| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het laatste bedrijf van een stormachtig leven.
| |
| |
[I]
De rechte roem bestaet in deugt, men vindt geen saecken,
Die yemant buyten haer, eerwaerdig konnen maecken.
De Delftsche straatjongens hadden op zekeren dag van Augustus in den jare 1698 het voorrecht van een schouwspel, dat voor hen zeer bijzondere aantrekkelijkheid scheen te hebben; uit liefde tot de waarheid haasten wij ons echter er bij te voegen dat zij niet de eenige waren om het te genieten, maar dat de menigte van toeschouwers uit het gewoon publiek, dat in eene volkrijke, levendige stad, zooals Delft zich toenmaals nog beroemen kon te zijn, op den voormiddag langs de straten zwerft, dezelfde nieuwsgierigheid met hen deelde.
Het voorval dat deze nieuwsgierigheid wekte, was op zich zelf zoo heel ongewoon niet, het was niets anders dan dat er eene koets met vier schimmels bespannen was blijven stilhouden voor de deur van het Schielandsche veerhuis, tot groote blijdschap van Joris Vinek, den kastelein, die in dezen zich niet zonder recht vleide dat hem de eere was beschoren van een hoog aanzienlijk gezelschap te zijnen huize te zien inkeeren. In hoever die blijde verwachting hare vervulling kreeg, hopen wij straks gade te slaan. De koets had pas stilgehouden en de dappere paarden maakten nog eenige omstandigheden eer zij de stampende hoeven rustig neerzetten. Eene koets - zelfs eene koets als deze met haar prachtig vierspan, was zooals we reeds zeiden, zulke eene zeldzaamheid niet in de achtbare stad Delft, zoo nabij het hoofsche 's Gravenhage en die tot verplichte doortocht strekte voor reizigers van allen stand en rang die van het noordwesten der provincie
| |
| |
Holland naar het zuiden trokken, waar alles wat uit Rotterdam en het Overmaasche, uit Vlaanderen, uit Braband naar 's Gravenhage heen en weer moest, zich althans even kwam vertoonen, zoo men zich al niet verlokken liet tot een langer oponthoud, hetgeen bij de gewoonte der aanzienlijken om met eigen gelegenheid te reizen, dikmaals plaats vond. Hertog Goverts oude veste, die zooveel van hare vroegere belangrijkheid had behouden, terwijl zij in de laatste helft der vorige eeuw nog in sierlijkheid had gewonnen door de vernieuwing van menig stadsgebouw en het optrekken van prachtige huizen door aanzienlijke of verrijkte particulieren, was die opmerkzaamheid dubbel waardig.
Hare welvaart vergeleken met hetgeen die placht te zijn in vroegere tijden, was toen reeds deerlijk aan 't slinken, dat is niet te ontkennen; alleen in de eeuw door de Spaansche beroerten gekenmerkt, moest zij meer dan honderd harer vermaarde brouwerijen zien sloopen, op zulke wijze dat er op het tijdpunt waarvan wij spreken nog slechts vijftien in bloei waren. Dan... vermindering van overmatige weelde is nog geen verval, hare laken- en wollenweverijen wedijverden nog met die van Leiden om den voorrang, hare plateelbakkerijen waren in den besten staat en het oorspronkelijk Delftsch porselein was alom beroemd en gevraagd, en liet zich zelfs in het buitenland nog niet verdringen door het Chineesch en Oostindisch, te hoog in prijs voor algemeen gebruik. Zoo had zij door alle die hulpbronnen te zamen, om niet van haar wassenden boter en kaashandel te spreken, zelfs in 't afloopen der 17de eeuw nog zooveel uiterlijken bloei en wel verzekerde inkomsten, dat zij met het bijbehoorend Delfshaven onder de meest contribueerende stede van Holland werd gerekend en in de algemeene schatkist van den lande jaarlijks meer gelden stortte dan eene geheele provincie: het armelijk Overijsel!
De tijden zijn wel gekeerd! En de verhouding zal heden ten dage zeker eene gansch andere zijn, maar het ligt niet in onzen weg dit na te sporen, met uitstapjes op het gebied der statistiek zouden wij onze karos uit het oog verliezen, en deze is wel een kijkje waard, getuige het talrijk publiek dat zich met dien aanblik komt verlustigen, en uit welks meer dan gewone verwonde- | |
| |
ring en belangstelling wij wel moeten besluiten dat er hier kwestie is van iets buitengemeens. Voordat wij trachten uit te vinden waar dit schuilen mag, moeten wij eerst doen opmerken dat het rijtuig van de Schiedamsche zijde Delft was binnengetrokken, dat de Rotterdamsche trekschuit met hare volgschuiten bijna gelijktijdig langs de Schie haar koers naar Delft vervolgde, en dat het logge zwaarbeladen voertuig, hoewel door een wakker vierspan getrokken, zich toch zoo langzaam en deftig langs den heerweg bewogen had, of hare reizigers ieder schokje door een gematigden draf te veroorzaken wilden vermijden, of wel dat het in hunne bedoeling lag zich op een voet van zusterlijke gelijkheid te stellen met de trekschuit, in langzaamheid van beweging. Voeg daarbij dat menschen en beesten, op de laatste pleisterplaats nog eene wijle vertoefd hadden ter verversching, en dat de arme stumpert aan het lijntje met zijne loffelijke voortvarenheid was voortgesukkeld zonder rusten, dan zal het niet al te veel bevreemding wekken dat de aankomst der schuit bijna gelijktijdig plaats vond met het stilhouden der karos voor het veerhuis hetgeen de drukte op de kaai nog vermeerderde met de passagiers, die de eerste aan wal zette, en voor allen die hen kwamen verwelkomen, en van anderen die zich aanboden tot het dragen, kruien en bestellen hunner goederen, of wel opdrongen tot geleiders en wegwijzers hunner personen.
En nu die koets zelve, waarom trok zij zoozeer de aandacht? valt een lezer ongeduldig in... Wij waren op het punt om haar te beschrijven... de ongeduldige luistere... Vooreerst was die koets van meer dan gewone hoogte en breedte, zelfs voor dat tijdperk, en zoo kwistig met schilderwerk en verguldsel gesierd, dat sommige toeschouwers de vraag opperden of het ook de karos van Staat kon zijn? In welk geval zich daar binnen moesten bevinden Gedeputeerden uit Hunne Hoogmogenden of mogelijk wel de Prins-Stadhouder zelf? Waartegen een deskundige opmerker aanvoerde: ‘dat de karos van Staat prijkte met het uitvoerig wapenschild der Generaliteit, en dat deze hier, gansch geen wapen voerde, dat men alleen sierlijk gekrulde naamcijfers op de paneelen zag, omgeven door een gouden ridderketen, die naar zijn gevoelen de Orde van het Guldenvlies kon beteekenen; dat de
| |
| |
karos van Staat met goudkant en gouden franje was gedrapeerd, terwijl deze koets slechts door bloemfestoenen was omgeven; dat de karos van Staat aan hare vier hoeken voerde verschillende rijk vergulde beelden, voorstellende de Standvastigheid, de Gerechtigheid, de Voorzichtigheid en de Goede Trouw, en dat men op deze alleen kleine vergulde Cupidotjes zag, die de bloemslingers op gracelijke wijze schenen vast te houden; dat bovendien de karos van Staat waar zij niet was beschilderd, met purperkleurig fluweel was bekleed, terwijl deze overtogen was met glanzige donkergroene verf, waarop het verguld en de gekleurde bloemkransen wonderheerlijk uitkwam.’ - Na die besliste wederlegging, gaf de eerste spreker zich gewonnen, en wij ook houden ons overtuigd dat het niet dat vermaard historisch voertuig kon zijn - gedenkstuk van der vaderen praalzucht - welks luister toen reeds wat aan het tanen was - en dat zoo baldadig der vernieling werd prijsgegeven, tijdens het vandalisme van de Vrije Bataafsche Republiek. Maar dat de koets in kwestie een oogenblik voor het merkwaardige staatsmeubelstuk kon worden aangezien, bewijst, dunkt mij, meer voor hare zeldzame grootte en pracht, dan de meest uitvoerige teekening onzer pen.
De geheele optuiging der paarden ook, van de vergulde gebitten af waarop zij knabbelden, tot op de roodzijden vliegenetten toe, met de zware koorden en kwasten, bijkans tot op den grond afhangende, beantwoordde aan de kwistige pracht der koets, - maar het geheel had dat zekere overdadig weelderige, dat meer geschikt is om de verbazing te wekken eener gapende menigte, dan te voldoen aan de eischen van den goeden smaak. Evenzoo was het met de livreien der bedienden, waarbij de voorschriften der kwistige Fransche mode waren gevolgd met zulk eene schreeuwende overdrijving, dat het bond geheel op een meer beschaafd publiek, dan dat nu op de straat joelde, zoo ongeveer den indruk moest maken, die men in een fatsoenlijk gezelschap ontvangt van een Heer, die niet tevreden met een overzware gouden horlogeketting ten toon te stellen, nog de gelegenheid heeft aangegrepen om ten dienste van een lorgnet of binocles, een tweede gouden keten mee te voeren - of van een ander, die de insignia
| |
| |
eener pas verworven ridderorde aan halfduims lange linten uit het knoopsgat laat slingeren.
Zoo iemand heeft zich gestempeld, en zoo hij beter is dan zijn uiterlijk, moet hij zich haasten het te toonen, of 't is zijne eigene schuld dat men hem onrecht doet.
De ongelukkige praler mist het doel dat hij bejaagt door het te veel.
Dergelijke overwegingen werden echter door de goede Delvenaars niet gemaakt op dit oogenblik. Zij waren onder den slag der verbazing, en brandden van begeerte om te weten welke personaadjen het mochten zijn, die den lust en de middelen hadden tot zulk eene schitterende en omslachtige manier van reizen; maar hetgeen allermeest hunne nieuwsgierigheid prikkelde, was het uiterlijk van een persoon, die naast den koetsier op den bok was gezeten en die bijgevolg met alle recht werd geacht te behooren tot de bedienden, welke ten getale van zes op verschillende punten van het gevaarte post hadden gevat naar gelang van de diensten, die zij hadden te verleenen. De voetknechten ter weerszijden van het portier, de lakeien achter op, de koetsier op zijn majestueuzen zetel, met die allen had men vrede, zij droegen behoorlijk paruiken en opgetoomde hoeden, zooals dat paste bij rijke livreien als de hunne en zóó statige karos, maar, die man daar naast den koetsier met zijn lang zwart haar, dat in kroezige lokken over een bruinen hals nederviel, die niet eens gedekt was met een zedige bef, die man was van zoo vreemd een voorkomen, en had zoo iets karakteristieks zuidelijks, dat ieder in hem terstond ‘een buitenboreling’ onderkende, die met alle recht als eene curiositeit mocht worden aangestaard door de bewoners der goede stad Delft. Een moor of een neger zou matiger bevreemding hebben gewekt, menige Hollander keerde destijds uit Oost of West terug, exemplaren van de keerkringslanden met zich voerende als trofeën der Europeesche heerschappij over andere werelddeelen. Maar deze man, met zijne taankleurige gelaatskleur, scherpe, sprekende trekken, levendige gitzwarte oogen, die niets had van een wilde of een slaaf, en die er toch ook weer niet uitzag als een ‘gewoon christenmensch,’ wist niemand te rang- | |
| |
schikken.... Ook was de ergernis algemeen over die lange zwarte haren, die sluik nederhingen, gedekt door een hoogen puntigen hoed met zeer smalle randen, die opgeschikt was met gekleurde linten en zelfs met kunstbloemen, ‘precies als eene versierde bruigomspijp,’ zooals de snaaksche jagersjongen zich uitdrukte, die op zijn paardje aan de lijn, lang genoeg tijd had gehad om het miraculeuze voorwerp in alle bijzonderheden gade te slaan. En dan dat vaalgroene fluweelen pak, druk bezet met knoopjes en zilverlint, terwijl gekleurde zijden tressen van de schouders af, over de borst neervielen; daarenboven een gordel met zilveren plaat en franje en lage schoenen door linten vastgesnoerd, die zich over het been heen en weer kruisten, en aan de knie eindigden in een rozet het al omschaduwd, niet bedekt door een langen mantel van bruinachtige wollen stof, die losjes was omgeslagen, (wij hadden liever gezegd schilderachtig gedrapeerd) was zeker zoo weinig vergelijkbaar met eenige kleederdracht, ten jare 1698 in de Geünieerde Provinciën bekend of gedragen, dat het onzen Delftschen burgers niet ten kwade kan worden geduid, zoo zich onder hunne uiterste verbazing zekere mate van afkeuring mengde, en zoo zij de eene als de andere uiten in de ongerijmdste gissingen omtrent de persoonlijkheid van den reiziger, die nevens zooveel luister, zulk eene geheimzinnige en vreemdsoortige figuur met zich voerde. De achterdocht van enkelen werd er zelfs door opgewekt. Het vreemde wezen droeg aan een riem over de borst zekeren lederen koker, die naar alle waarschijnlijkheid diende om een paar pistolen te verbergen, hetgeen een lang opgeschoten schoolknaap aanleiding gaf om met een gebaar van schuchtere vreeze tot zijn makker te zeggen: ‘Zou 'et een roover zijn Dirkmaat?’
‘Voor een roover die er zóó uitziet, heb je niet bang te zijn, Klaasje,’ is het lachend antwoord, ‘wat die des schouts dienaren gauw in de kijkers zou loopen!’
‘Wat maal jelui van roovers!’ knort een forsche brouwersknecht, die zijn tonnetje bier heeft neergezet, om in volle rust zijne oogen te verklaren aan het ongemeene schouwspel, ‘roovers! die dáár op den bok is een Schotsche boogschutter, zooals er in Londen bij honderden rondloopen, en de heeren zijn rijke
| |
| |
Engelsche bierbrouwers, die de hop komen opkoopen! Ik weet er af te spreken! mijn baas is zelf in Engeland geweest!’
‘Als de brouwersbazen in Engeland zoo'n staatsie voeren, dan zou ik je raden daar voor knecht te gaan dienen, je vrouw en kinderen zouden er wel bij varen,’ zegt een wakkere burgervrouw, die zeker van de huiselijke omstandigheden des sprekers goed onderricht is.
In eene andere groep, waar het woord gevoerd wordt door een bleek mager mannetje, met een stemmig pruikje op, die in een chitsen kamerjapon gewikkeld, zijn huis is uitgeloopen om een kijkje te nemen van de merkwaardige karos, hoort men zeggen: ‘'t Is de Spanjoolsche ambassadeur, met zijn volk,’ waarop de woordvoerder met wichtigheid repliceert.
‘Die reist dan voorzeker naar 's Hage om Hunne Hoogmogenden te boodschappen dat zijn Koning gestorven is, want diens dood wordt al maanden lang verwacht.’
Die conjectuur met hoeveel deftigheid ook geuit, gaf juist geen blijk van een helder oordeel. De Spaansche ambassadeur zou zich wel gewacht hebben op een tijdstip van zoo sterke spanning in 't openbaar te verschijnen met zooveel opzienbarende pompe, en de persoon die de drager was van zoo gewichtige kennisgeving, zou zeker met meer geheimzinnigheid, en vooral met meer haast zijne reize hebben voortgezet. Die bedenking viel den sprekers echter niet in. Wel merkte een hunner aan: ‘dat men die boodschap dan wel allereerst aan den Prins-Stadhouder diende te brengen, daar deze met de boedelreddering in Spanje nog wel wat te stellen zou hebben.’
Eenig gelach beantwoordde deze aardigheid; maar de heer in den chitsen kamerjapon profeteerde: ‘dat de poppen nu eerst recht aan 't dansen zouden raken, sinds de Koning van Spanje dood was.’ - Men ziet het, de gissing werd reeds tot een feit verheven en de persoon die haar gewaagd had, geloofde aan zijne eigene vinding; maar zij maakte op de omstanders geen dieperen indruk, en een dikke Delftsche boterkooper hernam alleen:
‘Van dansen gesproken! die sinjeur daar naast den koetsier, ziet er precies uit als den Italiaan, dien ik laatstmaal op de Haagsche kermis in 't hansworstenspel heb zien dansen. Diege- | |
| |
nen, die gijlieden voor uitheemsche prinsen houdt, mogen wel niets met al anders zijn, dan - een troep vreemde comedianten, die naar den Haag trekken, om er hunne konsten te vertoonen.’
Op die aanmerking zag men den heer met den chitsen japon bedenkelijk het hoofd schudden.
‘Het is hoogst onwaarschijnlijk buurman Geurtsz, dat zoo sobere personaadjen als comedianten zijn, die om den broode hunne konsten komen verrichten, op prinselijke manier hunne reizen zouden doen, daarenboven is het land van Italië....’
‘Het land van de schoorsteenvegers, is 't zoo niet, meester!’ viel een schalksche schooljongen in, die de aardigheid een half uur vroeger, in de school, niet zou gewaagd hebben, en die zelfs nù vlug als een vogel ter zijde wipte tusschen de omstanders in, eer hij herkend kon zijn.
Het gestoorde vertoog werd echter niet voortgezet, de paarden maakten een weinigje drukte en dit gaf aanleiding dat de dichtstbijstaanden ter zijde weken, hetgeen eene algemeene verplaatsing der omringenden ten gevolge had.
De palfreniers haastten zich op hun post ter bekalming der weelderige dieren, die slechts even de hand van hunne oppassers behoefden te voelen, om zich gedwee en rustig te betoonen.
Wij zijn er echter door afgeleid in 't luisteren naar de volkspraatjes, en achten het dan nu ook wel tijd om onze aandacht te vestigen op de personen, die er het onderwerp van zijn. Men zal begrepen hebben dat de reizigers niet in strakke onbewegelijkheid zijn blijven zitten, terwijl wij onze opmerkingen maakten over den indruk, dien hunne verschijning teweegbracht. Integendeel, zoo ras de koets stilhield, en meester Joris in alle haast was toegeschoten om zich in alle reverentie te informeeren of de heeren niet zouden afstappen? werd die vraag nutteloos gemaakt, daar een der voetknechten het portier opende, en de hand bood om af te stijgen aan een jongmensch, dat echter die hulpe versmaadde en met al de vlugheid der jeugd uit de koets wipte, bijna zonder de trede te roeren, gevolgd door een ander Heer met die zekere langzaamheid en voorzorge, die een man van meerderen leeftijd en vooral van meerdere deftigheid voegde. De jeugdige Heer droeg een keurig reisgewaad, geheel in den
| |
| |
Franschen smaak, die ook in Holland reeds het gebied voerde; hij ijlde de gastvrije woning van baas Vinck binnen, zonder eenige notitie te nemen van de hem aangapende menigte; in tegenstelling van zijn meer bezadigden reisgenoot, die zich niet onthouden kon een misnoegden en zelfs wat onrustigen blik te slaan op het joelend volk, dat zich daar verdrong, om te zien ‘wat er uitkwam.’ Hij droeg het deftig zwart gewaad dat den rechtsgeleerde of den predikant scheen aan te duiden, en hield een ongegallonneerde hoed onder den arm, daar zijn warme pruik dit hoofdbedeksel vrij onnoodig maakte. Te zamen stapten ze recht door naar de gelagkamer, ondanks den kastelein, die met allen spoed volgde, en die hun door wenk en woord trachtte te beduiden, dat hij een afzonderlijk vertrek te hunner beschikking had, en tot niet geringe voldoening van zoodanige reizigers uit de trekschuit, die even te voren gezegde gelagkamer waren binnengegaan, en die nu gegronde hoop voedden dat eene nadere kennismaking met de belangrijke vreemdelingen hun niet zoude ontgaan; want als men denken kan had de koets, die daar langs den stoffigen heerweg trok, en het mogelijke had gedaan om met de trekschuit gelijken koers te houden, rijke stof geleverd tot de gesprekken, in 't roefje zoowel als in 't ruim en in den stuurstoel, en de nieuwsgierigheid was in gloed toegenomen met de gissingen, die men maakte om haar te bevredigen. Zoo velerlei vreemdsoortige voorstellingen waren daarvan het gevolg geweest, dat hun zeker eene gewaarwording van teleurstelling overviel, toen de jonge man in goed Hollandsch en zonder eenig vreemd accent, aan den kastelein vroeg of hij zich in staat achtte over een paar uur een behoorlijk middagmaal gereed te hebben voor vijf personen? Zij keken elkander aan, of zij zeggen wilden: ‘'t Zijn maar Hollanders! wij hadden heel wat anders gewacht, dat valt tegen.’
Op het snoevend antwoord van meester Joris, dat hij zich sterk maakte binnen twee uur, ja binnen het uur als het zijn moest, een prinselijken maaltijd gereed te hebben; dat hij menigwerf voor groote heeren die doorreisden had aangericht, en dat hij zelf eens voor Engelsche lords, die met Zijne Majesteit koning Willem III binnen Delft waren geweest, een ontbijt had bezorgd,
| |
| |
waarover zij hunne tevredenheid hadden betuigd, liet de jonge man met kalmen eenvoud volgen: ‘Wij zijn geen groote Heeren en geen Lords, mijn achtbare reisgezel hier is notaris en ik ben... een koopmanszoon, ik ben het reizen gewoon en neem voor lief wat ik vind. Maar onze principaal heeft grooter eischen, zorg dus dat alles in orde zij, en dat vooral uwe wijnen niet ondrinkbaar worden bevonden.’
‘Ik heb oude Spaansche en Rijnsche bleeker, roode Fransche en uitnemend bier, van het beste dat hier tot Delft gebrouwen wordt, laten de luiden hier aanwezig getuigen,’ hervatte baas Joris, wat minder eerbiedig, (ook zijne hooge verwachtingen waren geschokt) maar zonder zijn snoevenden toon te laten varen.
‘Op dat laatste ben ik wel het zekerst,’ hernam de jonkman glimlachend, ‘doch wij zullen zien... 't Is daarbij mogelijk dat de oude heer niet met ons ten maaltijd komt....’
‘Moet ik dan alevel op vijf rekenen?’ viel de kastelein in, bijna met barschheid.
‘Dat spreekt vanzelve, houd gereed wat ik u gezegd heb, en doe uw best, op de kosten wordt niet gezien, de oude Heer zou schrikkelijk uit zijn humeur zijn, als het tegenviel en.... ik waarschuw u vooruit, gemakkelijk is hij niet.’
‘Daar zal niets op aan te merken vallen, sinjeur,’ hervatte baas Joris droogjes, ‘moet de knecht niet helpen afspannen? Ik heb stalling al was het voor twaalf.’
Vooreerst niet, wij moeten de stad in.... Kunt gij ook zeggen in welke buurt wij het huis moeten zoeken van juffrouw Maria van Oosterwijk?’
Juffrouw Oostenrijk!’ herhaalt baas Joris vrij onnauwkeurig, ‘daar woont hier te Delft geen juffrouw van dien naam....’
‘Het moet eene schilderes zijn,’ voegt de notaris er bij tot nadere aanduiding van de persoon.
‘Schilder of schildersvrouw, ik heb ze nooit hooren noemen, en ik woon hier sinds vijftien jaar!’ hervat baas Joris, wat knorrig dat men niet terstond in zijne eerste verzekering scheen te berusten.
Dat inmiddels de woordenwisseling tusschen den jonkman en den kastelein, door de aanwezigen met gespannen aandacht was
| |
| |
gevolgd, zullen wij wel niet behoeven te verzekeren. Hoewel in hunne verwachting van iets heel vreemds te vernemen teleurgesteld, waren ze toch niet onverschillig voor de ophelderingen die er zouden te verkrijgen zijn aangaande deze reizigers vooral omtrent het verband dat er bestaan kon tusschen een notaris, een jongen koopmanszoon en een ongemakkelijk oud heer, die met zulk eene staatsie reisde. Maar nu de geheele zaak scheen neer te komen op het onderzoek naar eene onbekende vrouw, die ergens te Delft wonen moest, was de algemeene belangstelling tot beneden nul gedaald, en zij achtten het nauwelijks meer de moeite waard te luisteren, toen de notaris, zeker om baas Joris het ongepaste van zijne onverschilligheid te doen inzien, op krachtigen toon verzekerde: ‘dat de bedoelde dame, die in hare woonplaats zoo weinig bekend scheen, in het buitenland door hare singuliere bekwaamheid in de schilderkunst, geen kleine vermaardheid had verworven, op zulke wijze dat koning Lodewijk XIV tot hoogen prijs zich in 't bezit had gesteld van enkele harer konststukken, en dat het haar medeburgers gansch niet tot eere strekte, minder bekend te zijn met het talent eener Hollandsche vrouw, dan een vreemd vorst, die hetzelve dus hoogelijk wist te waardeeren.’
Waarop een krasse varensgezel, die kennelijk andere reizen had gedaan dan met de Rotterdamsche trekschuit, zijn bierkan neerzette en na een paar stopwoorden, meer krachtig dan kiesch, de aanmerking maakte dat Lodewijk XIV zijne redenen had om heel goed bekend te zijn in Holland, en dat hij de Hollandsche soldaten die onder den Prins dienden, ook beter kende dan het voor eenig Delvenaar noodig of aangenaam zou zijn!
Op dien uitval in stilte door al wat een Hollandsch harte in de borst droeg, toegestemd, viel niet veel te antwoorden; maar het duistere vraagstuk waar men de huizinge van juffrouw Maria van Oosterwijk moest zoeken, werd er niet door opgelost.
‘De heeren reizen zeker met een uitheemschen prins, die in Holland zaken komt doen in de kunst?’ hoorde men nu zeggen met dat zekere accent, dat den spreker evenzeer als de scherpzinnigheid van de vraag, bekend maakte als eene zone Israëls.
Zonder te antwoorden op die pertinente vraag, of zelfs den
| |
| |
vrager met een blik te verwaardigen, blijft de jonge man nog altoos den kastelein aanzien, in de hope dat de aanduidingen van den notaris diens geheugen zouden verhelderd hebben; maar opnieuw krijgt hij het troostelooze bescheid:
‘Dat is alles wel mogelijk, maar daar is me niets van bekend.’
‘Als de heeren mijn dienst voor lief willen nemen.... ik ken de gansche Delftsche schildersbent....’ vangt de jeugdige Israëliet aan, niet afgeschrikt door de weinige aandacht die er gegeven is aan zijne vroegere woorden.
‘Kent gij de schilderes Maria van Oosterwijk?’ vroeg de jonge man plotseling, met een uitvorschenden blik op hem gericht.
‘Als de juffrouw tot de schildersbent behoort, moet ik ze kennen.... zal ik ze ten believe van de heeren weten uit te vinden.’
‘Dat wil zeggen dat je er even weinig van weet als een van de anderen,’ roept de jonge man bits en verdrietelijk, hem den rug toekeerende, om tot den notaris in het Fransch te zeggen:
‘Eilieve meester Gerbrand! wat zullen wij toch aanvangen? Il signor Guglielmo zal ongeduldig worden....’
‘Wij moeten het hier maar opgeven,’ hernam deze in dezelfde taal, ‘wellicht slagen we elders beter.’
‘Opgeven!’ riep de jonkman levendig, ‘ja, dat zou goed zijn als hij het ook wilde opgeven, maar sinds we weten hoe het daarmee staat, dienden we niet van hier te gaan dan wel onderricht, zonder dat, is hij bekwaam ons heel Delft te laten doorrijden en huis voor huis te doen aankloppen om informaties, en.... ik beken u dat ik op zulken triomfantelijken tocht gansch niet gesteld ben.’
‘Noch ik,’ stemde meester Gerbrand in, met een zucht. ‘Ook indien het hier niet de kwestie ware van zijn testament.... van mijn ambtsplicht....’
‘Zoudt gij de achtbaarheid van uw persoon liever niet blootstellen aan zijne grillige luimen en vreemde manieren; meent ge dat ze mij vleien....? Maar we zijn nu eenmaal in 't geval en wij komen er niet uit eer we van zijne Maria dood of levend bericht hebben. Weet ge er dan niets op uit te vinden? Presenteer dien lieden geld, daar luisteren heden ten dage de
| |
| |
eerste staatsdienaren naar, 't zou me wonder doen als dit volkje er niet naar hoorde.’
‘Dat's geen kwaad denkbeeld,’ en luid sprak nu meester Gerbrand in 't Hollandsch:
‘Is er dan niemand hier die ons eenig bericht weet te geven van gezegde juffrouw of hare betrekkingen? De geringste aanwijzing zal met goud worden beloond.’
‘Wel,’ zegt nu een oudachtig burgerman, oprijzende en zijne pijp uitkloppende, ‘ik heb in den tijd wel gehoord van een dominé van Oosterwijk, die hier tot Delft heeft gestaan als predikant van de Gereformeerde gemeente, maar de man is al bij de dertig jaren dood!’
‘De juffrouw die wij zoeken, moet zijne kleindochter zijn,’ viel de notaris in.
‘Van kinderen en kleinkinderen is me niets bekend,’ zegt de Delvenaar.
‘Dan hadt ge wel kunnen zwijgen, wij vroegen niet naar een ouden dominé, wij vroegen naar eene schilderes, eene bloemschilderes!’ riep de jonkman verdrietelijk.
‘Nu weet ik eerst wat de heeren meenen, een vrouwken dat bloemen en vruchten conterfeit, en zoo wonder fraai, dat het schijnt of gij ze versch geplukt voor je ziet!’ hervatte nu dezelfde oude burger, die toch wel lust scheen te hebben de voorgestelde belooning weg te dragen.
‘Och wat!’ viel de jeugdige Israëliet in, ‘ik weet wie ge bedoelt.... dat oude vrouwtje, wat zullen heeren te maken hebben met een oud vrouwtje.’
‘Zij, die wij zoeken, moet omstreeks de zeventig zijn.’
‘Dan draagt ze haar jaren goed,’ sprak de Delvenaar, ‘want ik zou haar op zijn hoogst zestig hebben gegeven, en ze werkt er nog maar lustigjens op toe, laatstmaal heb ik een schoorsteenstuk gezien, door haar vervaardigd voor Burgemeester Graswinckel, voorstellende een ruiker in een vaas van oud Delfsch porselein, die een lust was om te zien, en waar ze naar 't zeggen van de luiden wel dertig harde rijksdaalders aan verdiend heeft.’
‘En kunt gij ons hare woning wijzen?’ vroeg meester Gerbrand, zeer tevreden dat men op het spoor scheen gebracht.
| |
| |
‘Met alle gemak; de juffrouw woont in mijne buurt.’
Maar de kleine joodsche marskramer, wiens oogen hadden geschitterd bij de toegezegde belooning in goud, kon niet gedoogen dat een ander die zoo gemakkelijk zoude wegdragen.
‘Meester Fokkensz neemt een loopje met de heeren!’ riep hij, met eene stem heesch van spijt en ergernis, ‘zoo waar mijn naam Flippie Salomons is, de vrouw die hij meent is niet juffrouw Maria van Oosterwijk, ze heet simpellijk Geertje Pieters....’
‘Wie spreekt hier van Geertje Pieters? wie kent haar? wat valt er met haar voor?’ hoorde men op eens zeggen met eene scherpe, schrille stem, die als in gejaagdheid alle deze vragen in één adem voortbracht. Die stem deed en notaris en den jongen koopmanszoon tegelijk omzien en met eene beweging van onrust en verrassing uitroepen: ‘de Heer Guglielmo! zelf,’ terwijl zij zich snel naar de openstaande deur der gelagkamer begaven waar de spreker was blijven staan. Indien wij zeggen, staan, was die uitdrukking niet juist. De persoon in kwestie werd eigenlijk staande gehouden door de hulp van twee mannen, in wier midden hij zich bevond, rustende met den rechterarm in dien van een kloek rijzig heer, in deftig maar stemmig gewaad, terwijl de linker zich leunde op den schouder van een ander, veel kleiner dan hij zelf, die met zijn kaneelkleurigen overrok, roodzijden vest, breede manchetten, en ringen aan bijna alle vingers er vrij pronkziek uitzag, maar die uitnemend geschikt was voor zijn emplooi, namelijk een levende en buigzame staf te zijn, die den wankelenden grijsaard stutte.
Die grijsaard, geen der lezers heeft er een oogenblik aan getwijfeld, was niemand anders dan de ongemakkelijke, oude heer zelf, de ‘principaal,’ zooals de notaris zoude zeggen, il signor Guglielmo, zooals wij hem reeds hebben hooren noemen. De muffe, dompige lucht van bier en tabaksrook, die hem tegendampte uit de gelagkamer, scheen hem af te schrikken om den dorpel te overschrijden, hoewel hij toch zijne redenen had, om dien weerzin te bekampen en binnen te treden. Terwijl hij zich daar nu toch moet ophouden, willen wij hem even voor ons laten poseeren.
Had geene kwaal samengespannen met de gebreken des ouderdoms en deze gestalte gebogen, wij zouden een fieren, statigen
| |
| |
grijsaard voor ons gezien hebben; want de gekromde figuur, die zich niet dan met moeite kon bewegen, was eens bevoorrecht geweest met een schoonen, krachtvollen lichaamsbouw, waarvan hij nu niets anders had behouden, dan de herinnering voor zich zelven. Het was deze zeker, die hem het hoofd nog met fierheid deed ophouden, terwijl de voeten hun wankelen tred zetten, en terwijl de verzwakte linkerarm zijn steun zocht. Een grijsaard noemden wij hem; uit voorwetenschap van zijn ouderdom, maar alle sporen der grijsheid waren verborgen onder een rijk gefriseerde allonge-pruik, wier donkere zwarte lokken het hooge voorhoofd omschaduwden; de menigte fijne rimpels konden zij daarvan echter niet verbergen, en ware dat mogelijk geweest, de vaalbleeke kleur van dat vermagerd gelaat, de fletsche in de oogkassen weggezonken oogen, de vooruitstekende kin, de ingevallen mond, de fijne bleeke lippen, zouden den man van jaren hebben verraden, die tevens leed aan eenige kwaal, meer sloopend nog dan de zeventig jaren die hij kon geleefd hebben. En toch kon dat grauwe, ingezonken oog nog tintelen van allerlei hartstocht en begeerlijkheid, toch had de ruste der grijsheid nog geenszins haar achtbaren stempel gedrukt op deze bewegelijke trekken, die nog al den toorn en den trots, al de bitterheid en het ongeduld uitspraken, waardoor de onrustige ziel en het weerbarstig gemoed zich voortdurend hadden laten beroeren, zoodat er geen vrede kon zijn, voordat het harte zou ophouden te kloppen en de verstijving van den dood hare ijzige rust zou hebben opgelegd.
De glimlach der ironie zweefde nog om dien ingevallen mond, en de blik kon nog flikkeren van vernuft, mogelijk zelfs nog van gevoel; want die grijsaard, die ons zoo weinig aantrekt door de achtbare kalmte, die men vraagt van den ouderdom, was geen koude, gevoellooze booswicht geweest. In zijne jeugd was zijn gemoed ontvankelijk geweest voor allerlei goede indrukken en liefelijke aandoeningen, al de edelmoedige bewegingen eener rijke, levendige kunstenaarsnatuur hadden zijne borst vervuld, de geestdrift voor het schoone had die ontvlamd, maar ook al de tochten der lagere zinnelijkheid hadden gewoeld in dat harte, ijdelheid en eigenwaan hadden hem bevangen en zijn hoofd doen duizelen, hoogmoed en zelfzucht hadden hem overheerd en ten
| |
| |
onder gebracht. Hij was de slaaf geworden van zijne eigene driften en begeerten, de slaaf van zijne zonden, om het juiste woord te kiezen. Die slavernij had den slaaf gedrukt, hij had zich enkele malen tegen haar juk verzet; maar zonder volkomen ernst, zonder vastheid van wil, om geheel met haar te breken, en bijgevolg strekten die ijdele poging tot niets, dan om er het klemmen te meer van te doen gevoelen; na iedere nederlaag zwakker geworden, had hij ten laatste berust en droeg het juk nu uit gewoonte, en met al den trots der vrijwilligheid. Hij noemde het levenswijsheid, zich het leven niet langer bang te maken met zulken strijd, en zag met schamper medelijden neer op hen, die nog moed hadden om de worsteling vol te houden.
Zijne kleeding getuigde evenzeer als zijne equipage van die zonderlinge praalzucht, die nauwelijks met goeden smaak vereenigbaar scheen, en bewees, dat hij, ondanks zijn ouderdom en eene ondermijnende kwaal, nog gansch geen afstand had gedaan van de lusten en aanspraken des levens, en dat hij nog niet kon besluiten oud te zijn in den werkelijken zin; al was hij verstandig genoeg om te voorzien, dat het leven hem ging ontvallen, met te meer stevigheid klemde hij er zich aan vast. Hij droeg een overkleed, naar de laatste Fransche mode, van donkerbruin fluweel, rijk met goud borduursel opgelegd, en daaronder een lang vest van geel satijn met zilveren bloemen en knoopjes, de kanten das met breede slippen was onder de keel met een rood zijden strik toegebonden, waarin een groote diamant flonkerde. De overrok, die gewoonlijk toegeknoopt werd, liet hij los openhangen, men zou hem haast verdenken met een opzet om zijn gouden ridderketen te laten zien, terwijl hij en sautoir, nog een breed blauw lint droeg, waaraan vermoedelijk nog een of ander bewijs van vorstelijke gunst of onderscheiding was vastgehecht.
Hij had geen degen op zijde, en niet vreemd, het kon den gebrekkelijken man alleen een hinderlijk voorwerp zijn (wat zou hij er mede gedaan hebben?) maar dat hij keurige kanten manchetten droeg, om de vermagerde handen te bedekken, en de dorre vingers nog trachtte op te sieren door tal van flonkerende ringen, zal niemand verwonderen, na hetgeen er reeds van deze pronkzieke personage is gezegd. Nu wij achten, die voor u genoeg- | |
| |
zaam aanschouwelijk gemaakt te hebben, moeten wij vertellen, wat hem bewogen had zijne koets te verlaten, ondanks de groote moeielijkheid, die er voor hem lag in zoodanige verplaatsing.
Er behoeft niet veel raadvermogen toe om te begrijpen dat het Delftsche straatpubliek zeer teleurgesteld was, toen het twee heeren, waaraan men niets bijzonders kon opmerken, uit de prachtkaros zag stappen. Die onvoldaanheid echter deed het vermoeden ontstaan, dat alleen een deel van het merkwaardig gezelschap die verlaten had en dat de voornaamste leden daarvan waren blijven zitten, om de uitkomst van de onderhandelingen met den kastelein aangeknoopt in olympische rust af te wachten. Dat vermoeden had goeden grond, en zij, die het geopperd hadden, hechtten er bijgevolg aan, zich van de juistheid hunner gissing te overtuigen, door het voorwerp van hunne belangstelling zoo dicht mogelijk te naderen. Een zucht tot onderzoek, die, hoe natuurlijk ook, hoe onschuldig zelfs, zeer in strijd was met het verlangen van den ‘principalen’ reiziger, om de oogenblikken wachtens, die in zijn geval altijd eenigszins spannend en vervelend moesten zijn, in de meest mogelijke ruste door te brengen. Uit den strijd van die wederzijdsche wenschen moet eene ergerlijke en gevaarlijke botsing ontstaan.
Een der beide personen, die met signor Guglielmo in de koets was blijven zitten, de kloeke, rijzige man met de schrandere, maar juist niet zeer innemende gelaatstrekken, scheen de mogelijkheid van zulke botsing reeds terstond te hebben doorzien; want hij had het voorstel gedaan om gezamenlijk uit te stappen en in een afzonderlijk vertrek te blijven wachten, tot de noodige inlichtingen verkregen waren, waarop Guglielmo met bitterheid had geantwoord:
‘Dat's een uitnemende raad, meester Bernard, dien ik zeker opvolgen zou, als ik uwe frissche leden had, alleen dit niet zoo zijnde, komt het mij meer gelegen eene verplaatsing te vermijden, die mij zoo zoo uiterst moeilijk valt.’
Waarop door Bernard werd hervat:
‘Ik ben van de leer, dat het wijzer is bijtijds zijne partij te kiezen, al kost dat wat last en moeite, dan later door drang van omstandigheden gedwongen te worden tot hetgeen men zoo angstvallig heeft willen vermijden...’
| |
| |
‘Och kom, zwaarhoofd! wie of wat zou mij kunnen dwingen, mijne koets te verlaten vóór ik het zelf wil, nu ik eens besloten ben geduld te oefenen en in alle lijdzaamheid af te wachten tot ze daar binnen uitgevonden hebben wat ik weten moet om verder te rijden.’
‘Het inwinnen van zulke berichten kan langer duren dan de vermoedelijke som van uw geduld en lijdzaamheid!’ merkte Bernard aan, en vervolgde, terwijl hij een veelbeduidenden blik naar buiten wierp, inmiddels kan dit volkje, welks nieuwsgierigheid zeer bijzonder schijnt opgewekt, u overlast aandoen....’
‘Dwaasheid! laten zij mij wat aangapen, dat zal me niet hinderen! Ik ben zoo bedeesd niet, om voor wat straatgerucht terug te schrikken.’
‘Dat stem ik toe; zoo gij eenigen schroom hadt opzien te wekken, zoudt gij zeker eene minder in 't oog loopende manier van reizen hebben gekozen,’ antwoordde Bernard met een spotachtigen trek om den mond.
‘Ik weet zeer wel meester Bernard, dat mijne wijze van zijn, en niet het minst mijne manier van reizen, bij meer dan ééne gelegenheid uw spotlust heeft gaande gemaakt, en dat is te meer ongepast, daar gij weet wáárom ik dus handele,’ hervatte Guglielmo op een bitsen toon, waaruit zijn gekwetst gevoel duidelijk sprak.
‘Neen, per Bacco!’ zooals dokter Pandolfo zou zeggen, ‘ik zie niet welke verplichting er zijn kan voor u, om met zulk een sleep en zulke pompe te reizen in Holland. Dat gij in uw tegenwoordigen toestand voor uw gemak zorgt, en uwe reiskoets voorziet met alles wat tot uw gerief en soelaas kan dienen, dat ge de eene helft er van fatsoeneert tot een Turkschen divan, waarop gij u uitstrekken kunt, in de houding die u het gemakkelijkst is, dat gij den Italiaanschen schalk, dien gij voor een bekwamen arts houdt, schoon ik hem een kwakzalver acht, dat gij dezen, uit wiens elixirs gij uwe levenskracht meent te putten, met u voert als uwe schaduw, dát alles kan mij niet bevreemden noch zal ik het laken, wetende wie gij zijt, en hoe gij rijkdommen hebt verworven, die eene prinselijke schatkist eere zouden doen; maar toch zeg ik, hier in Holland, waar gij geen staat hebt op te houden, hier, in Delft, in uwe moederstad, is het dol- | |
| |
heid, is het ijdele pralerij, met uw Franschen staatsiewagen, met uw kostbaar vierspan, u door den hertog geschonken, en met heel uw stoet van domestieken, te komen aanrijden, of gij zelf hertog of koning waart, en dat nog wel om eene commissie als die gij te doen hebt!’
‘Wat botheid is dit van u, Bernard, om niet in te zien, dat juist in Holland, juist in Delft, juist te dezer occasie het voor mij noodig is en strekken moet tot mijne satisfactie, te verschijnen zooals iemand mij zou hebben weerom gewacht, indien iemand mij heeft weerom gewacht, of gewenscht,’ voegde hij er bij op een doffen toon. ‘Gij weet hoe ik mijne moederstad heb verlaten, een weinig op de manier van den verloren zoon, naar de zienswijze der simpele luidjes, die meenen dat iemand een verlorene is als hij een kan door het glas gooit, zelfs al betaalt hij de scherven. Op de solemniteit van 't gemeste kalf mag ik niet rekenen, sinds alle de mijnen jarenlang dood zijn, - en ik betwijfel of zij, levende, lust zouden hebben het te mijnen behoeve te slachten.’
‘Ik zie ook niet dat zij er reden voor hebben zouden,’ merkte Bernard aan.
‘Dat stem ik u toe,’ hervatte Guglielmo met een koelen glimlach. ‘Ik ben gansch niet van zins om als eene arme zondaar ootmoediglijk schuld te belijden, voor wien ook.... Ik ben voornemens kwaad te herstellen en schade te vergoeden, zooveel doenlijk zal zijn, en dat is, dunkt mij, genoeg. Overigens weet ik zeer goed dat ik niet in de conditie ben om hoogachting af te dwingen, - en dat mijn tijd om te behagen voorbij is, dies - rest mij niets anders dan te verbazen door pracht. Allen die mij hier nog kennen, met eigene oogen aanschouwende tot hoe groote fortuin ik gestegen ben, zullen gelooven aan mijne behendigheid, aan mijne wijsheid - aan wat niet al. - Zij zullen mij ten minste den uiterlijken eerbied betoonen, dien vrouwe Fortuna altijd afdwingt voor hare gunstelingen, daarom is 't mij noodig zulken triomfantelijken intocht te houden en te keeren niet simpellijk als mijns vaders zoon, maar als een groot Heer, die ik ben aan gene zijde der bergen, op gevaar af dat het domme volkje daar ginds, dat deze staatsie staat aan te gapen, mij voor
| |
| |
een vreemden prins houdt of voor den een of anderen nabob, die zich in Oost of West heeft vetgemest.’ - De zekerheid dat zijne eerste gissing in dezen juist was, zou signor Guglielmo verkregen hebben, zoo hij de gesprekken had kunnen beluisteren der verschillende toekijkers, die daar rondom zijne reiskoets krioelden; want op dat oogenblik geraakten er een paar straatjongens, die tot dicht bij de karos waren doorgedrongen, met elkander in strijd over den vermoedelijken rang van den vreemdeling, wiens prachtige kleedij hun het meest in 't oog viel.
‘Hij heeft zoo waar eene ster op z'n borst,’ verzekerde de een.
‘Waarom niet eene kroon op z'n pruik!’ spotte de ander ongeloovig, ‘en zeg dan maar meteen dat het de Prins-Stadhouder zelvers is.’
‘Wie weet! maar van onzen Willem III mag je wel koning zeggen, maat!’
‘De koning!’ viel een der omstanders in, ‘ja! die is er ook wel de man na, om met zoo'n staatsie bij ons tot Delft te komen invallen...’
‘'t Is toch net zijn pruik en deze Heer schijnt ziekelijk en niet groot van persoon, hij ligt in zijn karos of 't in een bed waar... Wat zie jij, Justus, je bent het dichtste bij?’
‘Ik zie diamanten knoopen en een hoed met veeren, net precies zooals de Prins draagt.’
‘En de pruik?’
‘'t Is een bruine.’
‘Neen, een blonde!’
‘Niet waar, een zwarte!’
‘Een zwarte op jou kop! ik zie 't hier vandaan, 't is een rosse, zooals die van den meester!’
En de drie twistende werden zoo vurig onder hun woordenstrijd, en zoo begeerig om zich gewisheid te verschaffen omtrent hunne vermoedens, dat zij al nader en nader drongen en nu vlak bij het portier waren gekomen, ondanks de misnoegde blikken van de palfreniers, een van welke door het gedrang, dat al sterker en sterker werd, reeds ter zijde was geschoven, hetgeen de vermetelste onder de straatjongens gelegenheid gaf tegen het vergulde beeldwerk der karos op te klauteren; eene uitnemende
| |
| |
positie naar het hem voorkwam om alles te zien wat daar binnen omging.
Deze evolutie was echter nog niet volbracht, toen onze heeren op dat punt van hun gesprek waren gekomen, waar wij hen in de rede vielen, of liever ons zelve bij het verhaal van het voorgevallene. Wij moeten hen nog even beluisteren, voordat het rumoer om hen heen al te zeer toeneemt. Het is Bernard, die nu het woord heeft genomen om te zeggen:
‘Zie Guglielmo! daar is iets dat ik nooit van u gelooven zou, zoo ik het niet met mijne eigene oogen had aanschouwd.’
‘Wat dat zijn mag?’
‘Dat gij een man zijt van waarachtig talent en een consciëncieus kunstenaar!’
‘Waaruit kan die twijfel ontstaan?’ vroeg Guglielmo laconiek.
‘Uit uwe laffe pralerij! Bij den Hemel! zoo gij pronken wilt, pronk met hetgeen gij zijt, en niet met hetgeen gij hebt! De kunstenaar toone zijn werk... en late het voor zich spreken!’
Guglielmo barstte uit in een luiden, sarcastischen lach. ‘Het sermoen is uitnemend zonderling uit uw mond! Gij zelf zijt een curieus exempel, hoe goed men in de wereld die tale verstaat. Hoe heb ik u gevonden, toen het toeval mij u deed ontmoeten...? Afgetobt van inspanning en uitgehongerd, te zwak om te werken, te groot om te bedelen, te sterk van hoofd om in het water te springen....’
‘Vreest gij niet Guglielmo, dat de aanvechting daartoe mij overvallen zal, nu, waar ik uw overdaad deel; vreest gij niet dat de drukkende atmosfeer die er heerscht in uwe staatsiekoets, mij het hoofd kon bedwelmen?’ vroeg Bernard op een toon van snijdende bitterheid, waarin zelfs iets dreigends klonk.
‘Och neen, Berdje! dat vrees ik niet,’ viel Guglielmo in met koelen spot, ‘gij zijt daartoe een te goed rekenaar, men behoeft mijne doopakte niet voor zich te hebben, om te weten hoe goed uwe kans staat om mij vele jaren te overleven, en gij zult dus wijs genoeg zijn geduld te oefenen tot na mijn dood... om u zelven van overdaad en van te drukkenden dampkring te ontslaan... dies ontruste ik mij niet, wetende dat uw kloek verstand zwaarder verlokkingen heeft weerstaan.’
| |
| |
‘De strijd om mijne handen te weerhouden u te verworgen als gij mij beschimpt, is inderdaad zwaarder dan gij denkt!’ barstte Bernard op eens los, met eene stem zoo ruw en zoo dreigend, dat de persoon, die naast hem zat, de kleine opgeschikte man met den kaneelkleurigen rok, hoewel hij de Hollandsche woorden niet verstond door den barren toon dien zijne gehoorvliezen trof, werd opgeschrikt, en in allerijl zich met gebaren van eerbiedige bezorgdheid bij Guglielmo voegde, en hem in 't Italiaansch vroeg, of hij niets noodig had, daar messer Barnardo hem zeker weer vermoeide en kwelde.
‘Spaar uwe zorge voor betere aanleiding, dokter Pandolfo,’ beet Guglielmo hem toe op bitsen toon, ‘messer Bernardo en ik spraken over kunst, en bij zulke occasie raken groote kunstenaars, zooals hij, licht wat in opgewondenheid,’ eindigde hij, met een koelen, vasten blik Bernard aanziende, maar zonder den spottenden glimlach, hem gewoonlijk eigen.
‘Ik heb nimmer beweerd een groot kunstenaar te zijn, hoewel het zeker is, dat ik uit alle macht gestreefd heb het te worden,’ antwoordde Bernard op doffen toon, terwijl tranen van spijt zijne oogen verduisterden.
‘Maar ik heb den waarachtigen kunstenaar in u geraden en gij zijt die, ik zeg het en het is waarheid,’ hervatte de zonderlinge grijsaard op dien toon van beslistheid, dien 't genie alleen veroorloven kan aan te nemen, ‘en dat was het juist wat ik zeggen wilde, toen gij mij op eene wijze die mij van u niet meer bevreemdt, in de rede vielt. Ik bedoelde dat, waar gij, wezende wàt gij zijt, gij die het groote vak heb gekozen, het historische! in Italië, in het land der kunst bij uitnemendheid, geen geloof voor uw persoon, geene waardeering voor uw werk hebt kunnen vinden, bij niemand, bij niemand, dan, bij een ijdelen praler als ik....’
‘Guglielmo!’ riep Bernard, hem de hand toestekende.
‘Dat gij dan, na ondervindingen als deze,’ ging hij voort, de aangeboden hand even drukkende, ‘nog spreken kunt als een jongen van achttien jaar, als een leerling, die voor 't eerst in een roes van kunstenaarsopwinding zijn eigen doodverf staat aan te gapen, dat is.... om er tranen bij te lachen, tenzij de erger- | |
| |
nis over zoodanige nuchterheid den bitteren glimlach om de lippen plooit! Schaam u, Bernard, veertig jaar oud te zijn geworden, en na tien jaren zwervens met mij, nòg zulke hersenschimmen vast te houden.’
‘Meer dan ooit, Guglielmo! sinds ik het armzalige van zekere werkelijkheid heb leeren inzien....’
‘Messer Bernardo! zwijg nu, bidde ik u,’ viel de Italiaansche dokter in, ‘gij doet Zijne Excellentie grootelijks schade, met dat eeuwigdurend tegen en tegenspreken.... gij prikkelt de galle, en zet het bloed in beweging.’
‘Dat is immers juist wat onze patiënt noodig heeft, doctissime!’ zei Bernard lachend, stilstand in 't bloed schijnt mij al een hoogst gevaarlijk symptoon.’
‘Gij moogt spotten zooveel gij wilt, maar ik zeg u dat Zijne Excellentie niet herstellen zal, zoolang gij bij hem blijft,’ sprak de listige Italiaan half fluisterend, als wilde hij niet dat de voornaamste belanghebbende het hoorde, maar Bernard vervolgde luid en lustig:
‘Dat's aardig, dokter Pandolfo, datzelfde geloof ik juist van u.’
‘Dat ziet er slecht voor mij uit, want ik heb u beiden noodig, en wil u beiden behouden, dus kibbel onder elkander zooveel gij wilt, alleen, laat het geschieden op wat zachter toon, ik heb mij met spreken vermoeid en wil rusten.’
Dit zeggende liet de patiënt het hoofd achterover vallen in de kussens van zijn rijtuig, en strekte de voeten uit op de zijbank die tot een sofa was ingericht.
‘Eenige droppels van mijn elixer, signor mio!’ smeekte dokter Pandolfo, terwijl hij hem een kleinen zilveren beker voorhield, waarin hij al sprekende eenigen wijn met zijn geneesmiddel had vermengd.
‘Nu geef!’ sprak Guglielmo knorrig, maar op 't zelfde oogenblik dat deze hem dien wilde toereiken ging er zulk een luid, schetterend gejubel op vlak bij de karos, dat Guglielmo met een schok van schrik zijne hand terugstootte en het hoofd omwendde om uit te zien, wat er gaande was, zich op eens in werkelijken niet overdrachtelijken zin zoo goed als nez à nez zag met den kwajongen, dien wij bij het beeldhouwwerk hebben zien opklim- | |
| |
men, en die de uitnemende gelegenheid, door die stoutheid verkregen, had gebruikt om, zich vastklemmende aan de ornamenten, alles nauwkeurig op te nemen wat er daar binnen in de koets voorviel. In den beginne had hij de voorzichtigheid gehad om zijne waarnemingen voor zich zelven te houden, maar de omstandigheid dat er wijn zou gedronken worden in de karo, uit een zilveren beker, kwam hem zoo merkwaardig voor, dat hij het onder een gillenden schreeuw aan zijne makkers mededeelde, in termen zeer weinig geschikt om den vreemdeling te vleien, die daarenboven hoogst verontwaardigd over dit geschreeuw en de vrijpostigheid waarmede een straatjongen zich van zijne voordeelige positie had meester gemaakt, driftig het portier opende en het hoofd een weinig vooroverbuigende, zijne bedienden toeriep, dat zij beter zorgen moesten het gemeen van zijne karos af te houden.
De satisfactie het hoofd met de allonge pruik gedekt, zoo goed te kunnen zien, werd echter door de omstanders geboet met het verlies van eenige illusies.
Vooreerst wist men nu met zekerheid dat het de prins niet was, en vervolgens had men tot algemeene verbazing en niet minder algemeene teleurstelling, den vreemde hooren spreken in volkomen duidelijk Hollandsch, zoodat er geen twijfel meer mogelijk was, of ze in hem, wien ze voor een hoog buitenlandsch personage hadden aangezien, een landgenoot mochten groeten. Al het mysterieuse van de figuur, die zooveel nieuwsgierigheid wekte, was er op eens aan ontvallen, en de nuchtere waarheid, trof te meer, daar de Hollander niet eens dankbaar was, dat men hem zooveel belangstelling wijdde; men had dan ook geen reden om hem te ontzien, de brutale kwajongen ging slechts een weinig ter zijde, maar stapte niet af van den ingenomen post, en de menigte drong in dichter drommen aan, als om het naderen van den bediende te verhinderen, die wilde toetreden om er hem toe te dwingen.
‘Dat verwenschte Delftsche gemeen is ook al hetzelfde gebleven,’ mompelde Guglielmo tot zijne reisgezellen, en luider buiten het portier riep hij met ergernis: ‘Is er dan geen politie hier tot Delft? ‘Weg van mijne karos, vlegel! dringt zoo niet op mannen, en laat ons hier ruste of ik zend om den hoofdschout.’
| |
| |
‘Dat's een mooie! Hij zal om den hoofdschout zenden!’ riepen de straatjongens elkander toe. Al de schuchterheid en het ontzag, door de buitengewone pracht der equipage en livreien teweeggebracht, dreef weg onder de gelijkstelling waartoe de vreemde zich verlaagde, door het uitspreken van ruwe woorden en bedreigingen van twijfelachtige uitvoerbaarheid. Ze wisten nu met wien ze te doen hadden, en ze riepen hem lustig sarrend toe:
‘Eilieve ja, dat moet je doen, fraaie heer! zend je St. Niklaaspoppen van knechts naar den hoofdschout om een Aprilsboodschap, wij zullen hem den weg wijzen.’
‘Gezellen, luistert! deze nobele heer wil den schout laten halen, helpt eens een handje om hem te roepen,’ gierde een andere straatjongen, zoodat het over de volksmenigte weerklonk.
‘Dat's hem geraden!’ klonk het dicht bij, ditmaal uit een forsche mannenkeel, ‘als hij met zijn hansworstentroep in onze stad komt binnenrollen, zouden wij dan niet eens een kijkje mogen nemen.’
‘Dat is niet uit te houden, moet dit onbeschaamde volk mij dus straffeloos molesteeren!’ riep de oude heer, woest van toorn en zonder te willen hooren naar den raad van zijne reisgezellen die hem zwijgen en kalmte predikten, stak hij het hoofd nogmaals buiten het portier en riep met eene stem bevende van toorn:
‘Op een afstand, lomperts! weest gewaarschuwd, dat mijne lieden vuurwapenen dragen, zoo gij niet wijkt laat ik er op losbranden.’
Die bedreiging getuigde meer van ziedende drift dan van goed overleg. Als het volk getergd werd en uitgelokt tot dadelijkheden, ware het ook slechts door een enkel los schot, dan was het gevolg niet meer onzeker, het nieuwsgierig aangapen, het uitjouwen en gieren was een onschadelijk pleizier dat, hoe vervelend dan ook, inderdaad geen letsel aanbracht, maar hetgeen volgen ging, indien deze menigte ten aanval en zelfverdediging werd opgewekt, kon ieder vooruitzien, en ware bij eenig doordenken signor Guglielmo zelf duidelijk geweest. De bedienden althans hadden zeer goed het noodzakelijke van eene lijdelijke houding ingezien. De koetsier en de beide palfreniers
| |
| |
die onder zijne orders stonden, hadden het druk genoeg om het weelderig vierspan in bedwang te houden dat het gejoel en getier om hen heen wel wat vreemd begon te vinden, bij wijlen de ooren spitste en andere bewijzen van ongeduld gaf, die vrij duidelijk voorspelden dat het stilstaan en in ruste blijven onder omstandigheden als dezen hen niet lang meer zou gelusten; de overige bedienden ten getale van vier, en ter weerszijden van de karos geschaard, wisten zich dus te zeer verdeeld, om iets dat naar wederstand geleek tegen zulk eene volksmassa aan te vangen, als het tot strijd moest komen. Het was daarbij niet voor het eerst dat zij, ten gevolge van de zonderlinge invallen huns meesters en van zijne opzichtelijke manier van reizen, in ongelegenheid waren geraakt, ze hadden dus wel gezorgd tegenover de nieuwsgierige menigte geene uittartende houding aan te nemen, en het zou nog te bezien staan of ze willens waren te gehoorzamen aan het onbezonnen bevel, indien het gegeven werd.
Maar het werd niet gegeven. Vooreerst niet omdat zich bij die onvoorzichtige bedreiging uit honderde keelen tegelijk zoo luide kreten van afkeuring lieten hooren, dat het bevel, ware het uitgesproken, niet eens ware verstaan geworden. Vervolgens omdat de paarden van dat schetterend geschreeuw dus opgeschrikt werden, dat zij begonnen te steigeren en te springen, en de voorzichtigsten onder de menigte, wijslijk achteruitweken, met den kreet: ‘Ze gaan door! Ze gaan hollen!’ En eindelijk niet omdat hij, die het bevel had moeten geven, na de hevige uitbarsting van drift, waaraan hij zich overgegeven had, op eens als mat en levenloos achterover viel, van welk gunstig moment de persoon, dien wij als Bernard kennen, onverwijld gebruik maakte om een plan uit te voeren dat hij intusschen met den Italiaanschen dokter had beraamd.
De laatste was met al de vlugheid zijner fijne gestalte, de koets uitgesprongen, aan de zijde van het veerhuis waar het minste volksgedrang was, omdat Guglielmo aan de andere zijde was gezeten; hij had een wenk gegeven aan zijn landgenoot, die op den bok zat, en deze had in allerijl zijne hooge stelling verlaten. Zijne colossale gestalte en zijn gansch niet zachtzinnig voorkomen, hadden toch genoeg ontzag ingeboezemd om hem doorgang te laten
| |
| |
en hij hield zich nu staande bij het portier. Van dit complot tegen zijn oppermachtigen wil (want het was zulk een complot) had onze oude heer niets bemerkt, terwijl hij in zijne blinde drift de volksmassa tegen zich in 't harnas joeg, maar nauwelijks was de matheid op zijne overspanning gevolgd, of hij ervoer de uitwerking van deze samenspanning. Bernard greep hem stevig om zijn middel, de pifferaro (want wij kennen hem als een zulke) belastte zich met het verdere deel des lichaams, en zoo togen zij hem te zamen uit de koets, hij zelf te machteloos om er ook maar in woorden tegen te protesteeren, en toch niet zóó volkomen onbewust, om de vrijheid die men zich tegenover hem aanmatigde niet te beseffen! Toch was het eene weldaad, een uitkomst; de steigerende paarden ter eene en de tot vijandschap opgeruide menigte ter andere zijde, dreigden met geene denkbeeldige gevaren; elke seconde toevens bracht ze naderbij, en Bernard kende de onverstandige halsstarrigheid van zijn principaal; als deze zich eens in zulk een dilemma had gebracht, was er maar één redmiddel, des lichaams gebrekkelijkheid te baat te nemen, om zijn wil geweld aan te doen, zooals nu was geschied.
En toch was het middel hachelijk. Het opgewonden volk had de gelegenheid kunnen waarnemen tot eene wraakoefening op den weerloozen persoon van den machteloozen bedreiger, maar er was zoo iets comisch in de wijze waarop deze vorstelijk gekleede, hooghartige figuur tot den aftocht werd gedwongen, dat de dichtstbij staanden, die het konden gadeslaan, alleen in een schaterend gelach en een sarrend: ‘Hoezee, hoezee, daar gaat de prins! daar gaat Zijn Hoogmogende!’ uitvielen, zonder tot handtastelijke hostiliteit over te slaan.
En toch was het zeker de vreeselijkste kwelling, die men een man als dezen Guglielmo had kunnen aandoen. De hooghartige, ijdele, pronkzieke man, die van al den omslag, dien hij maakte om de aandacht te wekken en indruk te maken, geen andere uitkomst oogstte dan bespotting, en wiens triomfantelijke intocht in zijne vaderstad, zooals hij dat noemde, op zulk een jammerlijke nederlaag uitliep. Terwijl het hem noch aan gevoel ontbrak om àl het pijnlijke van zulken toestand te smaken, noch aan oordeel om in een kalmer oogenblik tot erkenning te komen, dat
| |
| |
hij door zijne eigene dwaasheid, aanmatiging en gebrek aan zelfbeheersching zich in zulke belachelijke stelling had geplaatst, den spotlust stof gaf, en tot in een smartelijk lichaamsgebrek toe, waaraan de menschelijke goedhartigheid in den regel deernis pleegt te betoonen.
Hoe dat ook zij, de meest dringende vraag was die zijner veiligheid in dat oogenblik, dus hadden zijne reisgezellen het begrepen, en zoo verstond het ook de kastelein, die gezorgd had bij de hand te zijn, toen hij ‘het standje’ zag groeien, zooals hij het noemde, en die zich nu haastte de behulpzame hand te bieden in het snel naar binnen voeren van den ‘ouden heer,’ want tot deze benaming was ‘de voorname vreemdeling’ bij hem nu reeds gezonken. De gastvrije deur van de herberg de Gouden Valk werd nu voor het oogenblik gesloten, tegen de mogelijke vrijpostigheid van indringers, twee kloeke stalknechts afgezonden om de bedienden van den reiziger behulpzaam te zijn in het afspannen der paarden en het wegbergen van de kostbare staatsiekoets in de ruime, hoewel nederige stal, eene eere, die den eigenaar der eerste den laatste zeker niet had toegedacht, maar.... men vroeg diens bevelen niet meer, men handelde in zijn belang, zooals de voorzichtigheid het raadzaamst achtte.
Bernard en de Italianen schenen even gewoon dergelijke diensten aan hun ‘principaal’ te bewijzen als deze het was, ze willens of onwillens te ontvangen. Zoodra zij zich op vrij territoir bevonden, stelden zij hun last zachtkens op zijne voeten; dokter Pandolfo stond weer vóór hem met zijn cordiaal, dat hij nu eindelijk het voorrecht had te zien gebruiken, en Guglielmo's gelaatstrekken die verwrongen waren van machteloos leedgevoel, hernamen nu hunne natuurlijke plooi; hij legde de hand op Pandolfo's schouder, hield den stevigen arm van Bernard ter andere zijde vast, en gaf te kennen dat hij de gelagkamer wilde binnentreden... maar, zooals wij gezien hebben, hij bleef staan op den dorpel, afgeschrikt door de dampen van bier en tabak, die zijne verfijnde reukzenuwen onaangenaam schenen aan te doen.
Wij hebben hem daar wel lang laten wachten, om intusschen te vertellen alles wat er met hem was voorgevallen, doch dat kon niet anders, het geheim om 't geen in een oogenblik des
| |
| |
tijds voorvalt op verschillende plaatsen, ook in één zelfden oogwenk met even korte woorden duidelijk voor te stellen is... ons tot hiertoe niet ontdekt. De photographe-pen moet nog worden uitgevonden.
Wij herinneren ons hoe de naam van Geertje Pieters hem had getroffen en hoe zijn neef, en de notaris, uiterst verrast door zijne verschijning, hem te gemoet liepen. Toen hij den eersten stoel de beste had ingenomen, herhaalde hij zijne vraag naar Geertje Pieters met meer nadruk, zonder iets te antwoorden op de uitingen van bevreemding en belangstelling der beide heeren, over hetgeen hem kon bewogen hebben zoo ontijdig zijne koets te verlaten?
‘Het was meer dan tijd!’ betuigde Bernard met een veelbeduidenden blik, ‘doch laat er voldaan worden aan het verlangen van uw heer oom, die binnengekomen is, om informaties en niet om ondervraagd te worden.’
De jonge man begreep den wenk en deelde nu in korte woorden mede, hoever men het gebracht had met het onderzoek, waarna signor Guglielmo zich wendde tot den Delftschen burger, die de inlichtingen over Geertje Pieters gegeven had, en sprak met beslistheid: ‘De belooning, u toegezegd, zal u geworden, vriend! de schilderes Geertje Pieters is voorzeker bij machte mij de ophelderingen te geven, die ik noodig heb, alleen, waar woont zij...?’
‘Ik heb aangenomen de heeren bij haar te brengen, Edele Heer!’
‘En ik ook, Edel achtbare Heer, ik ook!’ riep het joodje.
‘Ik heb niemands geleide noodig, ik ken hier in Delft volmaakt goed den weg,’ viel Guglielmo in, ‘zeg alleen maar de straat of de gracht, waar wij haar zoeken moeten.... woont ze misschien in het huis van den ouden dominé van Ooster-wijk?’ en er lag sterke spanning op de sprekende trekken van den grijsaard, toen hij die vraag deed.
‘Bijlo neen! Edele Heer, dat is tot op den grond toe gesloopt, evenals het belendende huis, dat voormaals aan den notaris van Aelst heeft behoord, en daar is eene brouwerij verrezen, die klinkt als een klok!’
‘Ah zóó!’ bracht Guglielmo uit met gedempte stem, terwijl zich een pijnlijke trek om den mond plooide, ‘maar zeg nu waar moet ik Geertje Pieters gaan zoeken?’
| |
| |
De aangesprokene schudde droevig het hoofd en hervatte: ‘Eilacen, Edele Heer! 't is een heel eind weg, een heel eind, en UEd. schijnt niet al te wel ter been, 't zal u bezwaarlijk vallen zoo ver te loopen....’
‘Loopen.... wel neen, man! dat behoeft immers ook niet, ik heb mijne karos....’
‘Die kan hier onmogelijk dienen, Edele Heer! zij woont in de Smoorkoolsteeg benoorden de Haverbrugge, die wij over moeten, en.... Lieve deugd! Zijne Edelheid schrikt er van!’ viel de man zich zelf in de rede, de doodelijke bleekheid ziende, die zich om 't gelaat van Guglielmo verspreidde.
‘Zijne Excellentie is in zwijm gevallen!’ riep de Italiaansche dokter.
‘'t Zal niets zijn,’ besliste Bernard koel, ‘de tabaksdamp en de benauwde lucht hebben hem bedwelmd. Is er hier geen ander vertrek, kastelein?’
‘Een dat heel ruim en luchtig is, maar.... het is eene opkamer, Sinjeur.’
‘Nu, wat zegt dat....?’
‘Een trap van vijf of zes treden die men opklimmen moet.... doch.... de heeren hebben er den slag van hun principaal te vervoeren,’ was het antwoord van den kastelein, terwijl hij lachte alsof hij een aardigheid had gezegd.
‘Nu, goed! die zwarigheid is te overkomen.... Dokter! roep Beppo!’ beval Bernard, die bij ontstentenis van ‘den principaal’ het commando scheen te voeren. Weldra verscheen deze Beppo, niemand anders dan de pifferaro, dien wij reeds zoo goede dieneten zagen bewijzen. Zwijgend nam hij zijn deel van den gewonen last waarvan Bernard de andere helft torste en zoo werd de lijdende grijsaard overgebracht naar het luchtiger vertrek. De kastelein ging allen voor om den weg te wijzen. De dokter bleef zijn patiënt ter zijde, de neef en de notaris volgden, weder achtervolgd door den Delvenaar, die zich van nu aan beschouwde als tot het gezelschap te behooren.
‘'t Lijkt wel eene begrafenis,’ zei de burger halfluid.
‘'t Kan er van komen!’ fluisterde de notaris, hoofdschuddend en zachter tot den neef: ‘Als dat zoo voortgaat is hij bezweken
| |
| |
eer het testament is gemaakt, mogelijk zou het voor u niet het ergste zijn, want men kan niet weten, welke grillige beschikkingen hem nog invallen....’
‘Mijnenthalve! waren wij maar van alles af,’ was het antwoord.
Niets dat naar liefde of deelneming geleek was er onder al die menschen voor dien ongelukkigen man, die toch zijne tijden van mildheid en edelmoedigheid had, en aan wien allen iets te danken hadden, of van wien zij voordeel wachtten....
Het bleek dat Bernard een juisten blik had gehad op den toestand van den patiënt; toen deze maar eens in frisscher atmosfeer ademde en rustig in een armstoel was neergezeten, kwam hij tot zich zelven, zonder dat het elixer van messer Pandolfo dienst behoefde te doen; maar dat hij intusschen niet was losgeraakt van zijn idée fixe bewezen de zucht dien hij slaakte en de uitroep dien hij deed: ‘Hoe kom ik er!’ terwijl hij de aanwezigen beurtelings vragend aanzag.
‘Ja, de staatsie-karos van Uwe Edelheid met het vierspan is voorwaar van te groot beslag om de Haverbrug over te komen en zelfs de gracht die naar de Smoorkoolsteeg leidt, om niet te zeggen dat er geen denken aan is de steeg zelve in te rijden. Met koets en paarden van gewoon fatsoen;’ ving de kastelein aan, op den langzamen, wichtigen toon van iemand, die bij eene kritieke beraadslaging het woord neemt, maar als Uwe Edelheid een simpel rolkoetske of een dokterskoetske gebruiken wilde, laag bij den grond en met één paard bespannen, dan zou het heel wel gaan, dunkt het u ook niet, meester Fokkens?’ eindigde hij tot den Delvenaar gewend.
‘Mijn dokter komt er alle dagen op die wijze...’
‘In 's Hemels naam dan maar het rolkoetske!’ zuchtte Gruglielmo, alsof het hem een pijnlijk offer kostte, ‘waar is er een te krijgen?’
‘Ik heb er een tot den dienst van Uwe Edelheid, maar al die livreiknechts kunnen niet mee, de koetsier is ook overbodig, mijn voerman loopt er naast.’
‘Het zal luisterrijk zijn!’ spotte Guglielmo met bitterheid.’
‘Maar veilig in ieder opzicht,’ voegde Bernard hem toe.
‘Is er plaats voor ons?’ vroeg dokter Pandolfo. ‘Zijne Excellentie kan niet buiten mij.’
| |
| |
‘Ja, daar kunnen nog wel een paar heeren mee in, maar al dat andere volk moest om aller bestwil maar stil hier achterblijven.’
‘Zóó zal 't ook zijn,’ besliste Bernard.
‘Wat die wondre kermisreus belangt, die uwe Edelheid zoo handig weet op te beuren.... ging meester Joris voort.
‘Een kermisreus, mijn pifferaro, mijn trouwe Beppo!’ viel Guglielmo in met ergernis.
‘Beppo dan, als hij zoo heet, ofschoon ik het voor geen Christennaam houd, die zal in dezen wel te missen zijn...’
‘O, die kan licht meeloopen of het koetske volgen....’
‘O ja, maar dan krijgt Uwe Edelheid half Delft met zich mee.’
‘Dat beteekent niets, ik weet niet wat mij overkomen kan; ik wil Beppo bij mij houden.’
‘Korts, mijnheer blieft dan het rolkoetske?’ vroeg baas Joris wat ontstemd over dit verwerpen van zijn goeden raad.
‘Zorg maar dat er spoedig wordt ingespannen,’ beval Guglielmo.
‘En geef ons intusschen wat goeden Spaanschen wijn als gij dien in uw kelder hebt,’ voegde Bernard er bij.
Alzoo geschiedde het, de wijn werd drinkbaar bevonden, zelfs door Guglielmo, te oordeelen althans naar de hoeveelheid die hij er van gebruikte.
Blijkbaar scheen hij dien prikkel van krachtigen wijn noodig te hebben, want hij werd lustiger en levendiger, maar niet minder scherp en hoog. Dit bleek terstond toen de kastelein binnenkwam om te melden dat de onderschout gekomen was om te vragen wie de reizigers waren en wat ze kwamen doen?
Waarop Guglielmo op forschen toon antwoordde, dat hem niet gelustte deze onpassende nieuwsgierigheid te bevredigen.
‘Maar Heer! hij komt in zijn ambt, hij zal zich daarmee niet laten tevreden stellen.’
‘Gekheid, zeg hem dat wij niet hier komen om oproer te stoken of den magistraat te veranderen, dat hij daarop gerust kan zijn.’
‘Wil niet gekscheeren met de openbare macht, Sinjeur!’ sprak de kastelein, wiens nieuwsgierigheid overlang op zulke aanleiding ter bevrediging had geloerd, ‘'t Is hier allereerst te doen om den naam en kwalititeit van wie onder u de principale personage is.’
| |
| |
‘Die ben ik!’ zei Guglielmo beslissend, ‘ik verkies echter mijn incognito te bewaren tot ik zekere lieden gesproken heb die ik door mijne terugkomst meen te verrassen.’
‘Dat is goed en wel!’ riep de kastelein met ongeduld, maar wat moet ik dan aan den onderschoot zeggen?’
‘Zeg maar dat ik een oud Raad van Indië ben, die naar 't vaderland is geretourneerd, rijk genoeg om heel Delft te koopen,’ viel Guglielmo lachende in.
‘Eilieve oom! ik bid u, vier uw spotlust niet dus onvoorzichtiglijk bot, en laat geene onwaarheid verspreiden, die ons hier in groote moeielijkheden kan brengen,’ smeekte de neef, met fluisterende stem, maar luid en heftig hervatte de grijsaard:
‘Och wat! die ezels hebben toch van niets anders verstand.... Gesteld ik liet hun zeggen dat men mij gewoonlijk Signor Guglielmo noemt, dat ik Graaf van Avellino ben, en vrijheer van Pont-Alba, Joskaansch ridder en buitengewoon kamerheer van den Hertog van Modena, dan kennen zij mij immers toch niet!’
Bij het optellen van deze schelklinkende titels richtte de spreker zijn scherpen blik op den kastelein, die zeker groote oogen opzette van verbazing, hoewel niemand dat konde waarnemen, daar hij telkens het hoofd dieper boog en ten laatste met gekromden rug als van diepen eerbied doordrongen naar de slotsom van die verklaring stond te luisteren, totdat Bernard met wat hardheid inviel:
‘Nu ja! dat alles is ook vrij overbodig te weten voor de lieden hier. Neem alleenlijk den ouden eerlijken naam door uw vader gedragen en het zal wèl zijn.’
‘Met dien naam heb ik hier nog niet noodig,’ hervatte de oude heer kort en knorrig, ‘laat er gezegd worden wat ik heb opgegeven en daarmee uit.’
En reeds had hij genoeg heerschappij verkregen over den verbluften kastelein om dezen op zijn wenk te doen aftrekken met zoo onvolledige kondschap, maar Bernard rees op en zeide met vastheid:
‘Daarmee zou het juist niet uit zijn. Ik zal de gevolgen voorkomen van deze nuttelooze dwaasheid, ik ga den onderschout spreken in uw naam.’
‘Eisch voor 't minste dat de hoofdschout zelf zich hierheen
| |
| |
begeve om van mij te hooren wat men weten wil!’ riep Guglielmo hem na, maar Bernard luisterde niet eens, en de hooghartige grijsaard, zijn spijt verbijtende, liet hem begaan; onder den druk van zijne droeve afhankelijkheid, besefte hij het maar al te goed dat de wil van dien sterkere hem te machtig was, en dat er omstandigheden konden zijn, waarbij zijne trots en eigenzinnigheid, hoe hardnekkig ook, de vlag moesten strijken voor het koel gezond verstand van dezen Bernard. Men heeft reeds begrepen dat hunne onderlinge verhouding eene andere was dan die van meester en bedienden; wel had Bernard tot taak, zekere diensten te verleenen aan Guglielmo; wel was het in den regel aan den laatste te gebieden, aan den eerste te gehoorzamen, maar toch, zij waren gelijken, al was er groote ongelijkheid in fortuin, en uitgenomen de oogenblikken waarin Guglielmo's luim hem ingaf dit onderscheid voelbaar te maken en den meester te spelen, heerschte tusschen hen de gemeenzame toon van vertrouwde vrienden, die jarenlang lief en leed met elkander hebben gedeeld, die geleerd hebben elkanders gebreken te dragen zonder die te verschoonen, en die aan elkander verbonden zijn, door den band der gewoonte meer dan door dien van het hart. Niet weinige zulke vriendschappen zijn er in de wereld waarvan de snoeren eer knellen dan liefelijk samenvoegen; waarbij de sympathie die er eenmaal bestond is verkeerd in geheime minachting of tegenzin, zonder dat de uiterlijke hechtselen er door gebroken worden. De nooddwang gebiedt hare instandhouding, en het menschehjk hart is zoo zwak, zoo laf, dat het, liever dan de belangen te verzaken, die bij de verscheuring van de uiterlijke banden zouden gekwetst worden, zich verpijnt den schijn te behouden waar het wezen vervloog. Dan blijft men elkanders bijzijn zoeken en dragen, om elkaar tot gezelschap of tot hulpe te zijn, maar niet, zonder die gezelligheid of die hulpe wederkeerig duur te betalen. Men kwelt elkander al schertsend, men pijnigt elkaar met een glimlach, men foltert en vervolgt elkaar al sprekende, en daar de een van den ander al de kwetsbare plekken kent, daar men onderling de naaktheid, de ledigheid van hart of de armoede en ijdelheid van geest en gemoed heeft gepeild, daar men den fijnsten splinter in het oog van den verplichten levensge- | |
| |
zel heeft leeren opmerken, om dien tot een balk te vergrooten, is men te ieder stonde bekwaam hem ten bloede toe te verwonden, in de teederste vezelen te kwetsen en de fijnste zenuwen te doen trillen. Geen openlijke vijand, geen kille hater, is machtig zóó te grieven en dus pijnlijk in te grijpen in het leven van een mensch, als zulke zich noemende vrienden, 't Is niet de gemeenschap der heiligen, maar de gemeenschap der duivelen, van wier rampzalig bestaan zij den voorsmaak geeft. Een dergelijk snoer van nooddwang hield Guglielmo en Bernard te zamen gewrongen, nadat de eerste den anderen uit vrijen wil en in eene opwelling van goedhartigheid en van oppervlakkig welbehagen, uit de diepste armoede en verlatenheid had opgeheven om hem aan zijne zijde te plaatsen als reis-, als lotgenoot. Hij wist toen zelf nog niet dat het een verbond voor het leven zou wezen, want hij was nog in 't volle bezit van gezondheid en krachten, en hij kon er wel niet aan denken dezen kunstbroeder immer noodig te hebben voor iets anders, dan om partij te trekken van zijn goeden smaak, van zijn helder verstand en van zijn belangrijk onderhoud.
En Bernard zelf, hoe scherpziend ook, had zich niet kunnen voorstellen, hoe het hem eenmaal onmogelijk zou vallen, het juk van die verbintenis af te schudden, al kon hij het niet dan met morrend ongeduld dragen.
Bernard was een van die karakters, uit één stuk, die door lijden en ongeluk niet gebogen, maar verhard worden, en die worstelen met hetgeen zij hun noodlot noemen, totdat zij breken onder den laatsten verpletterenden slag. Bernard had onbeschrijfelijk veel geleden en gestreden eer hij door tusschenkomst van Guglielmo werd gered van de uiterste ellende, en voor den hongerdood of den zelfmoord werd bewaard.
Guglielmo bood den armen vertwijfelden man, die machteloos daar nederlag, rustte van zorg en kommer, levensgenot, overvloed en allerlei weelde; deze had dat alles aangenomen zonder vooruit te kunnen overwegen, welken invloed het op hem oefenen zou, hij had het aangenomen, zooals de drenkeling de hand vat, die hem uit het water trekt, niet vragende of het eene vriendenhand is of die eens vijands. Hij had niet kunnen vermoeden, dat de
| |
| |
genietingen hem geboden, op hem de werking zouden doen van een verderfelijk gif, dat zij zijn wil verlammen, zijn geest binden zouden door de vernederendste boeien. Toen hij maar eens aan de atmosfeer was gewend, waarin Guglielmo ademde, voelde hij het met smartelijke klaarheid, dat het hem niet meer mogelijk zou zijn opnieuw den vroegeren kamp met het leven te beginnen, opnieuw dat atlaszware wicht van behoefte en verlatenheid op zijne schouderen te laten vallen, opnieuw te werken om de eer, zonder andere vrucht dan vernedering, opnieuw te zwoegen om den broode, zonder andere uitkomst dan gebrek. Toen hij die ontdekking bij zich zelven had gedaan, voelde hij zich aan schaamte en zelfverachting prijsgegeven en haatte Guglielmo om de gunstbewijzen zelf, die deze hem geschonken had en die hij bleef aannemen, niet langer de kloekheid in zich voelende ze af te wijzen en zijns weegs te gaan. Maar de hoekige zijde van zijn karakter, maar zijne norschheid en wrevel vingen toenmaals aan zich op zulke wijze te toonen, dat Guglielmo zijnerzijds mogelijk de scheiding zou hebben voorgesteld, zoo niet juist eene vreeselijke gebeurtenis, waarbij hem de trouw en de moed van Bernard ten klaarste bleeken, hem had bewogen om de bitsheid van zijne tong en de scherpte van zijn humeur te dragen, uit aanzien van den steun, dien zijn arm hem voortaan kon verleenen. Zoo was dan het pacte gemaakt, waarbij die twee zich voor 't leven aan elkaar gekluisterd voelden, zonder iets van die warmte der liefde of dien grond van waardeering, waarop diergelijke nauwe betrekkingen gevest moeten zijn, zullen zij geene wederkeerige foltering worden. Zoo ras Bernard de bewustheid had verkregen, dat hij onontbeerlijk was geworden voor Guglielmo, voelde hij iets van zijne vroegere veerkracht opluiken, werd hij goelijker en meer voorkomend dan vroeger; maar tegelijk ving hij aan te dingen naar zekere heerschappij over zijn rijken begunstiger, tegenover wien hij niet zelden de manieren van een beschermer aannam en den toon van een meerdere in 't verstandelijke en in 't zedelijke. Zeer zeker was hij dát - maar het viel den trotschen, willekeurigen Guglielmo hard, die soort van voogdij over zich te zien oefenen; hij spartelde tegen zooveel en zoolang hij kon, maar ten laatste door zijn lichamelijke
| |
| |
zwakheid uitgeput, ten diepste zijne afhankelijkheid voelende, boog hij afgemat het hoofd voor den overwinnaar, na elken dusdanigen strijd.
Het is waar dat hij gemeenlijk later rebelleerde, en zich wreekte op die eigenaardige wijze, die Bernard zeer bijzonder pijnlijk viel; maar sinds lang stonden de kansen niet meer gelijk, en Guglielmo bespeurde het met onbeschrijfelijk leedgevoel, dat zijn macht tot verzet met iederen dag zwakker werd, en dat hij, hij zelf de eigenzinnigste en de hardnekkigste aller egoïsten, veeltijds den dwang onderging van eens anderen wil, terwijl hij nog genoeg helderheid van brein had behouden, om juist ter wille van zijn welbegrepen eigenbelang, die heerschappij over zich te dulden, want waarheid is het, dat hij meestal goede vrucht oogstte van het geweld hem aangedaan. Ook ditmaal werd hij door die overheerschende tusschenkomst niet slechts beveiligd tegen de moeielijkheden, waarin hij op het punt stond zich te wikkelen; maar ook door de schikkingen, die Bernard wist te maken met de openbare macht, gewaarborgd tegen verdere onaangenaamheden en overlast van het gepeupel, dat hem zonder dat onder joelend gesar dreigde te volgen op den tocht, dien hij nog door de stad Delft had af te leggen.
Welhaast zag Guglielmo zich in het eenvoudige rolkoetske geplaatst, waarvan het intreden hem zoo gemakkelijk was gevallen, dat hij, zooals Bernard hem niet zonder intentie toevoegde, op deze wijze ‘den eenvoud zoude leeren waardeeren.’
Zijne geleiders namen tegenover hem plaats, de neef en de notaris volgden te voet, de pifferaro liep achter het voertuig voort, niet zonder alom waar hij gezien werd, verbazing te wekken; maar toch zonder overlast te lijden door de wijze, waarop die werd uitgedrukt, daar de ophelderingen door Bernard aan den onderschout gegeven over den geheimzinnigen reiziger, de belangstelling der overheid in genoegzame mate op hem gevestigd had, om de zorge en waakzaamheid der politie te zijnen behoeve te stimuleeren. Hare dienaren hielden dan ook het volk op betamelijken afstand, hoewel de nieuwsgierigheid der menigte nog levendig genoeg was, om dies ondanks te blijven volgen. Zoo kwam men zonder stoornis en in betrekkelijke rust over de Have- | |
| |
brug en bij de Smoorkoolsteeg door meester Fokkensz (die natuurlijk als gids den stoet bleef voorgaan) aangewezen als de buurt, waar de woning van Geertje Pieters moest gezocht worden. Het was een bochtige, smalle steeg, waar het koetsken ternauwernood door kon, maar het was niet wat men noemen kon ‘eene armeluisbuurt,’ integendeel, men zag er allermeest de sporen van vervallen grootheid, hooge huizen, van binnen uitgesloopt en onbewoond of tot pakhuizen en bergplaatsen ingericht, alleen een enkel klein winkelhuis, waarvan dat van meester Fokkensz er een was, en voorts de bouwvallen van brouwerijen, die niet meer in werking waren, en wier vormolmde kuipen en stookplaatsen achter hooge schuttingen verborgen waren, om de aangrimmenden leegten te vermommen; maar het waren niet enkel ruïnes, die de lange Smoorkoolsteeg te zien gaf; op de gesloopte erven was men reeds aangevangen kleine deftige woningen te herbouwen, die bewezen dat de welvaart zich slechts verplaatst had, maar niet voor goed ter zijde was gegaan. Kleine geldbezitters hadden voor onbeduidende sommen den grond gekocht van de verarmde brouwers of lakenververs, en zij stichtten er huizen naar hun smaak, of eigenlijk naar die van het tijdvak. Het was zeker onder omstandigheden aan dezen gelijk, dat het huis van Geertje Pieters, waarvoor het koetsken eindelijk stilhield, was opgetrokken. Het zag er te midden van het omringende verval zoo frisch en vroolijk uit, zoo zedig, maar tegelijk zoo deftig, dat het zelfs, elders staande, voor eene niet onaanzienlijke woning zou gegolden hebben. Een trapjesgevel zonder luifel, de smalle, hooge ramen met betrekkelijk groote heldere glasruiten, die de in lood gezette ruitjes der 16de eeuw vervangen hadden, een versch geschilderde deur met een zwaren koperen klopper, kennelijk het voorwerp der bijzondere zorge van de bewoonster of harer dienstbode, want hij glinsterde als gepolijst goud! hetgeen Bernard niet belette hem met zekere forschheid op te heffen, want de slingering tusschen hoop en vrees, of men werkelijk aan het doel van den lastigen ontdekkingstocht was gekomen, maakte zijne hand wat gejaagd. De hoop werd zekerheid, eene rappe, kloeke dienstmaagd, reeds niet meer in den eersten bloei des levens, kwam haastig openen en op zijne vraag ‘of men hier
| |
| |
bij de bloemschilderes Geertje Pieters terecht was,’ kreeg hij een toestemmend antwoord, terwijl zij gulgauw de gissing waagde ‘dat de heeren zeker kwamen om het schoorsteenstuk te zien, dat de juffrouw vervaardigd had voor Burgemeester Graswinckel?’
‘Juist, om dit en om nog iets anders,’ hernam Bernard gevat, vraag uwe meesteres of zij een paar kunstbroeders wil ontvangen, die uit den vreemde komen.’
‘O! dat zal ze zeker willen,’ zei het gladtongig maagdelijn, ‘als sinjeur de namen maar blieft op te geven....’
‘Dat zou niet baten, ze kent den mijnen toch niet. Vraag maar eerst of zij ons ontvangen wil, het andere zal zich schikken.’
‘Denkelijk wel! Ik ga 't vernemen,’ en zij wilde zich omwenden de gang in.
‘Mag mijn reisgenoot inmiddels uitstappen?’ riep Bernard haar toe.
‘Wel zeker, dat is tot uw dienst,’ en vlug ontsloot zij de deur eener zijkamer, die vrij ruim en hoog was en alle kenteekenen droeg van de pronkkamer te zijn, en hem daar veilig achtende, liet zij hem aan zijn lot over. Bernard kon niet nalaten eens even het vertrek op te nemen, eer hij besloot ‘den principaal’ daar binnen te voeren en zoo moge ons de uitroep niet bevreemden die hij slaakte:
‘Woont hier Geertje Pieters! Wat kan zij zijn? Wat kan zij hèm zijn die eene andere zoekt en die zich met deze vergenoegt. In trouwe, als zij is wat ik meene, dan heeft zij het met haar één talent ver gebracht.’
En met eenig recht mocht hij dit zeggen, naar den uiterlijken schijn te oordeelen. Want de pronkkamer schitterde niet slechts door den glans der keurigste zindelijkheid, zij droeg ook den stempel van welgesteldheid, ja zelfs zag men er de schitterendste blijken van vorstengunst en van de sympathie van rijke kunstliefhebbers voor de werkelijke of veronderstelde verdienste der bezitster. De steenen vloer was grootendeels bedekt met fijne dusgenaamde spaansche matten, zoo glad gewreven, dat men eer lust moest hebben hunne aanraking voorzichtigheidshalve te mijden dan ze te betreden. Stoelen van ebbenhout, wel wat plomp en wat vierkant, die mogelijk reeds de tijdgenooten van
| |
| |
Frederik Hendrik hadden ten dienste gestaan, maar nog stevig genoeg om door hunne kleinkinderen gebruikt te worden, stoelen die nooit uit de mpde gaan en bij welke het niet aankomt op een half eeuw dienstjaren meer of minder. Zulke stoelen stonden in onverstoorde regelmaat als soldaten in 't gelid, geschaard langs den wand, die bekleed was met grijs geverfd doek, door groene en gouden ornamenten in vakken afgedeeld, die weer met guirlandes en medaillons waren beschilderd. Eene tafel, die er met haar groen afhangend bekleedsel zoo deftig uitzag, of er een vredestractaat aan geteekend moest worden, was eenigszins in contrast met het coquette werktafeltje van rood Japansch verlakt, dat met allerlei blinkende snuisterijen bedekt, terstond de gedachte van zoo wichtige onderhandelingen afleidde naar het gewone vrouwelijke leven; maar hetgeen allermeest de aandacht trok van den binnentredende en waarop Bernard dan ook het eerst had gezien, hoewel wij die het laatst vermelden, was eene groote porseleinkast, van wortelhout, rijkelijk versierd met ingelegd ivoor, schildpad en ebbenhout, aan welke de place d'honneur in de pronkkamer was toegewezen en die zoo fier en zoo vast stond te prijken op hare bolle stevige pooten of zij bewustheid had dat haar die plaats met volle recht toekwam.
‘Wie door de glazendeuren heen haar inhoud gadesloeg en slechts een weinigje begrip had van zulke schatten, moest erkennen dat die fierheid rechtmatig was, en dat zij die eereplaats niet onnut besloeg. Behalve een aanzienlijken voorraad van Delftsch en Oost-Indisch porselein, zag men er drinkglazen en bekers van allerlei vorm en grootte in kristal, van geschilderd glas, van edel metaal; vazen van gesneden ivoor en kompeptassen van gedreven zilver, die allen zoowel belangrijke geldswaarde als kunstwaarde vertegenwoordigden en zelfs twee miniatuurportretten, kennelijk van vorstelijke personen, met edelgesteenten omzet.
Het is dus niet te verwonderen dat Bernard zooveel teekenen van welvaart en zulke kunstschatten in 't bezit ziende van eene vrouw, die zich simpellijk Geertje Pieters noemde, en die hij eene middelmatige kunstenares achtte, den uitroep deed, dien wij
| |
| |
hem hoorden slaken. Niet zoo lang als wij, echter hield hij zich op om zijne waarnemingen te doen, voor hij den bejaarden reisgezel binnenleidde, op wiens verlangen men zich herwaarts begeven had, die in zijn ongeduld met behulp van Pandolfo en zijn Italiaanschen dienstman uit het koetske was getogen, en den dorpel reeds overtrad, toen Bernard zich in beweging stelde om hem af te halen, hetgeen Guglielmo dan ook met wat bitsheid deed zeggen:
‘Het blijkt dat er nogal onderhandelens noodig was, eer ons hier toegang wordt verleend?’
‘Maar nu zijn we ook in 't hart van de vesting, die 't veroveren wel waard schijnt,’ gaf Bernard ten antwoord, terwijl hij zijn patroon binnenleidde en hem deed nederzitten op een der ouderwetsche stoelen.
‘Zijn wij hier bij Geertje Pieters?’ riep de oude heer, in 't vertrek rondziende, en kennelijk niet minder getroffen door 't geen hij opmerkte dan wij gezien hebben dat Bernard het was.
‘Ja!’ sprak nu deze met levendigheid, en op de rijk voorziene porseleinkast wijzende, ‘zie toch den triomf der middelmatigheid! Zie hoe de vorsten - de vorsten zelfs dien men smaak en kunstzin toekent, - met hunne gunst in de laagte afdalen, en offeren op het altaar van het mooie. Achter die glazen deur ziet men kostbaarheden schitteren, die van vorstelijke hand afkomstig moeten zijn, en de begiftigde is toch maar eene simpele knutselaarster van bloemvazen en schoorsteenstukken, terwijl het waarachtig schoone, het groote, het verhevene, met geen blik wordt verwaardigd, met geen penning wordt aangemoedigd, 't Is om een kunstenaar tot vertwijfeling te brengen en met walging en onlust zijn palet te doen wegwerpen en zijne penseelen verbranden.
‘Ei neen!’ viel Guglielmo in, met zijn sarcastischen lach, ‘'t is integendeel om hem te leeren zijn verstand te gebruiken, van nevelachtige onbereikbare idealen af te zien, met behendigheid partij te trekken van den verachterden kunstzin en zich wijselijk te richten naar den heerschenden smaak.’
‘En welk een smaak,’ verzuchtte Bernard met ergernis, ‘schilderwerk voor snuifdoozen, en beeldwerk in was, worden met
| |
| |
handen vol goud betaald, en.... eilieve! zie toch dien gruwel daar!’ viel hij zich zelven in de rede, naar eene schilderij wijzende, waarop onder 't spreken zijn blik was gevallen; het was een mansportret met een bloemkrans omgeven.
‘Wie heeft dien wansmaak kunnen plegen? En toch bij mijne trouwe, die bloemen zijn goed geschilderd, los en kloek, ze hadden een betere plaats verdiend, dan tot lijst te strekken voor dat bloemzoete facie.’
De scherpe en snelle blik van Guglielmo was Bernards vingerwijzing gevolgd, die daarop luid en driftig antwoordde:
‘Dat is haar schilderwerk, het portret ken ik niet, maar ik ken hare manier... haar penseelstreek...’
‘Van Geertje Pieters?’ vroeg Bernard met zichtbare verwondering.
‘Och, wel neen, van Maria van Oosterwijk. Wie de afgod zijn kan, dus liefderijk door hare hand omkranst, begrijp ik mij niet, of het moet die vervelende deugdenspiegel zijn, die Hendrik van Assendelft, haar zwager, die mij altijd als een model werd voorgehouden, en als dat zoo is, dan moet Maria zelve hier inwonen, of... of...’
Maar Guglielmo werd verhinderd de gissing uit te spreken, die hij eigenlijk meer tot zich zelven richtte dan tot Bernard. De vrouw des huizes trad binnen, en ving aan met eene verontschuldiging dat zij hare bezoekers zoo lang had laten wachten; zij was zoo wat in de huiselijke bezigheid geweest, en had zich ietwat moeten omkleeden eer zij verschijnen kon; maar die laatste aanvulling hield zij met vrouwelijke diplomatie terug, het is slechts onze onderstelling, en die alle waarschijnlijkheid voor zich heeft, als wij opmerken met hoeveel zorg zij is gekleed, hoewel wij ons haasten er bij te voegen dat haar gewaad meer schitterde door keurige netheid dan door pracht.
Na hare eerste verontschuldiging zag zij wel wat verwonderd op van hare talrijke en vreemdsoortige bezoekers, want behalve den Italiaanschen dokter, die post had gevat naast den stoel van zijn patiënt, waren de notaris en de neef mede binnengekomen; en daar Bernard alleen gesproken had van een paar kunstbroeders die haar kwamen bezoeken, moest het zien van die deftige
| |
| |
heeren en van die rijkgekleede vreemdelingen haar bijna den indruk geven van eene mystificatie. Toch lag er geenszins onwil of stuurschheid in haar blik, alleen zekere vastheid en ernst, als van eene die zich gewapend houdt om ongepaste scherts met rustige waardigheid te bestrijden.
Zij groette met eene deftige wellevendheid, die even ver was van vrijpostige aanmatiging als van schuchtere blooheid of laffe serviliteit.
Toch was Geertje Pieters in dienstbaren stand geboren en opgevoed, maar het was haar gelukt zich daaruit op te heffen door middel van haar talent, en dat gaf haar zeker zelfgevoel en die vrijheid van geest, niet zelden het kenmerk van dezulken, die zich door eigen kracht of stalen volharding uit de lagere rangen der maatschappij tot op de hoogte eener onafhankelijke positie hebben verzet. Maar Geertje Pieters bezat iets dat nog meer zeldzaam is dan talent door de gunsten der fortuin gerugsteund. Zij bezat karakter, zooals dat gewoonlijk wordt uitgedrukt, en waaronder verstaan moet worden eene gelukkige vereeniging van degelijkheid, vastheid, zedelijken moed, eerlijkheid, rondborstigheid en gezond verstand.
Dit karakter bewaarde haar zoowel voor den ijdelen hoogmoed der parvenus, als voor de valsche nederigheid die men somtijds bij hen waarneemt.
Men begreep het terstond uit hare rustige, gemakkelijke houding, dat zij de gewoonte had met vreemden en lieden van hoogeren rang om te gaan, dat zij zelfs eenigermate hunne manieren had aangenomen, niet bij wijze van gemaakte navolging, maar als vanzelve en ongevoelig, met het natuurlijke recht eener hoogere beschaving, die alles tot het hare maakt, wat haar ten goede komt. Van haar zestiende jaar af onder de leiding gekomen van de bekende bloemschilderes Maria van Oosterwijk, had deze zich niet bepaald tot het ontwikkelen van haar talent, maar had zich ook toegelegd op de beelding van haar hart, op het toebereiden van haar jeugdig gemoed voor den hoogeren ernst des levens, en het waarachtig schoone en goede, - en deze bemoeiingen waren niet zonder vrucht gebleven, zooals men zal kunnen opmerken, zoo wij hopen, uit haar spreken en handelen.
| |
| |
Naar het uiterlijke was Geertje Pieters eene vrouw van middelmatige grootte, levendig en bewegelijk, en reeds een weinigje tot gezetheid overhellende, die de zestig al dicht was genaderd, maar wier voorkomen nog al de frischheid had, die een kalm, matig, werkzaam leven kan schenken aan eene wakkere vrouw, die niet heeft geleden door de schokken van groote hartstochten, noch aan den knagenden kanker van heimelijk verdriet. Zij was ongehuwd gebleven, niet haars ondanks noch onder de smartelijke trillingen van een teleurgesteld harte, maar omdat zij nu eenmaal geen man had gevonden, die haar genoeg vertrouwen had ingeboezemd om haar toekomst in zijne handen te geven. Of haar harte dies ondanks niet een enkele maal sneller had geklopt eer het vraagstuk van zulke overgave in vollen ernst ter sprake werd gebracht, dat behoorde tot de kwestiën, waarover de vijftigjarige oude vrijster niet gewoon was zich te verklaren dan met zekere terughouding, en, was het dan ook lachende en hoofdschuddende, over: ‘de zottelijkheid der jonge jeugd,’ toch zag men bij zulke aanleiding een purperen blos op hare kaken; want haar gelaatstint was nog fijn en frisch genoeg om zulke kleurwisseling waarneembaar te maken; hare trekken waren wel wat scherp en hard, maar zij hadden niets grofs, en al kon men 't haar aanzien dat zij volkomen berekend was om zonder mannelijken steun door het leven te gaan, al miste zij het zachte, het lijdelijke, het echt vrouwelijke, dat meewarigheid vraagt en teederheid biedt, toch zetelde er goedheid om den gullen, vriendelijken mond, die zich zelden opende zonder iets te laten zien van de zuivere, sterke tanden, een sieraad, waarop de bedaagde jonkvrouw mogelijk wel een weinigje grootsch was. Haar gitzwart haar waarover nog maar enkele zilveren tintjes speelden, was zediglijk opgestreken onder een puntkapje (of scheeltje) van zwart fluweel en kant, het kapsel der deftige vrouwen in den burgerstand, die de nieuwste Fransche modes nog niet hadden aangenomen. Dit hoofddeksel gaf iets stils aan de levendige zwarte oogen, die wel het liefelijke, maar niet den glans der eerste jeugd hadden verloren.
Over eene rijkgestikte bouwen van bleekgroene zijde droeg zij een hongerlijn van gebloemde chits, met half ruime lubmouwen, die even tot den elleboog reikten en waarvan de keurs laag uit- | |
| |
gesneden was, toegeregen over een satijnen kroplap, in kleuren geborduurd. Een Kamerijksche neusdoek met twee rijen smalle kanten omzet, bedekte eerbaarlijk hals en boezem, en was zelfs dicht aan de keel vastgesloten door een zijden strik met een kleine juweelen speld tot sieraad. Ook de oorknoppen waren van diamant en kwamen goed uit bij de zwarte kanten van het kapsel. Maar ander sieraad droeg zij ook niet, of men moest de kleine gouden gespjes meetellen, die de zwarte, zijden mofjes om de polsen bevestigden en de zilveren sleutelreeks met de schaar en het speldekussen, die zij over het hagelwitte voorschoot liet neerhangen, als om hare hoedanigheid van vrouwe des huizes wel duidelijk te doen uitkomen.
Al had zij het niet te harer verschooning aangevoerd, dat zij zich ietwat had moeten omkleeden, toch zou men uit de smettelooze reinheid van deze eenvoudige, doch met zorg gekozen kleeding hebben kunnen opmaken, om welke oorzaak zij op zich had doen wachten, daar het wel zeker was dat zij bij haar arbeid als schilderes, zich niet dus zorgvuldig van vlekken of kreukels had kunnen vrijwaren. Maar genoeg om te doen begrijpen dat het waas van frischheid en rustige degelijkheid dat de waardige oude vrijster omgaf op de omstanders een indruk maakte die geheel in haar voordeel was, en zelfs bij den notaris eene gedachte opwekte, die hij fluisterend aan den neef mededeelde en die de laatste uitdrukte door halfluid te vragen:
‘Is dit wel waarlijk Geertje Pieters of.... kan 't ook Maria van Oosterwijk zelve zijn?’
Vraag, waarop welhaast het antwoord zou worden gegeven, daar de persoon in kwestie, met het eigenaardig onderscheidingsvermogen harer kunne, terstond scheen gevat te hebben, dat van al de omringenden alleen de oude heer die gezeten was, de hoofdpersoon moest zijn; zij wendde zich dus rechtstreeks tot hem, en vroeg opnieuw met eene hoffelijke neiging wien zij de eer had bij zich te ontvangen?’
‘Gij herkent mij alzoo niet, Geertje Pieters!’ was het antwoord van den vreemdeling, dat droevig en teleurgesteld klonk.
‘Neen, in trouwe, Edele Heer! ik wete niet Uwe Edelheid ooit of immer gezien of ergens ontmoet te hebben....’
| |
| |
‘Veelmaals toch troffen wij samen,’ hernam hij met levendigheid, ‘zeker is 't wel wat lang geleden, en ik ben oud geworden in dien tijd, maar toch ik herkende U bij den eersten blik, aan uwe trekken, aan uwe oogen, aan ik weet zelf niet wat, en toch zijt gij inmiddels van eene alleraardigste schalke deerne, die gij toen waart, veranderd in eene deftige.... vrijster.... of.... weduwe wellicht?’ eindigde hij vragend.
‘Neen, neen! weduwe niet,’ viel zij in met zekere drift, ‘ik heb nooit van trouwen willen weten.’
‘Dat is dan evenals uwe meesteres, joffer Maria van Oosterwijk,’ hernam hij schielijk, ‘of is deze nog tot een hijlik gekokomen, sinds zij Willem van Aelst heeft afgewezen?’
En er lag sterke spanning op het gelaat van den vreemde, na dit gesproken te hebben, terwijl hij Geertje Pieters vragend bleef aanzien.
‘Die naam! die stem! Zou 't kunnen zijn!’ riep zij, in heftige beweging, de handen ineenslaande, ‘maar neen, neen! zoo oud als gij zijt kan hij niet wezen,’ hernam zij langzaam en aarzelend, terwijl zij over hare onuitgesproken gissing glimlachte.
‘Wien meent gij dan?’
‘Dien gij niet zijn kunt, neen, neen, Willem van Aelst kan wel een rijk en vermaard schilder zijn geworden, maar gij schijnt een graaf, een prins, een voornaam edelman zeker!’
‘Willem van Aelst kan alles geworden zijn wat zij dààr zegt, en toch voor Geertje Pieters dezelfde wilde Willem zijn gebleven!’ riep hij luid en opgewekt, terwijl hij zich als met een schok van zijn stoel ophief, de armen om haar heen sloeg en een hartelijken kus drukte op de volle frissche wang der oude vrijster, eer zij er iets tegen vermocht.
‘Dat's voor de tweede maal in uw leven dat ik u een kus ontsteel eer gij 't weren kunt,’ vervolgde hij lachende en behendig zijn arm door den haren stekende, waarop hij leunen bleef, want al had hij in de overspanning van 't oogenblik zijne pijnen en kwalen vergeten, hij wist maar al te wel dat die zich schielijk genoeg aan zijne herinnering zouden opdringen.
‘In trouwe, alleen aan dit zou ik u herkend hebben. Altijd dezelfde dolle Willem!’ riep de goelijke oude vrijster zonder
| |
| |
hem echter den steun te onttrekken, dien zij nu begreep dat hij behoefde. Maar lieve tijd! wat een mensch veranderen kan, wat ge een fraai krachtvol jonkman placht te zijn, meester Willem!’ ging zij voort, hem met een weemoedig hoofdschudden aanziende.
‘Denk eens in dat het een goede veertig jaar geleden is toen ik dat was, Geertelief!’ sprak hij lachend, ‘uwe fijne roode lipjes van toen zijn ook wel wat verbleekt en het was slanker leest die ik omvatte, toen ik u den eersten kus heb ontroofd.’
‘Nu ja, ik ben oud geworden, een oude vrijster van 't echte fatsoen, dat wil ik wel weten, maar gij zijt erger dan oud, mijn beste meester Willem, veel erger, gij schijnt zwak en ziekelijk.... en toch.... eilieve, laat me eens narekenen, gij zijt toch maar acht of tien jaar ouder dan ik.’
‘Ja, ik ben zeven en zestig, naar de jaren gerekend, maar mijn leven is niet zachtkens daarheen gegleden, langs de gladde, effene baan, zooals het uwe; mijn leven was druk, bont, woelig, vol afwisseling, nu eens van overstelpend genot, dan weder van nameloos lijden en folterend wee, bij zulk een leven mogen de jaren voor het dubbele gelden. Ziet, ge, de bedding van 't beekje wordt niet bewogen, als de golfjes zachtkens rimpelend heenglijden over de keitjes en 't blanke zand, maar als de groote wateren van den Oceaan door den storm opgejaagd, onder gieren en loeien teruggeslingerd worden in de kolken, dan schudt en kookt het in de diepten en dan worden de gronden geschokt en beroerd.’
‘Neen voorwaar, dat is niet vreemd!’ sprak Geertje met een zacht hoofdschudden, ‘dat uw leven druk en bont en vol beroeringen is geweest, kan ik mij zeer goed voorstellen, naar den aanvang te oordeelen, reeds; dan.... verschoon de goedrondheid van eene die 't wèl meent, al drukt zij 't uit met de oude gemeenzaamheid - dat uw voorhoofd de rimpelen draagt van een die zich moedwillig in 't woeste woud begeeft om den storm te trotseeren, dat doet me geen wonder; doch meen niet dat zij die zich rustig in de vlakte houden, gansch verschoond blijven van het tempeest.... Meen niet dat mijn leven zoo licht en effen daarheen is gegleden als dat beekje, daarbij gij het vergelijkt... Wij hebben ook onze moeite gehad, onze beproevingen, onzen strijd
| |
| |
de juffrouw en ik... Maar wij hebben ze met God gedragen....’
‘Dat dacht ik wel,’ viel hij in met gejaagdheid, ‘gij zijt samen blijven leven met Maria. Gij hebt lief en leed met haar gedeeld, gij hebt u niet van uwe weldoenster kunnen scheiden voordat.... voordat.... help mij schielijk uit de onzekerheid, goede Geerte! heeft Maria van Oosterwijk Delft verlaten? Is zij getrouwd, of.... is zij niet meer in leven?’
‘Zij heeft indertijd Delft verlaten,’ sprak Geertje, hem aanziende en de spanning op zijne trekken bemerkende, met meewarigheid, ‘maar tot een hijlik is zij nooit kunnen overgaan. Ik ben bij haar gebleven zoolang zij mij noodig had.... toen zij mijn dienst niet meer behoefde, ben ik naar Delft teruggekeerd....’
‘Dus is zij dood?’ vroeg hij met eene zachte, gesmoorde stem.
‘Al wel vijf jaar!’ hernam zij, terwijl haar de tranen in de oogen schoten.
Willem van Aelst ook was blijkbaar getroffen. Hij boog het hoofd, bedekte zich het gelaat met de handen en bleef in die houding een tijdlang zwijgend zitten; want al sprekende had Geertje Pieters hem zachtkens naar zijn armstoel teruggevoerd, dien hij ook onwillekeurig weer had ingenomen.
Eindelijk hief hij zich op en sprak met eene stem, waarin nog zijne aandoening natrilde:
‘Ik had mij die mogelijkheid voorgesteld. Ik voedde allerlei vrees en twijfel die mij bereid hadden op teleurstelling, en toch.... en toch.... mijne hoop die ik niet kon laten varen, was sterker dan alle vreeze en twijfel? Ik leef immers nog wel, ik, na alles wat ik heb doorgestaan, waarom zou zij, zij dan ook niet kunnen leven, was altijd mijne berekening?’
‘Zij was een paar jaren uw oudere, dat hebt gij mogelijk niet overwogen en daarbij zij heeft veel geleden door het harte...’
‘Zij heeft door mij geleden, dat weet ik!’ hernam hij met zekere forschheid, ‘en het was daarom, dat ik....zwak en gebrekkelijk als ik ben.... de reis naar Holland, de reis naar Delft ondernomen heb, in hope haar nog weer te zien; ik had haar zooveel te zeggen, zooveel te vragen.... Ik dacht haar veel te kunnen vergoeden.... dat alles is nu onmogelijk geworden, gelukkig nog dat ik u heb kunnen uitvinden, dat ge mij van haar
| |
| |
spreken kunt, dat gij mij de ophelderingen kunt geven, die ik noodig, heb, niet waar dat zult gij doen? Gij zult mij alles, alles van haar vertellen?’
‘Voorzeker zal ik meester Willem!.... alleen.... mij dunkt dat wij daartoe op dit oogenblik wat al te talrijk zijn,’ hernam Geerte met haar sprekenden blik op de overige aanwezigen ziende, ‘'t geen de juffrouw belangt is mij daartoe te teer, dat behoort onder vier oogen....’ eindigde ze zachtkens, bijna fluisterend.
‘Ten bewijze dat hij dit toestemde, wendde Guglielmo zich met een gebiedenden blik tot zijn gezelschap en sprak kortaf:
‘Laat ons alleen, ik heb voor 't oogenblik niemand noodig.’
‘Hier naast aan is mijne werkplaats, zoo de heeren het daar een poos voor lief willen nemen,’ hernam Geertje gevat, die begreep dat heengaan voor de heeren moeielijk was, als zij niet wisten werwaarts zich te wenden.
En de deur openend wees zij hen met eene beleefde geste den weg.
De Hollandsche heeren volgden den wenk, alleen den Italiaanschen dokter behield zijne plaats achter den armstoel van zijn meester, hetgeen Geertje Pieters wat bevreemd en wantrouwend deed opzien, maar na de verzekering van Guglielmo dat deze geen woord Hollandsch verstond en dat hij te iedere stond zijn dienst noodig kon hebben, was zij bevredigd en stelde zich tot het geven van hare mededeelingen.
Eer wij die echter mede aanhooren, moeten wij den lezer inlichten over den man, die zich zoowel in verschillende karakters schijnt te kunnen vertoonen als hij verschillende namen draagt.
|
|