| |
| |
| |
XX. Een bruidsfeest op Lauernesse.
Men was in het begin der Grasmaand van het jaar 1524.
Eene plegtigheid bereidde zich voor in de slotkapel van het huis Lauernesse. Niet dat men haar optooide met bloemfestoenen en prachtige kerktapijten, of dat vele waskaarsen ontstoken werden voor de Heiligenbeelden, en dat er wierookgeuren rondwalmden of orgeltoonen ruischten, en eene statige rei van zangers zich gereed hielden in het koor, om hymnen te zingen en te Deums: integendeel, het sierlijke misgereedscahp werd weggenomen van het altaar, de Heiligenbeelden wereden ter zijde gezet, de schilderijën afgenomen; niet meer kaarsen branden er, dan tot de verlichting van het gebouw volstrekt noodig was; geene knapen in hunne witte koorhemden dwaalden rond in bezigen ijver, en geheel de dichterlijke toestel van eene Rommsch-Katholijke feestdienst werd ter zijde gesteld voor de eenvoudige toebereidselen van eene godsdienst-oefening, die minder tot de zinnen sprak. Een huwelijk zoude er ingezegend worden naar de gebruiken en instellingen der nieuwe Lutheraansche gemeente.
| |
| |
Eenige bedienden volbragten gezegde verandering. Sommigen hunner hadden eene uitdrukking van ernst op het gelaat, alsof zij volkomen het gewigt beseften van hunne handeling; anderen gingen meer ligtzinnig te werk en zelfs met de lage zegepraal en de ruwe onbeschoftheid, die minbeschaafden kenmerkt bij hunnen haat of afkeer. Het scheen hun vreugd te geven, nu met vermetele driestheid voorwerpen te behandelen, die zoo lang ter hunner vereering en aanbidding...waren ten toon gesteld geweest, en die alleen door de gewijde handen des priesters hadden mogen aangeroerd worden. Zij wreekten zich in verguizing voor vroegeren eerbied.
Deze lieden droegen niet meer de liverei der Lauernessen. Sinds Ottelijne had geleerd hare dienstboden broeders te noemen, wilde zij niet, dat de kleuren der dienstbaarheid langer hunne schouders vernederen zouden.
Een der oudsten onder hen nam met eenen duisteren blik een krusifiks van het altaar weg; die blik werd opgemerkt door zijnen jeugdiger makker.
‘Het heeft schijn of het Hendrik niet zint, dat de paapsche teekens den schop krijgen, Wilbrand!’ sprak deze, een' ander aanstootende.
‘Hem heugen nog de gulden koeken, die de laatste Heeroom hem op Allerkinderendag uitreikte voor zijne kleinzonen.’
‘De laatste; goed ook, dat het de laatste was: we zouden geen' derden mispaap meer hebben gedulg.’
‘Negen en vijftig jaren lang heb ik er iederen hoogtijd voor geknield,’ riep Hendrik, eenen traan
| |
| |
wegdrukkende, terwijl hij het altaarstuk hielp afnemen.
‘Hendrik! Hendrik! zal een rustig man, als gij, nog zóó het hart hangen aan een paapsch conterfeitsel?’ duwde Wilbrand hem toe; ‘het is toch niet het mooije meiskesbeeld, dat u in de oogen hippelt?’ Het was in waarheid een dier roerende Mariabeelden, wier verhevene bevalligheid de ziel met zulk eene zachte aandoening treft.
‘Geeft het u hartzeer, dat ge niet meer ter misse zult kleppen?’ vroeg een der anderen.
‘Hoort,’ antwoordde nu Hendrik, ‘ik ben een zoo goed Lutheraan als een van u, en misschien beter dan sommigen, die zich met de Zwingliaansche dolingen inlaten; maar ziet, menschen! ik zeg u, het is hard, dat de kostelijkheden van den autaar af moeten, die er te sierade stonden, zoo lang het huis Lauernesse een riddergoed geweest is en eene kapel heeft gehad. En dat ter wille van een' overlander, die er geen hart voor hebben kan; want uit haar zelve had Mejonkvrouw zoo aanstootelijk eene ergernis niet bevolen: ze heeft er toch ook van kind af voor geknield.’
‘Laat de Eerwaarde Busscher dat niet hooren, hij zou er dij een woordje af weten te zeggen in de preek!’
‘Eigenlijk konden wij toch wel in vromigheid toeluisteren naar het sermoen, al hing er hier of daar een onnoozel Lievevrouwsbeeld aan den muur,’ merkte een der jongen mannen aan.
‘Neen! zeg dat niet,’ bestrafte hem een ander,
| |
| |
‘al dat vertoon van uiterlijkheden is uit den booze en afgoderij; de zinnelijkheid trekt zonder dat wel genoeg af van den Heer. En het zal ons goed zijn, dat wij van nu aan Gods woord zullen hooren verkondigen in een bedehuis, rein van de aanhangselen des bijgeloofs, zoo als thans de Duitschers uit Saksen, naar de nieuwe aanwijzing der gezegende leeraars van Wittenberg, het allen mogen hooren.’
‘En was het nog enkel dit!’ hernam Hendrik weder met eenen zucht; ‘maar wel zeker, op wat ze dezen avond volvoeren zullen, rust 's Heeren zegen niet.’
‘Wat zal er het eind van zijn?’
‘Wel hoe! dat juffer Johanna te man neemt een' jong heer, dien ze lief heeft, en dat ze ingezegend wil worden naar de wijze van haar geloof? dat is Gode behagelijk en kan in niets schaden.’
‘Ja, zoo het een jongman ware; maar, lacij! ik vermoed.... ik weet.... Hoort, ge zijt allen onze lieve meesteres en vrouwe van harten toegedaan, wel genegen en trouw!’
‘Wie meent van anders?’ riepen ze eenparig.
‘Nu dan, omdat de Jonkvrouw er zich mede moeit, ergert het mij te meer! Dit hijlik kan kwaad brouwen aan wie het drijven; want de bruidegom is....’ hij aarzelde en verbleekte, ‘een priester’ bragt hij met moeite uit. ‘Een priester zeg ik u. Te Woerden heb ik hem gezien de mis dienende, toen we nog bij de oude kerk hoorden.’
‘Het is zoo groote schade niet, dat hij de kaproen op den tuin gehangen heeft, voor zoo knap een' persoon als deze Heer en die nog zoo jeugdig is;
| |
| |
en het past vrij beter een eerbaar hijlik te zoeken, dan, zoo als de laatste pater van het huis, met eene non door te gaan,’ merkte Wilbrand koeltjes aan.
Maar de anderen mompelden: ‘Trouwen! een priester! het is een gewaagd stuk, broeders! waar we de hand toe leenen.’
‘Bijlo is het! in dagen als die wij beleven, waarin een mensch niet weet wanneer de dag der vervolging over hem komen kan!’
‘Zoo is het! en het zou niet vreemd zijn, dat ze hier in het Sticht ook eens geloofsregters instellen gingen, op de wijze van Mr. François van der Hulst in Braband, en in de andere landschappen des Keizers!’
‘Komt de vreeze boven, makkers!’ sprak Hendrik, spotachtig, ‘de vreeze voor uw eigen lijf; fij, broeders! daarop moeten wij bereid zijn, Lutheranen, als we ons noemen, geene vervolging te mijden om des geloofs wille, maar die blijmoedig en met geduld onder de oogen te treden; daartoe ben ik gezind en van ganscher harte besloten, zoo weinig drift ik ook toon om te vernielen, wat tot het oud geloof hoort.’
‘En is dat nu naar de wet van het nieuw geloof, dat priesters trouwen: waarom heeft de eerwaarde Doctor Maarten daar dan niet ook het voorbeeld af gegeven?’
‘Dat zult gij alles duidelijk verstaan uit de predikatie, die de eerwaarde Johannes dezen avond spreken zal, bij gelegenheid van de huwelijks-ceremonie,’ hernam een der jongere bedienden, ‘en
| |
| |
gij zoudt zoo dwaselijk niet vragen, als gij, even als ik, de schrift kost lezen; gij zoudt dan weten, dat er geen gebod is, dat den gezalfden des Heeren beveelt den echt te mijden, maar veeleer, dat ze dien zoeken moeten en eeren door hun stichtelijk voorbeeld, om zich te beter te onderscheiden van afgodische priesters en heillooze monniken:’
‘Ja zoo, dat is wat anders!’ riepen de meesten, meer bevredigd; ‘als dat zoo gemeend is, om zich te onderkennen van de mannen des bijgeloofs, dan heeft niemand er zijn zwaar hoofd over te schudden,’ voegde een er bij, op Hendrik ziende. ‘Hoe Donna Teresia dit opnemen zal?’ vroeg een ander.
‘Ze zal zich van spijt dood ergeren, die Spaansche huispoes.’
‘Zoo dát ware! maar ze zal beginnen met ons te laten dood hongeren, bij wijze van boete.’
‘Wat het haar spijten moet, dat we niet meer vasten!’
‘Weet gij, waarom ik het eerst meê liep naar de preek te Culenborg?’ vroeg Wilbrand.
‘Als wij, omdat ge de monniken in haat kreegt, en de mis verfoeidet!’
‘Mis geraden. Om de gele Donna te kwellen, die mij altijd uitkoos, om haar naar het Karthuizer klooster te geleiden, en het is niet uit te drukken welk eene vreugd het mij gaf te kunnen zeggen: “mijne conscientie verbiedt mij met u te mis te gaan.” Hoe ze de kleine haviksoogen opsloeg, en zich kruiste en haren rozekrans nam om te bidden, te bidden zoo vlijtig, als een monnik, die met eene deern ge- | |
| |
danst heeft en die zijn' prior in de verte ziet aankomen.’
Na zoo aardig geweest te zijn, zag Wilbrand rond, of niet een goedkeurend gelach hem beloonen zoude; maar de trekken bleven ernstig, de geestigheid was niet in den smaak gevallen. De meesten dezer lieden hadden te zeer met overtuiging den ouden altaren den rug gewend, om ligtzinnigheid op dit punt goed te keuren. Meerderen hadden den mond geopend om te antwoorden, toen de zoon van het voorwerp der spotternij de kapel binnentrad, met bevelen van zijne meesteres. Men zweeg en met betere orde werden de laatste veranderingen ten einde gebragt, toch altijd nog onder dezelfde gesprekken, waarvan wij een gedeelte terug gaven, niet omdat ze belangwekkend waren uit zich zelve of voor den roman, maar omdat ze een weinigje schetsen, hoe de minbeschaafde zonen der nieuw herboren Kerk hare beginsels begrepen en betrachtten. Het was nog eene zeer onvolledige kennis, het waren nog zeer onvolledige gronden, het waren zoo kinderlijke en onbepaalde begrippen, die zij er van hadden en waarop zij het beleden. Er was nog veel verbetering van den grond noodig, eer het zaad, dat er in gestrooid was, goede vrucht zoude brengen; maar toch, het lag er en het ontkiemde. Ze hadden ten minste aangenomen; later zoude te bezien staan, hoe ze terug zouden geven.
Het kan vreemd schijnen, dat Ottelijne, reeds zoo lang belijdster van de Lutheraansche hervormingsleer, eerst nu hare kapel liet inrigten naar de meer
| |
| |
eenvoudige behoeften der nieuwe prediking. Hendrik had gelijk, een nieuwe leeraar had er haar toe aangezet; maar de vrouw van Lauernesse had te veel zelfstandigheid van geest, om niet alleen op anderer dringen, en tegen eigen gevoelen aan, tot eene verandering, zoo gewigtig in beteekenis als deze, over te gaan. Zij zelve wilde het nu, maar ook eerst nu. Tot hiertoe had ze, raad nemende van de voorzigtigheid, alles bij de oude orde gelaten, en zelve op de plaatsen, waar ze best konde, in de vereeniging met de heimelijke gemeenten te Kuilenburg, te Woerden en elders, of met een paar vertrouwde vrienden in haar bidvertrek, hare godsdienst gehouden; alleen nu sinds weinige dagen de laatste kapellaan op eene ergerlijke wijze haar huis verliet, nadat hij door zijne erger dan vrijzinnige denkwijze en slappen ijver de Rommschgezinden had ontsticht, en de Lutheranen tot spot gestrekt, besloot ze niet op nieuw een' Katholijk geestelijke op Lauernesse in te nemen, te meer, daar hare bedienden, op twee na, eenparig verklaarden, niet meer ter mis te zullen gaan. - Deze twee geboren vassallen van het huis wenschten nog gaarne daarin geduld te worden, ofschoon zich vasthoudende aan het oud geloof; maar hetzij Ottelijne zich bij hare handelingen niet door zoo tijdige oogen wilde bespied zien, hetzij ze de verdraagzaamheid der nieuwe Lutheranen te juist beoordeelde, om die lieden en hunne welgemeende vroomheid er aan te wagen, zij verwijderde hen en plaatste hen in een klein jagthuis, dat verder uit de nabuur- | |
| |
schap lag. Van toen af had als van zelf moeten volgen de wijziging der Roomsch-Katholijke kapel tot een Lutheraansch bedehuis; maar de Jonkvrouw, die het wenschte, had nog geaarzeld, tot de uitspraak van anderen haren wil kwam steunen. Johannes Busscher kwam in het geleide van Johanna's bruidegom; en....... wij hebben de uitkomst gezien.
Maar wie ook heentrok, of Lauernesse vermijdde, of zich voegde naar de gebruiken, die er werden ingevoerd, Teresia alleen trotseerde alles, zij week niet en zij schikte niet. Ottelijne had het haar meer dan ééns met een zijdelingsch woord te kennen gegeven, dat zij het elders beter konde hebben, meer rustig en evenwel door hare tusschenkomst op goeden voet zou kunnen leven; maar Teresia had nooit begrepen: er zijn punten, waarop sommige menschen onbeschrijfelijk staf kunnen zijn, en ofschoon haar olijfkleurig vel oranje werd van ergernis, zij week niet van de plaats. En haar wegzenden door een bepaald bevel? Een' bediende zendt men weg; maar eene bloedverwante, eene adellijke vrouw, eene zoodanige, die niet ophoudt zich te beroemen op diensten, die zij het huis en de meesteres bewezen heeft en nog zal voortgaan te bewijzen, die zich met opdringende zorgvuldigheid onontbeerlijk maakt! het ging niet ligt, het zou hard geschenen hebben en onheusch, en de Jonkvrouw was er te goedhartig voor en te kiesch.
Zij bleef dan, zij had zeer zeker een bepaald doel met dat blijven, dat ze zeer wijselijk bedekte, zonder het uit het oog te verliezen, terwijl zij er
| |
| |
met katachtig geduld op zat te loeren. Die alleen oppervlakkig oordeelde, had het engelengeduld genoemd, want het was eene lijdzaamheid, eenen beteren oorsprong waardig, waarmede zij elke ergernis droeg, elke bitterheid slikte, elken aanstoot mijdde; want waarlijk, te ontkennen was het niet: voor een' Roomschgezinde, ook den minst naauwgezette, moest er veel stuitends en hinderlijks zijn in het huis Lauernesse, zoo als het er sinds de laatste tijden toeging, en dan Donna Teresia, de bigotte, zwakhoofdige Spaansche, de vrouw, op welke ieder, met uitzondering van Ottelijne, iets te wreken had en zich de wraak geoorloofd rekende, die vroeger hare kwetsbare zijde veel te veel had opengelegd om die nu ontzien te kunnen hopen! de grieven der pausenvereerdster toegedacht, werden nog verdriedubbeld door die, welke men der gehate huisbestuurster schuldig achtte.
Een Christelijke zin had bij die nieuwe hervormden vergoelijkende liefde moeten werken en verdraagzaamheid. Maar we weten het, ze waren nog niet ver gevorderd, en daarenboven, enkele hoogverlichten mogen het zoetklinkende woord ‘verdraagzaamheid’ in de rij hunner deugden optellen en beoefenen, voor de menigte is het een woord, de menigte brengt het niet in toepassing, de geest der menschen is niet verdraagzaam. Het Christendom heeft niet opgehouden verdraagzaamheid te prediken en liefde, en deszelfs belijders, hoe ze zich ook noemden, hebben niet opgehouden, in den naam van datzelfde Christendom, te vervolgen, zonder liefde.
| |
| |
Men heeft de opmerking gemaakt, dat verdrukten alleen verdraagzaam zijn: dat zal dan zeker wezen in het nalaten van handelingen of luide betuigingen; want in den geest.... in het binnenste hunner ziel..... zie het in den stil verbeten' spot, waarmede zij de denkwijze hunner verdrukkers honen, in die plannen van vergelding en dwang, die broeijen onder de gebukte kruinen, uit die sprakelooze bedreiging, die bij elke verzuchting suist uit de geperste borst. Neen, verdraagzaamheid is niet de ligt verkregen deugd van het algemeen, niet de gemakkelijke, de eerste aanwinst van een vroom en gemoedelijk hart, niet de bijzondere eigenschap van deze of gene sekte, die haar openlijk predikt; zij is veeleer de dochter van het hoofd, dan van het hart, nog meer het kind der rede, dan dat der liefde; zij heeft bijna zoo veel koude als licht; zij is er niet en zij zal er niet zijn, waar warmte is en gloed. Beschaving en verlichting zijn zeker hare ouderen, we zien het aan de vorderingen, die ze maakt in onze dagen; maar ze heeft nog andere verwanten: laauwheid en onverschilligheid! Van laauwheid en onverschilligheid was men vrij in de dagen, toen de godsdienst onder de hartstogten hoorde, en daarom wij, die hooger staan, die beter zien, die helderder denken, die ons minder laten wegslepen door opwellingen en gevoel, vergeven wij een weinig de onverdraagzaamheid van Teresia, toen zij heerschte en nu zij zich de overwonnene voelde, van Ottelijne's lieden, die het volk vertegenwoordigen, van het volk zelf, als het zich
| |
| |
onverdraagzaam zal aanstellen en van wie zich verder vreemd zal toonen aan die deugd, hetzij in den roman of in het leven, ware het ook, dat hij eene hooge gedachte teleur stelde.
In de bovenzaal van het Huis zat de bruid, nevens de Jonkvrouw van Lauernesse. Maar dáár was niets van de blijde feestvreugde, die anders, door alle tijden heen en bij alle volkeren, eene vereeniging, als die haar wachtte, plagt te verzellen. Geene frissche loofkransen sierden het eikenhout der wanden, die duister zagen als altijd; geene vrolijke bruidskroon opgehangen boven hare zitplaats; geene rei van speelnooten met blosjes op de wangen en de schalkheid in den blik; geen feestvierende stoet van magen of vrienden; niemand dan Ottelijne bij haar; Ottelijne bleek en droevig, eerder eene treurende weduwe, dan eene juichende speelnoot, niet eens feestkleederen voor zoo feestelijk een' dag, het somber en statig zwart van den rouw, niet de rozenstrik der vreugd, niet die pronk van gesteenten en paarlen, van geslacht tot geslacht overgeërfd om het wigtigste levensuur mede te sieren; en dan op haar gelaat niet één trek, die der blijde bruid paste: want zij het zoo, dat ernstige overweging der Jonkvrouw, op den vierdag van haar huwelijk, het voorhoofd omwolkt en de wangen verbleekt, en dartele lachjes wegneemt van hare trekken; het is toch een zoete weemoed, die dan een' traan hangt aan vrolijke oogen, en het moge iets smartelijks zijn, dat het getooide hoofd nederbuigt bij het inden- | |
| |
ken der zware pligten, die het op zich laadt, het is niets dan de nevel, die heenschuift over de zonneschijf, en die zal optrekken, als de bruidssluijer is ter zijde gelegd. Maar, hier was geen weemoed, hier was geene liefelijke smart, die goed staat en die aantrekt; het was koele, bittere, onverzachte ernst; het waren oogen, die somtijds bewusteloos rondstaarden en die dan weder vlamden, als van zegepraal; een voorhoofd, dat gloeide, en eene borst, die beurtelings zich met trots ophief en dan weder zigtbaar jaagde; iets van een strijdend offer en iets van eene zegepralende heldin. Dat waren bleeke lippen, die zich niet tot eenen glimlach plooijen konden voor den bruidegom; de kus der liefde zelf moest koud worden op dezen mond, en de doodelijke bleekheid op deze wangen was nog iets anders, dan het weggestorven blosje op die eener andere; want het werd soms afgewisseld door een vlammend rood, dat onrust gaf aan te zien; zoo twee blinkend zwarte vlechten, als ebben lijsten, dit marmer omsloten, was het meer dat ze bij toeval het eenvoudige linnen hoofdhulsel ontsnapt waren, dan dat ze als sieraad werden ten toon gespreid: daar was niets van eene bruid in haar, of liever, dát was de bruid zoo als Johanna Bakelsze het zijn moest; de Jonkvrouw, die een' Roomsch-Katholijk priester tot echtgenoot nam, in een wettig huwelijk; bij haar weten de eerste, die dat ongehoorde waagde, en niet zeker, of ze niet ook de éénige zoude zijn!
Op de breede zitte, naast haar geplaatst, hield Ottelijne Johanna's hand in de hare geklemd en
| |
| |
zag met diepe ontroering naar de pijnlijk verwrongen trekken der fiere Jonkvrouw op. Weeker en teêrder gevormd dan deze, voelde zij het leed, met haar en voor zich zelve tegelijk. In haar oog blonken de tranen, die deze miste, die deze niet schreijen kon. In smartelijke toepassing bragt ze Johanna's toestand op zich zelve terug. Hoe blijde eene bruid zoude zij geweest zijn, zoo de broeder van deze vrouw aan hare zijde had gezeten, zij getooid met de mirtenkroon des huwelijks; hoe weinig zoude zij gehuiverd hebben tegen die vereeniging, die aan deze andere zulk eenen smartelijken kamp scheen te kosten en zulk een moeijelijk besluit! O! zoo hij gewild had! zoo hij gewild had! zoo hij niet juist het offer had gevergd van hare heiligste overtuiging! Het hart brak haar als zij aan die overdenkingen toegaf, en met geweld dwong zij dan hare aandacht zich te vestigen op Johanna, op Johanna alléén; maar hoe vruchteloos! deze aan te zien, was weder aan hem te denken. Hoe zeer geleek zij haren broeder: diezelfde helflonkerende blik! diezelfde fierheid op het gelaat, te scherper uitkomende door de smart; zeker moest hij nu ook zoo bleek zijn en zoo strak voor zich heenstaren; ook hij zou zich zoo weinig toegeven aan zijn gevoel; ook hij zou zich geene klagt veroorloven of geene ontboezeming gunnen, die verzacht. Ook hij moest lijden.... waar kon hij nu zijn?... welke vrouw bespiedde misschien nu met diepgaande belangstelling, met hartstogtelijk medelijden, dat geheime hartzeer op dat fiere gelaat; of welke man stond nu
| |
| |
voor hem met haat in de oogen, gewond door zijne hèerschzucht of door zijnen trots? want dát wist zij, met onverschilligheid kon niemand tot haren Aernoud opzien: en toch, wat zoude het haar gezegd hebben, zoo zij het wist? was hij dan niet zonder dat voor haar verloren? wel zeker verloren! en zoo bragt altijd het hart hare denkbeelden op hem terug, en er waren oogenblikken, dat zij moeite had om niet luide haar overkropt gevoel lucht te geven; daarom juist had ze gewild, dat ook Johanna die behoefte gevoeld zoude hebben; dat zij slechts éénmaal, slechts nu, van die moeijelijke en onnatuurlijke zelfbeheersching had afgezien; dat zij zich ten minste éénmaal mogt willen uitstorten aan de borst eener vrouw, vóórdat ze voor altijd zich ging vasthechten aan den arm van eenen man, tegen wien ze niet klagen mogt.
De beide vrouwen waren nog alleen. De mannen toefden nog zich bij haar te voegen. Een geridsel alsof eene deur zich opende, deed Johanna schichtig omzien; zij rilde, Ottelijne voelde het krampachtige drukken harer handen, maar haar mond zweeg.
‘Ge ontzet, zuster?’ vroeg de Jonkvrouw van Lauernesse met deelneming.
‘Toch niet, ik dacht dat ze kwamen, de predikant en mijn lief!’ dit laatste woord sprak zij met dien zenuwachtigen glimlach, dien wij meer hebben doen opmerken.
‘Johanna!’ zeide toen Ottelijne, ‘ik ben u nader verwant, dan eene zuster naar het bloed. Ge martelt u zelve en om niet, ontveinzende leed en kom- | |
| |
mer, die u zwaarlijk moeten drukken. Zoo menigmaal bad ik u een vertrouwen, dat gij nooit schonkt. Nóg is deze ure de onze, mogelijk is het de laatste, die ons zoo bijeen ziet. Weer u niet van eene klagte aan het hart van die met u lijdt. Gij zijt al te zonderling bewogen voor eene, die verloofd is: hebt gij dan niet lief, dien gij tot man aanneemt?’
‘Wie zoude hem liefhebben, zoo niet ik! wie zoude hem tot vrouw willen zijn, in tijden als deze; hij, de man zijnde, wie hij is, zoo niet ik!’ barstte de Utrechtsche plotseling met hevigheid uit, en daarna haar scherp oog op de Jonkvrouw vestigende, vroeg ze hartstogtelijk en bijna bitter: ‘Weet gij wat dat is, liefhebben?’
‘Gij vraagt dat mij,’ riep Ottelijne, op het smartelijkst getroffen door eene vraag als deze: ‘Johanna! gij, die weet, die alles weet!’ en het was der arme, die zich reeds zoo veel moeite had gegeven om eenen schijn van kalmte te bewaren, niet mogelijk meer te zeggen.
‘Ik weet. Gij hebt Aernoud bemind en veel en boven allen,’ hernam Johanna, meer met bevreemding dan met teêrheid op haar neêrziende; ‘maar toch, gij hebt Christus boven hem gesteld: het meerdere was u meer! Maar liefhebben is als men aanhangt, ten koste van de ziel, ten koste van Christus!’
‘Dát, wat de menschelijke instellingen tot misdaad maken, is geene zonde voor God; wij weten het immers, lieve zuster!’ antwoordde de Jonkvrouw, zich herstellende. ‘Hang niet te zeer aan het woord priester, alsof het heiligschennis ware, dat gij voor
| |
| |
God gaat bezegelen. Gij doet het niet op het gezag van een' enkele, die zou kunnen dolen. Gij geeft niet onberaden gehoor aan de stem der togten, die misleiden kan. Godvruchtige en welwijze mannen hebt gij beiden over dit stuk geraadpleegd, en zij hebben het goedgekeurd; de wijdluftige Gnapheus, mijn vriend, heeft er van geoordeeld.....’
‘Wat acht ik dáárop, dat de kerkwetten Jan van Woerden, priester, het huwelijk verbieden? hij zal mijn gade zijn, ten spijt van aller menschen wet en van aller menschen magt,’ sprak Johanna met vuur, en daarop verzonk zij weder in haar vorig strak gepeins, alsof ze besloten was niet verder te gaan in haar vertrouwen.
‘Ik vreesde het,’ begon de Jonkvrouw van Lauernesse weder zacht en ernstig. ‘Gij hebt den Antwerpenaar nog niet vergeten!’
‘Vergeten! vergeet de haat?’ vroeg de Utrechtsche met eenen vlammenden blik.
‘Haten, vriendin! het is klagelijk, dat gij haat en liefde beide tot zonde drijft. Mag de Christin haten?’
‘Hare broeders, neen! maar de ellendige ligt nog geboeid in de slaafsche banden des bijgeloofs, en dus..... laat ons zwijgen over dit.’
‘Zóó eng heeft onze Heer de liefde niet beperkt,’ begon weder Ottelijne, nog ernstiger. ‘Hij heeft ook gezegd: hebt uwe vijanden lief.... maar ik zwijge, sinds ik hoop, dat gij spreken zult; ik kan u niet zoo zien overkropt van een jammer, dat u de borst toenijpt en bezwaart; ik mag de getuige niet
| |
| |
zijn van een' echt, die u zoo tegen is of zoo veel zorg verwekt.’
‘Belijdt elkander uwe schuld,’ sprak Aernoud's zuster, als in zich zelve, met eene diepe verzuchting, en daarna rees zij op, ging regt voor Ottelijne staan, drukte de handpalm sterk tegen het voorhoofd en begon toen, als had ze dien steun noodig om zich te kunnen uiten: ‘alle vleesch is zwak, zuster! en het was dwaze hoogmoed van mij te wanen, dat ik sterk zoude zijn, ik alleen boven allen van mijn geslacht, boven alle menschenkinderen. Ottelijne! gij weet mijn klagelijk geval van vroeger, ik heb een' man lief gehad met al de kracht mijner ziel, ik werd bedrogen! Gij hebt eene groote smart te dragen, Ottelijne! maar gij weet niet wat dat zegt, bedrogen te zijn door wien men lief had, bespot, vernederd, in het teêrste, dat er zijn kan, gehoond! O! dat maakt erger dan rampzalig, dat maakt een' mensch slecht, dat verwoest alles, wat er goeds in eene ziel overbleef. Ook werd ik van toen af wat ik worden moest: ik besloot alles te haten en allen. Ik zag met bitteren spot neêr op de godsdienst, die mij geen' troost konde geven; met diepe verachting op de armzaligen, die haar verkondigden; ja, ik geloof zelfs, dat ik toenmaals God haatte.’ Zij zweeg een oogenblik; toen vervolgde zij op nieuw met eene sterkere stem: ‘te Woerden, bij bloedverwanten, ontweek ik voor een' tijd den hatelijken last van een valsch medelijden, dat mij begluurde, om zwakheid af te zien op mijne trekken. Te Woerden sprak men van een' priester,
| |
| |
die niet was als de anderen, die niet sprak als de anderen. Nieuwsgierigheid dreef mij met de anderen tot hem. Hoe het mij was, toen ik hem hoorde, sprekende woorden, zoo als geen ander vóór hem, weet ik niet goed te zeggen; maar ik sprak tot mij zelven: “bij dien priester wil ik ter biecht gaan.” In maanden was ik niet ter biecht geweest. Het was mij te hard, mij te verootmoedigen voor een' mensch. Toch deed ik het voor hem. Zijn oog moet zijn doorgedrongen in het binnenste mijner ziel, ten minste hij sprak van stonden aan open en vrij uit tot mij van zijne denkbeelden, daar gevaar bij was, om ze vreemden mede te deelen. Ge weet, hoe ik ze moest aannemen! Van toen af begon ik te begrijpen, dat er nog iets beters was dan aardsch geluk. En ik besloot enkel God te leven en Christus, mijnen Heer. Geene menschenliefde zoude mij meer van Hem aftrekken, dat was zelfs nog mijn besluit, toen Johannes mij de zijne beleed, toen ik hem de mijne toezeide, maar zonder hartstogt, uit pligt, om te voldoen als vrouw aan mijne bestemming, als Gods gekorene aan mijne roeping. Geene andere, dacht mij, zou den moed hebben dien man te huwen, toen hij mij de vervolging voorleide, die op ons komen kon om des Heeren wil. Met trotsche vreugde nam ik voor, mij ten offer te geven, volbrengende Gods wil, zonder aanzien van menschen, en niet uit eigen zinnelijkheid. Toenmaals was ik sterk, versmadende zijne liefkozing en magtig toegerust tegen zondige zwakheid. Zóó was ik, toen gij mij het eerst zaagt; zóó bleef ik bij mijne reize
| |
| |
naar Antwerpen, kalm en boven de togten verheven. Hoe anders had ik meer dan twee jaren afgescheiden kunnen leven van hem, die mij gestadig maande in brieven, door vertrouwde broeders overgebragt! Maar ik weêrstond, met Gods hulp, en zijne wenschen verlokten mij niet. Ten laatste, nadat hij bevrijd was uit die korte gevangenschap, om des geloofs wille, waarvan gij weet en die ons spelt wat we te wachten hebben, klom zijn ongeduld in de hoogste mate en hij vorderde mijne terugkomst. Zijn bevel was des Heeren roepstem, die ik veilig kon volgen, Ottelijne! ik kwam, ik vroeg eene schuilplaats bij u, sinds geene ouderen woning meer voor mij dáár was. Geheugt u nog, hoe het u wonderde, dat ik niet heen toog naar Woerden, om nader bij hem te zijn? Dat was, omdat ik toen nog overmagt had op mij zelve. Ik verkreeg van hem, dat hij niet tot mij zoude komen, dan om mij af te halen als vrouwe. Ik verkreeg nog, dat alleen een waarachtig Evangelisch leeraar onzen echt zoude inzegenen, en niet, zoo als ligt geschieden kon, een omgekocht priester van Utrecht. Hij jammerde om dit uitstel; maar de Hemel zegepraalde ook over zijn' wil. Daarop voert de Voorzienigheid hem Busscher te gemoet, die in zijne stad leeraart, en die er in toestemt hem hier heen te volgen. Ik zie hem weêr, het was heden..... O! God! o God! diep gevallene, die ik ben, ik weet nu, dat ik hem lief heb met hartstogt, met onzinnigheid, met geringachting van wat niet hij is, met de zinnelijkheid der vrouw. Te vergeefs kwel ik mij, om mij te overwinnen. Te vergeefs
| |
| |
versterk ik mij door het inwendig gebed; te vergeefs houd ik den schijn van kalmte en koelheid. Het is al om niet. Daar binnen woedt de togt. Daar binnen brandt de hel! Daar binnen woont hij, die mij afscheidt van God.’ Dat laatste sprak Johanna snijdend en luid; maar zacht met eene zachtheid, die akelig aandeed, voegde zij er bij: ‘Nu beef ik voor het offer, nu ril ik van het huwelijk, dat eene plegtigheid is, die hem wijdt aan den dood.’ En weêr heviger vervolgde zij: ‘Ik gun hem niet meer aan God! ik wil hem niet afstaan aan Christus, ik neem hem voor mij, voor mij alleen; ik wil hem behouden, ik verzaak mijne roeping, ik vergeet mijn werk. Ik wil den Hemel missen om hem. Ik ben verdoemd!’ Een' raauwen smartkreet stiet ze uit en zonk op beide knieën ter aarde, de handen wanhopig ten Hemel heffende. Het was vreeselijk haar aan te zien, de ongelukkige! wier hooggestemde ziel tot die radelooze dweeperij was vervallen, die het bovenmenschelijke eischt van den mensch en de natuurlijkste gewaarwordingen, die, welke hem het meest veredelen, tot zonde maakt, alsof het miskennen van Gods ingeschapen wetten deugd ware. Het is die dweeperij, die God mishaagt en die den mensch onteert, die niet opheft, maar die allen tot vertwijfeling leidt, en van de vertwijfeling naar iederen gruwel en tot iedere dwaasheid, die zij bedrijft in den naam van eenen God, die heilig is en alwijs. Hoe wild gloeiden die oogen, door geen' milden traan zacht verkoeld! Hoe brandde dat voorhoofd bij die lijkkleur dier wangen! Hoe klam waren die han- | |
| |
den van een koud angstvocht! Hoe krampachtig hijgde die boezem onder gesmoorde snikken! Hoe weinig geleek die vrouw naar het zacht en ootmoedig beeld eener vrome Christin; hoe weinig naar eene Maria, die het goede deel had gekozen!
Ottelijne staarde diep bewogen op haar. Zij, de meer verlichte, die wel een zwaar offer had willen brengen, toen het gevraagd werd, maar die niet zich zelve had afgepijnigd, om onnatuurlijke offers uit te vinden, en hetgeen meest strijdig was met haar hart, zich als pligt op te dringen, had moeite, om zich in te denken in de verwarring van deze ziel; maar toch meende zij niet te moeten zwijgen.
‘Dat is verbijstering,’ sprak zij, ‘die u het hoofd verwart en opzet tegen uwe eigene natuur. Door zulker vroomheid is de Heer niet gediend; een geloof, dat zóó strijdt tegen de menschelijkheid, is geen gezond geloof. Wat is der vrouwen eerste pligt, dan haren man lief te hebben en hem aan te hangen? En wat is meer natuurlijk, dan dat men beeft voor wat hem dreigt, dien men lief heeft, dat men wenscht afgeweerd te zien wat hem schaden kan! ga gerustelijk ter inzegening, vriendin mijne! de Heer wil niet, dat men zich perst om te bestaan tot wat zoo strijdig is met het gemoed: wien men mint niet te minnen, schoon het geoorloofd is en wel betamelijk. Waarom zou de echtliefde niet zamen kunnen gaan met die voor den hemel? Ik oordeel, dat eene vrouw in het huwelijk zonder dat wel genoeg pligten op zich neemt, en zware, die zij ter eere Gods vervullen kan; en waarvoor
| |
| |
zou het zonde zijn, dat gij u toebidt om vreugdig te leven en ongestoord met uw' uitverkoren' vriend? Lacij!’ en men zag het de Jonkvrouw van Lauernesse aan, hoe veel het haar kostte, ten troost van eene andere zich boven eigen smart te verheffen, en al de snerpende gewaarwordingen, die haar met zóó te spreken telkens aangrepen, als met geweld ter zijde te zetten, ‘lacij! zoo uw broeder niet onverdragelijk was geweest voor mij, ik had niet geaarzeld hem trouwe te houden en liefde te geven, zelfs al ware hij bij het oud geloof gebleven, en de Heer zou het mij niet tot zonde hebben aangerekend....’
Zeker moest de Utrechtsche niet veel geluisterd hebben naar het woord van hare gezellin, want zij viel haar in de rede, sprekende tot zich zelve als eene, die den gang harer eigene denkbeelden heeft gevolgd.
‘Het was wel aan mij, Aernoud te vermanen! het was wel aan mij. Hugo te berispen, ik, die mijn' God en zijne leer verloochenen zou om een' mensch!...’ riep ze met smartelijke zelfbespotting.
‘Dat zoudt gij niet,’ antwoordde Ottelijne, zich met deernis naar haar toebuigende, terwijl zij op nieuw hare handen nam, ‘neen, Johanna! gij misleidt u zelve, zóó sprekende met bitterheid en onregt. Neen, gij zijt goed en sterk, beter dan menige andere; slechts uw oordeel is omneveld door eene duistere wolk. En neem dezen raad van mij: klaag uwen vriend wat gij voelt en vreest, en verheel hem niets; hij is wel verlicht en van een uit- | |
| |
nemend verstand, duidelijk vattende de meening der Schrift, van vurige vroomheid en opregtelijk godvreezend. Hij zal u onderrigten en klaarlijk doen inzien, dat uwe vreeze ijdel is en niet zonder doling.... en nu, ik smeek, wees vrolijkmoedig; uwe ziel is krachtig in het dragen van leed, neig haar nu buigzaam tot welgemoedheid, nu u gegeven wordt wat gij wenschtet. - Wat dunkt u, zuster! zoo wij te zamen baden?’
‘Ja, hij moet weten, hoe het goede beginsel in mij is weggezonken, en hoe de Hemel is geweken voor hem, opdat zijne voorlichting mij redde van deze vertwijfeldheid: ik zal hem dan alles te danken hebben,’ hernam Johanna met vuur, en daarop de handen vouwende, wendde zij zich tot Ottelijne: ‘ja, zuster! gij hebt wèl gezegd... laat ons bidden.....’
En de beide vrouwen knielden te zamen neder.
Dat gebed werd echter spoedig gestoord. Een gestommel beneden op het slotplein bewees, dat de hoorn van den wachter het sein had gegeven, om de ophaalbrug neêr te laten, en dat vreemden die overgingen, dat zelfs de burgpoort zich voor hen opende.... de vrome aandacht der juffers was niet meer bestand tegen hare onrustige nieuwsgierigheid, wat dat zijn kon. Zij luisterden, zij wilden gaan vernemen.... maar reeds kwam Wilbrand ijlings het vertrek binnen.
‘Mevrouwe! twee boden van Wijk-bij-Duurstede, die eene mondelinge kondschap brengen.’
‘Laat hen spoedig tot mij,’ sprak Ottelijne, een
| |
| |
weinig verbleekende, ‘zoo laat in den avond een berigt van mijn Heer den Bisschop! wat mag dat zijn? Welaan! Wilbrand! wat aarzelt ge nog?’
‘Nog een ander persoon, een ridder - een Heer, ten minste..... naar de kleeding..... bidt om huisvesting en om u te zien.’
‘Mijn dak verleent gastvrijheid voor Heer en burger; maar, wie is hij?’
‘Hij noemt zich Paul van Mansfeld; maar het kan niet dezelfde zijn, die... of satan zelf moest....’
‘Paul! levend en in vrijheid, hoort gij het, Johanna?’ riep de Jonkvrouw in vrolijke verrassing. ‘Wilbrand! leid hem hij den Heer bruîgom, totdat ik afgedaan zal hebben met de boden.’
Maar reeds was het te laat voor dit bevel, want Jan van Woerden trad zelf binnen, vergezeld van den leeraar Busscher en twee anderen: een' eerwaardig grijsaard, zijn' vader, en een' man in forscher levensbloei, Laurens Cornelisz.
‘Zoo zal ik dan de boden ontvangen in de benedenzaal,’ vervolgde Ottelijne tot haren bediende, ‘meester Paul zal nu hier welkom zijn,’ en daarop tot de anderen, terwijl zij zich verwijderde, ‘mijne vrienden! ik ben zeer bezwaard over wat ik zal hooren! mogt dit alles slechts geene storing brengen in uwe voornemens!’
Jan van Woerden naderde nu Johanna, die hem nog niet had aangezien en, met het oog strak naar den grond gerigt, de fijne ruiten van het ingelegd houtwerk scheen te tellen. Ook hij had, vroom en gemoedelijk, als hij was, den tijd, die eene zoo ge- | |
| |
wigtige daad vooraf ging, doorgebragt in godsdienstige overdenkingen en in het gebed, en het vertrouwen, de hoop, het geloof, de Christelijke moed, de geestdrift en de kracht, geput uit het verkeer met God, straalden af van zijn voorhoofd, en als een glans van bezieling schitterde er op zijn gelaat en uit zijne helzwarte oogen. Hij droeg de kleeding van een' deftig burger, het wambuis en de hozen van gitzwart Leidsch laken en de platte zijden bonnet.
‘Hebt gij moed, liefste mijne? En zijt gij nu krachtig en wel gesterkt, om met een vreugdig gemoed het woord te spreken, dat u binden zal aan mij en voor eeuwig?’ sprak hij met eene zacht roe rende stem tot zijne bruid, terwijl hij hare hand nam. Van die aanraking schrikte zij op; een vlammend rood trok haar over de wangen, om daarna voor de lijkkleur plaats te maken, die zelfs hare lippen niet spaarde. Zij trachtte iets te zeggen; maar de ontroering liet haar geene stem.
‘Sla toch uw oog naar mij op, Johanna! mijne en welbeminde!’ smeekte hij.
Toen eerst zag zij hem aan. Hij ontzette van dien blik: zoo iets zonderlings en wilds sprak er uit. Eene vraag beefde hem op de lippen; maar hij werd afgeweerd door het binnenkomen van Paul, dien Enriquez inleidde met eene mengeling van zegepraal, van hoogachting en van gemeenzaamheid.
Zoo niet Johanna en twee der mannen verzekerd waren geweest, dat hij het was en niet een ander, zoude het hun moeite gegeven hebben, hem terstond te herkennen. Zóó was hij veranderd. Zijne
| |
| |
gestalte had iets meer mannelijks gekregen, en toch had zij niets krachtigs, hij was vermagerd. Het ligte inkarnaat van eene teedere, maar goede gezondheid had plaats gemaakt voor een schilderachtig scherp afgeteekend blosje, dat ontrusten moest wie het begreep. Zijne borst was eenigzins ingevallen en zijn hals ligt gebogen. Zijne oogen stonden dof, en eerst toen hij, na een woord van Johanna, door de anderen met hartelijke begroetingen omringd werd, flonkerden zij met blijden glans. Hij droeg een riddergewaad in den smaak van dat, waarmede wij hem in het Bisschopshof zagen; wij weten, hoe zeer het zijn uiterlijk regt deed. De eerste woordenwisseling van verrassing, genoegen en mededeeling laten wij gissen. Wij sparen onzen lezers reeds zon weinig; ze mogten gaan meenen, dat wij hun raadvermogen wantrouwden.
Wij zien dus eerst naar hen om, nu Ottelijne terugkeert, met het hooge rood van zigtbare aandoening op de wangen en met den snellen zenuwachtigen tred van iemand, die een smartelijk nieuws met haast verkondigen wil.
‘Johanna! op uwen hoogtijd passen mij droefkleederen, in stede van vrolijk pleeggewaad, en gij ook, mijne eerzame vrienden en lieve broeders! rouw moet ook u vervullen voor jonst, nu Utrechts Bisschop verscheiden is, nu Philips van Bourgondië, die wel te regt werd bijgenaamd de Goede, door God is opgeëischt, zoo wij hopen tot zaligheid.’
Die plegtige aankondiging van zoo gewigtig een feit werd niet met de sprekende verrassing van
| |
| |
den eersten schrik ontvangen; ze was hun ook niet meer nieuw. Paul had er hen van onderrigt; aan dit sterven had hij zijne vrijheid te danken.
Niet enkel de geest des Bisschops had zich neêrgebogen onder de hartkwetsende grieve van den Gelderschen en Overijsselschen oorlog; ook zijn ligchaam begon te lijden onder de spijt en ergernis. Tot in Zeeland, in zijne Heerlijkheid Sommelsdijk, tot in Vlaanderen toe, had hij bij wijlen zijn verachterd gebied ontvlugt, om het jammer en het verval van het geteisterd Oversticht minder nabij te zijn; om niet dagelijks te hooren, hoe Gelderland spotte met Utrecht, hoe Frankrijk hulptroepen aanvoerde legen Oostenrijk, en bovenal, hoe Karel van Egmond zijn voordeel deed met den onspoed van Philips van Bourgondië Maar altijd toch vond hij zich verpligt op nieuw terug te keeren tot het landschap zijner heerschappij: het ware te ongehoord wreed en onvoegzaam geweest, Utrecht zoo gansch verweesd te laten in zoo bange tijden. Zoo sloot hij zich dan op in zijn geliefd Slot Duurstede, en, wij weten het, hij vertoefde er sinds Maart.
In de jeugd geeft het ongeluk veêrkracht, en aanval wekt op tot wederstand, en de moed wast aan in de mate van het verlies, in de mate van het gevaar; maar zoo niet in den vergevorderden leeftijd: de tegenspoed onderwijst hem alleen moedeloosheid en neêrslagtigheid; het is alsof hij den moeijelijken kamp schuwt, die hij weet dat slechts eene kortstondige zege brengt; hij vlijt zich liever neder in matte lijdzaamheid, dan nog eens met kracht
| |
| |
den arm op te heffen tot het werk; hij wijkt veel liever achteruit, ter zijde, naar beneden, dan door een moedig voorwaarts te beproeven wat er nog te winnen zou zijn geweest, en zoo, ondanks dit wegschuilen voor het onheil, het onheil toch tot hem komt, en omsingelt en van nabij bespringt, sluit hij liever de oogen en wendt het hoofd af om het niet te zien, en verstompt zich en zoekt bedwelming en afleiding, in plaats van ten minste kalm en wèl beraden naar een laatste redmiddel om te zien. Zóó was het, dat Philips van Bourgondië, in navolging van sommigen, die de vergetelheid van het verdriet houden voor het wegnemen van het verdriet, zich meer en meer toegaf aan eene treurige gewoonte, hem vroeger niet vreemd, en in het gebruik van zijnen tijd misschien te verontschuldigen. Bij feestmalen, die hij vaker en prachtiger aanrigtte, dan de rouw van het Sticht dat misschien gehengde, dronk hij zich duizeling en vergetelheid bij het lustig rondgaan van schenkkan en beker. Op eenen der eerste dagen van April had hij zich, in gezelschap van eenige Utrechtenaars, op nieuw aan die overmatige gastmaalsplengingen toegegeven, en des anderen daags, zoo als in zijn karakter lag, zich schamende over zijne zwakheid en ontevreden over zijne weinige zelfbeheersching, had hij verfrissching gezocht en helderheid in de vrijë lucht, tegen de dampen van het gastmaal en de nevels van den roes. Onverzeld wandelde hij rond in zijn Wijker bosch, waar reeds menig boomknopje en menig heester een' aanvang toonde van bloei. Die
| |
| |
eenzaamheid in Gods schoone Schepping, die altijd uitlokt tot ernstige overdenkingen, vooral na de bewustheid van eene fout; die wandeling, waarbij de mensch Philips alléén was met zijnen God, afgescheiden van alles, wat den prinselijken Bisschop hinderen kon tot zich zelven in te keeren, en tot Hem te gaan, mogt zijner ziel voordeelig zijn geweest, zijn verzwakt ligchaam was zij tot schade. De scherpe voorjaarskoude viel fel neder op de borst, die hij bij een openhangende kleed bloot droeg of met een fijn plooihemd ligt gedekt. Reeds terstond bij zijne terugkomst op het Slot, voelde hip er de ongunstige uitwerking van, zelf zóó, dat hij zich genoodzaakt zag het rustbed te kiezen voor den staatszetel, van waar hij de belangen van het Sticht had moeten regelen. De geneesheeren erkenden die plotselinge ongesteldheid als eene zeer gevaarlijke, en Philips zelf verblindde zich niet over haren aard. Hij nam die waarheid aan met de gelatenheid van een' goed Christen, misschen met de dankbaarheid van een' moede, die digt bij zich plotseling eene rustplaats ziet. Als van zelve leidde de gedachte van den dood hem op het punt van verzuimde pligten, en zoo ook trad Paul voor zijnen geest: Paul, een onschuldige, dien hij alleen uit staatsbelang en vijandshaat tot hiertoe van de vrijheid had beroofd; Paul, zijn bloedverwant, die van hem iets beters had kunnen vorderen dan kerkerlijke opsluiting; Paul, de jongeling, dien hij had lief gekregen; Paul, de zoon van het Evangelie, wiens begrippen hij begon te deelen, en wien hij ondanks dat, tegen beter
| |
| |
weten aan, uit berispelijke voorzorg, uit laakbare volgzaamheid aan den raad van een' ander, verhinderd had in het verbreiden van het Evangelie, en dien hij nu in gevaar bragt, om na zijn' dood in de handen te vallen van zijnen opvolger, die hem als Geldersch krijgsgevangene hard konde handelen, of als ketterleeraar heen sleuren voor een geestelijk gerigt, of bij uitwisseling afgeven in de magt van eenen vader, van wien de rampspoedige zoon niets goeds te hopen had. En dat had hij gedaan, dien het volk den Goede noemde, tegenover eene' weêlooze! zoo kwam eene handeling, die hem vroeger noodwendig en verschoonbaar toegeschenen had, die hij en anderen zachtheid noemden, hem nu in die oogenblikken van onbeneveld zelfonderzoek, ontdaan van de kleingeestige bijbelangen der aardsgezindheid, als eene wreedheid voor en eene onverschoonbare gewelddaad. Zóó zeer is het wat anders, de daden en berekeningen der schranderen en magtigen, beschouwd van de zijde des staatsbelangs en der eerzucht, en beschouwd met opzigt tot hunne verantwoording voor God.
Mogelijk had reeds Paul zijn deel gehad in de gepeinzen van Philips op zijne eenzame wandeling; maar zeker is het, dat deze op zijn ziekbed geenen noodiger pligt meende te hebben, dan dien, om voor de vrijheid en toekomst te zorgen van een', die nu altijd vóór hem stond als een onregtvaardig mishandelde. Den Vicaris, den éénigen, wien hij zoo teêr een' last durfde toevertrouwen, den éénigen ook, die
| |
| |
al het gewigt er van kende, gaf hij het bevel tot de bevrijding van zijn' neef, met bijvoeging van den wensch, dat hij hem nog zien mogt vóór zijn verscheiden; maar de strenge Boudewijn onthield liever een' stervende de dierste begeerte, dan een' Lutheraan van eene gevaarlijke welsprekendheid, als Paul, aan het sterfbed te brengen van een' dubbelzinnigen Katholijk als de Bisschop; ook trok hij niet heen naar Vreeland, voordat de laatste de Katholijke kerkgeregten ontvangen had, en sinds deze door dit sakrament der Kerk tot haar op nieuw geheiligd was, mogt geen uitgebannene van de Kerk haren eigendom naderen. - Philips schijnt er zich in geschikt te hebben: misschien ontbrak hem de lust of de bewustheid om nader op zijn verlangen aan te dringen; maar toch vinden wij eene bijgedachte an den jongeling terug in die bittere klagt over den Gelderschen oorlog en in die plegtige verontschuldiging van zijne deelneming in deszelfs ontstaan en voortduring, die hij nog als met zijnen laatsten adem uitte.
De verrassing van den jongen hervormer, toen hij den Vicaris bij zich zag, grensde aan het onaangenaam gevoel van schrik en stoornis, dat iemand overvalt, die gerekend heeft op een uur van rustigen en ongestoorden geestarbeid en die nu vruchteloozen woordenstrijd en nutteloos tijdverlies te gemoet ziet. En inderdaad, in het eerst scheen vader Boudewijn zijn ongunstig vermoeden te regtvaardigen; want zijn stelsel getrouw, liet hij niet gissen, dat hij de bode was van verlossing en vrijheid,
| |
| |
voordat hij ten minste beproefd had, of de andere dit voorregt niet met een offer wilde koopen, en onderzocht, of gemis aan opwekking en aanmoediging hem de veerkracht niet op nieuw verslapt had en de geestdrift verkoeld, en of er nu niet nog iets te winnen ware voor de zaak, die hij voorstond met de angstige vasthoudendheid van wie eenen twijfel dooden wil, door eene overtuiging luid uit te spreken. Maar wij hebben reeds begrepen, dat hij den jongeling in eene stemming vond, weinig geschikt voor zijn oogmerk; nog vol van den gloed en de overtuiging, die zijne tegenwoordige studie van Luthers schrijven aan de Straatsburgers tegen de Karelstadsche dwalingen hem gegeven had, voelde hij zich sterk en krachtig tegen eene partij, die met flaauwe hoop van overwinning aanviel. De controvers valt niet in onzen smaak, en, zoo wij hopen, ook niet in dien onzer lezers; gelukkig ook behoort zij niet tot het plan van dezen roman, anders zouden wij elkander hier en elders moeten pijnigen met staaltjes van theologische disputen, die voor niemand hier van nut zouden zijn en voor allen zekerlijk tot verveling. Wij vertellen liever, hoe vader Boudewijn eindelijk gedrongen was zijn besluit op te geven, en hoe hij toen ook, met al de openhartigheid eener grootmoedige natuur, den jongeling onvoorwaardelijk zijne vrijheid aankondigde, en hem bekend maakte met de beschikkingen, die de Bisschop gemaakt had, om hem in die vrijheid onafhankelijk te houden, zoo als het zijn' aanverwant paste. Na de eerste opwelling van dankbare blijdschap, bleef
| |
| |
Paul met smart en rouw stilstaan bij het afsterven van den man, die toch de éénige zijner verwanten was geweest, welke hem een woord van goedheid en vriendschap had toegesproken, die hem even had opgeheven uit de vergetelheid voor de zijnen en met wien hij daarin terug viel. Vader Boudewijn stoorde zijn weemoedig nadenken door de vraag: ‘werwaarts hij zich nu dacht te wenden.’
Paul zweeg.
‘Zie, hoe ver die ongelukkige twisten, waarin gij vrijwillig partij koost, u gebragt hebben,’ hernam de Vicaris, ‘dat niet uwe eerste gedachte zijn kan: Gelderland en uw vader! Gelderland! waar gij u vorstenrang winnen kondt, en uw vader, die getoond heeft u te lieven! Maar dit ééne bid ik u, ik verg het niet af door eenigen drang, want sinds mijn Heer heeft gewild, dat gij vrij zoudt zijn zonder bepaling, heb ik geen regt u iets op te leggen of af te vragen; doch om mijnent wille, om diens min, die uw eerste beschermer was in deze landen en vroeger de vriend van hem, dien gij uw' meester noemt, verlaat de Utrechtsche kwartieren, tenzij gij er toeven wilt als ridderlijk en welgeboren edelzoon; predik niet langer in ons benarde Sticht de gevaarlijke leere der Duitsche Doctoren, die hier alleen dienen kan om de gemoederen nog meer te verwarren en in opstand te brengen en de verdeeldheid te vermeerderen, die nu naken gaat bij de keuze van een' nieuwen Bisschop en bij de bloedige oorlogskreten van Gelder! Wilt gij dat beloven?’
| |
| |
‘Ik trek heen naar Holland,’ antwoordde Paul besloten, de regterhand in de zijne leggende.
‘Maar, ongelukkige! in Holland loopt gij de vervolging en het verderf in den mond; in des Keizers erfgraafschap zal men de plakkaten gaan handhaven, die hier, waar we onder eene andere wet leven, ongestraft worden ter zijde gesteld. Arm kind! laat de blinde geestdrift u niet in den dood drijven voor zoo weinig als het gevoelen van Luther. Paul! mijn jongsken! ik heb u veel te lief, dan dat ik u daar niet af manen zou; keer veeleer naar Wittenberg terug, dáár kunt ge vrijelijk zijn, wie gij zijt, bij de vorderingen, die de nieuwe denkbeelden nu in Saksen gemaakt hebben.’
‘Alzoo is mijne roeping niet, Eerwaarde!’ sprak Paul met vuur, ‘niet dat ik in rust en in veiligheid mijne dagen zoude slijten, nutteloos en alleen voor eigen vreugd. Niet daartoe gewerd mij die lange voorbereiding van drie jaren stille afzondering en onverpoosd onderzoek, om werkeloos weg te sterven en de talenten te begraven, die gegeven waren om er mede te woekeren. Neen, daarvoor beware mij God, dat ik Zijne Heilige Voorzienigheid alzoo miskenne! Zoo daar in Holland vervolging is om des woords wille, dat ze mijn arm leven nemen! het behoort niemand toe dan den Heere, die het gaf, en vreugdig geef ik het Hem ten offer, als ik het gebruikt heb naar Zijnen last.’
‘In Gods naam dan, ik hinder u langer niet,’ sprak toen de Vicaris, getroffen door het vaste geloof en het onverzettelijk besluit, dat schitterde uit
| |
| |
de sprekende bezieling van geheel zijn gelaat. ‘Gelukkige! die zóó kunt gelooven,’ en hij wendde zich met eene soort van vervoering van hem af; daarop, als om het veelbeteekenend gezegde, dat hem ontvallen was, te verbeteren, hervatte hij meer bedaard: ‘want ten minste zoo dwaalt gij ter goeder trouw, en dat moge u niet tot zonde zijn. En nu, mijn zoon! neem den zegen van een' bejaarden vriend, sinds die van den Vicaris u van geene beteekenis kan zijn,’ en hij leide hem zachtkens de hand op het hoofd, dat Paul, van eerbied getroffen en door die vriendschap bewogen, diep nederboog.
Daarop had Boudewijn van Utrech hem eene geldelijke toelage van wege Philips van Bourgondië ter hand gesteld en hem den persoon aangeduid, bij wien hij die som jaarlijks zou kunnen ontvangen, had de noodige bevelen gegeven tot zijne vrijlating aan den Slotvoogd van Vreeland en was heen gereden, terwijl Paul hem met weemoed nastaarde.
‘De eerbiedwaardige man!’ dacht hij, ‘waarom kromt hij zich onder het dwangjuk van Rome? waarom werpt hij het niet ridderlijk af, sinds hij daarvan het wanstaltige en ongeschikte heeft kunnen inzien? waarom dringt hij zich zelven eene overtuiging op, die hij niet bezit, en waarom perst hij anderen aan te nemen, wat hij in het diepste zijner ziel zelf moet verwerpen? Waarom?’
Ofschoon hij zijn woord had gegeven, om niet meer in het gebied van Utrecht te prediken, was er echter niets, dat Paul belette de Jonkvrouw van
| |
| |
Lauernesse nog éénmaal te bezoeken en de plaats weêr te zien, waar zijne eerste aankomst zoo belangrijke gevolgen had gehad voor zijn lot en dat van anderen. Zoo was het, dat wij hem op het Huis zien aankomen, tegelijk met de rouwboden van Duurstede.
Dit alles was in korte woorden ras door den jongen hervormer aan zijne vrienden medegedeeld. En het was alleen hare vurige belangstelling in den Mansfelder, die Johanna magt had gegeven op zich zelve, om tot zóó lang de hevige beweging terug te houden, waarmede zij nu haren bruidegom ter zijde trok, met dit woord: ‘Ik wil u spreken; ik wil u alleen spreken, mijn Heer!’ Daarop had Jan van Woerden haar buiten de zaal gevoerd.
Zoodra Joan Busscher onzen jongeling als Paul van Mansfeld had hooren aanspreken, was hij hem met drift genaderd.
‘Lutheraansch prediker.... en van Mansfeld! het moet dezelfde zijn. Meester! ik was het, die gezamenlijk met u tot het werk in Holland was geroepen.’
‘Ik weet het, Joan Busscher!’ hernam deze, ‘en veel heeft het mij gejammerd; ook zelfs heeft uw toeven mijn werk een ander beloop gegeven. Doch het was in den raad des Hemels zoo besloten, dat het niet zóó zijn zoude, als de mannen van Wittenberg het beschikt hadden.’
‘Daartoe was de groote geweldenaar van Gelder het werktuig, die mij in zijn' dwangsteen te Nijmegen vele maanden lang in kommer en ellende liet verkwijnen en onder bittere kwellingen tot
| |
| |
afstand van mijn geloof wilde brengen. Averegtsche dwingeland, die hij was, die niet gelooven wilde, hoe zeer hij zich vergreep aan zich zelven en aan...’
‘O zwijg van dit,’ smeekte Paul, ‘geen woord van dien man, die....’
‘Gij zoudt zóó niet spreken,’ hervatte Busscher, ‘zoo gij wist..... Ik ben gemagtigd u eene ontdekking te doen, die.....’
‘Die mij geen geheim meer is, Busscher! Bedenk slechts, ik had meermalen een mondgesprek met den Bisschop van Utrecht.’
‘Gij kent dan nu uwe afkomst?’ vroeg Laurens.
‘Lacy, ja! maar ik weet nu ook, dat mijn vader voor mij verloren is,’ hernam Paul, met eene zachte bevende stem; ‘daarom bid ik u, mijne vrienden! nooit meer een woord daarvan! Dat is over mij gekomen, opdat ik op aarde zoude leven, als door niets gebonden aan de aarde, en opdat ik het oog slechts gerigt zoude houden ten hemel,’ voegde hij er bij, meer tot zich zelven dan tot de anderen, met vrome berusting den blik opwaarts heffende.
Middelerwijl had Busscher met eene ondubbelzinnige uitdrukking van tegenzin op Paul's prachtig gewaad nedergezien, en toen deze zweeg, sprak hij vrij scherp:
‘Het is toch niet met zulk een' aanhang van wereldsche ijdelheid, dat men de wereldliefde vergeet! Zulk eene uitnemende kleedij past beter een' paapschen pronkjonker, dan eenig wedergeboren'
| |
| |
Christen, veelmin een' leeraar, die het woord Gods verkonden zal in het midden van Zijn volk.’
‘Mijn broeder!’ hernam Paul, met zachtheid, ‘laat zoo gering eene zaak u niet ergeren. Het is niet uit zondige prachtliefde, dat ik op dit stond het gewaad van een' edelman drage, in stede van een stemming leeraarskleed; slechts had ik in mijn' kerker geene keus en wete, dat statelijk uitwendige vergramt niet den Heere, die alleen maar het hart aanziet, of dat Hem behoort in waarheid en in opregtigheid. Daarom ook zal ik dit gewad behouden zoo lang ik in deze streken verwijle; maar heb toch geene vrees, dat ik daarmede den zwakken van hoofd ergernis zal geven. In het gebied van het Sticht zal ik het woord niet meer voeren tot het volk.’
‘Het was niet kloek zich die beloftenis te laten afpersen door die van Babylon!’
‘Ik gaf die uit eigen vrijën wil.’
‘Dat was roekeloos en niet de daad van' een ijverig dienaar des Evangelies. Kunt gij weten, wat er verloren zal gaan door uwe schuld? Kondt gij weten, dat er iemand hier zoude zijn om uwe taak op te vatten?’
‘Spreek zóó niet, Eerwaarde! God zij geloofd! in dit langschap is de goede boodschap gebragt en velen hebben haar verstaan, die haar verbreiden kunnen, en het is tegen onzen pligt ons te binden aan één oord.’
‘Het was laauwheid en slapheid toe te geven aan den wil van wie het licht tegenstaan.’ Hier was het dat de terugkomst van Ottelijne eenen redetwist
| |
| |
afbrak, die ongetwijfeld van Busschers zijde in eenen hevigen en bitteren strijd kon ontaard zijn. Met de hartelijkheid eener zuster en met de vereering eener leerlinge, die den man wederziet, door wien de beste kennis tot haar gekomen is, verwelkomde zij hem, niet zonder met een' zweem van smartelijke verrassing de verandering van zijn voorkomen op te mer ken; aan die zijner kleeding had zij een vrouwelijk welgevallen, dat der rijke Stichtsche edelvrouw te vergeven was. Men Betreurde met de vrouw van Lauernesse het onverwacht verlies van Bisschop Philips; want waarlijk, men had te veel bewijzen van zijne zachtheid en inschikkelijkheid voor de afgescheidenen van de oude Eeredienst, om niet te weten, dat het voor allen een verlies was, en om niet te vreezen, dat de opvolger, hij mogt dan gekozen zijn onder Gelderschen of Oostenrijkschen invloed, niet een zoo onbevooroordeeld en verdraagzaam Heer zoude wezen. Men begreep regt goed, dat er niet te winnen was bij de verandering.
Eene reden te meer, waarom de Jonkvrouw raadde de plegtigheid van het huwelijk nog heden te laten doorgaan; ‘wij weten niet, hoe vele dagen nog de onze zullen wezen,’ voegde zij er bij, als onder de magt van een onbestemd voorgevoel; ‘ook roept de bloedmaagschap mij, tegenwoordig te zijn bij de uitvaart van Heer Philips, als hij te Wijk zal worden bijgezet nevens den zaligen Heer David, zijn' broeder; dus bidde ik, laten de toebereidselen in de kapel niet vergeefsch zijn.’
‘Dat zullen ze niet,’ sprak nu Jan van Woer- | |
| |
den, vooruit tredende, terwijl zijn vader Johanna bij de hand binnen voerde, ‘dat zullen ze niet, wij zijn allen bereid.’
Dien grijsaard, van Woerden's vader, hebben wij meer onopgemerkt gelaten, dan hij het verdient. Wel droeg hij de zilveren eerekroon der grijsheid; maar hij was vrij gebleven van de sufheid des ouderdoms, die hem niets had gebragt dan het kalmer beraad van den rijpen leeftijd, die over het onstuimige vuur der jeugd heeft gezegevierd. Even gezond van hoofd, als groot van hart en helder van blik, was hij, ongeacht een scherp onderscheid van maatschappelijke positie, de vriend, de gemeenzame vriend geworden van Erasmus. Deze historische waarheid te zeggen, is wel zijne beste lofspraak. Men kan het hoogste verwachten, van wie met zoo hoog een' geest in de overeenstemming der vertrouwelijke vriendschap heeft geleefd. Het was zekerlijk met opzet en met diens raad, dat hij zijnen zoon tot den priesterstand bestemde, in eenen tijd, toen die stand zoo diep was gezonken in de achting van helderzienden. Die zoon moest iets beters worden, dan een dienaar van Pausengrootheid en een verduisteraar van 'svolks beste schatten. Het was dat heldere inzigt, dat oordeelkundige werken voor de toekomst, dat hem Rhodius tot meester gaf, dat de heilige vonk van verlichting in hem werd aangegloeid en tot vlam gestookt, en de zoon was geworden wat de vader en de groote vriend hadden gehoopt. Het is zoo, zijne geestdrift had iets aangenomen van de overdrijving der dweeperij; maar
| |
| |
hooge moed en krachtig geloof en sterk vertrouwen waren ook tegelijk de kostbare vruchten van die hooge opgewondenheid, van die sterke ingenomenheid, die zich voor bezieling hield en die tot ieder offer besloten was en gereed. Het huwelijk van zijn' zoon keurde Johannes Dirks goed en noodzakelijk. Hij hoopte, dat het levensgenot hem een weinig meer aan het leven zoude hechten en de zorg voor een wezen, dat voortaan in alles zijne belangen zoude deelen, hem iets meer tot de werkelijkheid zoude terug brengen en de wilde overspanning der geestdrijverij zoo veel matigen, als noodig was. Juist daarom was Johanna hem niet de meest gewenschte schoondochter, omdat haar moed en hare geestdrift niet tot tegenwigt konden strekken van de zijne; maar hij wist ook, dat alleen eene Jonkvrouw, als zij, bereid zoude wezen, zoo hagchelijk een' band te sluiten, als die zijn moest: het huwelijk met een' priester. Hij had, en niet zonder moeite, het zonderlinge bruidspaar tot een' geheimen echt overgehaald; zij wilden dien in het eerst vieren openlijk in hunne eigene stad, op lichtklaren dag, ten aanzien van het volk; maar nu ook wilde hij zelf zijn' zoon naar den trouw heenvoeren, en als het ware door den zegen des vaders dien des Hemels vertegenwoordigen. Hij had Johanna dien avond gadegeslagen met vaderlijke belangstelling, en opgemerkt, hoe ze onder haar koel uiterlijk iets vreeselijks verborg, dat haar gruwzaam pijnigde; hij wilde weten, om de toekomst van zijn kind, om haar eigen heil wilde hij het weten, wat
| |
| |
zij leed en waarom zij leed, en toen zij zich afzonderde met den bruidegom, was hij hen gevolgd; eenmaal op den weg der vertrouwelijkheid, had zij beiden niets verzwegen, en zijne welsprekendheid, gegrond op helderen godsdienstzin, had gezegevierd over hare aarzeling en haar ongegrond zelfverwijt, zoodat ze nu gemoedigd aan de zijde van haren Johannes voorttrad, toen Busscher zeide: ‘Nu noode ik u allen mij voor te gaan naar de kapel.’
|
|