| |
| |
| |
II.
In een der kleine vertrekken van het Aartsbisschoppelijk paleis te Trier vond eene levendige woordenwisseling plaats op den morgen van den 20sten September 1473, en zoo de lieden, die haar voerden, dag en uur niet zoo goed hebben onthouden als wij, is het ten minste niet, omdat de zaak, waarover zij twistten, hun toenmaals weinig ter harte ging. Het scheen toch niets anders te zijn dan eene onderhandeling met een' dier kooplieden, te dier tijde, en nog lang daarna, onder den naam van Lombarden bekend, omdat de eerste hunner uit Lombardijë herkomstig waren, schoon misschien velen der lateren dat gedeelte van Italië noch eenig ander ooit hadden gezien; kooplieden, die vorstelijke sommen op vorstelijke goederen voor Joodschen woeker beleenden, en die even gewillig de bezorging van een gering sieraad op zich namen; die kleinooden verhuurden en kleederen te pand namen, en die zich leenden tot iederen sluikschen en geringen of openbaren en belangrijken handel, met geen boozer opzet, dan om in het bijstaan hunne medemenschen zelve niet
| |
| |
te verarmen, ja zelfs hier en daar nog een kleine winst te doen. Een man als deze, maar hier zeker wel een Italiaan, zoo niet bepaald een Lombardijër, in eene voormaals prachtige, doch gesletene en slordige reiskleeding, stond voor de Markgravin Wilfriede van Spangeheim-Zielberg, in eene ootmoedige houding, en met den ingeroesten glimlach op de lippen van iemand, die gewoon is, elke grofheid om des belangs wille met hoffelijkheid te slikken.
De Markgravin Wilfriede was eene Dame op den terugkeer des levens, die evenwel alle aanspraken op schoonheid nog niet had behoeven op te geven. Zij droeg het hoofd moedig en fier, schoon er op dit oogenblik meer bittere dan vrolijke aandoeningen op haar gelaat leesbaar waren; zij hield het oog strak gerigt op een kostbaar gesteente, dat zij in de hand hield, en liet het dan weder afdwalen op eenige stukken zilverwerk, met weidsche wapens ingesneden, die iets verder op eene tafel stonden.
De Markgravin was niet alleen; een jongman van een zacht en zwaarmoedig voorkomen, tenger en sterk blond, even als zij zelve in oud-Duitsche kleeding, leunde tegen haren zetel in eene lustelooze en verdrietige houding. Een ander man met grijze haren, van een eerbiedwekkend voorkomen, zat in eenen hoogen armstoel tegenover haar, en hij scheen zoo even gesproken te hebben met eene drift, waarvan zijne stem nog getuigde, toen hij er bijvoegde:
‘Ik herhaal het, die buitensporige verkwisting brengt ons te gronde en is dienstig tot niets.....’
| |
| |
‘Tot niets geringer, dan tot de eer van uwen kleinzoon, Graaf van Eickstadt!’ antwoordde Wilfriede, met een' verwijtenden blik.
‘Toen ik het zwaard voerde, hing de eer van een' Ridder aan iets anders dan aan een juweel voor een' hoed,’ hernam de oude Edelman levendig.
‘Dus meent gij, dat het hem en ons niet tot schande zou zijn, zoo de éénige erfgenaam van Spangenheim en Zielberg, de bloedverwant van den Aartsbisschop, bij eene gelegenheid als deze, moest onderdoen voor een' gewoon Ridder van een' vreemden vorst?’
‘Ik vrees, dat gij dit niet verhinderen zult, al verpandt gij al de tegenwoordige en toekomende bezittingen van uwen minderjarige aan onzalige Joodsche verleiders, waar geene edelvrouw in onze dagen zich mede zoude hebben ingelaten; dat was toenmaals schande!’
‘Uwe Grafelijke Genade dulde, dat ik haar inlichte, hoe zij dwaalt op drie punten,’ voegde de Italiaan hem snel toe. ‘Vooreerst ben ik, door de genade van de Heilige Maagd, geen slechter Christen dan eenig Duitsch Edelman; ten tweede, is de ligte overwinst, die ik nemen moet, om te blijven bestaan, geen woeker te achten, in aanmerking van de groote verliezen, waaraan wij blootstaan; ten derde, is Koning Karel VII van Frankrijk uw tijdgenoot naar ik meene, en deze, die een hoog en magtig Heer was, heeft vele zaken gehad met mijnen vader; ik ben geen onbekend zwerver, Heer! maar de zoon van een' man, die Fransche kroon- | |
| |
juweelen in zijne bewaring heeft gehad; en wat aangaat den wensch der Genadige Vrouwe, om den hoog-edelen Markgraaf te doen schitteren, ik neem aan een volledig stel kleederen te leveren met sieraden en gesteenten, zoo als het zijn moet, voor duizend thalers en zonder beteren waarborg voor de betaling, dan de Baronie Zielberg alleen.’
‘De Baronie Zielberg alleen!’ riep nu de jonge man, die de Markgraaf zelf was, met verontwaardiging, terwijl hij zich uit zijne achtelooze houding ophief. ‘Het beste erfgoed van mijn' zaligen Heer Vader, voor niets beter dan een kleed! Moeder! bij zijne nagedachtenis; Moeder! ga niet verder met dezen Lombardiër. Ik zal de gunst van den Aartshertog weten te behouden zonder praalgewaad.’
‘Onnoozel kind! dat zult gij niet,’ riep de Markgravin driftig, ‘ik weet hoe zeer de Aartshertog bij deze zamentreffing wenscht te schitteren; ik zie dieper en verder dan een kindsche grijsaard en een kinderlijke jongeling. - Gij zijt Edelman van Maximiliaan; voor het eerst zult gij u aan zijne zijde vertoonen, ten aanzien van geheel Duitschland, en van den ganschen Vlaamschen en Bourgondischen Adel, en zoo hij over u te blozen had, waart gij verloren! Wat zeg ik! gij moet schitteren, boven allen opgemerkt worden, al zou ik den trouwring van uw' vader van mijnen vinger moeten geven, in handen van dezen Jood! Ik moet oordeel en moed hebben voor u beiden, en ik zeg u, deze fiere en rijke Hertog, die schoonvader wordt van onzen jongen Vorst, eischt uitstekende pracht in wie hem
| |
| |
naderen; hoe zult gij, jongeling! hem behagen, zoo ge voor hem komt, slechter uitgemonsterd dan een gewone schildknaap?’
‘En hoe zal ik voor hem staan, als ik mijn' grootsten rijkdom in kleederen met mij draag?’ sprak de jongeling ernstig. ‘Neen, Mevrouw! ik wil.....’
‘Zwijg, Sigibert!’ riep de achtbare grijsaard, ‘onteer u zelven niet door een hard woord tegen uwe moeder. Zij is de voogdes uwer jeugd, en zij moge het voor God en uwe vaderen verantwoorden, hoe zij huishoudt met het erfgoed van een' wees. Zij is gewaarschuwd; maar ik weet, dat zij elken anderen raad versmaadt dan haren eigenen. Zij heeft gezegd wijsheid noodig te hebben voor ons beiden; zij handele naar hare wijsheid! Slechts dit hoore zij van haren vader: dat dwaze verkwisting schande werkt! en gij, mijn Kleinzoon! leid mij van hier, en blijf gij bij het geloof, dat het de Duitsche Ridderschap goed zou staan, zoo zij dien strijdbaren Vorst te gemoet ging in volle wapenrusting en met goede zwaarden, opdat hij weten mogt, dat, zoo het ons aan goud ontbreekt, wij ten minste voorzien zijn van deugdzaam staal; want zie, ik acht het gedaan met de Duitsche vrijheid, als de Duitsche Edelen vreemde pracht willen nabootsen.’ En de edele grijsaard, in wiens ziel het meer helder was dan in de oogen, verliet het vertrek, leunende op zijnen kleinzoon. Hij kon niet langer deel nemen aan eene beraadslaging, waarbij zijne stem voor niets gold.
‘De oude man heeft niet met zijn' tijd voortge- | |
| |
leefd; het kind begrijpt dien nog niet,’ sprak de Markgravin, terwijl zij hen koel naöogde; ‘later zullen zij mij danken, als de uitkomst mij heeft geregtvaardigd. Zij weten niet wat het is, zijn goed op woeker uit te zetten; mijn geweten zegt mij, dat ik zoo handelen moet in het belang van mijn' zoon, schoon het grievend is, dat men zulke offers moet brengen.’ Zij liet een oogenblik het hoofd peinzend zinken op de vlakke hand; daarna vervolgde zij bedaard: ‘En nu, Bertrando! aan onze zaken....... Gij zult, onder de bedongen voorwaarden, den Markgraaf, mijn' zoon, een volledig feestgewaad leveren, met alles wat daarbij behoort, en deze steen is begrepen in onzen koop.....’
‘Vergeef mij, allergenadigste!’ hernam de Lombard, met eene diepe buiging en den eeuwigen glimlach; ‘laat mij u herinneren, dat ik voor dezen robijnknoop, die de muts van den Graaf van Wurtemberg eere zou aandoen, het zilverwerk heb ingeruild, meer ten genoege van uwe Genade zelve, dan tot mijn voordeel.....’
Wilfriede zuchtte. ‘Duizend thalers voor één kleed, dat is toch veel,’ sprak zij; ‘gij maakt misbruik van mijne verlegenheid - maar het zij zoo - laat het slechts prachtig zijn, en dat zal het, niet waar?..... Men zegt, dat deze Bourgondiërs het goud en zilver verkwisten, tot op de dekken der paarden toe,’ voegde zij er bij, hem onrustig vragend aanziende.
‘Exellenza kan gerust zijn; als men alle uitsporige praatjes gelooven wilde, die er omgaan...... Het
| |
| |
gerucht gaapt altijd wijder dan de daad; - wat te Aken nog maar eene muis is, groeit tot een' olifant eer het hier tot ons komt; maar mijne genadige Vrouwe kan mij gelooven, Karel de Stoute heeft de goudmijnen van het Oosten ook niet voor zich alleen! De Signora Marchesa mag zich veilig op haren trouwen slaaf verlaten; hij heeft Vorsten - bruiloftsgewaden bezorgd!’
‘Zoo wil ik mij dan geheel aan u betrouwen! Slechts dit nog: zoo gij de Bourgondische manier een weinig in 't oog kondt houden bij het fatsoen, dat zou worden opgemerkt, en het ware eene fijne vleijerij.’
‘Uwe Genade zal voldaan zijn!’
‘Er blijft mij nog ééne zwarigheid over: de vier pages en twee schildknapen, die mijn Heer zoons gevolg uitmaken, komen ook ten zijnen laste. Andere vorsten voorzien zelve in diergelijke behoeften van hunne hovelingen, maar onze Keizer Frederik doet niets voor de Edelen van den Aartshertog! Hoe maak ik het met de lieden van den Markgraaf? het is een vereischte, dat zij volgens zijnen rang en met zijne kleuren te feest komen.’
‘Voor den kleinen prijs van zes honderd thalers belast ik mij met de bezorging daarvan, Mevrouw! zoo hare Genade in gereede penningen betalen wil...’
‘Gij wilt, wat mij onmogelijk is.’
‘Moet ik hare Genade dienen met mijne schade? Ik zal zelf moeten opnemen; 800 thalers in waarde aan goud of zilverwerk zal voldoende zijn.’
‘Alles wat de huishouding van den Markgraaf te
| |
| |
missen heeft, is in uw bezit,’ antwoordde de Markgravin met een treurig schouderophalen.
‘De Moeder Gods verlaat de haren niet; ik zal u 800 thalers weten te bezorgen op het Markgraafschap Spangenheim; de Marchesa betaalt mij in gemunt geld, met een klein loon voor bewezen diensten, en alles is gered.’
‘'t Is den Hemel geklaagd, hoe onbeschaamd lieden van uwe soort hun voordeel doen met onzen nood....’ sprak de Markgravin, terwijl hare zware pinkers tranen van verbittering terug hielden. ‘Lombardijër! zoo ik niet wist, dat gij allen gelijk waart....’
‘Zoo hare Genade niet wist, dat niemand kariger eischt, en trouwer volbrengt,’ verbeterde hij glimlagchend.
‘Mensch! ik weet geene andere uitkomst,’ hernam zij opstaande in eene soort van wanhopige overspanning. ‘Ik zal u eene volmagt geven voor mijn' rentmeester, en dan ga uit mijn oog; gij plundert hier als een Turksche strooper in Hongarijë....’
‘Helaas! de Marchesa weet niet, hoe arme kooplieden, als wij, door de groote Heeren worden uitgezogen en mishandeld; daar wordt geen Ridder geslagen, of wij lijden schade bij zijn harnas!......’ hernam Bertrando, de klagt met eene tegenklagt beantwoordende. ‘Maar zal de Hoogedele moeder eene slechter vertooning maken dan haar Heer zoon! Heeft uwe Genade zelve niets noodig?’
‘Ik ben tevreden als hij slechts kan schitteren; de Heilige Maagd, die mij hoort, weet, dat ik iederen wensch heb opgegeven, behalve het geluk van mijn'
| |
| |
zoon,’ sprak de Markgravin, terwijl zij den Lombarder van zich zond; - zij had er kunnen bijvoegen: ‘en elke ijdelheid behalve de moederlijke..’ Men zal haar de zucht, om tot zulken prijs met hem te schitteren, misschien vergeven, als men weet, bij welke gelegenheid een dos dienen zou, die door zulke middelen moest worden aangeschaft.
Men heeft reeds uit de woorden van de Markgravin en van de haren begrepen, dat men Karel den Stouten wachtte te Trier. Hij kwam er met geen gering doel. Eene brandende begeerte zijner ziel hoopte hij er vervuld te zien. Nadat hij zich het hoofd zoo zwaar beladen had met de laauwerkransen der overwinning, wilde hij het ook nog gewijd zien door de gouden kroon der Koningen. Slechts één mensch op aarde had de bevoegdheid, hem die dienst te bewijzen: de Keizer van 't Heilige Roomsche Rijk; en Frederik III had beloofd, zich tot die daad te leenen. Sinds lang hadden het huis van Oostenrijk en de magtige Vorst van Bourgondië elkander wederkeerig het hof gemaakt, met wenschen en bedoelingen, die zij wederzijds doorzagen en aanmoedigden, maar waarvan de verwezenlijking tot hiertoe altijd was verhinderd geworden en ter zijde gesteld door den rusteloozen en krijgszuchtigen gemoedsaard van den laatsten, die hem altijd in oorlogen en in moeijelijkheden wikkelde. Nu echter had hij zich eene poos rust willen geven; niet de rust des vredes - eene zoo vaste en zekere had hij niet kunnen dragen, - maar die van den wapenstilstand met zijnen ouden vijand Lodewijk XI. Die
| |
| |
rust had hij eerst gebruikt, om het kapittel der Vliesridders te Valenciennes bijeen te roepen, gedeeltelijk met het doel, om de talrijke verliezen, die de orde geleden had, door het benoemen van waardige leden te herstellen; maar bovenal, om door die edele broederschap zijne aanspraken op Gelderland gewettigd te zien; er is elders gezegd, hoe hij tot die aanspraken kwam, en men begrijpt, dat het hem niet veel moeite kostte, zijn pleit bij de Ridders te winnen, daar zelfs de gevangen Hertog Adolf niet tot eigen verdediging werd voorgelaten. Daarop had hij met voortvarende drift, en met de snelheid van Cesar, die kwam, zag, en overwon, zich van het toegewezene meester gemaakt, en zoo veel haast had hij toen, om de nieuw aangeworvene bezittingen, met al zijne overige Staten, onder een' weidschen titel vereenigd te zien, dat hij de verovering van Vriesland, die hem eene ligte taak ware geweest, tot andere tijden uitstelde, om zijne toebereidselen te gaan maken voor zijne grootsche ontwerpen te Trier. Even te voren had ook de dood van den jongen Hertog van Lotharingen hem de volle vrijheid gegeven, om de vleijende verwachtingen, waarmede hij het huis van Oostenrijk streelde, tot stellige waarheid te maken, zoo hij dat goed vond; en zijne verbindtenis met Keizer Frederik had er door gewonnen in hechtheid; maar nog eene andere erfenis had Nicolaas van Calabrië hem nagelaten: Regten op Lotharingen te betwisten aan den Prins de Vaudemont, en, onder meer dienaren, die in Karel's dienst overgingen, den Graaf van Campo-Basso. Wie
| |
| |
zijne levensgeschiedenis kennen, weten, hoe zeer beide hem noodlottig zijn geworden; maar het staat niet aan ons om daarop te wijzen; nog had de fortuin hem niet anders geschonken dan hare lachjes, en hij stond nu op het punt, om haar de vervulling van zijnen hoogsten wensch af te dwingen!
Die wensch, de zucht naar het Koningschap, is in hem misprezen, als de wensch der ijdelheid, die zich vergaapt aan een' naam. En het is zoo, hij had van zijn' vader Philips kunnen leeren, dat het werkelijk bezit der magt ontzaggelijker maakt dan een luidklinkende titel; hij wist bij ondervinding, hoe een Hertog geëerd kon zijn en te duchten onder gekroonde hoofden; hij zag in Lodewijk XI, hoe de Majesteit van een' gezalfden Koning niet zoo sterk schittert in de oogen van Prinselijke onderdanen, om hen van opstand tegen zijn gezag en kabalen terug te houden; hij kon weten, dat zijne Gentenaars zoo min een' Koning zouden ontzien als een' Hertog, in de dagen van uitspattenden vrijheidszin; hij had moeten overwegen de onoverwinbare moeijelijkheid, die er in liggen moest, om landschappen, zoo oneindig verschillend in zeden en in kleeding, als in spraak en staatkundige voorregten, plotseling onder denzelfden staf te laten knielen, gelijkmatig te beheerschen naar dezelfde wet, en eerbied te leeren voor een gansch vreemd gezag; hij moest begrepen hebben, dat een rustig hertogdom en een bloeijend Graafschap een opperhoofd kalmer dagen geeft, en het heil van een volk beter verzekert dan een Koningrijk vol opstand en tweedragt; doch vooreerst
| |
| |
is het heil der volkeren altijd het voorwendsel, maar zeker niet altijd het doel van de Vorsten in 't algemeen, en van dezulken als Karel in 't bijzonder; ten andere moest hij toch reeds zijne Staten regeren, als een krachtig rijder zijn schichtig strijdros, den toom strak aangehouden en de knieën tegen de zijden gedrukt; en zeker moest de taak om zoo vele halstarrige hoofden naar denzelfden vorm te verkneden, een' man als deze meer aantrekken dan afschrikken. Daarbij kon het niet vreemd zijn, dat een Vorst, die uiterlijke pracht en glans kende en gebruikte als middel om op de omringenden te werken, die al de voordeelen van zigtbare meerderheid volkomen wist te schatten, en de zedelijke meerderheid, die onzigtbaar is, slechts onduidelijk begreep, de begeerte opvatte, om van hen, wier gelijke, wier meerdere hij was in magt, in rijkdommen, in krijgseer, niet langer de mindere te zijn in rang, en dat de Hertog, wiens vriendschap de Koningen van Engeland afvleiden, hetzij ze York of Lancaster ten wapenkreet hadden; wiens magt en nabuurschap de schrik en de foltering was van den Koning van Frankrijk; wiens Bondgenootschap met vleijerijën en aanbiedingen gekocht werd door den Keizer van Duitschland, eindelijk moede was als Hertog te staan, waar het hun als Koningen vergund was te zitten. En waarlijk, er waren geringer Koningrijken opgerigt geworden, dan dat van Bourgondië wezen zou, met al de Staten en landschappen, die het bevatte, van de Lauerzee en Westvrieslands noordpunt af tot op de Saöne en de wijngaarden van Bourgondië toe.
| |
| |
Een Koningrijk van Bourgondië was zelfs niet eens een vreemde naam in de geschiedenis der volken, schoon het bij een vorig daarzijn andere, maar geene rijkere deelen had omvat; de wensch des Hertogs was dus geene zoo gansch uitsporige opvatting der eerzucht, en Karel de Stoute had niet zich zelf moeten zijn, zoo die niet in hem was opgekomen, zoo hij niet alle middelen, die hem ten dienste stonden, had aangegrepen, om dien vervuld te zien. Doch het was nog iets meer, dan de zucht om zich met Koninklijke Majesteit te omkleeden; ruimer en belangrijker ontwerpen waren er op gegrondvest; maar zij lagen nog verre, en bovenal trachtte hij ze te verbergen zoo goed hij konde, schoon hij beter de gave had zijne plannen door te drijven met de kracht van het zwaard, dan ze te verbloemen voor het scherpziend oog van omringenden. Uit zijn' eigen' mond zullen wij ze verstaan.
Zoodra de gewigtige zamenkomst met den Keizer besloten was, zag de Hertog van Bourgondië uit naar het oord, waar zij plaats zou vinden. Hij dacht het eerst aan Metz, eene stad, die hem bij zijne plannen op Lotharingen te gelijk van dienst konde zijn; maar de goede burgers, die den aanslag van Hertog Nicolaas op hunne vrijheid niet te ligter vergeten hadden, omdat die mislukt was, dankten voor die gevaarlijke eere; en schoon Karel, half schertsend, half dreigend, hen op zijn geschut wees, als op den sleutel hunner stad, die hij in zijne handen hield; de bedreiging baatte zoo min als de belofte, dat hij alleen als vriend binnen hare muren wilde zijn; en
| |
| |
schoon de Keizer zelf zijne tusschenkomst aanwendde, de vrijë Rijksstad bleef volharden bij hare weigering, die echter in de zachtste woorden werd uitgedrukt, en vergezeld ging van aanzienlijke geschenken in goud en keurigen levensvoorraad, om den toorn van den geduchte door bewijzen van hoffelijkheid af te leiden. Welke gewaarwordingen de vermetelheid dier burgers in hem mogen hebbe opgewekt, hij verbloemde ze voor ditmaal, en Trier werd gekozen. Trier boog zich met welgevallen voor die keuze; Trier schikte zich op, vlocht bloemfestoenen, sierde hare huizen, dekte hare straten met tapijtwerk, opdat zijne paarden zacht mogten treden; pijnigde haar vernuft in het uitvinden van feesten; in het uitvinden van krachtige woorden, die hare vreugde moesten uitdrukken; in het uitvinden van nieuwe lofspraken, ter vereering van de deugden des komenden; men zegt zelfs, dat zij nieuwe deugden in hem heeft uitgevonden, om te ruimer stof te hebben voor haar feestgejuich. En de Duitsche Adel deed voor Trier niet onder. Ten deele uit ijdelheid, ten deele uit nationalen trots, ten deele uit vleijerij aan den Keizer zelven en zijnen zoon, spande deze zich in om te schitteren, en getroostte zich opofferingen en moeiten, op de wijze, als wij het gezien hebben bij de Markgravin van Spangenheim, wier handeling en beraadslaging niets was, dan een tafereel van alles wat Frederik's hovelingen, van den grootsten tot den kleinsten, moesten aanwenden en zich getroosten, om de pracht der komende vreemdelingen te evenaren en zoo moge- | |
| |
lijk te overtreffen. De Vorsten drukten hunne onderdanen door nieuwe heffingen; kleinere landheeren gaven hunne goederen en vasallen in pand bij woekeraars; ridders en kleine adel, die niet genoeg te beleenen hadden, wikkelden zich in schulden, waarvan de schuldeischers den last zouden dragen - maar allen, zonder onderscheid, moesten door ongewone en schadelijke pogingen zich opheffen tot een ongewoon praalvertoon, en
toch had zich de Duitsche natie, door hare eenvoudigheid van zeden, tot hiertoe van de overige volkeren der Christenheid onderscheiden. En zij had wèl gedaan, zoo zij zich bij deze gelegenheid had durven toonen zoo als zij was, en niet had willen schijnen wat zij niet was. Zij waagde veel met die onhandige nabootsing van eene weelde, waarvan alleen onzekere geruchten waren tot haar gekomen, en die ook, zoo zij ze had gekend, in hare volkomenste verfijning ten eenenmale buiten het bereik harer krachten had gelegen. Zij waagde hare fortuin en hare achtbaarheid. De vader der Markgravin had gelijk: zij had zich niet op den voet der mededinging moeten stellen, zoo had zij zich gehoed voor het belagchelijke der ongelijkheid. De oude Graaf had het gevoelen uitgesproken van meer dan éénen helderzienden Duitscher, die zijne Vaderlandsche eer lief had; maar niemand waagde het in die dagen, eene overtuiging als deze zoo vrijmoedig lucht te geven; de wijssten wendden zich af als hij, en zuchtten in stilte over de overmagt der ijdelheid en der eigenliefde, die de menigte voortdreef.
| |
| |
De Hertog van Bourgondië was ook de man niet om werkeloos te blijven, waar anderen zich zoo veel moeite gaven. Hij maakte verbazingwekkende aanstalten voor de reize, die hij ondernemen ging, om eene kroon te halen. Van alle kanten deed hij voorraad van levensmiddelen bijeen brengen, om het onafzienbaar getal van Vorsten, Heeren, Ridders, Dienaren en Krijgslieden, die zijnen staf zouden uitmaken, het noodige te verschaffen. De bosschen van Luxemburg moesten schatting brengen van hun wild; de wijngaarden van Bourgondië van hun edel sap; de weilanden en korenvelden van Henegouwen hunne veldvruchten; de bloeijende koopsteden van Vlaanderen gaven het kostbaarste harer handelwaren; de kunstige fabrijksteden van zijne noordelijke en zuidelijke graafschappen offerden hare heerlijkste gewrochten van tapijtwerk en onnavolgbaar keurige stoffen; Brussel zond kant, Namen bood ijzer, en alle verdere rijke steden van al zijne Vorstendommen waren genoodzaakt hare hulde te brengen in gemunt metaal. Voorwaar, Karel van Bourgondië, die de Stoute was bijgenaamd, en die met zevenvoudig regt dien bijnaam verdiende, was koninklijk uitgerust, toen hij, volkomen tot den togt vaardig, met geheel zijnen stoet nog eens naar Aken heentoog, om de Lieve Vrouwe van hare Hoofdkerk eenen pelgrimsgroet te brengen, welken de Hertog had beloofd. Een nieuw bewijs, hoe in dien tijd Christelijke vroomheid gelijken tred hield met fiere Vorstenhoogheid, hoe zij elkander noch botsten noch vooruitliepen. Het was roerend te zien, hoe de over- | |
| |
moedigste aller Vorsten, in de bedwelming van tegenwoordige grootheid en in de duizelende verwachting van toekomende, toch nog geheugen behield voor een' verschoven' pligt van zijne godsdienst, en hoe hij, die alle menschen beneden zich zag, en die zijne menschelijkheid moest vergeten hebben, zich toch nog Christen gevoelde, om zich het allereerst te buigen aan de voeten van de moeder zijns Gods... O! de geschiedenis is meerder dan wij
weten. Zij geeft beschamende lessen, terwijl wij meenen dat zij alleen vertelt.
Karel was toch zoo weinig de man om het aardsche te vergeten, dat hij te gelijk van deze gelegenheid gebruik maakte, om de goede stad Aken zijne ontevredenheid duidelijk te maken over hare vroegere ondersteuning zijner vijanden te Nijmegen, met eene bepaalde aanwijzing van de middelen, waardoor die toorn moest verbeden worden. En verzeld als hij was, hadden de Akenaars hem niets te weigeren; zij bragten zoo veel gouden vaatwerk en gemunt zilver aan zijne voeten, als hij bij wijze van boete geëischt had; zij deden meer: ontzet en verbijsterd door de oogverblindende pracht, die hij in hun midden was komen ten toon spreiden, wisten ze hunne bewondering en hunnen eerbied niet beter uit te drukken, dan door hem de hoogste eer te geven, waarmede zij een' mensch vermogten te ontvangen. Zij bragten hem dezelfde eerbewijzingen en dezelfde hulde, die zij den Keizer verschuldigd waren. Wie Karel kent, weet, dat zijne goede vrienden, de Akenaars, voor altijd zijn hart hadden gewonnen.
|
|