons om u weg te krijgen en dat ik niet zonder oorzaak wat dringend was.’ ‘Ik zie.... ik zie dat ik op de schandelijkste wijze ben ver- | |
[pagina 147]
| |
raden en bedrogen,’ barstte nu van Aelst los, stotterend van woede en met den gloed der heftigste verontwaardiging op voorhoofd en wangen, nadat hij eerst stokstijf had zitten luisteren, bleek van inspanning om een volkomen inzicht te verkrijgen van het kwaad tegen hem gepleegd. ‘Trek het u zoo erg niet aan,’ vermaande Vigarini, altijd op dien half meewarigen, half spottenden toon, dien hij vroeger had aangenomen; ‘doe liever uw voordeel met de les die u gegeven wordt. Che diavolo, wij hadden dit alles voor u kunnen verzwijgen en gij zoudt er nooit achter zijn gekomen, hoe of waardoor zekere tegenspoeden een mensch kunnen overvallen; maar aanmerk dit, men wilde niet uw geheelen ondergang. Dien wil men nog niet; alleen de hertog de St. Aignan en Lebrun stonden er op dat gij zekere misfortuin zien zoudt zooals zij was, zooals zij bedoeld is: als eene tuchtiging, als eene welverdiende kastijding die een ondankbare treft. Qui aime bien châtie bien, wij hebben u lief en willen u leeren. Per bacco! gij zijt nog in den aanvang der hofcarrière. Doe uwe winst met deze ervaring, meng u nooit weer in eenige intrige zonder er zelf de draden van in handen te houden, strik geen netten tegen vrienden of zorg dat ze daarin verworgd worden, en zoo ge vijanden omverwerpen wilt, doe het dan niet zoo onhandig dat ze weer kunnen opstaan. Cette leçon vaut bien un fromage sans doute. Voor 't overige wees niet al te knorrig tegen mij, die alleen gedaan heb, wat ik moest. Bedenk toch het gold voor mij de som van zesduizend livres, of eeuwige ballingschap buiten Frankrijk waar ik mijne fortuin maak. Ik moest kiezen tusschen u en mij zelven. Ik heb niets gedaan dan de fabel van den goeden mijnheer la Fontaine in actie te brengen, gij hadt de kaas.... ik heb u bepraat dien uit den mond te werpen, 't is uw eigen schuld dat gij geluisterd hebt en de prooi hebt laten vallen....’ De wilde woede van Guglielmo was onder het aanhooren van die tergende explicaties, in die zekere uiterlijke kalmte overgegaan, die alleen de uiterste spanning is van 't geschokt zenuwgestel, die men, wat den gemoedstoestand aangaat, zou kunnen aanduiden als koele kwaadaardigheid. Als de oogen bliksemschichten hadden kunnen uitstralen, of de tong venijn spuwen, | |
[pagina 148]
| |
zeer zeker zou Vigarini, door den eersten of de laatste in denzelfden stond zijn geveld; maar daar aan den menschelijken toorn dit vermogen niet is gegeven (Gode zij dank! want wie berekende dan het tal van bloedige Kaïnschulden) moest van Aelst eenige oogenblikken tijd winnen om te doen wat hij voornam, en alzoo sprak hij met een lach, die zijne trekken akelig verwrong: ‘Gij hebt volkomen gelijk, ik was een dwaas, een groote dwaas u.... voor.... iets anders te houden dan.... gij zijt.... (de tong was belemmerd en als dik en droog in den mond, zoodat de woorden alleen moeielijk en langzaam werden uitgestooten) het zal niet weer gebeuren.... ik dank u.... voor de les.... zij kost mij duur genoeg om er van te profiteeren.... en ik zal u bewijzen dat ik zoo'n argelooze hals niet ben, als waarvoor gij mij aanziet. Als ik in verdacht gezelschap reize ben ik gewapend!’ eindigde hij nu rad en wild, en zijn rechterhand hield een pistool gevat, dat hij al sprekende uit een lederen koker had getrokken, dien hij altijd met zorg in 't rijtuig had geplaatst, en hij legde op Vigarini aan. ‘Ga gerust uw gang!’ riep deze lachende, ‘uwe pistolen zijn niet geladen, daar heb ik voor gezorgd, maar dit hier is het wèl,’ en tegelijk toonde hij een fijn zakpistool, verborgen in den zijwand van het rijtuig. Men ziet het, die beide heeren waren aan elkander gewaagd en geboren om elkander te begrijpen. ‘Onmacht!.... onmacht! verfoeielijk!’ gierde, huilde van Aelst, zou men eigenlijk moeten zeggen, want er was iets dierlijks, iets tijgerachtigs in zijne kreten, en woest sloeg hij zich zelf met zijn wapen tegen 't voorhoofd. Op eens als herkreeg hij plotseling het goed beraad en de gevatheid, sprak hij luid en meer bedaard tot Vigarini: ‘Hebt gij een tweede? zoo leen het mij en laat ons bij beurten schieten, of gelijktijdig zooals gij wilt, neem gij het eerste schot, ik heb er recht op, want ik ben de beleedigde, doch dat doet er niet toe, ik zie op niets, op niets, mits ik maar mijne genoegdoening krijge.’ ‘Ik bedank u hartelijk voor dit aanbod, in zoo'n stootende | |
[pagina 149]
| |
wagen als deze, is men immers niet zeker het mikpunt te treffen.’ ‘Zoo gij mij satisfactie weigert.... bewijs mij dan den laatsten dienst die al het andere voltooien zal, schiet mij neer, hier.... op ditzelfde oogenblik, ik verlang niet beter!’ en hij lachte en de toon en blikken waarmede dit gezegd werd hadden zoo iets wilds en akeligs, dat Vigarini zelfs er door bewogen werd tot ernst. ‘Ik zal u geen satisfactie weigeren,’ sprak hij bedaard, ‘men zegt gij zijt ridder, en overigens weet ik dat gij geene onwaardige partij zijt. Maar ik duelleer nooit niet het pistool, dat is mij te onzeker, en om u te bewijzen dat ik mijn wapen alleen als verdedigingsmiddel aangreep, zie!’ en hij schoot door de gordijn heen in de lucht. Op hetzelfde oogenblik hield de koetsier zijne paarden aan; het moest een afgesproken teeken zijn. ‘Willen wij uitstappen en onze zaak hier afdoen, nog voor we Modena binnenrijden?’ vroeg hij aan van Aelst. Tot eenig antwoord sprong deze uit den wagen, zijn degen onder den arm nemende. De Modenees volgde onverwijld. Men bevond zich in eene kleine vlakte door eene hegge van wilde heesters beschut, en waarlangs ter andere zijde een stroom vloeide, een smalle arm van den Po. De stad lag wat links af maar zeer dicht in de nabijheid. Het was een stille namiddag, landlieden noch voetgangers waren er te zien. Vigarini had kennelijk gerekend op iets dergelijks als er nu ging voorvallen, en daartoe zijne maatregelen genomen. De onderofficier die het escorte begeleidde, kwam schielijk aanrijden met een paar man en vroeg hem zijne orders. De Modenees deed hem het voorstel of hij met een zijner manschappen de getuige wilde zijn van een duel, dat hij hebben moest met zijn reisgenoot, ten gevolge van eene woordenwisseling die zij met elkaar gehad hadden. De onderofficier achtte zich zeer vereerd, en belastte zich met de noodige schikkingen. De degens waren ongelijk, die van van Aelst was de langste, maar Vigarini liet hem dit voordeel. Hij scheen zeer zeker van zich zelf; van Aelst was in een geheel tegenovergesteld geval. Al de driften die in zijn binnenste gewoeld en gekookt hadden, bruisten nu op, en barstten onweerhouden los; zijn geheele | |
[pagina 150]
| |
voorkomen bewees hoezeer hij onder hunne beheersching was. Zijne voeten waren onvast, hij wankelde als een mensch door den drank bevangen, zijne borst zwoegde en men hoorde zijne ademhaling. Zijne handen trilden, zijne oogen gloeiden en waren als beneveld, een bloedig vocht scheen de oogleden als te doen zwellen, daar stond een fijn wit bruis op zijne lippen en zijne tanden knarsten op elkander zonder dat hij het wilde. ‘Gij moest niet vechten in dezen toestand, ik ben niet voornemens een moord op u te plegen,’ sprak de Modenees, zelf beschaamd zich met zulke tegenpartij te meten, ‘willen wij afspraak maken voor later, als wij te Modena zullen zijn?’ ‘Nú, nú, ik wil.... vechten.... ik wil uw bloed, nú!’ riep van Aelst, die al te zeer getergd was, om iets dat naar edelmoedigheid zweemde van dien man te kunnen aannemen. Zoo streden zij dan, met deze zeer verklaarbare uitkomst dat van Aelst ernstig gewond neerstortte, zonder dat hij zijne weerpartij iets ergers had kunnen toebrengen dan eene schramp over de vingers. De Modenees liet zijn valet de chambre van den bok komen om de wonde van den schilder voorloopig te verbinden en sprak tot de getuigen: ‘Gij, mijne heeren! zult des noodig mijne getuigen zijn, dat alles hier eerlijk is toegegaan?’ zij bogen toestemmend, ‘en nu, help mij signor Guglielmo in den reiswagen zetten, en verder ga het stapvoets naar de stad,’ was het bevel aan den koetsier gericht. Hij zelf besteeg het paard van een der ruiters, die bij den gewonde in het rijtuig werd gezet, en reed toen spoorslags vooruit naar Modena. | |
[pagina t.o. 150]
| |
|