| |
| |
| |
III.
De reizende, die zich niet lange vooruit een verblijf had besproken in het Bisschoppelijk Trier, had er in de laatste dagen van September geene - of ten minste de allerslechtste huisvesting te wachten, die ooit voor hoogen prijs is verleend geworden. Daar was eene zoo ontzaggelijke menschenmenigte toegevloeid, dat ze elkander een stroobreed ruimte gingen betwisten op de openbare straat, en dat het bijna scheen, of er vrijë lucht te kort zoude komen voor zoo velen, als daar op ééne plek adem kwamen scheppen.
Trouwens, men weet, hoe het belang en de nooddwang en de nieuwsgierigheid stroomen van menschen heenzweepen naar het oord, waar iets te zien zal zijn, of iets merkwaardigs moet voorvallen. Ieders verbeelding kan zich ligt eene voorstelling maken van eene opgepropte stad, vol joelende massa's; wij wagen ons niet aan de beschrijving van wat men zoo goed kent, maar roepen veeleer uwe deelneming in voor een reisgezelschap, dat er al het onaangename van ondervond. Het bestond uit een'
| |
| |
man van middelbaren leeftijd, twee jongelingen en een meisje, een' vader met zijne kinderen, op kleine, maar sterke paarden gezeten, en, naar kleeding en voorkomen, behoorende tot den gegoeden burgerstand. Zij hadden nu voor de derde maal vruchteloos aanzoek gedaan, om in een der huizen, die van de gastvrijheid nering maken, te worden opgenomen; vergeefs..... men had hen terug gewezen, met die onvriendelijkheid, als anders alleen ten deel valt aan lieden, die niet betalen kunnen, en die dus de hulp het meest zouden behoeven. Moedeloos en verlegen zagen zij zich van alle kanten verdringen, totdat de paarden steigerden, en wisten niet naar welke zijde zich te wenden; toen de oudste hunner van ergernis een' krachtigen Duitschen vloek uitstiet, met de weinig vleijende bijvoeging voor de Trierenaars:
‘Hans Kreinschulte is een uilskuiken, dat hij zijn deftig huis te Baden-Baden verlaten heeft, om in dit oude rattennest vergeefs een hol te zoeken!’
De verwensching of de naam had de kracht van eene bezwering; wij gelooven, dat het de naam was; want, naauwelijks had de man, voor wiens huis die werd uitgesproken, en die koelbloedig met de handen in de zijde tegen de deurstijlen leunde, dien gehoord, of hij nam deel in de lieden, wier lot hem tot hiertoe zoo onverschillig was geweest.
‘Hans Kreinschulte van Baden!’ riep hij, vooruitstappende. ‘Zal Hans Kreinschulte van Baden, voor mijne deur staande, om huisvesting verlegen zijn? Bij St. Lazarus! die schande zal niet over
| |
| |
mijn hoofd komen. Meester! beste Meester! hoe kondt gij hier zijn, en niet het eerst denken om Ulrich Alterer op te zoeken?’
Bij de eerste klanken dier stem, kleurde een blos van vreugde de bolle wangen van Kreinschulte; hij sprong schielijk van zijn paard, werkte zich met zijne forsche armen dwars door de menigte heen, en stond weldra hand in hand met Ulrich, die ook van zijne zijde ruim baan had gemaakt.
‘Ulrich! jongen! kon ik weten, dat ge hier een gezeten man waart; en is die kostelijke kuiperij de uwe? Wel, vriend! ik had u eer in het vat van Heidelberg gezocht, dan in zulken stand!’
‘Meester! ge moogt St. Geertruide, patronesse der reizenden, eene kaars opsteken, dat ik u herkende aan uwe grove stem en aan het woord, dat gij mij zoo vaak naar het hoofd wierpt, toen ik nog leerling was; ge zoudt in geene herberg huisvesting gekregen hebben, al ware het achter de paarden, en voor goed goudgeld. Wat blijven de jongens nog talmen met hier af te stijgen: meenen zij, dat ik de zoons van hunnen vader op straat zal laten staan?’
‘Wij zijn met ons vieren, antwoordde Hans aarzelend; ‘mijne dochter is met mij.’
‘Ik heb plaats voor allen, als ze zich een weinig schikken willen. Süschen kan het kamertje van mijne stiefdochter deelen; de paarden zullen hier of daar wel stalling vinden, al moest ik ze tusschen de vaten stoppen. Halloo, jongens!’ en de Meester kuiper riep een paar zijner knechten uit de werk- | |
| |
plaats, ‘help die lieden dáár! ze kunnen de beesten niet onder het volk laten staan.’
Voor de vreemdelingen keerde nu de zaak ten beste. De gapende menigte, die zich met hunne verlegenheid vermaakt had, week uiteen, half uit eerbied voor de fiksche vuisten der kuipersknechts, half omdat de aardigheid van de vertooning af was; de eene broeder bragt de schuchtere zuster, die de oogen nog niet had durven opslaan, in het gastvrijë huis: de andere ging met de knechts voor de paarden zorgen, en de gulle Ulrich leidde zijn' ouden Meester en de zijnen wat meer binnenwaarts in het voorhuis, hun in voorbarige drift de geschiedenis van zijn geluk meêdeelende, eer hij hun rust gunde; ze wisten dus in eenige minuten, hoe hij zijne fortuin had gemaakt, door de gegoede weduwe te trouwen, in wier huis hij als meesterknecht was ingetreden; hoe het hem somtijds wel eens speet, dat hij niet liever hare knappe dochter had gevraagd, die van jaren beter zijn portuur ware geweest, maar hoe hij zich dan weêr te vrede stelde, als hij indacht, dat hij aan de oudere toch ook eene goede vrouw had, die zich niet al te veel liet voorstaan op den rijken bruidschat, welken zij had aangebragt. En Meester Hans daarentegen kon niet, tot hij bedaard gezeten was, zijnen gastheer het verhaal sparen van den lust, die in hem was opgekomen, om de plegtige krooning te zien van zulk een' grootmagtig' Vorst, als de wijdberoemde Hertog van Bourgondië, en hoe zijne dochter nacht en dag droomde van de feesten, en hoe men in het Baden- | |
| |
sche er zoo veel van sprak, omdat de Markgraaf van Baden zelfs in des Keizers gevolg was heengetrokken, en vele jonge Edelen met zich genomen had. Hoe hij de kuiperij aan zijn' oudsten zoon, die gehuwd was, veilig had kunnen overlaten, en al wat daar meer zijn mogt, en wat nog minder dan dit onze belangstelling kan wekken.
‘Laat ik u bij mijne vrouw brengen,’ sprak Ulrich, nadat alles wederzijds was aangehoord, en, het meisje bij de hand nemende, ging hij hen vóór, toch niet zonder eerst nog te hebben uitgeroepen: ‘St. Lazarus zij mij genadig! wat zal vrouw Barbara jaloersch worden! Hoe Süschen ook in die vijf jaren tot een overschoon maagdelijn is opgegroeid!’
En de man had gelijk. Wel was Süschen wat men een overschoon maagdelijn zou kunnen noemen. Een lief bevallig kind, slank en tenger als eene sylphe, blank als het schuim van de woelende Moezel, met wangen, zacht blozend, als had een meester schilder er met ligte hand een tintje karmijn op aangebragt, en oogen zoo helder en zoo trouw en zoo vrolijk, dat zij den menschenhaat en de zwaarmoedigheid zelve eenen glimlach zouden hebben afgeperst, als zij ze opsloeg; maar ze had die tot hiertoe altijd neêrgeslagen, de kleine; verward en verlegen en verbijsterd als zij was onder dit gewoel, onder die verrassing, onder dat nieuwe leven, dat zich voor haar opende, voor haar, die van de wereld nooit iets anders had gezien dan het huis haars vaders, de kerk, waar ze gedoopt was en nu ter biecht ging, en de straten van hare moe- | |
| |
derstad. Blonder en zijdeachtiger haar had nooit, van onder een eng zwart kapje, op blanker schouders neêrgegolfd, onder al de blonde en blanke dochteren van Duitschland; maar geene van haar ook had zich zoo ontrustend teêr gewenscht, zoo onuitsprekelijk fijn en reeachtig vlug, als ware zij eene stroomnimf van den Donauoever. De sterkgekleurde verhalen van al het heerlijke, dat er te Trier te zien zoude zijn, had hare verbeelding getroffen, die tot hiertoe in de beperkste werkelijkheid geenerlei voedsel had gevonden. Hoe minder zij er zich een denkbeeld van wist te maken, hoe meer zij het zich in de bontste en onwezenlijkste gestalten voorstelde, maar ook hoe meer zij er met een gloeijend verlangen op heenstaarde. Het was met haar geworden: ‘al dat onbeschrijfelijke zien of sterven!’ Ook was zij het geweest, die den groven Hans Kreinschulte haar zielsverlangen als had ingeënt; en de goede man, die niet regt wist, van waar hem die reislust was toegekomen, en nog minder begreep, hoe zijn huisselijk Süschen dien deelde, had toch aan den eersten niet kunnen weêrstaan, en aan de
laatste toegegeven, toen zij de vergunning afvleide, om hem te vergezellen. De goedaardige man had zijne moederlooze éénige dochter nooit iets te weigeren gehad; en tot hiertoe had ze nimmer wenschen geuit, wier voldoening haar gevaarlijk hadde kunnen zijn. Die, welke nu haar éénige was, de luisterrijke vereeniging van pracht en hoogheid langs hare oogen te zien voorbijgaan; den Keizer van Duitschland en dien magtigen vreemden Vorst, met
| |
| |
al hunne Heeren en Grooten, op het statelijkst uitgedost, zou nu weldra vervuld worden. Frederik was reeds met de zijnen binnen Trier, maar hij was er stil en zonder feestelijkheid ingetrokken. Uit eene fijne hoffelijkheid jegens den Hertog, zou de Keizer zich buiten de stad met dezen zamentreffen, om gezamenlijk hunne plegtige intrede te doen; men wist dat Karel de Stoute reeds in aantogt was: men verwachtte hem den dag, die nu volgde.
|
|