Het laatste bedrijf van een stormachtig leven en Laura's keuze
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
[II]Voor hen die zich de moeite hebben getroost, kennis te maken met de bloemschilderes Maria van Oosterwijk zooals ze door mij werd voorgesteld, is Willem van Aelst geene vreemde figuur; maar daar het niet te onderstellen is, dat juist alle lezers van het Tijdschrift Nederland aan de verschijning van de kunstenares uit de 17de eeuw hunne aandacht hebben verleend, ben ik verplicht hen even in te lichten omtrent de antecedenten van den man, die hier als de ‘principale personage’ wordt opgevoerd. Zonder veel inspanning van hun raadvermogen zullen ze echter reeds hebben begrepen dat Willem van Aelst, Delvenaar van geboorte, schilder van beroep, jaren geleden zijne moederstad had verlaten, onder omstandigheden, die juist niet geschikt waren een goeden dunk te geven van zijn karakter en leefwijze - al bleek hun tevens dat hij een talentvol schilder moest geweest zijn, en dat hij in den vreemde aanzien en fortuin had weten te bemachtigen. Ter aanvulling van deze ontdekkingen moet ik er bij voegen, dat er reeds op zijn vier-en-twintigste jaar een roep uitging in zijn vaderland over zijn buitengewoon kunstvermogen en uitstekende geestesgaven, maar evenzeer een tegenroep in zijne geboorteplaats, over de buitensporigheden en uitspattingen van allerlei aard, waardoor hij zijn naam en karakter bezoedelde, en over de toomelooze hoovaardij en aanmatiging in zijne gedragingen jegens anderen. Toebedeeld met alle vermogens en eigenschappen, die een mensch geliefd en geëerd kunnen maken bij zijne medemenschen, misbruikte hij ze meestal op zulke wijze, dat hij haat en afkeer verwekte, dat bezadigde mannen, die den kunstenaar met vooringenomenheid waren genaderd, door zijn | |
[pagina 53]
| |
overmoed of zijne nurkschheid teruggestooten, zich misnoegd en schouderophalend afwendden en hem voortaan vermeden; dat de deelgenooten zelfs zijner losbandige uitspanningen, al hadden ze hunne redenen om hem te zoeken en te ontzien, hem benijdden en verachtten en gansch geen goed hart toedroegen, al scheen hij de ziel hunner feesten, en de aanvoerder hunner lustige ondernemingen; al had hij zich onder hen den naam verworven van den wilden Willem, die als den lustigsten bentvogel werd geprezen; want in zijne norsche of overmoedige luimen kwetste en kwelde hij hen op zulke wijze, als zijne eigene prikkelbaarheid het van niemand had kunnen dragen. De beschroomden onder hen, of die hem noodig hadden,- omdat zij teerden op zijne beurs, deinsden terug voor zijne woestheid en maakten zich over hem vroolijk achter zijn rug - de stoutmoedigsten, en die niet afhankelijk waren van zijne mildheid, weerstonden hem soms in het aangezicht, en dat gaf aanleiding tot hevige twisten en vechtpartijen, die de faam van wilden Willem vestigden als een bretteur en duëllist, maar die de achting voor den kunstschilder van Aelst niet rijzen deden in de schatting van allen, die een ongeregeld leven en de overtreding der wetten van orde en zedelijkheid niet beschouwden als de noodwendige uitingen der genialiteit, maar als vlekken die haar verontreinigden. Toch kwam er in dit woeste leven iets als een halt, ten gevolge van een liefdesroman waarin hij zich wikkelde met de beminnenswaardige bloemschilderes Maria van Oosterwijk, die een tijdlang gunstigen invloed op hem scheen uit te oefenen. Liefdesroman waarvan het aan hem had gestaan om er eene gelukkige ontknooping aan te geven, als hij zelfbeheersching had kunnen oefenen en met volharding het goede had gewild. Belangstellende vrienden en verwanten hadden reeds de schoonste vooruitzichten gebouwd op die gewenschte uitkomst, maar hij stelde die allen teleur. Hij kon beminnelijk zijn als hij wilde, en hij had zijn aantrekkingsvermogen toegepast op de jonge kunstenares, met veel beleid en niet zonder goed geluk, dan, zij gebruikte hare beginselen, hare macht van zelfverloochening als schild tegen zijne gevaarlijkste wapenen, en hij moest de schoone verovering laten varen, overtuigd van zijne eigene onmacht om te voldoen | |
[pagina 54]
| |
aan de strenge voorwaarden door haar gesteld, die in den diepsten grond niets minder bedoelden, dan de geheele verandering van zijn uiterlijk bestaan en de vernieuwing van zijn gemoed. Niet zonder diep leedgevoel had hij den kamp opgegeven naar een prijs, dien hij eens met vurigen hartstocht had nagejaagd, neen beter, dien hij had begeerd met ongewonen ernst in het onbestemd gevoel dat hij daarbij tevens meer zou verkrijgen dan het scheen, in het nevelachtig besef van zich daarmee te stellen onder een invloed, die besturend en louterend moest terugwerken op zijne uiterlijke daden niet slechts, maar allermeest op zijn innerlijk bestaan. Als men zich aan zulken invloed onttrekt, door welke beweegredenen ook gedreven, dan kan dat niet geschieden zonder pijnlijk leedgevoel, en die pijn verwekt bitterheid tegen het onschuldige voorwerp er van, daar het kenvermogen gemist wordt, om de oorzaak te zoeken waar het eeniglijk ligt: in het eigen hart. Zoo althans ging het van Aelst. Hij maakte zich diets, dat hij met oprechtheid en uit alle macht had gestreefd naar het doel dat Maria hem ter bereiking had aangewezen. Dat hij, al ware het dan met vallen en opstaan, dan ten laatste toch wel zou hebben gegrepen, als maar niet de strengheid der jonkvrouw hem ten ontijde den moed had benomen, 't geduld had doen verliezen en den terugkeer had afgesneden. Maar dit was zelfbedrog, die soort van zelfbedrog die hij levenslang zou blijven plegen, en die hem te allen tijde verblindde op de oorzaken van zijne innerlijke ellende, bij al den uiterlijken glans, waarmee het hem gelukte, zich te omgeven. Zonder die verblinding had hij kunnen weten dat hij niet slechts uit zwakheid en onvermogen den strijd varen liet, maar ook uit zekeren moedwil, uit een verzet tegen het goede, uit onwil, om in vollen ernst, zijne lusten en hartstochten te stellen onder de tucht van een heiligend beginsel. Hetgene hij toch zeer wel wist, was dit: dat zijn terugkeer tot Maria, na iedere afwijking, niet verhinderd werd door de beperktheid harer vergevingsgezindheid; maar door zijn eigen opzien om schuld te bekennen, waar hij zich eigenlijk niet zoo schuldig achtte, daar alleen hare overdreven strengheid in dezen te laken was! En hetgeen hij ook zeer wel wist was, dat hij in | |
[pagina 55]
| |
zekere oogenblikken van terugval tot zonde en dwaasheid, hindernissen had opgericht tusschen Maria en hem, die de verbintenis met haar voorgoed onmogelijk hadden gemaakt, hoe rekbaar ook hare lankmoedigheid had kunnen zijn, en hoe ver hare verzoenlijkheid zich ook had mogen uitrekken. Toch was hij tegen Maria verbitterd om hetgeen hij noemde de overdreven strengheid harer beginselen, en om haar vasthouden aan zekere overeenkomst, waarvan zij voor hem het verkrijgen harer hand afhankelijk had gemaakt. Dit achtte hij in haar kleingeestig en beperkt, en ‘zoo had zij het immers aan zich zelve te wijten, dat hij zich voor goed van haar afkeerde!’ Maar te midden van die verbittering had hij achting behouden voor de jonge kunstenares, wier karakter zich in volle liefelijkheid voor zijn blik had ontwikkeld, wier schoone ziel en edele gemoedsbewegingen hem zijns ondanks getroffen hadden, hoewel hij was aangevangen zich tot haar te wenden met het oppervlakkig welbehagen eener zinnelijke liefde. Was het een gevoel van eerbied voor haar, dat hem het besluit had ingegeven, zich uit Delft te verwijderen toen hij wist, dat de betrekking tusschen Maria van Oosterwijk en hem zelven niet langer kon worden aangehouden, en begreep hij, dat zijne tegenwoordigheid in hare stad, in hare nabuurschap niet dan pijnlijk kon zijn voor beiden; of waren er nog drangredenen daarnevens, en koos hij die partij om zich uit andere moeielijkheden te redden? Dat is door ons niet met zekerheid uit te maken. Wel was het maar al te waar dat zijn verlies zeer weinig werd betreurd door zijne stadgenooten, zelfs niet door zijne naaste bloedverwanten. Zijn oom en leermeester, de kunstschilder Evert van Aelst, de eenige die alles van hem had kunnen verdragen en wien hij verdragelijk vond, omdat deze hem met afgodische liefde had vereerd, was pas gestorven, en Maria van Oosterwijk beheerschte hare geheime grieve. Wel vloeiden de tranen zijner moeder, want welke moeder ziet haar verloren zoon wegtrekken uit het vaderhuis zonder tranen? Maar zij moest het erkennen, zij voelde zich verlicht van de dagelijksche lasten en onrust die hij met zich bracht. Ook nog andere vrouwentranen vloeiden, waarvan wij later meer zullen hooren, maar zij strekten minder om hem te betreuren dan om hem te beschuldigen, en voorts was | |
[pagina 56]
| |
het velen of ze vrijer ademden, nu die steen des aanstoots, die stokebrand van zooveel rumoers en twist, die bandelooze hoovaardige jongeling, uit hun midden was weggegaan. Het meerendeel der stemmige lieden waren het met elkander eens in de voorspelling, dat er ondanks zijn groot talent niets van hem terecht zou komen. De meesten zijner kunstgenooten integendeel verklaarden niet zonder bitterheid en benijding ‘dat hij juist de man was om fortuin te maken in de wereld, ondanks al zijne dolle streken, omdat hij van alles partij wist te trekken en in alle omstandigheden eerst en meest op eigen eere en voordeel zag, en omdat.... zijn hart nooit zijn hoofd in den weg zou zijn. Terwijl anderen juist betuigden: Hij heeft een goed hart, hij kan edelmoedig zijn, hij is goed, hij kan geene laagheid plegen, en er ligt geen opzet in het kwaad dat hij doet, maar hij is te wuft en te woest, hij is te zwak van karakter.’ Men ziet het, deze oordeelvellingen stonden zoo goed als lijnrecht tegen elkander over; lag de waarheid in het midden, of hadden beiden ongelijk? Neen, als altijd lag de waarheid in de diepte, en deze oordeelvellingen waren oppervlakkig; bijgevolg raakten beiden de waarheid zonder tot haar door te dringen, beurtelings hadden zij dus gelijk en weer ongelijk ook. Van Aelst was genoeg egoïst om met een koel hoofd te berekenen hoe hij met de onkunde en de zwakheden van anderen voor zijn eigen genot of voordeel winst konde doen; maar hij liet zich niet te min door zijne eigene hartstochten wegslepen en heenvoeren waar hij niet had willen zijn; te zwak om ze te weerstaan en te vol inbeelding op eigene sterkte om voor zich zelven de gevaren te vreezen, waarin hij anderen zag ondergaan. Maar toch, hij was kunstenaar geboren, en eene reine geestdrift kon hem nog bezielen en verheffen boven de stofwolken door zijne lage begeerlijkheden rondom hem opgedreven. Het enthousiasme, dat kenmerk van iedere hoogere natuur! voerde krijg tegen zijne onbesnoeide zelfzucht, en niet zelden met goed geluk, maar die zegepralen waren kortstondig en onzeker, en welhaast werd de laatste weder meesteres en dreef hem tot handelingen die van een koud, dor harte schenen te getuigen, of verlokten hem tot zwakheden, die schenen te bewijzen dat niet zijne rede, maar de luimen | |
[pagina 57]
| |
en de indrukken van het oogenblik zijne handelingen beheerschten. Dat was werkelijk zoo, en dat kwam omdat hij een groot gemis had, het gemis aan beginselen, of liever, om het juiste woord te zeggen, omdat hij het eene groote beginsel miste, dat alle bewegingen des harten zoowel als alle bedenkingen des verstands moet leiden, besturen, louteren, dat de hartstochten bewaakt en de zinnen onder tucht houdt, dat het oog opent om het kwaad te onderkennen en het geweten wakker houdt ten goede, dat ééne levensbeginsel, dat sommige lieden zeer ten onrechte, meenen te kunnen vervangen door strenge levensregelen: hij had geen godsdienst! Niet dat hij atheïst was met bewustheid, uit keuze, uit overhelling tot twijfelzucht na overleg des verstands, na een gevoerd proces tusschen geloof en rede, waarbij de laatste triomfantelijk het veld had behouden, om nu met kloekheid en vastheid van wil de banier der negatie omhoog te steken.... hoe zijn schaterlach zou geklonken hebben, als men hem van zulk een opzet had kunnen verdenken; neen, in trouwe - al was het dat men in de Geünieerde Provinciën, na de hitte der kerktwisten, en te midden van de partijschappen der kerkdienaren, zich ontvankelijk toonde voor de schuddingen van den twijfel, die in den vreemde, in Engeland vooral, zoo menige vastigheid deden wankelen, dat alles bleef voorshands in de hoogere sfeer der denkers, der wijsgeeren, der geleerden; al werd ook het geestelijk voedsel den volke bereid, langzamerhand al meer en meer doortrokken van het zuurdeesem in deze kringen toebereid - de schilder van Aelst, wilde Willem, zou wel de laatste geweest zijn om er zich mede te voeden. Hij had geen smaak in geestelijk voedsel in 't geheel. Hij wist ook wel dat er lieden waren die zich verpijnden in gissingen over allerlei hooge en diepe zaken, daar men toch niets met zekerheid van weten kon - maar wat ging dat hem aan? Hij had wel wat anders te doen dan zijne gedachten op den godsdienst te vestigen ter bestrijding of ontkenning. Dat was het werk van de theologanten, waar hij zich niet mee te bemoeien had, waar hij buiten - of, zooals zijn innerlijkste gevoelen was, boven stond. Dat behoorde volstrekt niet tot zijn vak. De geleerden mochten wederzijds kibbelen zooveel ze wilden, de dominé's hadden te preeken, hij had te schilderen - ieder behoorde in het zijne zijn best te | |
[pagina 58]
| |
doen; en daarmee af. En het is zeker, als men hem in die dagen zijner jeugd, het woord deïst of atheïst naar het hoofd had geworpen, dat hij het gansch niet luchtig zou hebben opgenomen, maar zich zeer gebelgd zou hebben getoond, en als iemand hem had afgevraagd of hij aan God geloofde, zou hij zich geen oogenblik bedacht hebben om een bevestigend antwoord te geven, en hij zou gemeend hebben noch een ander, noch zich zelf te bedriegen. - Wel zeker! Wat ordentelijk mensch gelooft er niet aan God? hoe kon het in iemand opkomen om hem zulk eene vraag te doen? dat sprak immers vanzelf.... Als men hem dan verder had gevraagd, hoe hij tot dat geloof aan God gekomen was, zou hij zonder aarzelen geantwoord hebben, dat hij in zijne kindsheid door zijne ouders was opgevoed naar de leer der publieke Kerk, en door een bekwamen catechizeer-meester was onderwezen in zijn geloof, en dat hij in het grensjaar dat den knapenleeftijd van de jongelingschap scheidt, zelf lid van die Kerk was geworden, dat hij zich overigens bij al den arbeid dien het hem gekost had, meester te worden in zijne eigene kunst, en bij zijn later reizen en trekken, niet veel met de religie had kunnen bezighouden, dat hij daar natuurlijk ook geen lust toe had, daar hij het aanhooren van preeken, het bijwonen van oefeningen en diergelijke, achtte uitnemende tijdkorting te zijn voor lieden die niet anders te doen hadden, voor grijsaards of vrouwen en meisjes, die dat alles nevens het huisbedrijf konden waarnemen, maar dat hij zich met deze dingen niet kon inlaten. Bij zulke aanleiding zou hij gewis niet verzuimd hebben, te doen gevoelen, dat hij mannen en jongelingen die anders deden en dachten, voor schijnheiligen en femelaars hield - en er met zelfbehagen hebben bijgevoegd, dat hij voor zich een afkeer had van alle femelarij, en de gewoonte had, zich te toonen zooals hij was, dat hij 't beter achtte een armen drommel een paar Zeeuwen in de hand te duwen, dan zich te vervelen met het aanhooren van predikantiën, of den mond vol te hebben van bijbelteksten - uitspraken die op zich zelve juist waren en waarop hij dan ook geen ander dan een instemmend antwoord wachtte; want wie nog had willen voortgaan en hem gevraagd had, of hij meende aan die lijdelijke toestemming en erkenning van 't bestaan van God genoeg te hebben | |
[pagina 59]
| |
voor de rust van zijn geweten? voor de behoeften, van zijn hart, voor de edelste aspiraties van zijn geest? of hij dan niets begreep van zijne verplichting om dien God te eeren en te vragen naar de wijze om Hem welgevallig te zijn? of er niet in hem was een verlangen naar gemeenschap met dit hoogere Wezen, of niet althans eene huivering van eerbied, eene siddering van ontzag hem aangreep bij de gedachte aan Zijne Almacht en Heiligheid, of niet een onbestemd besef van zonde en schuld, een verlangen naar verzoening, naar heiliging zich bij wijlen van hem meester maakte?... dan zeker zou hij dien indringenden vrager met een sarcasme of eene machtspreuk van zich hebben gestooten en hem den rug hebben toegekeerd, minstens met de betuiging dat een jongmensch op zijn leeftijd geen dweper behoefde te zijn, en niet noodig had zich in zulke bespiegelingen te verdiepen; dat hij voor zich wel wist niet erger te zijn dan iemand anders, al was hij wat wild en vroolijk, dat hij niet begreep waar men zich mee bemoeide en waarom zulke vragen juist aan hem werden gericht; dat men aan God had geloofd en God had gediend al van 't Paradijs af, en dat de wereld er niet beter om ging, dat God in den Hemel was en de menschen op de aarde, en dat hij geen verband zag tusschen die hoogte en deze laagte; dat hij niet bespeurde dat het de zoogenaamde vromen zooveel beter ging dan zij die de boozen werden genoemd, noch zelfs dat de eerste zooveel beter waren, integendeel, dat het mogelijk was, dat hij op zijn ouden dag anders zou denken en bijgevolg ook vroom zou worden, maar dat het zoover nog niet gekomen was, en hij allereerst moest zien hoe hij zijn weg zou maken door de wereld! enz. enz. Men kent de argumenten, de voorwendsels, de uitvluchten, die personen van dit gehalte in den regel aangrijpen om zich van lastigen aandrang te ontslaan. Het is intusschen niet waarschijnlijk dat van Aelst veel malen is verplicht geweest zich dus te verweren. Maria van Oosterwijk had altijd tevergeefs gewacht op eene gelegenheid om met vrucht diergelijke vragen tot hem te richten; hij ontsnapte haar, eer zij die gunstige aanleiding had gevonden. En overigens.... wien had het kunnen invallen om zulke punten met een van Aelst te bespreken.... Maar wij meenen genoeg gezegd te hebben, om u te doen zien | |
[pagina 60]
| |
hoe het met hem gesteld was, waar het zijne hoogste belangen gold, en om te bewijzen dat eene zedelijkheid (zelfs al ware hij een ordelijk, zedelijk mensch geweest) die op geen betere fondamenten rustte, al vrij onvast en onbeteekenend was. Te eerder begrijpt men dat hij, met vurige hartstochten en onstuimige begeerten bezield, roer noch teugel had gevonden om ze te besturen, dat hij daarvan noch de verplichting, noch het voordeel inzag, dat ze hem dreven en jaagden - en dat waar hij meende, het meest zich zelf te zijn, en met de meeste fierheid zich beroemde zijn eigen wil te doen, hij niets anders was dan de slaaf van eene drift, van eene opwelling, van een indruk, hem door den eersten den besten ingegeven; dat zijn innerlijk leven zoo arm was en bleef als zijn uiterlijk vol en bewogen; dat hij geen ander doel had voor zijn willen en streven dan - zich zelven, zijn eigen lust en welbehagen, dat hij daarvan uitging en weer daartoe terugkeerde, en dat waar dit aanving in den bloei der jeugd, en voortging door den krachtvolsten mannelijken leeftijd, tot in de grijsheid toe - het hart van zulken grijsaard altijd meer eng en dor, zijn gemoed altijd meer stug en onvatbaar moest worden voor edeler inspraak, en alles in hem als verarmde en verwelkte en verkilde, tot hij zich als voelde wegzinken in de diepste, somberste eenzaamheid, waartoe een mensch hier op aarde vervallen kan: de eenzaamheid zonder God, de ouderdom zonder God; want zijne kille, werkelooze erkenning van dat hooger Wezen, waartoe hij voelde in geenerlei betrekking te staan, noch wilde staan, was langzamerhand tot een woester en werkzamer ongeloof overgeslagen; en dat kon wel niet anders. Zijn geweten was wel eens een enkele keer ontwaakt, dat had hem dan onrust veroorzaakt en pijn, die hij had moeten stillen om zijne gewone sleur te gaan; hoe had hij dat kunnen doen zonder zich gerust te stellen door ontkenning? Dat denkbeeldige Wezen, welks nabijheid hij nooit had gezocht, welks inwerking hij nimmer had gevoeld, was voor hem heel gemakkelijk weg te cijferen, weg te spotten; en tegenover die fluisteringen van 't geweten, die al zachter en meer onzeker werden, stelde hij zóó harde, zóó plompe, zóó vermetele tegenspraak over, dat zij verstomden - toen was hij waar hij wezen wilde, hij had den winter-rust van den dood, in den winter van het leven! | |
[pagina 61]
| |
Maar wij moeten van zijne uiterlijke lotgevallen spreken. Allereerst van die uit den tijd toen hij nog jong was en nog geenszins die sombere ruste had veroverd, die wij zooeven hebben geschetst. Tegen de verwachting zijner betrekkingen trok Willem van Aelst niet naar den vreemde, maar vestigde zich te Amsterdam, waar hij een goed onthaal vond in den ruimen en bonten schilderskring, dien de wijdluftige koopstad, het Hollandsch Venetië, binnen hare veste vereenigde. Dat van Aelst door de Amstelsche kunstbroeders met blijdschap werd begroet, behoort ons niet al te zeer te verwonderen, zelf als ware het kwade gerucht dat er te Delft van hem uitging, tot aan den Amstel overgewaaid, hetgeen niet waarschijnlijk was, sinds uitspattingen en gedragingen als de zijne ongelukkiglijk niet exceptioneel genoeg waren onder de broeders van 't St. Lukas-gilde te dier tijde, om in hun kring zooveel ergernis te verwekken dat er een kreet over opging van stad tot stad; maar gesteld, dat dezelfde faam die de loftrompet stak over zijn kunsttalent ook de aanklacht had uitgebazuind van losse zeden en kwade hebbelijkheden, die den roemruchten kunstenaar bezwalkten, toch zou hun blijde welkomst er niet door verstoord zijn geworden. Nu ja! hij mocht dan wat lastig zijn, en zijne manieren wat vrij en wat hoog, dat zou niet zooveel hinderen onder de menigte en de verscheidenheid van kunstoefenaars als zich hier op dat tijdstip samentroffen. Er was ruimte voor ieder, en mocht er ook botsing zijn bij verschil van aard, van talent, of fortuin, wie van heerschzucht of kwaad humeur bezield, zijne luim onvoorzichtiglijk wilde botvieren, kon er staat op maken zijne wederpartij te vinden, tot meerdere vreugd der toeschouwers; want de broederschap van 't St. Lukas-gilde te Amsterdam, die sinds 1654 naar haar groot gildefeest, waarbij Vondel gekroond werd, en dat hij bezong, ten zinspreuk voerde: ‘Vernieuwt, uit Liefde’ was juist niet al te ontzet als er eens wat harde woorden vielen, en de broederband was taai en rekbaar genoeg, om door de kleine worstelingen van hoogmoed met wangunst, van ijdelheid met eigenbaat harer leden onderling, niet haastelijk verscheurd te worden; de zonen van Apelles hadden zich daarbij vereenigd met die van | |
[pagina 62]
| |
Apollo, en het is van oudsher bekend dat de lier het vermogen heeft wilde beesten te temmen! dus.... geene zorge, en wat de losse zeden aanging, die hem werden toegedicht.... wat konstenaar gooide niet wel eens den kan door het glas,.... de preutsche Delvenaars mochten er zuur om zien, tot Amsterdam waren de luiden zoo bot niet, of ze wisten, dat de konst wat wils moest hebben, en op een vroolijken bentvogel of een genialen wildeman meer kwam het in de woelige handelsstad waarlijk niet aan. Bij den naijver en den voorrangstrijd, die er sinds lang bestonden tusschen de Amsterdamsche en Delftsche bentgenootschappen, moesten daarenboven de eersten weinig waarde hechten aan het afkeurend oordeel der laatsten, indien het inderdaad zoover geklonken had, wat wij recht hebben te betwijfelen. Hoe dat ook zij, de aanvang was welwillend genoeg om van Aelst aangenaam te verrassen en hem tot wederkeerige vriendelijkheid en voorkomendheid te stemmen, te eer daar hij hier niet dezelfde aanspraak had op een goed onthaal, als in zijne moederstad, waar hij dat zijn goed recht achtte, en daar hij vermoedelijk reeds te Delft duurder leergeld had betaald, dan hij lust had na te rekenen. De rijke en machtige kunstliefhebbers waren niet minder ingenomen met het besluit van den vermaarden Delvenaar, om zich in hunne stad te vestigen, de loffelijke roep die er uitging van zijne zeldzame kunstvaardigheid had sinds lang hun oor getroffen (van Aelst was de man die met goed overleg alle hulpmiddelen wist aan te grijpen, die het tijdperk aangaf ter verbreiding van zulken roep) en deed hen met gespannen verwachting uitzien naar zijne komst. Het genre dat hij beoefende, had juist voor hen groote waarde, tot opluistering hunner pronkzalen en nieuw gebouwde lusthuizen. Een schilder uit Delft te ontbieden was toch ietwat vernederend voor een Amsterdamsch patriciër; uit den vreemde, dat kon er door; maar nu had men den vermaarden Guglielmo hier bij de hand, die Frankrijk en Italië had bereisd en Amsterdammer wilde worden.... wat kon men meer wenschen. Wat hun overigens van den persoon des kunstenaars mocht zijn ter oore gekomen, zou hem zooveel niet schaden in hunne opinie; zij vroegen niet naar den mensch, met welke voorkomenheid zij ook mochten | |
[pagina 63]
| |
neerdalen tot den kunstenaar, uit aanzien van hunne eigene liefhebberij; zij bleven nog zeer verre van het denkbeeld, om zich te stellen op een voet van gelijkheid met iemand van deze soort, waarin zij eenvoudig het werktuig zagen ter voldoening van 't geen zij hunne ‘konstliefde’ noemden, waardoor zij zich gerechtigd achten elkander toe te roepen: ‘Laat Rome op de konst en haar aêloudheid brallen,
En Tivoli op al zijn groote watervallen,
En Napels op het graf van Maro en haar gonst,
Hier is de beurs en 't geld, en liefde tot de konst.’
Deze kunstliefde dan maakte hen toegefelijk, of liever onverschillig omtrent de zedelijke waarde van den persoon. Of ze nu juist zooveel recht hadden hooge eischen te doen aan de moraliteit van anderen, mag betwijfeld worden. De zwelgpartijen der oud-Hollanders uit alle standen en rangen, en de laffe, grove aardigheden, waardoor ook vooral de jonge Patriciërs zich onderscheidden, geven recht dit in kwestie te stellen, waarmee echter niet is gezegd dat zij zoo bijster verdraagzaam en lankmoedig zouden wezen, als ze zelven gekrenkt of geschaad mochten worden door eens anders gebreken. Hetgeen de trots der Amsterdamsche grooten zoo onverschillig liet, was juist het stijf en statelijk Delft tot groote ergernis geweest, omdat men daar niet vreemd en uit de hoogte op Willem van Aelst neerzag, maar hem integendeel met warme belangstelling gadesloeg als een ingeboren zoon, als een kind des huizes, waarop men groote verwachtingen bouwde. Door zijne afkomst van moeders zijde behoorde hij tot de regeeringsfamiliën der stad, door zijn vader tot die deftige burgers, die in den kerkeraad zaten en waaruit de schutteren hunne hoplieden en vaandrigs kozen. Dus leefde hij daar als omstuwd door verwanten en betrekkingen, die hem wel degelijk als een van de hunnen beschouwden, en bijgevolg eischten, dat hij in hunne wegen zou gaan, zonder eenige inschikkelijkheid voor de zijsprongen van den genialen konstenaar. Ook grensde aller verwondering schier aan ongeloof, toen zij vernamen dat het goed ging met hun ‘verloren zoon’ te Amsterdam, dat hij er geliefd en gevierd werd onder kunstenaars en | |
[pagina 64]
| |
kunstbroeders beiden, dat hij er veel werkte en goede zaken deed. Zij begrepen niet, hoe het zijn kon dat hij zich als ‘een rustig ingezeten dragen kon en verdragen worden in eene stad, waar hij wildvreemd was komen invallen, terwijl hij hun, die hem met alle oplettendheden en zorgen der liefde hadden willen omringen, onverdragelijk was geworden, door zijn woeligen, lastigen aard, en bandelooze zeden!’ Zij begrepen het niet, omdat zij zich niet wisten te verplaatsen op het veranderde standpunt van den jonkman. Verwisseling van omgeving kan een tijdlang van goede werking zijn op sommige naturen. Eens van nieuw aan te kunnen beginnen heeft zijne groote voordeelen voor iedereen, niet het minst voor wie als van Aelst zich door indrukken en omstandigheden laat beheerschen. In zijne geboortestad, in zijn familiekring als een mirakel aangestaard, had hij slechts met zijne minderen in de kunst te rekenen gehad, en kon hij zelfs de gedachte niet dragen eener mededinging naar den palm der eere in zijn genre, door de zachte en bescheidene Maria van Oosterwijk. Te Amsterdam daarentegen vond hij zijne meerderen, dat moest hij zelf en zonder spijt erkennen, want hij was er toch de eerste zoo niet eenige in zijn bijzonder vak. Op dat tijdpunt (wij stellen de komst van van Aelst te Amsterdam tusschen 1658-59) leefden en werkten daar verscheidene van de uitnemendste schilders; waarop het vaderland toen reeds roem droeg, en die later een Europeeschen naam zouden verwerven. Wij zullen de breede lijst van die allen niet ontrollen, wij zullen alleen maar spreken van Bartholomeus van der Helst de gelukkige, de gevierde, en van Rembrandt van Rijn, die een tal van leerlingen had gevormd, waarvan de voornaamsten gelukkiger dan hun meester, reeds bij hun leven de waardeering mochten genieten die hun grooten voorganger eerst volkomenlijk van het late nageslacht te beurt zoude vallen. Rembrandt, krachtig te midden van lijden, Rembrandt met de onvermoeibare volharding van het genie worstelend tegen het lot niet minder dan met de kunst, en op de laatste de veroveringen behalende die hij zich had voorgesteld, Rembrandt, die niet heeft kunnen wanhopen aan de toekomst van zijn werk, aan de onsterfelijkheid van | |
[pagina 65]
| |
zijn naam, al was het heden voor hem droef en duister. Hoe anders had hij moed gevonden om te midden der kille werkelijkheid zijne grootsche taak voort te zetten tot aan het einde, zonder matheid of aarzeling? Rembrandt, door de menigte der gewone ‘konstliefhebberen’ onbegrepen en verachteloosd, werd slechts door een klein getal verlichte Maecenen en enkele kunstbroeders erkend en naar waarde geschat, en tot zijne eere moeten wij het zeggen, van Aelst behoorde tot de laatsten. Hij, die zelf optrad als een vermaard meester, ijlde wel niet naar de werkplaats van Rembrandt om aan diens voeten te zitten als nederig leerling, maar, zelf welgesteld en den ander behoeftig wetende, kocht hij van zijn werk, trachtte er kennis van te nemen zooveel doenlijk was, zocht den omgang van zijne voornaamste leerlingen, Gerard Dou, Govert Flink, Ferdinand Bol, Philip de Koning, Samuel van Hoogstraten en anderen, liet zich door dezen meevoeren tot bezoeken bij den geëerden meester, en al voelde hij 't zelf dat Rembrandt geen man voor hem was, of al deed deze hem voelen, dat ‘van Aelst en hij niet voor elkaar pasten,’ toch stond de bloemschilder hoog genoeg, om hier eene meerderheid te erkennen, waarvoor hij willig boog, om zich hier klein te voelen in eigen oogen, om in te zien, zeker het best door het zwijgend vermaan dat er lag in 't aanschouwen van dat werken en worstelen, wat hij zelf nog miste, wat er mogelijk nog door hem kon bereikt worden, waarnaar hij tot hiertoe niet eens gegrepen had, - en onder die overwegingen verloor hij zijn snoevenden toon van zelfbehagen, zonk er veel in van zijne gezwollenheid en voelde hij later zelf dat hij winste deed, reeds met die pogingen om te vatten wat hem ontbrak. Waarom, zou hij de breede behandeling, het krachtige coloriet van dien meester, niet op zijne genre kunnen toepassen? Het is waar, wat het eenig eigendom was van het genie, kon niet worden afgezien, noch overgenomen door anderen, dat was waar te nemen bij Rembrandt's leerlingen zelf; maar toch het was zeker, hier was te winnen, alleen het kon niet gevat worden zonder de uiterste inspanning en noeste volharding; deze geniale meester gaf er het voorbeeld van, niemand behoefde zich te schamen een zulken te volgen. Guglielmo ving aan op andere wijze te | |
[pagina 66]
| |
werken dan voorheen, en het niet enkel te laten aankomen op zekere oogenblikken van lust en bezieling, om zich straks daarna, bij bekoelde geestdrift, lusteloos af te wenden, maar om ook die worsteling te aanvaarden, om ook te strijden tegen de bezwaren en ze te overwinnen, in plaats van er langs heen te gaan; om niet ras voldaan te zijn met den schijn, maar om met gezetheid te volharden tot het wezen verkregen was. Hetgeen Maria van Oosterwijk eens voor Willem van Aelst had beoogd, scheen nu ver wezenlijkt te worden. De grillige Guglielmo werd een noeste arbeider, zijne voortbrengselen wonnen in degelijkheid, in kracht, in realiteit, zonder de fijnheid en de losheid te verliezen, die ze voormaals gekenmerkt had. Ook werden ze door de Amsterdamsche grooten zoozeer begeerd, dat hij, vooral bij zijne nieuwe manier van werken, niet meer bij machte was te voldoen aan alle bestellingen die hem werden opgedragen. Hij was verplicht leerlingen aan te nemen, wien hij het onderdeel van den arbeid konde overlaten, waar er groote werkstukken van hem geëischt werden, zooals dessus de porte, paneelen voor koepels en kabinetten en dergelijke meer. Hij zelf voltooide dan alleen wat door die jongeren op zekere hoogte was gebracht, en onderwees hen tegelijk in zijne manier en in de fijnere handgrepen van zijne kunst. Deze leerlingen verhoogden tevens zijn aanzien, en verbreidden zijn naam, terwijl zijne welvaart vermeerderden. Het zal wel omstreeks dezen tijd zijn geweest dat een poëet uit de bent een zijner bloemtafereelen met het volgend versje verheerlijkte: Hier komt de lieve lent' bij wintertijd verschijnen,
Natuur die al wie maalt door haar penseel verdooft,
Begint nu zij dit ziet van enkel spijt te kwijnen!
Aurora, leg de pruik van rozen van uw hoofd,
Hier groeien rozen die uw hulsel overtreffen.
Zoo wordt van Aelst, door kunst, de waereld door beroemd,
Wie and'ren overwint behoort men te verheffen,
Zijn hand vol geesten, heeft het blad van dit gebloemt'
Beschildert met een glans, die nimmer zal verflensen,
Het loof dat heet en koud verduurd, zal eeuwig staan,
Vrouw Venus zou haar krans om dit gewas verwenschen,
Om als ze hoogtijd houdt te pronken met de blaân,
Of als ze 't hart van Mars aanminnig komt bestrijen,
't Sieraad der vrouwen is de lijst der schilderijen.
| |
[pagina 67]
| |
Al hadden wij het niet vermeld dat onze voorstelling plaats vindt in de afdalende helft van de groote 17de eeuw, deze pruikpoëterije zou het den lezeren verkonden, maar zij bewijst tevens dat van Aelst destijds genoeg in aanzien was, om zijne hovelingen en vleiers te hebben. Overigens was er zooveel verschil niet tusschen zijne leefwijze te Amsterdam en de vroegere te Delft. Alleen zij werd hier uit allerlei oorzaken òf niet opgemerkt òf met verschooning gezien, terwijl dààr ergernis en wantrouwen er den bespiedenden blik op hielden gevestigd. Van Aelst zelf meende dat hij kalmer was geworden en meer bezadigd, dat was eigenlijk niet zoo, maar de omstandigheden waren gunstiger en leidden er toe, hem die illusie omtrent zich zelven te geven. Hij vond geene bijzondere aanleiding tot groote uitspattingen, zijn drukke werkzaamheden hielden hem daarvan terug en boeiden hem aan zijn atelier, en daarbij, hij leefde nog onder den indruk van eene teedere genegenheid, die diepere wortelen had geschoten in zijn hart, dan eenige der woeste hartstochten, die hij voldoening had gegund; de eerste hitte der jongelingsdriften was afgekoeld, en dat verleden, dat onherroepelijk voor hem verloren was, had iets van dien zachten weemoed bij hem nagelaten, die hem in zijne beste oogenblikken met pijnlijk heimwee deed omzien naar een ideaal van reine schoonheid, dat hij eens had gevonden, en dat hij betreurde, al was de tijd voorbij dat hij het durfde najagen. Gansch onvruchtbaar waren zulke terugblikken niet, zij wilden wel eens veiligen tegen kwade invallen, zij wilden wel eens leiden tot het opvatten van goede voornemens.... maar, meer dan dit vermochten ze ook niet. Zijn hart was niet verouderd, hij was door niets gewaarborgd tegen den diepsten terugval, en de grofste ongeregeldheden lagen mogelijk maar één schrede af van die liefelijke mijmerijen; waarom wij ook het ongeloof van de Delvenaars verschoonlijk vinden, als de mare tot hen kwam van zijne oogenschijnlijke verandering, terwijl zij tot dat ongeloof te meer gerechtigd waren, daar van Aelst goedgevonden had alle betrekkingen met zijne geboortestad af te breken en men daar geene rechtstreeksche berichten van hem ontving, noch in bijzonderheden met zijn doen en laten bekend werd. Waarheid is, dat men in den aanvang veel over hem | |
[pagina 68]
| |
dacht en sprak, later over hem zweeg, zonder veel over hem te denken, om ten laatste hem te vergeten, daar andere zaken en personen nu de aandacht bezighielden. In 't ouderlijk huis alleen werd hij nog herdacht, door de moeder onder stille zuchten en tranen, door den vader met voorhoofdfronsen; de berichten die men hier van hem zelf kreeg waren kort, en weinig voldoende. Hij verwaardigde zich niet op zulke wijze te schrijven, als het ouderlijk hart goed zouden hebben gedaan. Hij meldde veel van zijne drukke werkzaamheden, van zijne voorname vrienden, van de goede zaken, die hij deed, maar zijne ouders waren het zoozeer gewoon hem hoog te hooren opgeven van zich zelf, met overdrijving zoo niet met verkrachting der waarheid, dat zij niet dan met schroom en onder voorbehoud geloof durfden hechten aan zulke voorstellingen. Weldra werden de berichten nog droger en het tijdsverloop tusschen de eene tijding en de volgende werd hoe langer hoe ruimer. Na een driejarig verblijf te Amsterdam schreef hij in 't geheel niet meer; maar de goede oude lieden hadden opgehouden zich daarover te verontrusten; hij was geen schrijver dat wisten zij nu eenmaal, en als het hem slecht ging en hij hen noodig had zou hij wel weten waar zich te wenden... dus waren zij getroost, al waren zij niet blijde - toen ze op eens een uiterst lakoniek briefje ontvingen van een zijner leerlingen, die hun meldde dat meester Guglielmo Amsterdam had verlaten en naar den vreemde was vertrokken; later zou hij zelf berichten werwaarts hij zich begeven had. Nu scheen er werkelijk stof tot onrust en bekommering; het voorhoofd van den ouden heer van Aelst toonde dieper rimpels dan ooit, en na een uur van ernstig beraad schreef hij in 't geheim aan een collega te Amsterdam om naar zijns zoons zaken te informeeren. Het antwoord dat hij bekwam deelde hij niet mede aan zijne vrouw, die sinds lang zwak en lijdend was; maar den naam van zijn zoon noemde hij daarna niet weer, en hij vermeed met kennelijk opzet, alles wat hem of anderen aan deze herinneren kon. De droeve moeder bezweek eer zij kennis had gekregen van het oord waar de zwerveling zich had neergezet, of nadere opheldering omtrent de oorzaak van dit plotseling verdwij- | |
[pagina 69]
| |
nen, dat veel had van eene ontvluchting na een misdrijf. En werkelijk hij was weggevloden met den last van eene Kaïns schuld op het geweten. En toch.... had hij onder den eersten indruk van den schrik dit wanhopig besluit niet genomen, het zou hem gebleken zijn dat de gevolgen van zijne daad niet zoo ernstig waren als hij reden had te vreezen, en hij had in 't vaderland kunnen blijven, al ware er geene veiligheid meer voor hem geweest te Amsterdam. Hij had iets als een tweegevecht gehad met den neef van een der Amsterdamsche burgemeesteren, waarbij deze door zijne hand gevallen was. Het slachtoffer was intusschen niet doodelijk getroffen en herstelde, misschien tot geheime spijt van de verwanten, want het was een bedorven grooteluiskind, een wildzang, waarvan men zich later niet wist te ontslaan, dan door hem naar Oost Indie te zenden, met de H. H. H.Ga naar voetnoot1) tot geleidewoord, zooals toenmaals voor zijns gelijken zeer gebruikelijk was. Intusschen al ware dit herleven van den getroffene tijdig aan van Aelst bekend geworden, had Amsterdam hem nog niet tot verblijfplaats kunnen zijn na zulk eene daad, altijd berispelijk tegen wien ook gepleegd, en altijd strafbaar, welke ook hare uitkomst mocht zijn, maar die hem in 't bijzonder zware vervolging op den hals zou hebben gehaald. Eigenlijk stond het gebeurde in verband met allerlei kwellingen, plagerijen en uittartingen, waarmede hij sinds eenigen tijd was vervolgd geworden, en die hij de laatste was om lijdelijk te dragen. De oorzaak daarvan was deze. Naar zijne fierheid en onverzettelijkheid van aard, had hij den moed gehad - overmoed mochten wij 't noemen, sinds die moed was ontstaan niet uit een kloek en kalm beraad, maar wel uit onbetoonde drift, nog door overmatig gebruik van verhittenden drank aangezet - den Burgemeester Huydecoper van Maarseveen in het aangezicht te wederstaan, in eene zaak waarin hij achtte dat het recht aan zijne zijde was. Mogelijk was dat zoo; maar in elk geval duldde een burgemeester van Amsterdam destijds niet, dat men gelijk had tegen hem en dat volhield, zooals Willem van Aelst het durfde wagen, ten overstaan van een gezelschap kunstenaars en kunstbeschermers aan een gastmaal vereenigd. | |
[pagina 70]
| |
Huydecoper van Maarsseveen was een der laatsten en gold voor een der welwillendste en meest verlichte Maecenen. Men heeft geen recht te onderstellen dat hij dit niet was. Hij placht Guglielmo wel genegen te zijn, en had doorgaans met schouderophalen en een verschoonend glimlachje geantwoord als men hem staaltjes opdischte van diens aanmatiging en stoutheid. Hu echter.... waar die hem zoo nabij raakte, vond hij ze onverdragelijk, en vorderde op hoogen en harden toon, dat van Aelst zijne eischen zou opgeven niet slechts; maar ook, dat hij hem zijn excuus zou maken over zijne stoute en driftige uitvallen, of het gezelschap verlaten. Werkelijk was van Aelst toen opgestaan, maar om met fierheid op den spreker toe te loopen, hem met trotschen, uittartenden blik in de oogen te zien en tot hem te zeggen: ‘Ik neem nooit mijn eisch noch mijne woorden terug, al hing er mijn leven aan. Gij - gij zijt mij excuses schuldig, en gij zult ze mij doen. Hier zijt gij niet in uw ambt - Wat meent ge toch meer te zijn dan ik? Al zijt gij met een geldzak om den hals geboren, ik ben de man die mij door eigen verdienste met een ridderketen zie omhangen.’ En zijn overrok openrukkende, toonde hij de medaille en de ridderketen, hem door den Groot-Hertog van Toscane vereerd. Hetgeen dezen uitval van Guglielmo nog meer bijtends gaf, was de bijzonderheid dat Huydecoper van Maarsseveen tot ridder van St. Michiel was verheven, eene onderscheiding waarvan men wist, dat zij door Hollandsche dukaten niet moeielijk te verkrijgen was. Overmeesterd van toorn en verontwaardiging, wist de beleedigde Maecenas geene woorden te vinden om zulken aanval te straffen; tot eenig antwoord keerde hij van Aelst den rug toe, en eischte onverwijld zijne karos. De gastheer deed het mogelijke om de wond te verzachten, en stelde Guglielmo voor als bedwelmd en verhit door den wijn. Maar het mocht niet baten; de wrok was gezet, en de burgemeester trok af - niet onduidelijk te kennen gevende, dat het hem speet zijne waardigheid te hebben gecompromitteerd, door zich met zulk slag van lieden op te houden. Hij had zeker verlangd dat men van Aelst het veld zoude doen ruimen, doch deze had standgehouden, hoewel niemand | |
[pagina 71]
| |
den moed had gehad zijne zijde te kiezen, zelfs niet zij, die het heimelijk met hem eens waren. ‘Dat zal u opbreken, vreeze ik!’ had de gastheer van Aelst ingefluisterd, toen Maarsseveen met een driftigen stap en zonder iemand te groeten het vertrek had verlaten, en schoon de Amsterdamsche burgervader geen Venetiaansche drieman was, en de wraaknemingen daar niet werden geoefend door geheime inkwisitie op de pijnbank of onder looden daken, toch was het maar al te waarschijnlijk dat er wrake zou worden geoefend; al was het niet rechtstreeks door den beleedigde. En werkelijk, de Nemesis volgde op indirecte, kleingeestige wijze - juist op zulke wijze als voor een trotsch, opbruisend karakter als dat van van Aelst het onverdragelijkst moest zijn. Reeds had hij onder zijne kunst- en bentgenooten benijding genoeg gewekt, wind van geheimen onwil genoeg gezaaid door zijne hooghartige gedragingen, om onder dezen zelf zijne aanvallers en weerpartijders te vinden, nu de Amsterdamsche Jupijn over hem de wenkbrauw had gefronsd. Zijne fierheid werd bovendien belachenswaard geacht door de meesten hunner, die, hetzij van lager afkomst of in bekrompen omstandigheden verkeerende, zijn trotseeren van een persoon als burgemeester Maarsseveen niet slechts als eene dwaasheid maar als eene misdaad beschouwden. Het werd gewoonte onder het bentvolkje hem ‘den ridder’ te noemen, maar het spottend ‘ridder Guglielmo’ werd alleen achter zijn rug uitgesproken; eerst toen men vernam dat burgemeester Huydecoper, zich de handen gewreven en lustig gelachen had om dien ‘potsigen bijnaam,’ begon men vrijmoediger te worden, en van Aelst werd er druk op mede getergd; als hij zich wreekte door harde wederwoorden of handtastelijke tegenargumenten, eindigde het altijd daarmee dat al de schuld op hem kwam, als ware hij de aanvaller geweest. Drukke nachtpartijen, waarvan voorheen nimmer notitie was genomen, of die al lachende als kunstenaarspret werden overzien, zag men nu breed uitgemeten door sommige leden der aristocratie, als grove onbehoorlijkheden, en van Aelst stond altijd op de zwarte zondenlijst bovenaan. Niet zonder schuld zeker, maar toch niet met meerder schuld dan voorheen, | |
[pagina 72]
| |
toen men deze ‘onbehoorlijkheden’ welwillend verontschuldigde. Welhaast liepen er allerlei kwade geruchten over hem rond. Hij zou in dronkenschap straatschenderij hebben gepleegd aan een der deftigste huizen, waar mooie dochters waren; eerbare joffers op de publieke straat met onvoegzame taal hebben aangesproken en gedwongen hebben zijn arm te nemen; hij zou stille burgers hebben ontrust en gekweld op allerlei wijze, in zijn huis gelokt door list, met geweld daar binnengehouden en genoodzaakt aan zwelgpartijen deel te nemen, om ze in beschonken toestand op straat aan hun lot over te laten, enz. enz.; en als men dan vroeg hoe dat alles straffeloos geschieden kon in eene stad als Amsterdam, waar justitie en politie vrij druk in de weer waren, dan werd er geantwoord, dat hij door grof geld en veel behendigheid zich telkens uit de handen van schoutsdienaren wist te ontslaan; maar dat er nu ook dubbele waakzaamheid over hem werd geoefend. Dat laatste was denkelijk zeer waar, maar even waar is het dat van alle schalkerijen, dwaasheden en straatrumoeren die er gepleegd werden door de gezamenlijke leden van het schildersgilde, (waartoe ververs en kladschilders ook behoorden, en dat bijgevolg even bont als talrijk was) ‘ridder van Aelst’ de Italiaansche Guglielmo, in den regel 't eerst en meest de schuld kreeg! Dat nog bovendien, de jonge patriciërs bij het plegen hunner dartelheden en onbehoorlijke grappen, zich wel gaarne verbonden met de woestelingen onder de kunstenaars en redenrijkers; dat zij gewoonte hadden bij ontdekking of opspraak van het bedrevene, de schuld van zich af en op de laatsten te werpen, al werd dan de zaak gesust door hun invloed, en de straffeloosheid gewaarborgd, of door geldboete afgekocht - de smet bleef toch kleven op de benten, die er geen kwaad in zagen haar het meest te doen drukken op hun zondebok: wilden Willem van Aelst. Hetgeen een keer meer bewijst dat er volle waarheid ligt in het gezegde: ‘Wee den wolf die in een kwaad gerucht is.’ En van Aelst wàs in een kwaad gerucht gekomen. sedert zijn twist met burgemeester Maarsseveen. Hoe en door wie, dat had niemand met juistheid kunnen aanwijzen - hij zelf voelde het onder de pijnlijkste gewaarwordingen, zonder dat hij er zich tegen weren kon. Hij voelde het op | |
[pagina 73]
| |
iedere wijze, hij hoorde het uit den toon, waarop zijn naam werd genoemd door de bedienden aan de huizen der grooten waarmee hij te doen had; hij merkte het uit den koelen groet op de straat van wie hij zijne vrienden achtte, en die althans zijne metgezellen waren binnenshuis bij vroolijke feesten; hij zag het aan den sarcastischen glimlach van wie hij kende als zijne vijanden of benijders; aan de wijze zelfs waarop men hem de hand toestak, als men 't niet kon vermijden, of vergat hem op te merken, als men meende hem te kunnen ontwijken. Hoe hij zich ook keerde en wendde hij kon hem niet van zich afschudden dien ontastbaren en toch zoo drukkenden last van de kwade opinie, die zich tegen hem had gevormd onder de menschen, en die hem omgaf als het kleed van Nessus, tergend, verhittend, tot woestheid prikkelend, terwijl het te pijnlijker knelde en klemde, bij zijne pogingen om het van zich af te werpen en er zich uit los te maken. Ten laatste, toen hij de zekerheid had dat hij er zich niet tegen weren kon, boog hij er het hoofd onder, meenende zich er boven te verheffen; dat wil zeggen, hij streefde er naar zich te stellen op de hoogte der reputatie die men hem had gemaakt. Met de stoutheid en fierheid hem eigen, aanvaardde hij het kleed der schande dat hij niet had kunnen afschudden en hulde hij er zich in als in een staatsiemantel, waarmee hij pronkend en trotseerend rondliep. En toch hoe die hem drukte! want juist de innerlijke overtuiging, beter te zijn dan de roep die van hem uitging, hield, al was het door de smarte der verbittering heen, nog de stemmen in hem wakker, die van hem betere dingen konden getuigen. ‘Oh! n'insultez jamais une femme qui tombe;’ maar evenzoo, verzuim niet de hand te reiken aan den man die aan 't glijden raakt, althans onthoudt u, hem den noodlottigen stoot te geven, die hem verder zou brengen dan hij zelf had gewild. Al ware hij u ook eene rots der ergernis, een steen des aanstoots, schop hem niet wreed en snel uit uw weg. Wie weet of een enkele steun van uw arm, een krachtig, een meewarig ‘halt’ uit uw mond hem niet had doen stilstaan en omkeeren. Wie weet of de verfrisschende adem uwer liefde hem als toewaaiende | |
[pagina 74]
| |
te midden van den verpestenden dampkring waarin hij dreigt te verstikken, hem niet had doen snakken naar zuivere lucht. Wie weet of het weerhouden niet tot oprichten had geleid - wie weet of niet....? maar geene vriendenhand greep alzoo de zijne, geene stem was er die het barmhartige ‘niet verder’ aldus deed hooren: hij was de eenige ontvloden, die het nogmaals ondernomen zoude hebben, hem te doen stilstaan en zachtkens verder te leiden! Van Aelst voelde het onbestemd, dat hier, juist hier, zijne grootste schuld lag; maar het pijnlijk gevoel van verlatenheid te midden van eene bonte menigte woelige en jolige gezellen; te midden van al de genietingen die de grootsche koopstad haars ondanks moest veil houden voor den rijken kunstenaar, dat gevoel van verlatenheid werd er niet door verzacht, het schuldgevoel nam bij hem een verkeerden weg, hij richtte het tegen anderen; hatende en gehaat, werd hij wrevelig en norsch, van wild en levenslustig als hij placht te zijn. In den bloei van zijn talent, in de volheid der mannelijke levenskracht, voelde hij zich ter prooi aan de kwellingen eener innerlijke eenzaamheid, armoede en onmacht, waarvoor hij verlichting zocht in woeste bitterheid jegens anderen, maar die hij niet wist te verzetten, tenzij hij zich overspande tot woest gejubel, en waartegen hij niet zelden heil zocht in de bedwelming van spel en beker en zinnenlust. Zijne leerlingen waren niet de laatsten om deze treurige verandering op te merken; zij voelden zich gedrukt in zijn bijzijn, en haalden de schouders over hem op achter zijn rug; maar toch zij bleven hem bij, al was het niet meer met de vroegere liefde en lust. Hij was een uitnemend leermeester en voor aankomende kunstenaars lag er in zijn rijk talent eene aantrekkingskracht die hen boeide aan zijne werkplaats. Dit goldt intusschen alleen voor jongelieden. De vrouwelijke leerlingen, hoe volgaarne zij met zijne kostelijke lessen winst hadden gedaan, waren verdreven door den verzengenden woestijnwind der publieke opinie; eene onder haar was dies ondanks blijven volharden. Het was een ouderloos meisje, Fransche van afkomst die geene nabestaanden had in Holland, nog wel in den bloei der jeugd, maar zonder schoonheid, en dat geen ander vooruitzicht had dan de zekerheid zich zelve door het leven te moeten helpen met haar | |
[pagina 75]
| |
talent. Deze had er niet tegen opgezien om in eene harde leerschool geoefend te worden; zij wist maar al te goed, dat zij zich harden moest tegen de zware werkelijkheid die haar wachtte, en waar haar de gelegenheid geboden werd om zich in hare kunst te volmaken, greep zij die aan met al de levendigheid van haar aard, zonder achterdenken of valsche schaamte. Van Aelst, die haar eens had ontmoet in een huis waar zij teekenlessen gaf, had aanleg voor beter dan dat bij haar opgemerkt, en zich terstond als haar leermeester aangeboden in eene dier opwellingen van edelmoedigheid, die bij hem niet zeldzaam waren. Met lust en liefde had hij het zijne gedaan te harer ontwikkeling en volmaking, in den eersten gelukkigen tijd. Hij voorspelde haar steeds, dat zij kans had eene kunstenaresse van den eersten rang te worden, en dat in de toekomst fortuin en eere haar deel zouden zijn; eene profetie die de Fransche weeze aanhoorde met een kloppend harte en met een blik vol dankbare verrukking op den meester gevestigd. Later erkende zij het wel met diep leedwezen, dat zijn humeur veranderde ook tegen haar; maar een geniaal man als deze, kon wel niet altijd zich zelven gelijk blijven. Alles scheen haar verschoonlijk van hem, zij duldde en droeg, en dacht in het allerminst niet aan heengaan. De Fransche weeze zonder vriendinnen of bekenden, in de striktste eenzaamheid levende op hare derde verdieping; reeds door hare onbekendheid met de taal van het land waar zij woonde, afgezonderd van het grootste deel harer medeburgers, bleef geheel onbekend met de kwade geruchten die de lieden elkander omtrent van Aelst in de ooren bliezen. Had zij ze verstaan, zij had hem zeker verdedigd, met al het vuur harer dankbaarheid en met al de kracht van haar ongeloof aan de mogelijkheid dat haar nobele meester zulk een man zou zijn, als men daar van hem lasterde! Want Clara de la Roche had den moed van het enthousiasme bij al de ingetogenheid eener welopgevoede jonkvrouw. Dat zij dit laatste was, bleek uit alles; uit hare manieren, uit hare wijze van spreken, uit hare houding, en niet het minste uit den deftigen eenvoud dien zij wist te bewaren in hare kleeding, al wist men met zekerheid dat zij arm was, en dat haar vader bij zijn sterven haar niets had nagelaten dan eenige familiesieraden, een Franschen Bijbel uit den tijd der oude Hugenooten en - het ge- | |
[pagina 76]
| |
vest van een degen, bij de verdediging van la Rochelle gebroken! Al bewees die erfenis harer afkomst uit edele protestanten, zij was niet toereikend om in haar onderhoud te voorzien. Ook zou de arme Clara niet geweten hebben wat aan te vangen, zoo hare hospita, eene brave burgervrouw, uit den Elzas afkomstig, en met wie zij vrij goed terecht kon, haar niet op het denkbeeld gebracht had om les te geven, hetzij in hare moedertaal, hetzij in het teekenen, een talent dat zij haar voor pleizier zag beoefenen. De winkelierster wist een Waalschen predikant te winnen in 't belang harer beschermelinge, en welhaast zag deze zich ingeleid in eenige Hollandsche familiën, om met de aankomende meisjes Fransch te spreken en haar in het teekenen te onderwijzen. Daar zij in ieder opzicht voldeed, werd zij door het eene gezin aanbevolen in het andere en kreeg op die wijze genoeg te doen om zich veilig te weten tegen gebrek, in afwachting van dat betere, dat hoogere kunstenaarsleven, waarnaar van Aelst in haar de begeerte had opgewekt, en waarvoor hij haar de uitzichten had geopend. Opdat zij geene lessen zou verzuimen, schikte hij het voor haar, (hij die zoo weinig gewoon was zich naar anderen te schikken) dat zij tot hem kon komen in hare vrije uren, als hij zelf, zonder zijne leerlingen arbeidde. Dat was waarlijk eene vergunning die de schilder haar zonder eenig bijoogmerk toestond. Zij was niet schoon, niet eens bevallig in zijne oogen; zij was bleek en mager, en hare groote, zwarte oogen, die zij zoo diep melancolisch naar hem kon opslaan, hadden op hem niet den minsten indruk gemaakt. En wel verre van zulke oplettendheden voor haar te hebben die zij voor galanterie had kunnen nemen, behandelde hij haar met dezelfde stugheid en hardheid als zijne overige leerlingen. Het kon dus wel niet in hem opkomen dat deze onschuldige samenkomsten den argwaan der wereld zouden opwekken, en dat zij die vergiftigen zoude met haar venijn. En toch was dat zoo. De buren hadden ze opgemerkt, uitgelegd naar de argdenkendheid van kleine zielen en booze harten, en die uitlegging stoutweg voor de waarheid gegeven. ‘Een juffertje, dat er gansch niet uit zag als eene burgerdeerne, dat op zekere uren als de leerlingen er niet waren vrij geregeld de werkplaats kwam binnensluipen - dat was verdacht, neen erger, | |
[pagina 77]
| |
dat moest schuldig zijn!’ Ware 't een ander schilder geweest, men had mogelijk zijne gissingen voor zich gehouden of wat voorzichtiger geweest in de uitlegging - maar 't was immers van Aelst maar!.... Le juge prétendait, qu'à tort ou à travers. On ne saurait manquer condamnant un pervers! Hoe dat ook zij, de arme Clara verloor eenige huizen waar zij les gaf, werd in andere door de vaders streng onderzoekend aangestaard, door de moeders in scherp verhoor genomen, en de zachtste uitkomst was dan deze, dat er van haar geëischt werd de verdachte betrekking met haar meester te laten, of de hulpbronnen te zien opdrogen waardoor zij in haar onderhoud voorzag. ‘De verdachte betrekking met haar meester te laten varen!’ Bij het hooren van dien eisch die op geenerlei recht was gegrond, twijfelde de edele weeze in 't eerst of zij wel recht had verstaan, of het slechte Fransch dat zij rondom zich hoorde spreken ook aanleiding kon hebben gegeven tot eene misvatting van hare zijde, ja, of er niet iets anders bedoeld werd dan zij meende verstaan te hebben. Maar de opzettelijke herhaling door meer dan een persoon, bewees haar dat hier van geen mal entendu sprake kon zijn, en dat men werkelijk bedoelde wat men zeide. Toen overviel haar eene siddering of ze den aartsvijand van haar geslacht, den onverbiddelijken kardinaal Richelieu in levenden lijve, voor zich had zien oprijzen; toen verschoten hare bleeke lijdende trekken tot de doodskleur, om welhaast bij dieper indenken over 't gezegde, voor het purper der verontwaardiging plaats te maken; maar het was haar in dezen niet gegund lijdelijk te blijven, zij moest eene keuze doen. Eene keuze tusschen haar dagelijksch brood en hare uitzichten in de toekomst. Het verlies van het eerste was zeker, de hoop op de andere slechts onbestemd. Het veroordeel weg te nemen bij deze lieden, die elkander hadden aangestoken met argwaan en ergernis, hoe vermocht zij het, die alleen wist te zeggen hoe van Aelst voor haar was, maar die overigens geen recht had eene zaak te bepleiten die zoo hopeloos verloren scheen. Na alles wat men haar nu van haar meester zeide, moest zij wel gelooven dat men een recht had tot deze beschuldigingen, en dat werkte overwegend op haar besluit. Had | |
[pagina 78]
| |
zij voor zich de zekerheid gehad dat zijne onschuld aan alles wat hem werd ten laste gelegd, even volkomen was, als de verdenking te haren aanzien onverdiend, zij zou niet geaarzeld hebben zich met fierheid van deze lasterlijke beschermers af te wenden en het gebrek te trotseeren, dat haar aangrimde in de vreemde stad. Maar nu, als zij die keuze deed, koos zij tegelijk de schande. Hare eer was haar eenige rijkdom en die behoorde niet eens aan haar zelve, maar die had zij onbesmet te houden, uit gedachtenis aan het edel bloed waaruit zij gesproten was. Zij mocht den schijn niet op zich laten rusten, zij mocht zich niet blijven hechten aan den man die haar als een verlorene werd geschilderd. Zij bukte voor den harden dwang. Zij begaf zich naar het huis van Guglielmo om hem te doen verstaan dat zij moest afzien van zijne lessen, hoe hard het haar ook viel. Zij had een voorwendsel bedacht dat niet al te onwaarschijnlijk klonk, want vrouwelijke schuchterheid zoowel als voorzichtig overleg, bij het trotsch en opvliegend karakter van den schilder, bracht er haar toe de ware reden van dit offer voor hem te verbergen. Hetgeen dan ook maakte dat hij de zaak koeltjes opnam, niet dieper trachtte na te vorschen waar de angel school en alleen voor den vorm zich bereid verklaarde haar met raad en voorlichting te dienen als, zij in een volgend seizoen meer lust en tijd zou hebben hare studiën te vervolgen. Met tranen in de oogen en afgewenden blik, dankte het meisje voor zooveel goedheid, die het haar zoo hard viel af te wijzen. Wat getroffen over deze gevoeligheid deed van Aelst haar tegen zijn gewoonten uitgeleide tot aan de huisdeur. Het was nog maar even vijf ure in den namiddag, maar het was November, de schemering begon te vallen, en op de straatverlichting had men niet te rekenen. Bewogen bij de gedachte dat het arme kind in een gemoedstoestand, als de hare scheen te zijn, dus onverzeld langs de straat zou zwerven, en overlast kon lijden van gauwdieven of ander kwaad volk, bood hij zich aan om haar thuis te brengen. Het was alleen een aanbod uit welwillendheid en menschelijkheid, en dat Clara in ieder ander geval dankelijk zou hebben aangenomen, maar sinds men hare kieschheid had opgeschrikt, sloeg zij het af met die zekere drift die van onrust en verwarring getuigde, onder | |
[pagina 79]
| |
voorwendsel dat zij gewoon was alleen te gaan (zij vergat er bij te voegen dat ze nooit 's avonds uitging) en in hare betrekking zich over kleingeestige vreesachtigheid behoorde heen te zetten. Dat antwoord luide kloek, maar de toon waarop het gegeven werd klonk zòò weifelend, dat van Aelst er echt vrouwelijke schroomvalligheid in hoorde trillen. Ook antwoordde hij met een minzamen glimlach: ‘Zet dat goede besluit door, ter nadere occasie, mijn kind! ik zal u ditmaal nuttelooze cordaatheid besparen en u toch verzellen, wacht even tot ik mijn mantel omsla....’ ‘Eilieve, spaar u die moeite, monsieur van Aelst! ik kàn uw geleide niet aannemen,’ riep de Fransche weeze met zekere verheffing van stem, als vreesde zij zich te moeten verweren tegen onhoffelijken aandrang. Op eens voelde van Aelst den prikkel, en een droog: ‘Meen niet dat ik mij opdringe, mansel Clara!’ was alles wat hij zeide; maar hij wierp met woestheid de deur achter haar toe, zonder om of uit te zien. Hij voelde zich diep gekrenkt. Pijnlijke overwegingen drongen zich bij hem op na dit heengaan. Het werd op eens zonneklaar voor zijn geest, wat de oorzaak kon zijn van de ongewone gedragingen van dit zachte, zedige meisje, dat voor zijn wenkbrauwfronsen placht te sidderen, en dat hem nu weerstond in het aangezicht. Hij raadde op eens wat het was dat haar het offer deed brengen van die zeer begeerde lessen die, hij haar uit edelmoedigheid had gegeven, en dat tevens het offer eener betere toekomst voor haar insloot. ‘Men had haar tegen hem opgezet, had van hem gelasterd, en vandaar hare trotsche bejegening, van hier hare ondankbaarheid, want het wàs ondank, op zulke wijze den meester te verlaten, aan wien zij reeds zooveel verschuldigd was, en die nog meer voor haar had willen doen.’ Als gewoonlijk leidden deze smartelijke overpeinzingen bij hem niet tot zelf beschuldiging, maar tot wrevel en bitterheid tegen anderen. Als gewoonlijk zocht hij de oorzaak van de slechte faam, waarin hij stond bij de openlijke meening, niet het eerst in zijne eigene gedragingen, die zooveel aanleiding hadden gegeven om den mond van den laster open te doen, maar alleen in de kwaadwilligheid van anderen, die niet beter waren dan hij, | |
[pagina 80]
| |
en slechts meer behendigheid hadden, om zich beter te vertoonen dan ze waren, die den schijn wisten te mijden en de daad niet te min pleegden; hij, hij had een afkeer van schijnheiligheid, hij vertoonde zich zooals hij was, en achtte daarom in den grond zich zelven in de mate waarmede hij minachtend op anderen neerzag. Als gewoonlijk ook kon hij het, na het peilen zulker schijnende wonden, niet uithouden in de eenzaamheid, al haatte hij het gezelschap der menschen, toch moest hij zich werpen te midden van hun rumoer, om zich zelf te ontvluchten. De Rhetorykers gaven dien avond eene voorstelling in hunne nieuwe kamer, het zou een kluchtspel wezen, daar moest hij heen, dat zou hem verzetten, maar eerst nog, ja eerst nog een hartigen teug van dien krachtigen sec, opdat niemand het verdriet op zijn aangezicht zou kunnen lezen. Woest greep hij daarop zijn hoed en degenstok zonder welken hij nooit meer uitging. Nog voor hij de redenrijkskamer kon bereiken, wachtte hem een avontuur, eene verrassing. Bij het omslaan van een der dwarsgrachten zag hij voor zich uit op korten afstand eene vrouwengestalte aan den arm van een jonkman, en het was of het hem op eens werd ingegeven door een plotseling opgewekten argwaan, dat deze vrouw niemand anders kon zijn dan Clara de la Roche zelve. En dat paar liep voort, met die zekere opzettelijke langzaamheid, van dezulken die weten dat zij aan het eind der wandeling moeten scheiden, en die bijgevolg geene haast hebben om thuis te komen. ‘Ei, ei! daar was een vrijer wachtende, toen ze mij met zooveel zedigen schroom dankelijk afsloeg,’ sprak de schilder bij zich zelven en glimlachte over zijne eigene bittere onderstellingen, want hare weigering van zijn geleide, werd nu meer verschoonlijk in zijne oogen. ‘Die vrouwen, die vrouwen! Wat men toch weinig op haar aan kan, de vroomste onder allen fopt ons ten leste toch. Ik moet toch zien wie de begunstigde is,’ ging hij voort, zijn stap verhaastende, ‘ik kan niet vinden dat hij zwaar te benijden is, want de bruid is niet mooi, en de bruidsschat kan hij wel in zijne holle hand vatten.... En toch, ik acht de deerne te eerbaar voor eene vrijaadje zonder uitkomst.’ Al sprekende had hij het paartje genoegzaam ingehaald om te kunnen opmerken, dat de kleeding van den cavalier die was | |
[pagina 81]
| |
van een persoon uit den aanzienlijken stand, hij zag een degen uit diens mantel te voorschijn komen en eene liggende witte veder sierde den half opgetoomden kastoorhoed. Dat was niet de gelijke van de arme Fransche weeze in haar vernederden toestand. Wat was hij dan? Wie was dan zij? Of zou hij zich bedrogen hebben! Neen, neen! zij moest het zijn! Dat was diezelfde lichtgrijze mantel en kap van ouderwetsch Fransch fatsoen, dat bijna een nonnenkleed geleek, waar zijne leerlinge zich in hulde bij het uitgaan! Ze is het, nu wil ik weten wie hij is! dat kan haar vrijer niet zijn, dat is een verleider! ontviel van Aelst in zijne ergernis bijkans overluid, en hij deed een paar gehaaste stappen vooruit, die maakten dat hij het paar als kruiste, terwijl hij den cavalier rakelings op zijde kwam. ‘Lompert!’ klonk de begroeting van den vreemde. ‘Lompert gij zelf!’ was het toornige wederwoord van Guglielmo, die stil bleef staan met het opzet om den jonkman in de oogen te zien; ook de andere bleef staan, overbluft door de stoutheid, doch zonder den arm van de juffer los te laten, die zelve eene poging deed om den haren te bevrijden. Bij het licht dat uit eene der winkels heengleed op het gelaat van den vreemde herkende hem van Aelst, en werd hij door dezen zelf herkend. ‘Jonker van Lokhorst!’ ‘Sinjeur Willem van Aelst!’ klonk het wederzijds, maar de nuance van toorn en minachting was bij beiden even hoorbaar in den toon waarop ze elkanders naam uitspraken. Van Aelst echter had het levendigste gevoel eener krenking. Deze Anthonie van Lokhorst behoorde tot den Overijselschen adel, maar door zijne moeder aan eene der eerste Amsterdamsche familiën verwant, was hij daar komen wonen, zoo het heette om tot een post te geraken, maar eigenlijk om er rond te slenteren in ledigheid, want hij behoorde tot dat slag van jongelieden, die zich de daden en de deugden hunner voorouderen alleen herinneren om er rechten op te bouwen en aanspraken voor te doen gelden, geenszins om ze na te volgen of er verplichtingen uit te ontleenen; die het geërfde goed en geld in lichtmisserij en leeglooperij op baldadige wijze doorbrengen; verrotte leden die | |
[pagina 82]
| |
alleen worden geduld en gedragen omdat men de zekerheid heeft dat zij door afsnijding volkomenlijk zouden verloren gaan - maar die te meer fier zijn op hunne verwantschap, daar zij niets anders hebben om op te roemen. Het was juist deze hebbelijkheid die van Aelst in van Lokhorst het meeste tegenstond en die nimmer naliet zijn spotlust op te wekken, reeds in dien tijd toen zij nog heetten in vriendschappelijke betrekking te staan; toen zij elkaar althans meermalen ontmoetten bij gastmalen en vroolijke feesten; maar eigenlijk hadden zij elkaar nooit kunnen zetten. Van Aelst verachtte den nietigen leeglooper, den praler met geleenden glans, den luien en laffen zwetser, die zijne uitspattingen niet eens met wat geest wist te kleuren; van Lokhorst, die niet het minste kunstgevoel had, zag laag neer op den schilder, den man ‘zonder afkomst,’ die met zijne handen het brood moest verdienen! Heimelijk benijdde hij diens vernuft en gracelijke manieren, die hem als zonder opzet tot den toongever plachten te maken in de vroolijke kringen waar hij verscheen. Tot meer dan voorbijgaande uitingen van die weerkeerige vijandelijke stemming was het echter niet gekomen vóór Guglielmo's twist met burgemeester Maarsseveen, en na dien tijd hadden zij elkander weinig meer ontmoet, daar de meeste zijner aristocratische bekenden den schilder hadden ‘laten zakken,’ ten gevolge van deze vete; maar de enkele malen dat de beide jongelieden elkander nog hadden ontmoet, was er iets kils en hoogs geweest in de houding van van Aelst tegen dezen bloedverwant van zijn beleediger, en iets uiterst kwetsends, en tergends in de gedragingen van den jongen Lokhorst jegens den verwaten schilder, dien zijn oom had durven trotseeren! Daar hij echter onder zijn trots eene ruime mate van blooheid verborg, en van Aelst hem te laag stelde om veel notitie te nemen van zijne flauwe hatelijkheden, was het bij korte, bijtende woorden wisselingen gebleven, waarna van Lokhorst in den regel voorzichtiglijk ter zijde ging; nu echter stond men tegenover elkander, zonder vrienden of bekenden daarnevens, om het nakende onweer af te wenden, op de openbare straat, en dus op een terrein dat een moedigen vijand zeer licht verlokken kon tot een aanval. | |
[pagina 83]
| |
Van Aelst voelde zich daarbij gegriefd tot in de fijnste vezelen zijner fierheid. ‘Hoe! dat jonge meisje, zijne leerlinge, op wier dankbaarheid, op wier achting hij aanspraak meende te hebben, had onder deksel van zedigheid, zijn geleide afgewezen, en zij vertrouwde zich nu aan een bekenden losbol - aan een laffen nieteling, die in zedelijke waarde in elk opzicht zijn mindere was, die zijn ouden naam op iedere wijze had te schande gemaakt, terwijl van Aelst den zijnen althans had weten te sieren door den glans van kunstroem, en deze voorkeur kon niet zijn de keuze der liefde; eene Clara de la Roche, een eerbaar, verstandig meiske, eene aankomende kunstenares kon een Anthonie van Lokhorst niet liefhebben; maar alleen om hem, van Aelst, te tergen, om hem te beleedigen, om hem te doen voelen welk een brandmerk van schande de lage en laffe Amsterdamsche wereld op zijn roemrijken kunstenaarsnaam had gedrukt; uit haat tegen de kloekheid die hij durfde toonen, uit afgunst over de hoogte die hij had bereikt. Dit alles vloog van Aelst bliksemsnel door de ziel, bij het herkennen van Clara aan den arm van Lokhorst - of liever, dit alles bruiste nu bij hem op in ditzelfde oogenblik, want het lag in zijne ziel, want het ware juist gelijksoortige gedachten die hem met bitterheid hadden vervuld en die hem, om verstrooiing te zoeken, ter deure hadden uitgedreven. Nu dan - sinds deze verachtelijke Lokhorst de uitvoerder was geworden van die onbillijke sententiën der samenleving, zou hij ook de eerste zijn om er voor te boeten; zou hij het gevoelen dat een van Aelst zich niet straffeloos liet hoonen. Scherp maar niet onbillijk ving hij aan met een woord tot Clara. ‘Melieve! wat moet men denken van deze uwe voorkeur? Uw meester stoot ge af, waar hij u in alle eere en deugd zijn dienst aanbiedt; en met dezen bekenden losbol, met dezen lagen en laffen vrouwenverleider vertoont gij u op 's heeren wegen!’ ‘Monsieur van Aelst! mon bon maître!’ stamelde het meisje in angst en verwarring; ‘gij vergist u, gij weet niet hoe het dus samenvalt; ik... ik kon niet weten...’ en zij trachtte met meer ernst dan vroeger haar arm te bevrijden, dien de jonker desniettegenstaande met meer vastheid hield omkneld. | |
[pagina 84]
| |
‘Is 't eene simpele straatvrijaadje of is de bekendschap van overlang?’ hervatte van Aelst met verdubbelde strengheid. ‘Dat gaat u niet aan, straatschender;’ viel van Lokhorst in. ‘Ga uws weegs en val fatsoenlijke lieden niet lastig of... of.’ ‘Of wat?’ vroeg van Aelst koel en hoog. ‘Of - ik zal u door de schoutsdienaren naar de kortegaard laten leiden.’ ‘Van een welgeboren jonkman had ik een ander antwoord gewacht,’ merkte van Aelst aan met tergende kalmte. ‘Laffe dreigementen, die gij noch den moed, noch de occasie hebt om te volvoeren, beteekenen niets. Zoo ge couragie hebt en u beleedigd acht, laat ons den degen trekken.’ ‘Den degen! ik wist niet dat een verfkladder recht had er een op zij te dragen?’ ‘De mijne is hier in mijne hand, en rap genoeg uit de scheê om elke beleediging te wreken!’ riep van Aelst, en reeds blonk het gevaarlijke driehoekige wapen in het schemerduister. Verschrikt stoof van Lokhorst achteruit, en ditmaal gelukte het Clara zich te bevrijden, en in den angst haars harten omvatte zij den arm waarmee van Aelst het staal reeds dreigend hield opgeheven. ‘Om 's Hemels wil, monsieur Guglielmo! hoor mij, hier is misverstand...’ ‘Dat moge opgehelderd worden als ik eerst mijne satisfactie zal hebben;’ was zijn antwoord, terwijl hij het meisje ter zijde duwde en met nieuwe heftigheid op van Lokhorst aandrong, zeggende: ‘Toon voor 't minst dat gij geen bastert zijt en u weet te verdedigen.’ ‘Tegen wien?’ riep de andere hoonend; ‘tegen een ridder van 't palet, die den edelman nabootst.’ ‘Trek!’ riep van Aelst woedend; ‘ik zal u toonen wat een degen beteekent in de hand aan 't penseel gewoon.’ ‘Gij zult mij dan vermoorden,’ riep de ander, half kermend, half sarrend - ‘want ik zal niet trekken, ik kan het niet; ik draag een statiedegen.’ ‘Ellendige lafaard! niets dan een speeltuig; nu, zoo zal ik u straffen als een schoolknaap;’ en van Aelst al sprekende hem zeer dicht genaderd, hief den stok op om hem te treffen; dit | |
[pagina 85]
| |
oogenblik had de verraderlijke jonkman afgewacht. Hij had de rechterhand in de borst verborgen, en toen hij die ophief blonk een breed, puntig zakmes in zijne vuist. Bij de beweging van Guglielmo, die zich over hem heen boog, trok hij zich niet terug maar stiet hem met vaste hand het mes in de zijde - en 't was voorwaar zijne schuld niet dat het hart niet getroffen was, en dat de stoot gebroken werd door een schetsboek dat de schilder in zijn overrok droeg; maar tot woestheid getergd, tot zelfverdediging verplicht, ontzag deze nu niets meer; zwijgend en zonder dreigen, maar met vreeselijke juistheid van berekening - bracht hij den jongen patriciër met zijn driehoekig wapen een stoot toe, die niet miste en die op niets afstuitte: want de ongelukkige slaakte een snerpende kreet en viel neer, doodelijk getroffen zooals van Aelst alle recht had te gelooven. Zoo ras Clara begreep dat de woordentwist tot erger dreigde over te slaan, was zij onder de ingeving van den schrik en zonder te berekenen wat zij deed, het kleine huis ingeloopen waar zij licht zag branden, om de bewoners te hulp te roepen. Die bewoners echter, voor zooveel het benedenhuis betrof, bestonden uit eene doove oude vrouw, die niet begreep of niet wilde begrijpen, en die niet te bewegen was van haar stoel op te staan. In vertwijfeling ijlde het meisje dat huis uit om elders bijstand te vragen; dan.... hare noodkreten hadden tot de bovenverdieping geklonken, en een jonkman snelde naar beneden en met haar naar de plek waar de twist plaats vond, te laat om den val van Anthonie van Lokhorst te voorkomen, maar niet te laat om den moordenaar na te loopen, wien hij op den voet volgde tot aan - tot in diens eigen woning! Hoe groot was beider verrassing toen van Aelst in den fellen vervolger een zijner meest geliefde en meest getrouwe leerlingen herkende, toen deze in den persoon dien hij aan 't gerecht meende over te leveren zijn meester moest zien, wiens driften en zwakheden hij goed genoeg kende, om te begrijpen dat hier van geen eigenlijk gezegde misdaad sprake kon zijn - hoewel het zeker was dat het gebeurde als een misdaad zou vervolgd en gestraft worden. En met alle recht; mocht het geen moord heeten, een eerlijk tweegevecht was het evenmin, en zelfs ware het dàt geweest dan | |
[pagina 86]
| |
nog zou de arm der gerechtigheid in volle zwaarte neerkomen op dezen schuldige, en er was geene veiligheid meer voor hem te Amsterdam, in de provincie Holland, in geheel de Geünieerde Provinciën. Wat de verslagene ook mocht zijn geweest; nu hij dus jammerlijk was omgekomen, en nog wel door de hand van den gehaten van Aelst, was er geen twijfel of zijn machtige bloedverwant zou zich bloedig weten te wreken. Daar waren lieden om minder dan dat gerechtelijk ter dood gebracht in den lande van Holland. Goede raad was duur, maar een kloek en snel besluit diende te worden genomen; van Aelst moest vluchten en zonder uitstel, of de vlucht zou hem onmogelijk worden gemaakt. Morgen reeds kon het te laat zijn; indien Clara werkelijk tot Anthonie in eenige teedere betrekking had gestaan, zou zij zelve haar meester niet tot aanklaagster zijn? Of zoo die betrekking niet bestond, en de ontmoeting alleen eene toevallige was geweest, zou het meisje bij machte zijn het geheim te bewaren, wie den pleger was van de vreeselijke daad? Al kon men haar trouw en dankbaar genoeg achten om haar weldoener niet vrijwillig te verraden, zij kon door de justitie worden opgeroepen om van de waarheid te getuigen, en mijnheer de hoofdschout had rigoureuse middelen genoeg bij de hand, om de geheimen af te persen, dien men niet vrijwillig bliefde mee te deelen! In dit zelfde oogenbiik moest van Aelst zien zich te redden en ter poorte uit te komen, onder eenige vermomming, opdat men later niet weten zou langs welke richting hem te vervolgen. Hoewel hij uiterst zelden figuren gebruikte in zijne voorstellingen had hij toch uit liefhebberij eenige kostumen bijeenverzameld. Dat van een Waterlandschen huisman was het minst opzichtelijke en het meest geschikt, om zonder argwaan te wekken, nog wat laat de stad te verlaten. Hij stak zooveel geld bij zich als de gelegenheid het toeliet, knoopte het onmisbaarste linnengoed in den traditioneelen blauwbonten zakdoek der dorpsbewoners, dekte het lang krullend haar met de ruige muts, en kwam werkelijk zonder verdenking op te wekken de poort door, al het zijne achterlatende onder de hoede van zijn eenigen bediende, een eerlijken Delvenaar, en van Reinoud Melchior, zijn leerling, wien het aan- | |
[pagina 87]
| |
bevolen was de meest mogelijke orde te stellen op zijne zaken. Hij bereikte de Spaansche Nederlanden zonder van vervolging last te lijden; maar daarom niet zonder vervolgd te worden door de kwellingen der vreeze, welke hem aanvochten onder allerlei vormen en gestalten. De vreeze voor ontdekking, de vreeze zich te verraden, die hem dag noch nacht rust liet, die hem met gespitste ooren deed luisteren, met turenden blik deed rondzien, die hem dwong het oog neer te slaan voor ieder, die hem opmerkzaam gadesloeg, die hem opjoeg zoo ras hij de vermoeide leden had uitgestrekt, die hem kennis deed maken met de folteringen van den honger en de dorst, van de hitte en de koude; die hem het licht deed schuwen en sidderen in den donker! die hem voortjoeg, voortjoeg, voortjoeg! altijd verder en verder, alsof er geen afstand genoeg te stellen ware tusschen hem en zijne daad. En die daad zelve, onafscheidelijk van de gevolgen voor hem, woog die hem zwaar? Ongelukkiglijk niet. In het eerst hadden de kloppingen van het geweten zich doen hooren, maar te midden der kloppingen van den angst was daaraan niet, of nauwelijks gehoor verleend; daarop kalmer geworden, vond hij het noodlottige geheim om zijne schuld te verzwakken. Hij was de aanrander geweest, ja! maar welk een beleediger, en om welk een oorzaak was hij dus aangevallen? Daarbij, hij had een tweegevecht voorgeslagen, hij had met gelijke wapenen, met gelijken kans willen strijden, de bloodaard had het niet gewild, maar had verraad gebruikt, tegen hem, en 't geen hij gedaan had was niet geweest dan noodweer. Daarenboven was er niets aan dien Anthonie van Lokhorst verbeurd. Het was een laffe losbol minder in de wereld, en Clara, Clara, zoo zij nog niet verloren was, werd er door gered van een wissen val. Zoo redeneerde Willem van Aelst, toen de eerste indrukken van zijne schrikkelijke daad voor hem zelven verflauwd waren. Het scheelde niet veel of hij begon er zich zelven beter om te achten. Hij had immers karakter getoond en eene onervarene weeze uit de strikken der verleiding willen losmaken.... In lateren tijd, toen hij zekerheid had gekregen, dat hij zijn slachtoffer niet ten doode toe had getroffen, en voor eigene veiligheid niets meer had te duchten, vertelde hij het geval als | |
[pagina 88]
| |
eene aardigheid en niet zonder te stoffen op zijn couragie! Wie den weg der volharding kiest boven dien der boetvaardigheid, kan het er ontzettend ver mee brengen, dat is zeker, en dat wordt maar een keer te meer bewezen door van Aelst, wien wij echter nog moeten gadeslaan in dien eersten tijd, toen hij zich in Spaansch Braband zelfs nog niet veilig achtte, althans er niet die gerustheid vond, om er zich te vestigen tot uitoefening zijner kunst, om zich weder op te richten ‘van dien slag des noodlots’ zooals hij het noemde, en de bres in zijne fortuin en eere weder te dichten op schitterende wijze. Met dit voornemen toog hij naar Frankrijk; daar had hij bekenden, beschermers, vrienden wellicht, liefhebbers althans, die zijn talent waardeerden. En werkelijk hij werd niet in zijne verwachting bedrogen. Wel was de kardinaal Mazarin niet meer, die hem voormaals belangstelling had betoond; wel was de rijke en machtige Fouquet, die hem placht te beschermen, vervallen van macht en rijkdom en zuchtende in smartelijke gevangenschap; maar toch hij vond er lieden die zich zijner herinnerden, die hem goedhartig welkom heetten, en zich bemoeiden hem de vrijwillige ballingschap te verzachten. Het spreekt vanzelf dat hij de ware oorzaak van zijne uitwijking niet opgaf; maar bij den weinigen eerbied, dien hij had voor de waarheid, en het gemak waarmee hij zich in 't gebied der fantasie bewoog, viel het hem niet moeielijk eene oorzaak voor zijne terugkeer naar Frankrijk op te geven, die bevredigend moest zijn voor zijne begunstigers. Hij wist wel dat een ongelukkig duël hem niet tot misdaad zou worden gerekend door dezen, maar toch de arm van den Raadspensionaris reikte ver, een meester Jan de Witt zou niet op eene kleine moeite zien, om een Amsterdamsch Burgemeester te verplichten! Het was in het voorjaar van 1664 dat hij Frankrijk wederzag, na een afwezigheid van verscheidene jaren. Hij vond er veel veranderd, Anna van Oostenrijk was niet langer Regente, noch Mazarin eerste minister, maar toch de jeugdige koning van diens verlengde voogdijschap ontslagen, had zijne liefde tot de schoone kunsten geërfd en daarnevens vrije beschikking over de schatkist, en de Hollandsche kunstenaar had moeielijk een meer gunstig tijdpunt kunnen treffen om in Frankrijk een goed onthaal te vinden | |
[pagina 89]
| |
en vergoeding voor 't geen hij in Holland had moeten achterlaten. Sinds Lodewijk XIV aan zijn Parlement had gezegd dat hij zelf zou regeeren, waren de politieke partijschappen uiterlijk tot ruste gebracht, en de groote wedstrijd van allen was nu maar alleen, den jongen Koning te behagen, die zich zoo bij uitnemendheid verstond op de waardige handhaving van zijn ambt. Men had durven samenzweren tegen den strengen Richelieu, al was men zeker van diens bloedige wraakneming; men vond er vermaak in te rebelleeren tegen Mazarin, tegen Anna van Oostenrijk, al had dat zijne gevaren; maar tegen koning Lodewijk XIV wist men niets anders te doen, dan ootmoediglijk het hoofd te buigen en de knie.... en verder te dingen, naar een genadigen blik van zijn oog. De Koning zelf in den vollen bloei der jeugd, in het eerste frissche genot der onverdeelde heerschappij, in den eersten roes zijner hartstochtelijke liefde voor la Vallière, scheen slechts te leven om al die triomfen samen te vieren, te genieten en te kleuren met alles wat het oog kon bekoren, het oor streelen, de zinnen wegsleepen en bedwelmen. Vóór hij den teugel vierde aan zijne onverzadelijke zucht naar veroveringen, wilde hij zijn brandenden dorst naar levensgenot als afkoelen in de volle stroomen, die daar voor hem vloeiden. Der uitverkorene van zijn hart moest daarbij hulde worden geboden in glansrijke feesten, al mocht zij daarvan niet openlijk de koningin zijn. Banketten, maskerades, woelige jachtpartijen boden daarbij uitnemende gelegenheid aan den koninklijken minnaar, om het voorwerp van zijn hartstocht te naderen zonder opzien te wekken of de etiquette te schenden, wier strenge wetten hij zich zelf had voorgeschreven niet te zullen overschrijden. Ook hoorde men destijds aan het Fransche hof van niets dan van vermaken, danspartijen, carousels, vertooningen van allerlei aard, en het is ongeloofelijk tot welk een hoogte de weelde, de prachtliefde, de verkwisting zich verhief onder de hovelingen op het voorbeeld van den Koning, dat ieder hunner zich ten plicht achtte te volgen. Wie of wat er bij verloor, de kunst en de nijverheid vonden er hunne rekening bij. Alles wat op eenigerlei wijze kon mede- | |
[pagina 90]
| |
werken tot de grootschheid des levens, vond hier werk en milde belooning. Daarenboven hadden de tooverachtig schitterende feesten, door Fouquet te zijner eere gegeven op het kasteel te Vaux, een diepen, overheerschenden indruk gemaakt op den jeugdigen Koning, die in zijne kindsheid vrij kort gehouden was door de schraapzucht van Mazarin, onder de strenge hoede van Anna van Oostenrijk. Nu was hij meester, nu had hij gezien wat een onderdaan vermocht met vorstelijke schatten, nu werd het zijne beurt om te toonen wat een Koning vermocht met de verbeurdverklaarde millioenen van den onderdaan, die aan de kroon vervallen waren. Van nu aan was geen zijner lustverblijven goed of groot genoeg. Vincennes was niet dan een versterkt jachtslot, dat veelmaals tot kerker had gediend. Meudon.... hij kon er geen derde van zijn hofstoet huisvesten. St. Germain, dat oude sombere kasteel, dat hem zijne droeve kinderjaren herinnerde... geen van die alle kon hem langer voldoen, hij voelde zich overal in de engte. Hij had van den gevallen staatsdienaar afgezien, hoe men dorpen sloopt om paleizen te stichten, hij voor zich wilde een lustverblijf in evenredigheid met de begrippen, die hij had van zijne koninklijke waardigheid, en hij koos Versailles, de lievelingsplek van zijn vader, een gehucht nabij een bosch, met een klein kasteel door Lodewijk XIII gebouwd, als de plek waar hij de eerste opwellingen zijner bouwlust zoude botvieren, zelf toen nog niet wetende, waarheen ze hem voeren zouden, en hoe hij van verfraaiing tot verfraaiing, van vergrooting tot vergrooting, van het toegeven hier aan de eischen van een bouwmeester, elders ter voldoening aan de plannen van een tuinaanlegger, niet het minst door zich te laten medeslepen door zijn eigen, grootschen kunstzin, ten laatste eindigen zou met een paleis te doen verrijzen, dat in waarheid den stichter waardig was, die gezegd had: l'état c'est moi, een paleis dat het gehucht van Versailles in eene hofstad herschiep en dat, met zijne tuinen, met zijne fonteinen, met zijne galerijen, marmeren binnenplaatsen, beeldgroepen, trappen en stallen, alle wonderen van het tooverpaleis te Vaux overtreffen zou, om slechts een glimlach uit te lokken bij de herinnering. | |
[pagina 91]
| |
Op het tijdstip echter dat van Aelst te Parijs kwam, was dit alles nog slechts in aanvang. De Koning had echter het eerste plan ter vergrooting van Versailles laten ontwerpen, en de uitvoering daarvan vroeg niet slechts de samenwerking van alle handwerken en ambachten, maar ook al wat uitschitterde in eenigen tak van kunst, vond hier zijne plaatsing, zijne omvangrijke taak. Geen hoveling zou den moed gehad hebben tot de herinnering, en toch was het zoo: aan Fouquet, den smaak-vollen en edelmoedigen beschermer der kunsten dankte de Koning de ontwerpers en de voornaamste uitvoerders van 't geen hij later zijne grootsche schepping mocht noemen. De bouwmeester Mansard; de tuinaanlegger le Nôtre, de historieschilder Lebrun waren het eerst door Fouquet onderscheiden, voortgeholpen en in dat licht gesteld, waarbij Lodewijk ze kon opmerken, die zich dan ook haastte ze tot de zijne te maken. Tot Molière en Torelli toe waren door den Surintendant onderscheiden, eer de Koning hunne talenten in aanspraak nam. Reeds in Italië had van Aelst kennis gemaakt met Lebrun, hij vond hem nu weer in Frankrijk, maar als den begunstigde des Konings, als den hofschilder bij uitnemendheid, en het was zeer twijfelachtig of hij zich de vroegere kennismaking zou willen herinneren. Toch vond van Aelst gelegenheid zijn geheugen in dezen op te frisschen, en werkelijk, hij vond geen slecht onthaal. Lebrun beloofde hem vriendschapsdiensten. Lebrun, zoo naijverig op alle Fransche kunstenaren, die de gunsten des Konings met hem wilden deelen, vond geene zwarigheid om gebruik te maken van het werk eens vreemdelings, dien hij lichter in zijne afhankelijkheid konde houden, al kon hij hem niet geheel in het duister laten; hij ving aan zijn talent tot decoratieschilderen op de proef te stellen, en het was juist een genre dat door van Aelst al was het niet zijn hoofdwerk, toch met geluk en met gracie werd geoefend. Hierbij bleef het niet. Het was een gelukkige tijd voor het eigenlijke vak van Guglielmo, alles was gestrikt, gepluimd en met bloemen omkransd, van de allongepruiken af, waarop men een lauwerkroon durfde plaatsen, tot op de hagelwitte tooneelschaapjes toe, die met een guirlande om den hals aan een rozelint werden voortgeleid, op | |
[pagina 92]
| |
zulke wijze, dat eene dame van het tijdperk, die voor het eerst een wezenlijk boerenschaap zag, morsig, dik in de wol, en zonder het minste strikje, zich verbeeldde dat het tot eene andere diersoort behoorde en er bang voor werd. Genoeg, het was de tijd van het conventioneele mooi, en de hofdames die in de balletten moesten dansen, als bergères galantes, als nymfen, als godinnen, waren er zeer op gesteld in deze excentrieke kostumes voorgesteld te worden, omgeven van bloemfestoenen, of met de onvermijdelijke albasten vaas naast zich, vol bloeiende rozen en anjelieren. Van Aelst nu, werd door zijn beschermer aanbevolen voor alles wat het stilleven betrof, en hij wist deze aanbeveling eere aan te doen; van het levensgroote portret voor de familiezaal af tot op de miniaturen op de snuifdoozen en bonbonnières toe, werd alles door hem met de meeste zorg en délicatesse volbracht, tot groot welgevallen van al zulke fraaie heeren en dames, en tot geen kleine winst in roem en profijt voor hem zelven. Daar hij zich slechts tot de accessoires bepaalde, was er geen gevaar dat hij ooit een portretschilder in de schaduw zou stellen; en sinds de wantrouwende Lebrun het voorbeeld had gegeven, volgde menig ander portretteur van minderen rang dezen na, en liet het bijwerk van zijne figuren door van Aelst voltooien. Iedereen zei het ronduit, de Hollander was juist de man dien men hebben moest, en werkelijk was van Aelst in aard, in manieren en zeden veel meer een man voor de Franschen dan voor zijne eigene landgenooten. Hij had juist vernuft genoeg om bij de eersten niet achter te staan, hij had meer frivoliteit, dan de laatsten konden dragen; wat ostentatie, wat overhelling tot snoeven en pralen, zekere oppervlakkige verfijning bij eene grove ijdelheid en prikkelbaarheid die te ieder stonde zich laat gelden, iets kitteloorigs op hetgeen dezulken het point d'honneur noemen, en iets ridderlijks in zijne gedragingen, bij onbekrompen mildheid, maakten hem zeer gezien bij edellieden en hovelingen, waarmede hij in kennis kwam, en sinds hij aan zijn stug en nuchter vaderland den rug had toegekeerd, sinds de zware Amsterdamsche lucht hem niet meer drukte, zooals hij zelf zeide, viel die schors van nurkschheid en bitsheid ook snel weer van hem af, die zijn luchtigen, vroolijken aard eer had bedekt dan | |
[pagina 93]
| |
veranderd. Alles ging dus zoo goed mogelijk; wat hij in Holland had moeten achterlaten, was hem in Frankrijk meer dan dubbel vergoed, ook had hij zich zoo vast aan het land zijner vrijwillige ballingschap gehecht, dat toen in lateren tijd de oorlog tusschen Holland en Frankrijk uitbrak, hij onverbloemd en uit de volheid van zijn hart betuigde, dat hij de nederlaag wenschte van zijne landgenooten. ‘Ze moeten in mijn land mores leeren,’ placht hij te zeggen, ‘en al kost de leerschool wat duur, men zal in Holland nooit beschaafde luiden worden, tenzij men een jaar of wat onder Fransche tucht komt.’ Die uitspraak scheen hard en onnatuurlijk, maar het ergste was dat de ontaarde Delvenaar niet alleen van zijn gevoelen was, en dat vele honderden in Holland zoo fransch-gezind waren en zooveel zucht verrieden tot navolging en nabootsing van alles wat hun uit Frankrijk toekwam, dat het denkbeeld van de Fransche heerschappij, ook in 't staatkundige, het vernederende voor hen verloor. Gelukkig hadden die onhollandsche Hollanders toch niet de meerderheid! Bij van Aelst stond de antipathie die hij voor zijn vaderland had opgevat, in verband met zijn haat tegen de Hollandsche staatspartij, die met Jan de Witt op het kussen zat. Zijne aanhankelijkheid aan het Oranjehuis, onderdrukt in den persoon van den jeugdigen prins Willem Hendrik, was er slechts het voorwendsel van, maar in waarheid waren het zijne eigene gebreken die hij haatte in zijne landgenooten. Ze zouden hem zelfs in dat geliefde Frankrijk verderfelijk zijn. Ondanks alle voorrechten die hij genoot, moest van Aelst eene grieve in 't geheim verkroppen, die zijn trots niet weinig pijn deed. Hoewel hij voor 't Hof werkte, was hij niet aan den Koning voorgesteld, en was hij er zeker van, dat, zelfs indien Lodewijk XIV opmerking schonk aan zijn werk, zijn naam en persoon voor dezen onbekend zouden blijven; de naijver en het wantrouwen van Lebrun gunden hem geen anderen rang dan dien van een ondergeschikte, die ruim werd beloond. En van Aelst wist maar al te goed dat het hem niet licht zou vallen de dubbele scheidsmuur, die de etiquette en de naijver hadden opgetrokken tusschen hem en den persoon des Konings, door te breken. Hij had het ook niet behooren te beproeven. | |
[pagina 94]
| |
Dankbaarheid en bescheidenheid beide hadden hem dat offer zijner ijdelheid behooren op te leggen. Lebrun had den vreemdeling, den verlaten zwerver, bijstand en bescherming verleend, had hem aanvankelijk op den weg geleid der fortuin, en de uitzichten geopend voor eene schoone, roemrijke toekomst, en waar hij na zooveel goede diensten eene grens had gesteld aan zijne eerzucht, die, waar beider belangen elkander hadden kunnen botsen, had hij die behooren te eerbiedigen; maar dit nu was juist wat van Aelst niet voelen kon en wat hij niet nauwgezet genoeg was als zijn plicht te begrijpen. Alleen de zelfzucht was het groote roersel van zijn doen en laten en waar deze door eerzucht werd geprikkeld, zou geen hinderpaal hem te eerwaardig zijn geweest en geenerlei schroomvalligheid hem belet hebben dien omver te werpen; men begrijpt dus hoe weinig hij aarzelde, toen integendeel de omstandigheden hem als te gemoet kwamen in 't vervullen van zijn wensch. Toen hij had medegewerkt aan de decoratiën voor de opvoering van het ballet ‘Les plaisirs de l'isle enchantée’ waarvan de hertog de St. Aignan het plan had aangegeven, had hij kennis gemaakt met signor Vigarini - een edelman uit Modena - aan wien als bouwkundige en machinist de regeling en de gang van 't ballet was toevertrouwd. Deze edelman, gunsteling van den hertog de St. Aignan, premier gentilhomme de la chambre, en op zijne beurt gunsteling des Konings, meende zijne redenen van ontevredenheid te hebben tegen Lebrun. Listig zooals zijn landaard, en intrigant zooals zijn hovelingsnatuur dat meebracht, zag Vigarini al spoedig de kwetsbare plek bij van Aelst, en verzuimde niet er partij van te trekken tegen zijn vijand. ‘Het was eene ongehoorde hardheid,’ voerde hij hem te gemoet, ‘dat de Koning, die zooveel liefde had voor de kunst en voor de kunstenaren, die een Molière! een tooneelspeler, een poëet! zelfs met voorkomendheid bejegende en aan zijne tafel had genoodigd, dat deze den man niet eens bij naam kende, die zulke kunstige wapenschilden zoo uitvoerig en zoo gracelijk had geschilderd, en met zulke onnavolgbaar schoone bloemfestoenen had omgeven, dat mademoiselle de la Vallière zelve er dupe van geweest was en - begeerd had om een van die rozen te bezitten, die | |
[pagina 95]
| |
het schild van haar Koninklijken minnaar hadden omwonden!’ ‘Wat baatte het een kunstenaar van zulk een talent, of hij al door de heeren en dames van het Hof werd gebruikt en geprezen. Des Konings welbehagen was het alleen dat het zegel drukte op een grooten naam. Zoolang men door dezen niet was onderscheiden bleef men vermengd met de menigte, was men niets meer dan de werkman, de machinist. Maar als de Koning had gesproken, als deze slechts den naam op de lippen had genomen, was men als kunstenaar geijkt en 't was als een brevet van adeldom en fortuin!’ Dat alles stemde van Aelst gulgauw toe, het was hem als uit het hart gegrepen, hij begreep zeer goed waar de Modenees heen wilde, maar hij wilde de gevaarlijke woorden niet het eerst spreken; ook hernam hij met droeve berusting, dat de weg naar den Koning voor hem versperd was door Lebrun, die hem zeker zijne gunst en bescherming ontzeggen zou, indien hij het waagde, uit het halflicht waarin deze hem had geplaatst, op den voorgrond te treden. ‘Deze Lebrun staat zelf zoo vast niet in de gunst des Konings als gij denkt.... en als hij gevallen ware?’ ‘O ja! dan zeker.’ ‘Welnu, zoo gij weet te handelen en te zwijgen zullen wij het daartoe brengen. Mijnheer de hertog de St. Aignan is over hem ontevreden, men heeft zelfs mademoiselle de la Vallière bewogen haar portret te laten maken door een jong, nog weinig bekend kunstenaar. Wij zullen zorgen dat gij gekozen wordt om de accessoires te schilderen. De Koning komt zeker naar uw werk kijken; gij verbindt u dan om te spreken en te handelen, zooals ik u zal opgeven; en, alles is gevonden.’ Met één woord, Vigarini wist van Aelst te verwikkelen in eene intrige tegen Lebrun, die in zoover gelukte, dat de hofschilder er een oogenblik het wenkbrauwfronsen van den modernen Jupijn om te verdragen had, en dat van Aelst in de tegenwoordigheid des Konings werd toegelaten, om zich eene bestelling te zien opdragen van een dessus de porte in een der Kabinetten van 't kasteel te Versailles; maar de Koning was hoog en stijf, en van Aelst zag wel dat hij zijne entrées au petit lever nog vooreerst niet had | |
[pagina 96]
| |
te wachten. Toch zette hij zich met lust en ijver aan het volvoeren der opgedragen taak; maar intusschen was de wolk tusschen Lodewijk en zijn lievelingsschilder opgetrokken. Lebrun bleef niet onkundig van de lagen hem gelegd, en het onweer zou losbarsten over het schuldig hoofd van van Aelst. Op zekeren dag hield een zware reiswagen stil voor zijne woning te Parijs. De persoon die er uittrad was de Modenees Vigarini; hij toonde hem eene paspoort van de hand des hertogs de St. Aignan, die voor hen beiden was bestemd, en noodigde hem, om in alle haast zijn toebereidselen te maken en te zamen Frankrijk te verlaten. De partij van Lebrun had eene lettre de cachet tegen hem weten te verkrijgen, en zij hadden de keus tusschen de vlucht en de Bastille. ‘Dat is nu alles goed en wel,’ sprak van Aelst, die het hoofd, niet verloor en die wat argwaan vatte tegen den Modenees, ‘maar de bestelling van den Koning?’ ‘Hoe naïef!’ riep de Modenees lachend; ‘de Koning zal er immers niet naar vragen. Lebrun, die te Versailles over alles den baas speelt, heeft reeds een ander in uwe plaats geschoven, en hij zal wel zorgen dat gij vergeten wordt; daar kunt gij staat op maken. Ik ben even ongelukkig als gij; de hertog durft mij niet langer in zijn dienst houden. Wat u betreft; alles wat monsieur le Duc voor u heeft kunnen verkrijgen is eene schavergoeding voor de teleurstelling, die ik u bij dezen overhandig. 't Is altijd eene reispenning.’ ‘Maar is er dan zooveel haast met die reize?’ vroeg van Aelst, meer verdrietelijk dan ontrust. Hij hechtte aan zijne positie te Parijs, en hij had geen lust om opnieuw in alle haast zijne tente op te rollen. ‘Beoordeel zelf of er haast is. De lettre de cachet is uitvoerbaar na tweemaal vier-en-twintig uren. Het komt mij voor dat het niet schaden kan een eind op weg te zijn eer die termijn is vervallen; men kan nooit weten hoe de anderen zich haasten.’ Van Aelst moest hem dat toestemmen, doch kon niet nalaten nog weer aan te voeren, dat hij zich geenerlei schuld noch misdrijf bewust was tegen iemand, dat hij eenvoudig had gebruik | |
[pagina 97]
| |
gemaakt van de gelegenheid, die hem geboden was, om zich een weinig vooruit te zetten in 's Konings gunst, en dat hij niet zag wat kwaads daarin gelegen was. ‘Uitnemend!’ riep Vigarini, niet zonder zichtbaar ongeduld, ‘maar ga die schoone pleitrede uwer onschuld houden in de... oubliettes... misschien. Waartoe denkt gij dat het u baten zal?’ Van Aelst moest hem toegeven dat het zaak was, het niet tot dat uiterste te laten komen; en beloofde al zuchtend zijne toebereidselen te zullen maken voor de reis. Al de aandrang van den edelman, dat hij zich onverwijld in diens reiswagen zoude zetten en met hem wegvlieden, stuitte af op de stijfzinnigheid van van Aelst, die het eens ondervonden had wat eene overhaaste vlucht te zeggen was, en die eenige orde op zijne zaken wilde stellen eer hij Parijs verliet. Zij spraken af, den volgenden dag in den vroegen morgen te vertrekken, en te zamen naar Modena te reizen, waar Vigarini zeide invloedrijke vrienden te hebben, die hem aan het hof van den hertog zouden voorthelpen en nieuwe kansen voor hen zouden openen van glorie en fortuin. Of dat hen gelukte en op welke manier de afreize plaats had zullen wij later hooren. |
|