Het huis Lauernesse
(1840)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
XXI. De heer van Viterbo.In de schemering gleed eene onverdekte schuit over de breede vaart, die van Leijden, langs Woerden, heenloopt naar Utrecht. Zij kwam van de Utrechtsche zijde. Die vrachtschuit voerde eenen vreemden last: mannen, vrouwen, knapen zelfs, in stemmige kleeding en van ernstig uitzigt. De witte linnen huiven de vrouwen waren met zwarte falies gedekt of met kaproenen. De gekleurde onderkleeding der mannen, bij de meesten vermond onder een' deftiger overrok van zwart laken of wol. Onder die menschen waren er, die nadenkend en in diepe aandacht nederzaten, als verzonken in het gebed; niets was dáár van dat gejoel, dat eene zoo groote menschenmenigte in zoo klein bestek, op eenigen togt bijeen gebragt, gewoonlijk vergezelt. Zelfs de knapen en jonge meisjes waren rustig en onthielden zich van scherts en gelach. Verschillende standen zaten daar zoo vreedzaam en broederlijk ondereen gemengd; dat bewees duidelijk het onderscheid in fijnheid van kleederstof en zelfs van snede. Eene twreede schuit, eveneens bevracht, volgde kort op de eerste. | |
[pagina 160]
| |
Van de tegenovergestelde zijde voer een ander vaartuig hen te gemoet. Dat was een sierlijk overdekt jagt met prachtig uitgesneden' en vergulden achtersteven, met ranken, spichtigen mast en zwierenden wimpel. Behalve een paar varensgasten, die werkeloos tegen de verschansing aanleunden, stonden twee personen in eene soort van liverei, lichtgroen en bruin, op den voorsteven bijeen; uit de norsche wijze, waarop de grootste van hen, een sterk blond persoon, zijnen makker antwoordde, die, altijd door, nieuwsgierige vragen deed, was het te zien, dat meer nooddwang dan sympathie hen hier te zamen volgde. Op eene zijbank nevens den stuurstoel zat een man op Spaansche wijze gekleed, reeds gesierd met het kleine plooikraagje, dat het rijk der monsterkragen vooraf ging, die op den zwarten mantel met lichtgroene voeringzijde het kruis van St. Jacob droeg: een bewijs, dat hij ridder moest zijn. Het gelaat van dien man had eene zóó in het oog vallende uitdrukking van lijden, dat noch zijne gebiedende fierheid, noch zijne terugstootende bitterheid hem beschermden tegen het medelijden: zóó zeker deelde de overtuiging, dat hier eene groote smart verloochend werd, zich mede aan den stompzinnigsten toeschouwer. Eene diepe groeve had zich gevormd tusschen de oogen, die felle oogen zoo brandend en zoo droog! een dwarse rimpel op het voorhoofd kruiste haar, zoo vaak zich de spieren van dat gelaat bewogen, en vormde zoo, door eene zonderlinge toevalligheid, het gezegende en toch schrikwekkende teeken, waarvoor de Christenheid | |
[pagina 161]
| |
beurtelings huivert en dankt. Zijne wangen waren als ontvleescht van vermagering; we zouden ze kleurloos noemen, want de frissche levensblos der gezondheid miste er aan, zoo niet de donkerbruine tint van wie in lucht en ongemakken zich hardde, of de stralen der zuider zon op zich heeft voelen branden, niet ook kleur hebben kon. Een spitse knevelbaard, gevoegd bij lange zwarte lokken, waaronder reeds grijze liepen, gaf iets krijgshaftigs en sombers, beide, aan trekken, waarop reeds zoo weinig zachts en vrolijks lag. Toch was hij schoon; maar het was eene schoonheid van den Laöcoon, de schoonheid van een' verwoesten tempel, die pijn doet om aan te zien. ‘Dek u, Silvio! en neem uw' mantel!’ sprak hij tot een' tengeren knaap, die op een kussen aan zijne voeten zat, en die rilde en zich ineen wrong van koude bij den scherpen avondwind en den killen dauw. Dit bevel werd in het Spaansch gegeven. Toch kon die man geen Spanjaard zijn, ofschoon kleeding, spraak, gelaatsverw en zelfs het waardige trotsche zijner houding en gebaren tot de dwaling mede helpen moest, als men er hem voor hield. Hij was forscher van bouw, breeder van schouders en van wezen, dan men zich een' zoon van Iberië denken zou; maar boven alles kenmerkte het gesprek, dat hij aanving, hem als Nederlander. Die twee elkander volgende vaartuigen hadden zijne aandacht getrokken. In zuiver Hollandsch wendde hij zich tot den man, die het roer hield en die niet eens den gewonen groet gewisseld had met de voorbij varende bootslieden. ‘Wat mag dat zijn, schipper?’ | |
[pagina 162]
| |
‘Het is - wat niet mag zijn,’ antwoordde deze met de vrijmoedige scherts van den varensgezel. ‘Dat is een vreemd bescheid,’ sprak de Heer. ‘Toch naar waarheid, gestrenge Heerschap! Het zijn luiden van het nieuwe geloof, die tot Woerden te peek varen.’ Als een lijder, wien een hechtend verband met éénen ruk van de smertelijke wonde wordt weggetrokken, sprong de vreemde op, en greep den stuurman hevig bij den arm. ‘Weet gij dat zeker, mensch?’ ‘Zóó zeker,’ hernam deze, ‘als ik u daar ginds neffens het oude Slot van Woerden het torentje meen te wijzen van de kapel, waar ze straks vergaderen zullenGa naar voetnoot(1)!’ hernam deze, niet weinig getroffen door de uitwerking van zijne woorden. ‘Wist ik dan niet, dat het zóó zijn moest?’ sprak nu de andere langzaam, op zijne plaats terugzinkende. Het was opmerkelijk te zien, hoe twee groote zwarte oogen, vol ziel en vuur, ieder zijner bewegingen volgden. Het waren die van den jongen dienaar, voor wiens gezondheid wij hem zorg hebben zien dragen. ‘En wagen die lieden dat dan maar zoo openlijk, met kleinachting van den Keizerlijken wil en diens bevelschriften?’ begon eindelijk de ridder, die zich hervat had, na eene pauze. ‘Wat zal men zeggen, gestrenge Heer! het kwaad | |
[pagina 163]
| |
zit diep en wast aan met elken dag; half Woerden is er meê bezet. En ge denkt zeker op de plakkaten, die daartegen luiden; maar die zijn zonderling streng, naar het zeggen van de lieden en, in opregtigheid gesproken, in Holland houden wij niet van zoo grooten dwang om zulker zake: ze worden te slapper nageleefd om der strengheid wille.’ Het voorhoofd des toehoorders rimpelde zich. ‘Maar de Overheid?’ sprak hij. - ‘Bij get! die Heeren gaan zelve luisteren en daarenboven.....’ ‘Wat doet de Geestelijkheid daarin?’ ‘Dat is het slimste, dáár zit de knoop, Heer! de man, die de Kerk stichten moest, gaat zelf in de doling vóór. Het is de priester van Woerden, die Lutherij preekt. En schoon hij er, een halfjaar geleden, al voor gekerkerd is geweest, mijne Heeren van den Geregte hebben geene oorzaak tegen hem gevonden, naar het schijn heeft; ten minste hij is los geraakt en is weêr van nieuws aan begonnen. Sommigen laten zich zelfs verluiden, dat hij eene vrouw getrouwd heeft; maar het gerucht gaapt altijd wijder dan de daad, en het zal wel eene huishoudster zijn op de wijze van menig pastoor en priester, dien hij zich sinds een paar dagen t'huis gehaald heeft.’ ‘Weet men den tijd, waarop die vereeniging aanvangt, en hoe lang zij duurt?’ ‘Ik weet het fijntjes, op eene minuut na! Als de avondklok luidt, trekken ze ter kerk op, en het preken duurt langer dan eene zingende mis! dat beloof ik ze.’ | |
[pagina 164]
| |
De ridder zweeg eenige oogenblikken. ‘Daar zijn dus nog nog wel twee uren,’ sprak hij bij zich zelven, en daarop luider: ‘Berthold!’ De groote blonde knaap kwam van den voorsteven en naderde zijnen meester. Deze gaf hem fluisterend eenige bevelen. ‘Ik zal het beproeven,’ zeide deze met een gelaat, dat niet meer zoo helder stond. De vreemde trok middelerwijl een opgerold parkement uit een zijden zakje aan zijn' gordel. ‘Met dit zal men mij gehoorzamen. Berthold! het is veel en van gewigt, dat ik u aanbetrouw,’ voegde hij er in het Spaansch bij. ‘Ik weet het, Heer!’ hernam deze met eenen zucht. ‘Ge hebt somtijds over mijn' ijver geklaagd, maar nooit mijne trouw verdacht!’ ‘Op uw' spoed komt het aan,’ hernam de andere, in de landtaal. ‘Schipper! laat mijn' dienaar aan wal.’ Dit bevel werd uitgevoerd en daarna wendde de vreemdeling zich met iets strengs in den toon tot zijn' stuurman. ‘Ge weet veel van deze zaken, vriend! en met bekwame stiptheid: hoe komt ge tot die kennis?’ ‘Het is, bij St. Nepomuk! niet te verwonderen,’ hernam de man op knorrigen toon en met een verdrietig gezigt, terwijl hij zijn roer een' duw gaf, die zeker niet onder de regels der stuurmanskunst begrepen was, ‘heb ik daar niet vrouw en jongen, die meê te preek loopen?’ ‘Maar gij hindert hen dan daarin niet met mannelijk gezag?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Ja, goede Heer! wat zal men zeggen? de jongen is mijne tucht ontwassen, de vrouw is er nooit onder geweest, en dan nog, vrede in huis is een wenschelijk goed voor een' degelijk man, die niet in taphuizen of stoven verkeert. En, bij mijne zonden! Guurt is een eêl deugdelijk wijf en eene krasse huisvrouw, al zingt ze de kettersche liederen tot er de keel heesch af wordt, en Ruprecht niet erger dan een ander en met de schipperij handig genoeg, al moeit hij hem met Lutherij tevens; zoo laat ik ze dan geworden en denk: als de fleur van het nieuwe er af is, komen ze wel weêr onder de oude vlag meê.’ Het uitdrukvolle gelaat van den edelen Heer teekende minachting en toorn, toen hij met bitterheid antwoordde: ‘het is die trage laauwheid van dezen landaard, die dit Land verzinken doet in ketterij, zoo God en onze Heer Keizer daarin niet voorzagen,’ en daarop vroeg hij met iets, dat naar medelijden zweemde in de stem: ‘zeg, ongelukkige man! zullen uwe bloedmagen nu weêr dáár zijn?’ ‘Ik heb, leider! oorzaak het te vreezen, edele Heer! maar wil mij toch eens zeggen, heeft die vraag eenige beduidenis?’ ‘Zij heeft er eene! Wee! wie in deze dagen vader is of echtgenoot, vriend of... broeder!’ antwoordde de ridder op dof somberen toon, terwijl hij bij het laatste woord verschrikt stil zweeg, als ware het zijner lippen bij verrassing ontgleden; toch vervolgde hij: ‘Ja, gezegend wie zonder banden is! wie als een dorre boom alléén staat in deze | |
[pagina 166]
| |
bedrukte tijden; want het is de tijd, waarvan de Profeten gespeld hebben: de zoon zal opstaan tegen den vader en de moeder verzaken haar kind, de bruidegom trappelen het hart....’ hij scheen zóó niet meer te kunnen voortgaan, maar eindigde met bitteren spot: ‘Dát zijn de mirakelen, die Luther doet! En al die schennis en al die jammer, en al de godslasterlijke tegenstrevingen van de liefsten met de liefsten, en al die tranen en al dat bloed, ze komen ons toe door zijn Evangelie! ‘Voorwaar! aan de mirakelen zal men den Heilige kennen.’ De jagtschipper, wien de bitterheid van zijn' passagier begreep noch deelde, liet zich nu afleiden, gelijk hij het dezen zocht te doen, met den uitroep: ‘Dat zou ook bijzonder geweest zijn, als dat niet gevolgd was; uwe Edelheid kan nu zien, dat het is zoo als ik zeide: “de Grooten gaan vóór;” deze hier, die, zoo het geroep waarheid spreekt, eene lijfelijke nicht is van den zaligen Heere Bisschop van Utrecht, moet eene venijnige ketterin zijn, die nooit eene preek mist, hetzij te Woerden of waar ook,’ en hierbij wees hij op een bevallig tentjagt, dat langzaam voorbij roeide in de rigting der schuiten. De ridder, die trillend van belangstelling had toegeluisterd, wierp eenen scherpen blik onder het luchte tentdoek en kromp met eenen doffen zucht ineen. ‘Jezus! mijn God! Ottelijne!’ riep Aernoud, dien wij reeds lang herkend hebben. ‘Uwe Edelheid schijnt er ontzet af,’ hervatte de | |
[pagina 167]
| |
schipper; ‘ligt dacht zij niet, dat eene zoo edele dame zich met zoo vreemden handel inliet, en het is van geringe luiden niet te laken, dat ze bij zulker exempelen.....’ ‘Geen ander middel! geen éénig!’ barstte Aernoud los, die wel niet naar des sprekers woorden had geluisterd. ‘En zij komt in dezen uitersten nood door mij; zij ook! zij het eerst, onder de slagen, die ik toebreng! Dat were genadiglijk God!.... Bootsman! wend om, de vaartuigen na, ik bezin mij op mijne reize...’ ‘Heer! gij hebt mij ingehuurd tot Utrecht,’ antwoordde deze aarzelend, ‘voor drie carolusguldens.’ ‘Ge zult het dubbele hebben; maar gehoorzaam zonder uitstel.’ ‘Zoo als dat het Heerschap belieft,’ sprak de man, en gaf zijnen bootslieden de noodige bevelen tot het veranderen van koers. Aan Bakelsze scheen ondertusschen de ruimte, waartoe hij beperkt was, te eng, en de snelle vaart van het ranke scheepje tergend traag; want, terwijl hij tot een besluit gekomen was en het deed uitvoeren, was reeds het vaartuigje, dat zoo sterk zijn belang wekte, aan zijn gezigt ontsnapt. - Hij stortte de kajuit binnen en spoedig daarop riep zijn schel sifflet er zijn' jongen dienstknaap tot hem. Met hijgende onrust had deze de zonderlinge gemoedsgesteldheid zijns meesters bespied; zijne drift, zijn schrik, zijne hartstogtelijke spanning, het plotseling veranderen van den togt, dat alles, voelde hij, moest eene gewigtige oorzaak hebben; maar het | |
[pagina 168]
| |
arme kind begreep de taal niet, waarin gesproken werd: het had niets kunnen opvangen van wat er omging, en het bleef ter prooi aan de akeligste gissingen; vragen?..... men had Aernoud slechts aan te zien, om te weten, hoe eene vraag zoude worden opgenomen, en daarenboven, Silvio kende zijn' meester sedert lang. Niets beangstigt zoo zeer, dan de onzekere schaduw van een gevaar, waarvan men de gestalte niet kent, bovenal, als men het meest vreest voor een' ander. En Silvio had zijnen meester lief, en Silvio sidderde voor dezen. Ook wierp hij zich aan zijne voeten en schreide luid. De schipper ondertusschen was evenmin tevreden met het gedrag van zijnen passagier, als voldaan over zich zelven. ‘Verbruid, zoo ik te ligtvaardig gekald had! die man met zijne geheimzinnige manieren en zijn' Spaanschen mantel stelt al zonderling belang in de zaken, die ik hem met overgaauwe rondheid vermeldde. Wis heeft hij wat uitstaande met de Lutheranen, en waar haal ik raad, zoo ik ze verklapt heb.....’ ‘Ja, dat zal niet gebreken! uwe radde tong heeft zekerlijk meer kwaad gebrouwen, dan berouw tot goed kan maken,’ voer hem een zijner varensgezellen te gemoet; ‘op dat vreemde Heerschap had ik van stonden aan geen goed oog. Het kon er wel een zijn, die tot de Spagnoolsche inquisitie behoort, dien de Keizer hier heen brengen wil, als de luiden kallen!’ ‘Weest mij genadig, gij, Heiligen!’ zuchtte de | |
[pagina 169]
| |
stuurman, ‘ik heb hem van Guurt en Ruprecht gesproken. Marten! help mij uit dezen drang!’ ‘Weet ge wat ge doet, meester?’ sprak de knecht zacht, maar vast; ‘vraag hem ronduit wie hij is en wat hij in het schild voert, en zoo hij daarop niet vrij en ruiterlijk weet te antwoorden, welnu! gij zijt meester aan boord, vier sterke armen staan tot uwe dienst en de vaart is wijd en diep. Ruprecht zal hij niet meer verklagen en ligt wordt menig onnoozele er meê gered.’ ‘Zwijg met zulke taal,’ hernam de andere, vol afschuw. ‘Ik ben zestig jaar oud geworden, niet zonder zonde, maar toch, Godlof! zonder schanddaad; de Heere erbarme zich over de mijnen! maar zóó kan ik ze niet helpen. Hem vragen, dat moge een ander die durft, en toch,’ ging hij voort, eenen blik in de kajuit werpende, ‘gaf ik er een lief ding voor, om te weten, wat hij drijft, dien ik dáár inheb!’ Een vlugtig terugzien op Aernoud's verblijf in Spanje zal den lezer bevredigen, zoo hij die nieuwsgierigheid deelt. Door meester Floris Oem van Wijngaarden, die even diep medelijden had met zijn lot, als hij deelde in zijne beginselen, den Kardinaal Adriaan aanbevolen, sinds den dood van Ximenes in Spanje alvermogend, was Bakelsze Reiniersz in der tijd naar Madrid heen getrokken. Zijn persoon en karakter regtvaardigden en staafden aanbevelingen, die hij alleen maar noodig had om zich in het licht gesteld te zien, niet tot bemanteling van onbekwaam- | |
[pagina 170]
| |
heid, of tot voortdringing van lafhartige schuwheid. Toen de baan der eere en bevordering hem eenmaal openstond, streefde hij haar op, met snelle en magtige schreden. Met een' onderscheidenden rang in het leger begiftigd, streed hij in de oorlogen tegen Frans I met den persoonlijken moed van een' soldaat, die den dood meer zoekt dan vreest, en met de alles wagende vermetelheid van den ongelukkige, die herinnering en nadenken, de telgen van ligchaamsrust en levensveiligheid, voor zijne gruwzaamste vijanden houdt; wien het slechts wèl is in gewoel en moeite. Daarbij ontwikkelde hij als bevelhebber een schrander beleid, een helder vooruitzien, eene tegenwoordigheid van geest en eene vindingrijkheid van hulpmiddelen, vrij zeldzamer nog dan de onversaagdste dapperheid. Na de terugkomst des Keizers in Duitschland, streed hij onder zijn oog, en Karel V was wel de schrandere en billijke veldheer, die een' krijgsman als dezen moest opmerken en onderscheiden; de gemeenzamer leefwijze op een' veldtogt bragt den Nederlander onverhoeds in de tegenwoordigheid van eenen vorst, dien hij in de hofzalen van Madrid niet dan met strakke en statige ceremoniën had kunnen naderen, welke zeker tot het herkennen van zijne hoedanigheden op het meest ongunstig zouden zijn geweest. Nu echter had de Keizer hem ontdekt en vond het goed hem aan zich te verbinden door eere en gunst. De éénige hartstogt van hem, die alle andere hartstogten had moeten opgeven, was Karels scherpziend oog niet ontgaan. Aernoud's | |
[pagina 171]
| |
gloeijende eerzucht kreeg voedsel en lokaas beide. Hij zag zich de riddersporen aangegespt en tot den adelstand verheven; de fiere burger van Utrecht mogt voortaan Hidalgo's van den tweeden rang zijns gelijken noemen: was dat een stap? De verbeten wangunst der onopgemerkten zeide het hem; de met moeite uitgebragte gelukwenschingen der gekrenkte Edelen stamelden het hem toe; zijne gevleide ijdelheid hield het hem voor. Maar het flikkeren van het klatergoud had hem verblind, die vergat, hoe het voorregt als Utrechts burger hem niet éénen last opleide, terwijl de Hidalgo aan den Koning van Spanje gebonden was door de schitterende eereketen, die hem met zijn ridderschap gegeven werd, en waarvan hij niet wist, welke lasten er konden worden aangehangen. En toch, schoon hij een doel had bereikt, dat, hoe lang ook beoogd, als onbereikbaar ver van hem had afgelegen, schoon hem een wensch was verhoord geworden, die als brandende togt in zijn binnenste had gewoeld, schoon hij zich opdrong, dat hij gewonnen had en er reden was tot verheugen, wie verdenkt Aernoud van geluk, van blijmoedigheid, van vrede! hij zelf had het zich niet voorspeld, noch er voor dit leven op gerekend; de knagende jammer, dien hij met zich sleepte, maakte hem iedere liefkozing der fortuin, iedere winst van zijn eigen werk tot een vreugdeloos goed, dat hij met onverschilligheid het zijne zag. Moedervloek, broedermoord, verwantentwist en verijdelde liefde waren als zoo vele droppels, die gal en alsem mengden | |
[pagina 172]
| |
in iedere teug, waarmede roem- en eerzucht hem laven wilden; als zoo vele marteltuigen, die gestadig hem het hart doorvlijmden; als zoo vele slangen, die altijd doodelijke beten gaven aan zijne rust. Het is zoo, zijn geweten voelde zich vrij, want zijne bedoeling was goed geweest; zijne godsdienst sprak hem vrij, zijn verstand keurde zijne daden goed; maar luider dan geweten, vroom vooroordeel en rede, klonk de stem der Natuur, die wraak nam over wat hij zich als pligten had opgedrongen. Een broeder, wiens bloed door onze hand heeft gevloeid; eene moeder, die stervende ons niet heeft gezegend; eene innig beminde vrouw, als weggestooten van ons hart, blijven altijd duistere beelden, al draagt men ze op een zuiver schild. Tegen die zielepijn zocht de lijder, als een vroom en geloovig Christen, die hij was, den troost van zijne godsdienst. Hij zocht zich een' biechtvader onder de Dominikanen. De Dominikanen! eene geduchte broederschap, geëerd evenzeer als gevreesd, gediend en gehoorzaamd met een ontzag, dat meer van schrik had dan van achting; scheppers en werktuigen der dompigste geestdrijverij, ketterdooders van hunnen stichter af, die jaarlijks in het vroom Katholijke Spanje zelve eenen tol eischten van ketterbloed, ter eere Gods en van St. Dominicus, onverschillig waar zij het vragen moesten: van Jood of van Christen; van een' verstokt godsloochenaar of van een' zwak geloovige; van een' helderen geest, die moedig zijn' tijd één denkbeeld vooruit durfde zijn, of van het verbijsterd verstand, dat zich in mijmerende over- | |
[pagina 173]
| |
spanning met booze magten verbonden waande. De Dominikanen! wier looden hand zwaar drukte op de borst van wie in Spanje ademde, zwaarder nog in het zedelijke dan de drukkende zuiderlucht in het physieke, zóó zwaar, dat het gesmoorde zuchtje, door angst afgeperst of weemoed, vertolkt werd als een oproerkreet tegen de Kerk. De Dominikanen! die het aartsbroederschap van den rozekrans hadden uitgedacht; die de decreten van Thomas d'Aquin durfden stellen boven het Evangelie; die, met lasterlijke en vermetele kleinachting van der Evangelisten roeping en bezieling, een ander Evangelie hadden zamengesteld, dat beter strookte met hunne bedoelingen, door Paus Alexander IV (tot zijne eer zij het gezegd!) wel gedoemd, maar onder hen niet vergeten. Waren zij het, die Aernoud hadden gezocht, zij, die alles wisten en die alles berekenden? was hij het, die tot hen kwam, in een dier oogenblikken van radelooze vertwijfeling, waarin de sterveling genezing zoekt, al is het ook hij vergift? het is nooit te ontwarren geweest; maar zeker is het, dat Fra Bernardo, een fijn, buigzaam, geslepen mensch, despoot of slaaf, naar het de gelegenheid eischte, vrijgeest voor zich zelven, dus te beter geschikt om met der anderen vroom geloof te spelen en winst te doen, zijn zieleherder werd, zijn boezemvriend en weldra zijn meester, zijn meester, eer hij het wist of gissen kon. Even als eene vrouw, had de Fra zijne heerschappij weten te vestigen met gestreel en zonder den schijn van meesterschap aan te nemen. Zoo de trotsche Nederlander het Spaan- | |
[pagina 174]
| |
sche monnikenjuk had gevoeld, hij had het afgeschud met al de kracht van een' hoogen geest, met al den moed der onafhankelijkheid, die altijd de zijne was; eerst dán, als het terugtreden zijn verderf kon zijn en radeloos onverstand, mogt hij het weten, hoe hij niet meer vrij was; tot zóó lang hoedde eene fijne berekening zijn hoofd voor de botsingen van kleingeesterij, en zijn' fieren nek voor de schande van een dienstmerk. Niettemin was Bakelsze de eigendom der Dominikanen geworden met ziel en ligchaam, met alles wat het zijne was en ze als het hunne konden wenschen. Te vreemd klinke het niet, dat hij onder een overwigt bukte, waarvan Karel V zich nooit geheel heeft kunnen weren; dat Philips II - van alle Monarchen de ijverzuchtigste op Koninklijke vrijmagt, de minst meêgevende, waar het eer of gezag gold, - gedragen heeft met gebukten hoofde en gekromde schouders. Maar ondanks zijn' klinkenden titel van beschermer des geloofs, waarop hij in Neêrland trotste, dien hij in Spanje noodig had, maar dien hij in Duitschland zoude verloochenen en dien hij behield, zelfs nadat hij Rome had geplunderd, was Karel V toch genoeg zelfstandig Vorst, om eene Orde te wantrouwen, die als onafhankelijke magt nevens de zijne ging; en dat naauwe aansluiten van zijn' Nederlandschen gunsteling, die als krijgsman er zich vrij van had kunnen houden, aan eene broederschap, die hij in eer hield, zonder haar vriend te zijn, mishaagde den Keizer en bragt eene verkoeling te weeg, naauw merkbaar zeker voor oppervlakkige toeschouwers, maar hel- | |
[pagina 175]
| |
der zigtbaar voor het zon-microscoop der wangunst, die met verbeten woede toezag, hoe de Keizer tot in Spanje zich zijne Nederlandsche geboorte wist te herinneren en zijnen landgenooten voorregten schonk, die hare zelfzucht inbreuken noemde op eigen regten. Aernoud in het bijzonder had zijne vijanden; zijne somberheid, zijn trots, die als een fier ros steigerde, zoodra men hem wondde, zijne groote eigenschappen zelfs, hadden hem haat berokkend, van wie hij door geene enkele daad haat had verdiend. En zij waren velen, en zijn beschermer was sinds lang niet meer dáár, zijn groote stadgenoot Adriaan, eerst door den pausenmantel, daarna door de lijkwâ van hem gescheiden! en meer dan eene kleine gaping was er niet noodig voor list en boosaardigheid, om de verwijdering groot te maken tusschen hem en zijn' hoogen meester. Zijn zeldzaam oponthoud te Madrid begunstigde die aanslagen, en het viel der kuiperij zoo ligt, hem gebreken toe te dichten, misslagen uit te vinden, voornemens aan te wrijven, groot genoeg en boos genoeg, om hem te doen vallen...... zoo niet de sterke hand van zijne geestelijke vrienden hem had opgerigt gehouden, zoodat, toen de Keizer er toe besloot, hem naar zijn vaderland terug te zenden, er voor gezorgd was, dat het niet als eene verbanning zoude zijn, maar met eene eervolle zending, die aanspraak moest geven op nieuwe bevordering. Ter handhaving van zijn Wormsch plakkaat tegen de Lutheranen, had Karel V, omstreeks 1522, | |
[pagina 176]
| |
Frans van der Hulst, een' Brabandsch raadsheer, als geloofsonderzoeker, door geheel Nederland aangesteld; nog altijd met voorzigtigheid zijnen Hollanderen den gehaten naam van Inquisiteur sparende. Nicolaas van Egmond werd hem tot ambtgenoot gegeven. Beide schijnen door zoo ruwe handelingen en zoo overdreven gestrengheid den aanvang van hun gezag te hebben gekenmerkt, dat de Keizer, den ligt gekwetsten vrijheidszin vreezende van een volk, waarover hij slechts Graaf was, den laatsten van zijn ambt ontzette, en zijn hooge rang beschermde den eersten ter naauwernood voor eene schandelijke lijfstraf. Onder de slagen dier beide mannen was er echter in Braband reeds menig slagtoffer gevallen. Martelvuren waren te Brussel ontstoken geweest. Hendrik Voës en Johannes Esch, trouwe leerlingen van Luther, hadden moedig den brandstapel beklommen en hun bloed was als altijd het zaad geweest der Kerk; ligter toegevende aan eenen eersten indruk, sneller weggesleept door het voorbeeld dan hunne noordelijke landgenooten, grepen de Vlamingen de hervorming aan, met al de geestdrift voor het nieuwe en vreemde en met al den hartstogt der opgeruide verbeelding. Wat ginder met bedaarden, maar vasten tred, onder bedekking des geheims, voortging, met zoo weinig ergernis, als eene kalme bezonnenheid mogelijk maakte, draafde dáár in vollen ren in het heldere zonnelicht naar het doel, met onbesuisden moedwil aanstoot gevende wie zich ergerde en brekende wat niet boog. Nonnen vlugtten uit de kloos- | |
[pagina 177]
| |
ters; wat monnik heette, geraakte in een' doodelijken haat; de Geestelijken zelfs werden met baldadigen spot bejegend op de openlijke straat, en vaak genoeg mishandeld of met woestheid gedreigd. Dat waren de gevolgen van eenen eersten tegenstand, die van de zijde der magthouders nieuwe en scherper maatregelen zoo niet vorderde, dan ten minste wettigde. Ook in het bezadigder Holland werden de plakkaten, schoon vernieuwd en herhaald, gehouden als nutteloos beschreven parkement, sinds geen van Hulst en Egmond meer dáár waren, om hunne straffe beteekenis gevoelig te verklaren en aanschouwelijk te maken. Landvoogdes en Keizer hadden zich daarover met elkander beraden, en den gehaten Brabander zou men op nieuw, en nu onverbloemd gewapend met het zwaard der inquisitie, zien optreden voor de oogen van Nederland. Maar dat er regtvaardigheid geëischt werd en geene nuttelooze wreedheid, besefte de Keizer, die billijk was en geen tiran van zijn volk, regt goed. Er moesten regters zijn, strenge regters, maar geene beulen; ijverige wrekers van de gehoonde godsdienst, van het miskende vorstengezag, maar geene roekelooze verplassers van menschenbloed. Mr. van Hulst en zijne ambtgenooten hadden een' man van strikte grondbeginselen noodig, om op hunne handelingen toe te zien. Het moest een Nederlander zijn, een zulke, die onafhankelijk was van al zijne landgenooten en den Keizer waarachtig aanhangende en getrouw, die moeds genoeg zoude hebben, om zich in de ure der beslissing te stellen tegen de Keizer- | |
[pagina 178]
| |
lijke magthouders, of tegen de menigte, naar den eisch van het oogenblik; en te gemoedelijk, om onberaden op het gezonde vleesch in te houwen, maar tevens vroom en besloten genoeg, om het ergerlijk lid af te rukken en weg te werpen. In Aernoud Bakelsze vond men vereenigd wat men zich wenschen kon; stemmen, door Dominikaanschen invloed aangeblazen, maakten er Karel opmerkzaam op, toen deze aan Aernoud's verwijdering dacht; naar zijn vaderland terug te keeren met zulk eenen last, met zulk een aanzien, met zulk eene magt, moest dezen vleijen en vereeren beide, en.... de jonge Utrechtenaar, dien niets aan Spanje boeide, dien niets naar Nederland trok, dan zijn pligt en de overtuiging er nuttig te zijn, reisde af naar Brussel, om der Landvoogdesse zijne volmagten te toonen en te doen bekrachtigen. Naauwelijks was hij er aangekomen, of Philips van Bourgondië verwisselde met ontzettingsvolle snelheid den Bisschops tabberd van Utrecht voor de linnen lijkwâ. Bij de verkiezing van zijn' opvolger, was het Karel V van het hoogste belang, zijnen invloed te laten gelden boven dien, welken de Fransche en Geldersche staatkunde er op mogten uitoefenen; haastig vaardigde hij in dien zin bevelen af, om Bakelsze, dien hij als Utrechtenaar met de gangen des Kapittels bekend dacht, naar de zetelstad van het Sticht heen te zenden. Van de reize derwaarts was het, dat de ontmoeting der Lutheraansche vaartuigen hem zoo snel afhield. Zijne eerste handeling, het wegzenden van Berthold, gold hen inderdaad, zoo | |
[pagina 179]
| |
als men vermoeden kon. De Dominikanen hadden Karel V niet laten raden, dat hij een' ijveraar afzond in plaats van een' bemiddelaar, een', die in deze zaak te veel partij was, om koel wikkend regter te zijn; de Keizer wist niet, dat hij vuur bragt bij zwavel en vonkengloed bij tondel. Bij het zien der Lutheranen, bij het hooren, hoe vermetel zij hunnen afval ten toon droegen, bij de zekerheid, dat het nu geene schaduwen waren, waarnaar hij tasten zoude, was het niet noodig, dat de haat, die in zijne ziel gloeide, op nieuw ontvonkt door iedere herinnering, welke zich bij hem opdrong, nog versterkt werd door het denkbeeld van pligt. Mr. van Hulst was nog niet weder aangesteld, of ten minste niet in Holland aanwezig; werkeloos schenen geestelijke en wereldlijke Overheid beide; het was noodig en het was zeker goed, dat hij zelf hunne taak op zich nam. Eene gansche vergadering van die vermetele oproerigen, op heeter daad betrapt, de verbeterlijken gedwongen tot bekeering en de onverbeterlijken overgeleverd ter straffe, dát zou een indrukwekkende aanvang zijn van zijn werk; zijne eerste verschijning, die zich aankondigde door zoo geducht een' greep, zou schrik en ontzag brengen onder de schuldigen en hen voorhands den moed benemen tot zulke godslasterlijke en misdadige zamenkomsten, wier vermetelheid zelve ligt verleiden medesleepte. Zóó oordeelde Aernoud en diensvolgens had hij zijne maatregelen juist en zeker genomen, zonder verschooning, zonder medelijden, als de verderfengel met het zwaard, toen | |
[pagina 180]
| |
plotseling de gestalte van Ottelijne zich plaatste tusschen hem en zijne offers, neen! zelve de gedreigde was, zelve het eerste offer zoude zijn, zelve zou neêrstorten, met wie hij omver wierp. Dat was iets vreeselijks voor den man, die nóg beminde, die nog altijd zijn hart had in strijd gezien met zijne overtuiging, die nog nooit zijnen hartstogt het zwijgen had kunnen opleggen met het ernstige woord pligt, noch overschreeuwen met eenig scheller klinkend geluid. Wat zal hij doen? zal hij treffen of sparen? zal het hart het geweten omkoopen? zal de jongeling sterker zijn dan de medestander der inquisitie? |
|