| |
| |
| |
Eene kroon voor Karel den Stouten.
I.
‘Zeker en voorwaar! ik ben de rampspoedigste ridder der Christenheid! Geen Sarraceen of ongeloovige heeft zich zoo droef een lot waardig gemaakt, als nu het mijne is. Laas, helaas! van nu af ga ik lijden, zonder einde of verligting!’
De jonge man, die deze klagten slaakte, op hartstogtelijk-somberen toon, vereenigde toch in zijn uiterlijk zoo vele voordeelen, dat het een' toehoorder moeite moest kosten, om aan zijne beklagenswaardigheid te gelooven. Zijne kleeding was meer dan prachtig; zij was vorstelijk. Over een ligt borstharnas van het fijnste Milanesche staal, rijkelijk met gouden sieraden opgelegd, droeg hij een' korten rok van vuurrood scharlaken, geheel met goud borduursel doorwerkt en rondom met sabelbont omzet. De kousen waren van rein wit fluweel, engsluitend aan de beenen, en boven de knieën opgenomen met kleurige linten, doorwerkt met edelgesteenten. De zeer spichtig uitloopende tootschoenen waren van goud laken, met massief gouden
| |
| |
Hij had niet enkel in de verte eene Vorstin gezien op een' ruimen zetel, dien hij deelen zou; hij had om zich heen een kind zien spelen tusschen bloemen en vogels, en eene aankomende jonkvrouw in blijden levenslust en in argelooze dartelheid zien voortrennen op luchtigen draf; hij was haar medgezel geweest op speeltogten en wandelridden, het voorwerp harer jokkende plaagzucht of alles wagende scherts, waarin reeds de wegslepende coquetterie der vrouw dóórschemerde, en nog niets van de schuchtere terughouding der maagd. Dat was hem gevaarlijk geweest! Dat had meer gedaan, dan hem de verbeelding ontgloeid in droomen van eerzucht, die alleen het hoofd hadden verhit; dat had hem het hart ontvlamd! Den gloed van het hoofd kon hij verkoelen met het zwaard der wrake in de hand, of de fortuin kon vergoeding geven voor de gestoorde droomen van magt en rijkdom, en eene Koningsdochter zou de Hertogsdochter vervangen; de hand van Anna van Frankrijk was de zijne, als hij die wilde vatten;..... maar de vlam in het harte zou ziedend en pijnigend voortbranden door gansch zijn leven heen; voor haar zou geen kil staal koeling brengen, of het moest een moordend zijn; de wond in het hart zou zich niet laten balsemen door vergoeding, de liefde zou zich niet laten tuischen door opgedrongen verwisseling. Één hertogzetel, één troon konde den Hertog van Lotharingen teruggeven, wat hem ontnomen was; Nicolaas van Calabrië kon van alle vrouwen der wereld geene andere liefhebben, dan Maria!
| |
| |
In klagten, aan deze gelijk, ging de jonge Prins voort zich lucht te geven, ten aanhoore van de schoone erfdochter, op dien namiddag van October, waarop wij hem aantroffen. En zij zelve? De jonkvrouw, die men weg gaf en weder terug nam; die men als een blinkend speeltuig iederen Vorstenzoon van Europa beurtelings in de hand gaf voor eene poos, om weêr ter zijde gelegd te worden, als ze zich daaraan blind hadden gestaard; wie men heden verkondigde, dat ze dezen behoorde, om haar morgen te zeggen, dat ze genen tot bruidegom had, zonder er zich over te bekommeren, wat zij zelve daarbij voelen kon; die men ringen liet wisselen en trouwbeloften afgeven, zonder te onderzoeken, of ze ook te gelijk eene andere ruiling deed, of ze ook iets anders weg gaf, dan een stuk beschreven perkament; zij..... maar wij zullen zien. Nu zat zij tegenover haren klagenden geliefde, en luisterde zwijgend, terwijl hare kleine handen als onwillekeurig een kinderlijk spel dreven met de zilveren belletjes van de kaproen eener kleine dwergin, die aan hare voeten nederknielde. Wie haar niet gekend had als de belangwekkendste vrouwelijke figuur van haren tijd, om de vele en gewigtige belangen, die zich aan haren persoon hadden vastgehecht, zoude haar toch nog den prijs der bevalligheid hebben toegekend, zoo als ze daar nederzat in dat kleed van witte damastzijde; eene reine pracht, die goed stond bij het kinderlijk eenvoudige harer trekken en houding. Noch hare gestalte, noch hare schoonheid waren ten volle ontwikkeld; zij had nog de teedere
| |
| |
tengerheid van dien leeftijd, waarin de groei des ligchaams toeneemt ten koste van deszelfs bloei; hare wangen hadden niet meer den frisschen blos der kindschheid, en nog niet dien anderen, die ze later met zulk een aantrekkelijk rozenwaas kleurt; hare oogen zelfs schitterden nog niet met dien hellen glans, dien de hartstogt er zou doen flikkeren, of die zachter tinteling, die het gevoel er in zou leggen! Maar hunne schoone kleur; de schranderheid, die ze nu reeds uitdrukten; de donkere pinkers, die ze overwelfden, beloofden reeds, wat ze eenmaal worden konden, als de ziel zou gesproken hebben. Het kostbare hemdje van zilverkant kon gevulder hals bedekken, maar nooit blanker; en fijner voetje had zich nooit verscholen tusschen rood fluweel, met paarlen bestikt; langer sluijer van Brabandsche kant had nooit nedergehangen van zoo prachtig eene wrong, en geene huive van blaauw satijn, met goud doorwerkt, had ooit van glansrijker lokken en zachter voorhoofd, met nijdige ijverzucht, de schoonheden verborgen.
Maar schoon hare oogen eerder dof stonden dan flikkerden; schoon slechts een kwijnend blosje een enkel rozenblad wierp tusschen de leliën harer wangen, was er toch niets, dat getuigde voor de waarheid van eene lastering, die de lasteraar zelf (Lodewijk XI) welligt gaarne waarheid had gezien: zij was niet zwak en kwijnende; hare gezondheid scheen zelfs eene vaste en hechte, en zij was niet verweekelijkt geworden in den laauwen dampkring van een vrouwenvertrek, noch tot zwaarmoedigheid
| |
| |
gedrukt door het stilzittend kerkerleven achter kleurrijke kruisramen en tusschen zijden tapijten. Karel de Stoute, die zich misschien geen' zoon had gewenscht, had zich toch niet eene zwakke jonkvrouw tot dochter gewild, en hij zelf, met dat scherpe oog, dat een' blik wist te geven aan alles, had toegezien bij dat deel harer opvoeding, waaraan zij krachten en sterkte te danken had. Op zijne reizen door Vlaanderen had hij haar met zich gevoerd, zoo veel het slechts doenlijk was; wij zien haar te Gent, in het midden van het oproer, dat zijne regering verwelkomde. Hij gaf haar leven, afwisseling en vervrolijking, door verplaatsing; nu eens verrukte haar te Sluis de lustige bedrijvigheid eener havenstad, die den schepen van alle natiën beurtelings hunne veiligheid schonk; die de voortbrengselen van alle bekende werelddeelen in ontvang nam of verder voerde; dan weder zag ze te Brugge uit het grootsche hertogshuis neder op het bonte gewoel van handelaars, die prinsen schenen, en van handwerkslieden, meer geducht en magtig dan edelen, en toch nu gebukt onder haars vaders zwaren en scherpen staf; dan weder vouwde zij te Brussel eerbiedig de handen bij het aanschouwen van statige processiën, waar zoo veel pracht, zoo veel heiligheid en zoo veel vroomheid naast elkander gingen, en oefende zij haar jeugdig vernuft in het onderkennen van de banieren der gildenorden en in die der geestelijke broederschappen. Dan weder op het jagtslot te Hesdin, volgde zij de prachtige valkenjagten haars vaders, en leerde de beroemde prooivogels bij naam kennen, en ver- | |
| |
heugde zich in hunne zegepraal luider en opregter, dan of haar strijdbare Heer een nieuw Landschap had toegevoegd tot hare toekomende erfenis; om niet te spreken wat ze verder bijwoonde van tournooijen, wemelend van vrolijke edelvrouwen en vorstelijke ridders, en hoffeesten, bij wier uitgezochte pracht de verzamelde adel van Frankrijk, Holland, Vlaanderen en Engeland de handen ineen sloeg van
verbazing en bewondering.
Zoo weinig dus hare jeugd droevig was of eenzelvig, zoo weinig lag er nu ook smarte of kwijnende mijmering op haar gelaat, schoon ze getuige was en voorwerp van eene smart en eenen hartstogt, die zich hier met zoo sombere kleuren afschilderden. Terwijl zij achteloos leunde tegen den hoogen rug van eene zitbank, met goudlaken bekleed, zag zij den gegriefden Prins aan met meer verwondering dan medegevoel; als iemand, die tracht te begrijpen, om te kunnen deelnemen; en toen hij, misschien voor de derde maal, in eene herhaling van klagten verviel, viel zij hem plotseling in de rede met dit woord:
‘Weet gij, dat ik het vreemd vind, edele Heer en Neef! dat gij mij niets verhaalt van de schoone wapenfeiten en groote ridderdaden van mijn' Genadigen Heere den Hertog in Normandië en Artois, die gij hebt bijgewoond en mede verrigt, als ik hoop!’
‘Schoone Jonkvrouw en Nicht!’ antwoordde hij, met eene poging op zich zelven, om in kalmer stemming te spreken: ‘Uw Heer Vader heeft krachtige wapenfeiten verrigt, en van dapperheid en nobele krijgskunst en onverzetten moed fiere blijken
| |
| |
gegeven als altoos, en ik heb hem daarin gesteund en gediend naar vermogen en kracht, zoo als pligt was; en vrouwe Faam zal langen tijd na dezen daarvan spreken met loffelijk gerucht en zijnen naam uitbazuinen; Koning Lodewijk heeft den schrik in het harte, en die zijne onderdanen waren schreijen allen; doch die daden zijn geene vrolijke spiegelgevechten, als in de tournooijen, waarbij schoone vrouwen zonder vreeze kunnen toezien; maar daar heeft bloed gevloeid, veel bloed! “De vruchten van den boom des oorlogs,” zoo als de Hertog zelf zich uitdrukte, zijn vreeselijk om aan te zien, en niet geschikt om voor vrouwenooren geschilderd te worden. Om het al te zeggen, in één woord, gij weet, Prinses! hoe de Hertog van Bourgondië reeds gekend was voor een' stout krijger en een' straf regter, en toch, eerst op dezen togt, eerst te Nesle, won hij zich den bijnaam van Karel den Geduchten!’
Maria verbleekte ligt. ‘Lacy! waartoe vroeg ik dit?’ sprak zij met eene zachte stem; ‘hoe dacht ik niet aan het lijden der overwonnenen, toen ik van den roem des overwinnaars hooren wilde!’
‘Daarbij wordt het nu wapenstilstand met Frankrijk; de Hertog behoeft mijne diensten niet meer, en ik kon mij ontslagen rekenen, sinds hij zijn woord terug nam, zoo ik wilde, maar ik wil dat niet. Zie, Maria! zóó ver brengt mij de liefde tot u; ik, die een vrij Prins was, uit het hooge Huis van Anjou, Hertog en Heer in mijne eigene Staten, ik ben slaaf en vassal van den Hertog van Bourgondië; een ander had, op het schenden van een
| |
| |
verdrag, als het onze, geantwoord met het uitgetogen zwaard en met het bondgenootschap van Lodewijk XI; had hem grieve voor grieve wedergegeven; ik buig het hoofd onder zijnen wil; ik houde trouw aan den band, dien hij breekt; ik blijf liever eenzaam, dan mij aan te sluiten aan zijne vijanden; ik steek mijn zwaard in de scheede, nu het hem niet meer dienen kan, en dat alles om slechts de gunst te verwerven, u dit zelf te zeggen, de gunst van dit wederzien, van een afscheid.....’
De aandoening verstikte hem de stem; hij kon niet voortgaan; hij leunde een oogenblik tegen het tapijtbehangsel, dat dit gedeelte van het vertrek scheidde van het overige, op de wijze van onze togtschutten. Daarop hervatte hij zich, en vervolgde met eene stem, die dof klonk:
‘Mijn genadige Heere van Bourgondië heeft mij dan ook die gunst niet geweigerd, en ik ben hier, Maria! om van u zelve te hooren, of gij niet een weinig medevoelt van de brandende smart, die mij verteert; om te weten, hoe gij de scheiding draagt, welke mij doodt; kost zij u niets, Maria? Wij waren toch verloofde lieden voor het oog van God en menschen! heb ik niet het zoete geschrift uit uwe eigene hand ontvangen, en staat daar niet: “dat gij mij te manne naamt en nemen zoudt, en geen' ander bij mijn leven, zoo het God behagen mogt.” Gij schreeft toch die woorden zonder dwang naar het scheen?’
‘Zóó deed ik, schoone Neef! en zeker, het is droevig, wel droevig! ook voor mij! Ik was nu eenmaal gewend in u mijn' toekomstigen Heer en gemaal te
| |
| |
zien: ik heb u veelmalen zoo genoemd, als gij gaarne wildet, dat ik deed. En zal ik spreken zoo ik denk: u had ik liever tot bruidegom gekozen, dan Mijnheer van Guyenne, die van eene andere Dame de kleuren droeg, naar het gerucht ging, of als Mijnheer den Dauphin van Frankrijk, die een kind is, of als een' van de Duitsche Prinsen, welke Barbaren zijn, slechter gekleed, naar ik hoor, dan onze Vlaamsche dorpers, of eenig ander heer, waarvan ik het aanzigt niet eenmaal ken; want van u weet ik, dat gij een Ridder zijt, fraai van leden en minnelijk van wezen, plegende alle loffelijke daden en deugden, bekwaam en abel in alle ridderlijke handelingen als een' edelen manne voegt, niet hard van woord of streng van daad tegen de kleine lieden; van zoete zeden en aangename courtoisie voor vrouwen; en trouw, als ik zie en wete, aan uwe dame d'amour (zij gaf hem dien laatsten lof op de wijze van iemand, welke een muntstuk uitgeeft, welks waarde hij niet begrijpt, schoon hij weet, dat het koers heeft); maar wat ook mijn wil of welbehagen mogte geweest zijn, mijn genadige Heere de Hertog heeft nu anders geoordeeld, en dit weet gij, Neef! daartegen baat geenerlei tegenspraak.’
Juist dat, wat zij hem aanwees als onomstootelijke hinderpaal, scheen hem plotseling een pilaar der hope.
‘Wie zegt het u, schoone Nicht! daar gij het niet hebt beproefd? Als gij met woorden, zoo als gij ze vinden kunt, zoo als hij ze gaarne van u hooren moet, uwen Heer Vader voorhieldt, hoe hij u hard behandeld heeft, zoowel als mij; hoe hij u gewaagd
| |
| |
heeft aan de zoete kwaal van Amor met hope van genezing, en hoe hij u ter prooije laat aan de smarte en teleurstelling, u ontnemende uwen getrouwen Ridder en verkoren poursuivant d'amour. Ziet gij, Maria, volschoone! als gij zóó spreken wilt, zal ik voor hem nederknielen; het moet Karel van Bourgondië vreugde geven, een' zoon uit het Huis van Anjou, een' Hertog, die zijn gelijke is, aan zijne voeten te zien; en hij zal mededoogen hebben, en hij zal barmhartig zijn, zijn eenig kind niet storten in zoo grooten jammer, haar scheidende van wien zij verklaart lief te hebben. Hij bemint u toch ook; Karel de Strijdbare zal voor u niet de Geduchte zijn, als gij hem aanziet met dat liefelijk oog, met dat wezen, zacht en vroom als van eene heilige martelares; als gij hem zegt, hoe alles, wat u vroeger tot vreugde was, u nu tot marteling is geworden; hoe de dagen, die ik met u slijten mogt in ditzelfde Mons, u herinneringen hebben nagelaten, te zoet om verdrongen te worden, en die toch pijnigen bij het gemis; hoe wij in vertrouwelijke zamensprekinge vaak gekout hebben van minne en galanterie; hoe gij mij liever dan een' ander ter zijde hadt op wandelridden en op de edele vogeljagt; hoe gij.....’ maar zij ontnam hem het woord met een vuur, als zij nog niet had getoond.
‘Schoone Neef! zeg mij toch, of gij uw' nobelen valk nog hebt, uw' kleinen, dien zwarten meen ik, Grippe-Agile, als gij hem noemdet? Dien zal ik nooit weder zien opstijgen naar de prooi,’ voegde zij er treurig bij.
De Calabrische Prins stond als vernietigd van spijt
| |
| |
en ergernis; een donkere gloed kleurde zijne bevallige en uitdrukkingsvolle trekken; een oogenblik gloeide zijn gitzwart oog; de ongelukkige had vergeten, dat hij zijne eigene gewaarwordingen had geschetst, terwijl hij de hare meende uit te spreken; dat die minnekout toen, als nu, eene alleenspraak was geweest; dat hij nooit zoo diep in hare gunst had gedeeld als haar paard en zijn geliefkoosde prooivogel; willens blind, had hij haar gezien zoo als hij haar wenschte, en niet zoo als zij was. Hij had vergeten, dat hij vijf en twintig jaar was, en zij naauwelijks vijftien; dat bij hem de hartstogten waren ontwikkeld in volle kracht en geweld, en dat ze bij haar sluimerden onder het koele sneeuwbed der onwetendheid, en dat hij het niet was, die ze zou doen ontwaken; dat zij in hem niets had kunnen zien, dan een' dienstwilligen medgezel, welke zich naar al hare luimen plooide; dat ieder ander, bij dezelfde diensten, dezelfde regten op haar zou verkregen hebben; dat zij hem tot bruidegom had aangenomen, zonder tegenzin, misschien met welbehagen: maar zonder liefde. Dat alles, hetwelk hij vergeten had of nooit geweten, begon hem nu duidelijk te worden, en de toorn der teleurstelling worstelde in zijne ziel met den eerbied der liefde. Toch verwon weêr de laatste, en met eene zachtheid, waaronder altijd iets dóórschemerde van zijne bittere gewaarwordingen, sprak hij:
‘Grippe-Agile was voor een uur nog de mijne; sinds ik hier ben, is mijn Edelman Campo-Basso in uwe voorzaal met den valkenier, die het edele dier
| |
| |
oppast; ik bragt het u tot aandenken van hem, die van u gaat om te sterven!’
En de gloed van zijn oog werd verduisterd door eenen traan. Dit zag Maria, en zij begreep, dat het eene groote smart moest zijn, die dat vocht ontlokte aan dat oog; dit zigtbare bewijs van droefheid verstond zij beter, dan de gloeijende schildering van een lijden, dat zij niet deelde; en goedhartig als ze was, sprong zij schielijk op van hare zitplaats, en nam eene zijner handen, die zij naauwelijks omvatten kon, met hare beiden te zamen, en riep luide, maar met vleijende stem:
‘Lieve goede Neef van Calabrië! ik wil uw' valk wel nemen tot een aandenken en pand van minne; maar gij moet niet spreken van sterven, en ik wil geene tranen zien. Foei! een Ridder en een traan, en dat om een verbroken trouwverbond! Heilige Maagd, mijne Patronesse! als ik schreijen wilde om zulker oorzake, ik mogt doorgaan voor eene boetende zuster van Dyon! Vat toch moed, Heer! het is nog wel mogelijk, dat gij mijn gemaal wordt en meester mijner schoone erflanden; mijn gevreesde Heer Vader heeft wel verbonden gesloten met vijanden: waarom zou hij ze niet hernieuwen met vrienden? De Hertog heeft mij wel verloofd met Mijnheer van Guyenne, op aanraden van den Connétable de st. pol, schoon hij den laatsten geenszins een goed hart toedraagt; mijn gezegde Heer heeft mij eveneens verloofd met den zoon van Frankrijk, schoon mijn doopvader van Frankrijk altijd mijns Heeren schade bedoelt en groot verderf; en zoo zou ik u nog velen kunnen noemen,
| |
| |
want Mevrouwe van Ravenstein vertelt mij dat alles, en ik zeg het u, opdat gij moed zoudt vatten, vriend en Neef! en daarom blijf niet zoo droef voor u heenstaren.’
‘Aanvallige engel! Maria! mijne en éénige geliefde!’ riep de jonge man met verrukking, half betooverd, half weder opgewonden tot gelooven aan wat hij wenschte; en hij waagde het, de zachte boeijen te kussen, die zijne hand nog omklemd hielden. ‘St. Peter en St. Andries, de groote beschermheeren van Calabrië en Bourgondië, mogen mij verzaken en als vijand houden, zoo ik u niet gehoorzame in alles, tot zelfs in de hope toe!’
‘Onze lieve Vrouw! mijne goede Patronesse!’ riep Maria, weder afgeleid, en haren gevangene ontslaande, ‘hoe het warm is in die dompige kameren, Marotte!’ Zij wendde zich tot hare dwergin: ‘Zie, of gij dit kruisraam kunt openen; het moet het uur zijn, waarop de jonkers met den boog schieten.’
Maar de kleine Marotte kon niet gehoorzamen; de taak bleek haar te zwaar.
‘Roep een' page; het zou tegen den regel zijn, zoo daar niemand was,’ beval de jonge Vorstin dringend.
‘Het is onnoodig,’ sprak Hertog Nicolaas, wiens krachtige vuist beter was geslaagd. En vlug, als een eekhorentje uit haars vaders bosschen van Luxemburg, sprong toen de jonkvrouw in de breede vensterbank, en wenkte den Calabriër bij zich; ook bleef hij naast haar staan met zorgvolle voorzigtigheid, want bij de levendigheid harer bewegingen was zij in deze houding niet zonder gevaar, om het
| |
| |
venster uit te storten. Karel's beste schat was in de hand van den man, wien hij dien zoo gevoelloos ontnemen wilde; maar zij was er veilig, want een warm, maar edel bloed stroomde hem door de aderen; met ridderlijke kieschheid hield hij haar vast bij eene enkele slip van haar kleed; maar men had eer de prooi kunnen rukken uit den bek van den klemdog, dan deze damastzijde uit die hand; het breede sabelbont, waarmede het geboord was, had zich eerder kunnen loswringen, dan zij zelve. En het was noodig, want naauwelijks vertoonde zij zich, of de jonge edellieden en schildknapen, die zich werkelijk op dit binnenplein in het wapenspel oefenden, begonnen haar te begroeten met luid gejuich en betuigingen van eerbied, en zij zelve ging zóózeer hare aandacht geven aan hunne oefening, dat zij alles vergat; en op eens de handen ineen slaande van vervoering, riep zij vrolijk: ‘Eere en heil, Messire Philip! dat was een juist schot; - bij St. Gudula van Brussel, Prins! ziet ge wel, hoe de kleine bastaard van Bourgondië een geoefend Schutter wordt!’ en te gelijk boog zij zich zoo sterk, dat zij voorover geslagen ware, zonder zijne hulp. Zonder een woord te uiten (want de schrik had hem de spraak als benomen) rukte hij haar achterwaarts, en snel daarna plaatste hij haar op de kleine verhooging nevens de vensterbank, met de ligte beweging van wie eene tengere bloem uit eenen beker neemt.
‘Ik dank u, edele Heer!’ sprak Maria, slechts weinig ontsteld (zij had het gevaar niet bemerkt, vóór zij het ontgaan was); ‘zoo zoude waarlijk het
| |
| |
woord van mijne narrin waar worden, die voorzegd heeft, dat een val mij noodlottig zou zijn.’
‘Gij ziet, Jonkvrouw van Bourgondië!’ antwoordde hij, bleeker dan zij, ‘dat het een gevaarlijk vermaak is, waarvoor gij mij in het verder spreken verhinderdet. Wil nu luisteren bidde ik....’
‘Mijn Heere Nicolaas!.... op een' anderen tijd als het zijn kan; ik luisterde reeds zoo lang!’
Hij zuchtte diep. ‘Wij zien elkander voor het laatst,’ antwoordde hij met gedwongene bedaardheid; ‘zelfs is bijna de tijd....’
‘Ik wilde u juist daaraan herinneren, edele Hertog!’ en met dit woord vertoonde zich eene statige vrouwengestalte, in vorstelijk gewaad, gevolgd van nog twee andere Dames; zij kwam tot het paar, door de deur van het tapijten afschutsel.
‘Geloofd zijn de goede Heiligen! mijne zeer lieve Grootmoeder, Mevrouw Isabelle!’ riep Maria met vrolijke verrassing. ‘Reeds van Dyon terug? En gij ook hier, Gravin de Chimay! met mejonkvrouwe d'Arguel? Ik wist toch wel, dat men mij niet zonder opwachting zou laten zoo langen tijd,’ vervolgde zij fier en bijna geërgerd, bij het denkbeeld der waarschijnlijkheid van zulk een verzuim.
Het was inderdaad Isabelle van Portugal, Hertogin-weduwe van Philips den Goeden en eigen moeder van Karel den Stouten, aan het Hof doorgaans Madame la Grande genoemd, die dus het afzonderlijke onderhoud der gescheidene verloofden stoorde. Het was eene fiere en schrandere vorstin, die bij het leven van haren gemaal gansch niet zonder invloed
| |
| |
was geweest op de staatkunde en het bestuur van het Hertogdom. Ook nu had zij dien niet geheel verloren; zij werd door Karel geliefd en geëerbiedigd; en terwijl zij vroeger in de huiselijke twisten de partij van haren zoon had genomen, tegen haren echtgenoot, beschermde deze haar nu ook, door zijne hoogachting en oplettendheden, tegen de smartelijke verwaarloozing, waartoe zich een verdrongen gezag zoo ligt verwezen ziet. Die hartelijke verkleefdheid tusschen die vorstelijke bloedverwanten had misschien haren grond in eene sterke gelijkheid van karakter, want het was wel van haar, dat Karel die trotsche onverzettelijkheid van wil had geërfd, dat hoofsche vasthouden aan uitwendige vormen, en bovenal dat achterdochtige wantrouwen in anderen, dat bijna onvereenigbaar scheen met zijne overige hoedanigheden, en dat hem alleen kon toegekomen zijn door zijne Portugesche moeder. Bij zijnen langdurigen weduwenaarsstaat, en zijne gewone afwezendheid in krijgstogten en reizen, was het bovenal aan deze, dat hij het toezigt over Maria's opvoeding had aanbevolen. En nog sinds zijn derde huwelijk met Margaretha van York, had Isabella regten op hare kleindochter weten te behouden, die naar billijkheid op de stiefmoeder hadden moeten overgaan.
Op Karel's verzoek was zij van Dyon schielijk naar Mons gereisd, om er gelijktijdig aan te komen met den Calabrischen Prins. En zij had bij deze gelegenheid hare waakzaamheid noodig gekeurd, schoon zij de vrijheid van dit mondgesprek niet door hare tegenwoordigheid had willen belemmeren, om zich te
| |
| |
beter van hunne wederzijdsche gevoelens te vergewissen. Zij was met haar stelsel van bespieding ditmaal volkomen geslaagd; alles wat er in het midden van het vertrek gezegd was geworden, had zij verstaan, en zij scheen over de uitkomst niet ontevreden; ten minste het was een vriendelijke ernst, waarmede zij zich tot Nicolaas wendde, toen zij hem zeide:
‘Lieve Neef van Calabrië en Lotharingen! mijn Heer zoon, de Hertog, gaf mij een' last voor u, dien ik vervullen zou na uw mondgesprek met mijne Jonkvrouwe van Bourgondië. Het is eene tijding, naar ik meene, voor u niet min vrolijk dan gewigtig. Intusschen twijfel ik, of onze jonge Vorstin het geduld zal hebben ons aan te hooren; ik weet, hoe zij smacht naar beweging en vrije lucht. - Liefste Marie! gun uw' Ridder een afscheid.’
De jonge Prinses dankte haar met eenen blik, en reikte den Hertog haastig de hand, terwijl zij er bijvoegde met den vriendelijksten glimlach, die haar lieftallig wezen vormen kon: ‘Wees toch niet treurig, Neef! mij dunkt, wij zien elkander weder!’
Verrast door de onverwachte tegenwoordigheid van Isabella, bedwelmd en verward door hare woorden, die eene belofte schenen in te houden, en overweldigd door de smart van het oogenblik der scheiding, dat hij zeker had gehoopt nog te verschuiven, wierp zich de jonge Prins aan hare voeten, zonder een woord te uiten; als bewusteloos drukte hij zijne lippen tegen het bont van haar kleed, dat hij krampachtig gevat hield; hij had hare toespraak niet gehoord, hare hand niet genomen. Mevrouwe de
| |
| |
Chimay en Demoiselle d'Arguel voerden Maria met eenige drift van hem weg; het scheen haar iets te kosten, hem zóó te verlaten. Bij de deur genaderd, zag zij nog even om; hij was in dezelfde houding gebleven, als waande hij haar nog dáár; die verbijstering van radelooze droefheid sprak tot haar hart; zij barstte in een zacht schreijen los, en fluisterde bewogen tot Demoiselle d'Arguel, op wier arm zij leunde: ‘De arme Prins van Calabrië lijdt door mij, en dat pijnigt mij bitterlijk; maar Gods Moeder moge mij vergeten in hare voorbede, zoo het mijne schuld is, of zoo ik wete hoe het te verhelpen.’
En zij had wel gelijk, het lieve kind! Het was hare schuld niet, dat zij het gewigt der handelingen niet begrepen had, waarbij men haar als werktuig had gebruikt; dat zij eene trouwbelofte had geteekend op bevel van haren vader, met dezelfde bereidwilligheid, waarmeê zij hem een harer liederen op de harp zou hebben voorgespeeld; maar ook zonder bij het eene meer te voelen dan bij het andere, als het perkament verbrand zou worden en het lied gestaakt; het was hare schuld niet, dat ze, ondanks een zeker welgevallen in den goedigen en bevalligen Ridder, als bij ingeving had begrepen, hoe tien jaren verschil van leeftijd oneindig veel verschil moest geven in ontwikkeling van hoofd en hart; hoe zij nog kind heette, terwijl hij man was; misschien was het die kinderlijke naijver op zijn vermeend voorregt, dat haar tegen hem innam, zonder dat zij het zelve wist. Het verveelde haar, hem te hooren uitdrukken, wat zij niet wist te voelen; het
| |
| |
vernederde haar, te bekennen, dat zij hem niet begreep. Onbestemd zag zij zijne zedelijke meerderheid heenschemeren door de pogingen zelve, die hij aanwendde, om zich gelijk te stellen; en zoodra zij eenmaal begrepen had, dat zijne gelijkstelling nederbuigen was, was hij verloren, de arme Prins, en toch wel buiten hare schuld. Het gebrek aan sympathie had antipathie kunnen worden, bij een langer zamenzijn; nu was het alleen nog maar koelheid. En daarin had Maria ook gelijk; zij kon niets verhelpen; de koelheid mogt een oogenblik plaats maken voor belangstelling en deelneming, bij het zien van zijn leed, zij moest het voelen om het te kunnen lenigen; en zij mogt God, den Heer der onschuld, danken, dat zij het niet voelde; zij kon niet weten, hoe oneindig eene weldaad haar geschonken was in hare ruste. Zij schreide van deernis om den man, dien zij niet beminde: welke andere tranen zou ze moeten gestort hebben, ware hij bemind geweest! en ze hadden evenwel moeten vloeijen, want de staatkunde en de eerzucht zijn zonder barmhartigheid.
Isabelle van Portugal had een oogenblik met welgevallen op den troosteloozen Calabriër neêrgezien. ‘Met tien zulke dienstmannen verovert Karel de wereld!’ mompelde zij met onvrouwelijke zegepraal; daarop naderde zij hem: ‘Hertog van Lotharingen! rigt u op, ik heb eene goede boodschap.’
‘Wat kunt gij mij nu nog zeggen?’ vroeg hij met gedempte stem, zonder van houding te veranderen.
‘Een schoon woord, Mijnheer van Calabrië! -
| |
| |
Hoop! Zie, lees, ken de bedoeling des Hertogs!...’ en zij gaf hem eene ongezegelde briefrol.
‘Openlijk met u gebroken; Oostenrijk gevleid en misleid, tot dat...’ maar de jonge Hertog had, terwijl hij sprak, met driftig ongeduld het schrift doorloopen.
Hij stond op fier en moedig, met flikkerende oogen. ‘Hij wil eene kroon!’ riep hij bijna met minachtende bitterheid, ‘niets dan eene kroon, eer hij beschikken durft over de hand van zijn kind; zijne kroon zal zij hebben, zoo de Heiligen mij niet tegen zijn; maar zeg mij,’ vervolgde hij smartelijk, ‘welke kroon zal er eerst nog gewonnen moeten worden, eer het hart het mijne is, dat ik stel boven al het andere?’
De Hertogin-weduwe antwoordde met eenen glimlach: ‘Eene overweging als deze past alleen een' kwijnenden minnezanger uit Koning Réné's Provence, en niet den toekomenden schoonzoon van Karel den Strijdbaren. Maria is nog een kind; maar zij zal u liefhebben als gij haar Heer zult zijn, twijfel er niet aan. En nu blijf gij trouwe houden aan de overeenkomst, wat er ook moge voorvallen, dat u tot het tegendeel schijnt te manen; neem uw verblijf te Nancy, liever dan aan het hof van den Koning, uw' Grootvader.... De Graaf van Campo-Basso is gekozen tot het middel onzer geheime onderhandelingen; mijn zoon van Bourgondië groet u veel, en wenscht u goed heil en de gunst des Hemels; gij trekt nu vrolijk van hier, met de hoop in het hart....’
| |
| |
‘Zeg veeleer met den dood in het hart, edele vrouw!’ verbeterde hij, terwijl hij zijn afscheid nam.
En dat woord der moedeloosheid was eene voorspelling. De krachtvolle, bloeijende jongman beleefde niet meer eene Octobermaand. In Augustus van het jaar, dat volgde, is hij gestorven. Een dof gemompel heeft Lodewijk XI beschuldigd van zijnen dood. Hij deed hem vergift geven, luidt die aanklagt; maar anderen spreken haar ijverig tegen, en loochenen, dat zijn dood door menschenhanden is vervroegd; wij willen beiden in het ongelijk stellen; wij gelooven, dat hij aan vergif is gestorven, dat Karel zelf het hem heeft toegediend; maar wij gelooven niet, dat het eenig kruid of drank zij geweest, bepaald doodelijk voor de bewerktuiging des ligchaams; maar hij heeft het ligchaam gedood met het venijn der ongelukkige liefde; hij heeft het ligchaam gedood door het hart, hij heeft dat hartstogtelijk en prikkelbaar gestel beurtelings opgewonden en overprikkeld tot de uitgelatenste blijdschap, en dan weêr neêrgedrukt en versuft onder de dompigste wanhoop; hij heeft hem altijd aarzelende gehouden tusschen vreeze en hope, de afmattendste spanning der ziel, die de zenuwen verslapt en de spieren vermagert, die het vocht verteert, die het merg uitdroogt in het gebeente; hij gebood hem rust te houden, terwijl alles in hem kookte en joeg en tot handelen voortzweepte; hij spoorde hem tot den arbeid, terwijl des jongelings krachten reeds bezweken onder den last des levens. Opdat Karel een eerzuchtig doel een stap nader zoude zijn, stortte
| |
| |
hij zich in zijnen radeloozen aanslag op de stad Metz, wiens mislukking de laatste teleurstelling was van zijn gefolterd leven, gelijk ook de laatste daad.
Karel van Bourgondië was zijn tiran geweest, zijn beul, zijn moorder; en toch kon hij met Franz Moor in het rond vragen: ‘Wie beschuldigt mij hier van moord?’ Te Nancy bezweek de jongeling! een roerend poëtische dood! Te Nancy zou later eene andere lotsbestemming beslist worden; eene schitterende, die droevig en laag zoude eindigen! Voorwaar, als men de feiten der Geschiedenis naast elkander stelt, hier den teleurgestelden jongeling op zijn doodsbed, dáár den schitterenden veroveraar, verstikt in de ijsmoerassen, en boven beiden de hand, die den laatsten neêrstortte, waar de ander nederzeeg; dan leest men het groote woord ‘regtvaardigheid’ in duidelijk, maar ontzettend schrift.
Wij willen van Karel's leven eene bladzijde opslaan, die ons zeggen zal, of er niet een uur geweest is, waarin hem teleurstelling voor teleurstelling is vergolden geworden, en waarin hij zelf heeft gevoeld en begrepen, wat hij anderen heeft laten lijden.
|
|