Het huis Lauernesse
(1840)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
XIX. Paul.De Geldersche oorlog was op het eind van 1521 met felle woede uitgebarsten, en in het Bovensticht (Overijssel) was alles vlammen en bloed. Onder de veldheeren Roggendorp en Niklaas Wilderedorp leden de Geldersgezinde Vriezen, naar een fijn berekend, maar wreed plan van Bisschop Philips, al de ellenden van krijg en landverwoesting, ten behoeve van hunne naburen. Die afleiding gaf Hertog Karel veel werks en verminderde tegelijk zijne hulpbronnen. De ongelukkige Vriezen van alle zijden geperst, gedrongen, verdeeld, zonder hoop op de bescherming van hunne vrienden, kozen als éénige toevlugt de partij van hunne magtige vijanden, en schaarden zich in de krijgsrijën der Bourgondiërs. Karel van Gelderland, gesterkt door Fransche hulptroepen, verhaalde met woeker het leed hem in Vriesland aangedaan, te land en te water, in Utrecht en Overijssel beide, en het waren schrille bloedtooneelen, die vaak de vlammen der uitgeroofde kloosters en burgen moesten bijlichten. Moedeloos en tot in de ziel gegriefd, had zich Bisschop Philips, sinds Maart 1524, op zijn Slot te Wijk-bij-Duurstede | |
[pagina 80]
| |
terug getrokken. Wij weten het, die oorlog ging hem dieper, dan hij het klagen konde; met een onbeschrijfelijk gevoel van weemoed en zelfverwijt zag hij het leven en de welvaart zijner onderdanen, de rijke inkomsten van zijn bisdom en de rust van zijn' eigen' ouderdom, die hij zoo gaarne gewijd had aan wetenschappen en verlichting, verloren gaan in eenen nutteloozen krijg, dien het eenmaal in zijne magt had gestaan te onderdrukken. Later, toen hij daartoe met ernst pogingen had aangewend, vermogt niets, zelfs geen zacht woord van vriendschap, zelfs niet de treffende stem van het bloed, den schorren alarmkreet des oorlogs tot zwijgen te vleijen. Die geheime en slecht geslaagde vredesonderhandelingen hingen naauw zamen met Pauls lot. Ze werden aangevangen, zoodra de Bisschop van zijn' persoon zeker was, en eerst toen ze hun doel misten, werd hem de sluijer zijner afkomst opgeheven. Wij verlieten hem op weg naar zijne gevangenis: het sterke Vreeland; na drie jaren tijds, vinden wij er hem nog weder terug. Hij had er verlaten en treurig geleefd, maar toch niet de ellenden des kerkers gekend. De dreigingen van Philips waren alleen maar dreigingen geweest, de jongeling had niet ééne gerijfelijkheid des levens gemist. Het is zoo, zijn sprakelooze kerkermeester uit Utrecht was hem ook hier gevolgd, en men ontheild hem boeken zoowel als schrijftuig; maar dat laatste was spoedig anders geworden. Op zekeren avond kwam Philips zelf hem bezoeken. Hij was zonder gevolg en in een wereldsch gewaad. Hij scheen daarbij al de gestrenge waardig- | |
[pagina 81]
| |
heid van den kerkvorst te hebben afgelegd, en sprak Paul toe gemeenzaam, gulhartig, maar met iets neêrslagtigs in gelaat en houding. Met geen woord drong hij aan op zijnen vroegeren eisch, die den jongen hervormer zoo zwaar had toegeschenen, maar bragt integendeel op eene wijze, die dezen tot spreken moest uitlokken, het gesprek op Pauls geliefkoosd onderwerp, hoorde hem aan met belangstelling en welbehagen, rigtte vragen tot hem, zoo als alleen iemand dat kon, die van hetzelfde gevoelen was, glimlachte goedkeurend bij zijne antwoorden, en kwam allengs in eene betere luim en meer opgewekte stemming. Het was alsof hij verstrooijing zocht en die ook had gevonden. Het bevallig Latijn van Paul en zijn Grieksch uit de school van Melanchton gevielen Philips, den man van smaak en van letteren, in zoo hooge mate, dat hij met zijne gewone onstuimigheid uitriep: ‘Bij den hemel! en ze zouden willen, dat wij zoo veel geletterdheid en zoo veel fijne kunst der taal versuffen lieten en versmachten op de wijze van Tantalus, te midden van ons lief bisdom, dat milde bronnen heeft voor alle wetenschap! Neen, mijn zoon en zeer lieve neef! schoon wij u de vrijheid niet kunnen geven, al waart gij regtzinning als de nieuwe DatarisGa naar voetnoot(1) van zijne Heiligheid Adriaan VI, wij willen u van nu af de opsluiting dragelijk maken met al wat u tot vreugd kan zijn en tot nut, dat is wel het minste wat ik doen kan voor een', dien ik zoo onschuldig gekerkerd houd. Fronst de Vicaris het voorhoofd, zoo veel te erger voor hem; gij | |
[pagina 82]
| |
zult boeken hebben en gij zult lezen, al wat Doctor Maarten schrijft, en dat vlug genoeg komt overwaaijen naar hier, en ijverig genoeg wordt verspreid tegen dank der plakkaten en ordonnantiën. Gij zult schrijven naar hartenlust, want naar ik gis moet gij rap met de pen kunnen omgaan, en ik zal komen en overzien wat gij geschreven hebt en met u redetwisten, als slechts die verwenschte oorlog in het Oversticht er mij den tijd toe gunt,’ vervolgde hij met eenen zucht en een gemelijk gebaar, en daarop nam hij een haastig en verstrooid afscheid, als iemand, die zich een' verwaarloosden pligt herinnert. Zeker had hij nog vele en gewigtige zaken te verhandelen met den kastelein van zijn Slot, want lang nog duurde het, eer de jonge gevangene uit het schelle gekras van grendels en hengsels konde afleiden, dat de hechte burgpoort zich opende, om haren Heer uittogt te geven. De Bisschop hield trouw zijn woord. Alle geschriften, waarin hij belang stellen kon, kwamen Paul toe; hem werden de middelen gegeven, om zijne eigene gedachten op papier te stellen en aan zijne vrienden te schrijven, zonder hoop evenwel, dat hij hun ooit die brieven zou kunnen toezenden. Altijd was het een zoete troost en een voorregt, waarop hij nooit had durven hopen. Bij een tweede bezoek van Philips, dat spoedig volgde, waagde de jongeling nog weder eene zijdelingsche bede om opheldering over zijne afkomst, en tot zijne hooge verrassing verhoorde de Bourgondische Vorst die ten volle, na de aanmerking, dat zijne goede bedoelin- | |
[pagina 83]
| |
gen nu toch geheel verijdeld waren, en dat hij niet ééne reden meer kende, die hem regt gaf, Pauls vrome standvastigheid in zijn geloof langer op de proef te stellen tegen zijne kinderliefde. De jongeling wist dan nu voortaan, maar het verging hem met die kennis, als met alle andere kennis, zij scheen hem niet gelukkig te maken, want het was een beschroomde en treurige blik, dien hij voortaan naar den Bisschop opsloeg, als deze hem ‘zijn' zeer lieven Neef’ noemde, en hij moest nu wel volkomen overtuigd zijn van de noodzakelijkheid zijner gevangenschap, want hij gaf zijn woord om geene poging tot de vlugt aan te wenden, zoo men hem meerdere vrijheid liet, en schikte zich in de voorwaarde, om als een voornaam Geldersch krijgsgevangene te worden aangemerkt. Sinds dien dag had hij de vrijheid, op zelf gekozen uren, in den slottuin rond te wandelen. Ruine lucht en beweging waren hem hoogst noodig. Gebrek aan beiden had reeds vrij nadeelig gewerkt op zijn gestel, hoogst vatbaar en teêr; eene ligte kuch, die hem gewoonte geworden was en die hij zelf niet achtte, en eene hooge prikkelbaarheid van zenuwen waren er de gevolgen van, die hem zelven in het minst niet ontrustten; hij genoot slechts de voordeelen van zijnen nieuwen toestand zoo dankbaaar, als hij het konde, bij al het smartelijke, dat hem drukte, en met de lijdelijke overgegevenheid van wie niet meer hoopt en die zich in zijn lot heeft geschikt. Een vertrek van den Slotvoogd, dat een vrolijk uitzigt had op de lagchende landouwen, | |
[pagina 84]
| |
en dat zon en licht toeliet, in zoo ver hooge boogvensters het gedoogden, was hem ingeruimd geworden, en uren lang stond hij in de breede vensterbank, het voorhoofd vast gedrukt tegen de witte glasschijven, en staarde met dat onbeschrijfbaar weemoedige heimwee naar vrijheid en werkzaamheid, dat zoo tergend den gevangene aangrijpt, naar de bevallige rivieroevers; zag, hoe de koele Vecht zich kronkelde door het landschap; oogde de glansrijke bogten na, die zij vormde en die schenen als schitterende eerebogen van geslepen staal of mat zilver, naar de grillige spelingen des lichts, neêrgeworpen op het kleurig veldtapijt; bespiedde de visschers pinken en marktschuiten, die heen en weêr wiegelden op het Horstermeer; of telde de eilandjes, die zij schiep, als de stroom haar vloeijend zilver uiteen sloeg, om eene strook lands te omarmen of een weide. Eens, toen de punten der golven tintelden onder het witte licht der maan, wier glanzige schijf zich vermenigvuldigde in de kabbeling, trok eene ligte kogge, die op stroom afgleed, de aandacht van den jongeling. Niet dat een vaartuig een vreemd verschijnsel was op eene vaart, die naar zoo vele plaatsen heenvoerde, maar om de bijzonderheid, dat zij zoo lang na zonnenondergang, in een oord, waar vriend noch vijand haar opmerkte, plotseling eene kleurrijke vlag heesch en breed liet uitwaaijen van hare steng. Het waren de kleuren van Gelder, rood, geel en blaauw onder elkander geschakeerd! had de jonge Mansfelder ze gekend, hoe zoude hem het hart geklopt hebben! maar hij wist het niet, en | |
[pagina 85]
| |
toch maakte eene onverklaarbare nieuwsgierigheid zich zóó van hem meester, dat hij driftig de grendels van zijn venster afschoof, het openstiet en zich voorover boog, om beter te kunnen zien. Men scheen zijne beweging van de andere zijde ook te hebben opgemerkt, want op hetzelfde oogenblik werd het wapperende kleurendoek neêrgerukt en een bootje losgemaakt van het verdek. Drie mannen stapten daarin en roeiden voort, zoo digt mogelijk de eerste slotgracht nabij. Verder te naderen, scheen meer hun wil dan hun vermogen; want de breede slotgracht was zonder water en stond niet in verband met de rivier. Reeds verwonderde zich Paul, dat de schildwacht, die op den burgwal post had, van dit alles niets scheen op te merken, toen hij deze teekens zag wisselen met de mannen, die daarna aan land stapten en zich naar de ophaalburg begaven, die voor hen werd nedergelaten. De jongeling glimlachte over zich zelven, want hij zag drie vreedzame huislieden, in hunne graauwe hansopkleeding, die manden met versche groenten droegen, en wat zoo zeer zijne belangstelling had gaande gemaakt, bleek niets te zijn dan een toevoer van levensmiddelen voor het kasteel. Teleurgesteld, wilde hij zich afwenden van zijn venster, toen de schildwacht vlak tegenover hem staan bleef, omzigtig rond zag, of ook iemand oplette, en hem toen in het Duitsch toeriep: ‘kom snel af in den slottuin!’ - Het was de stem van Bertmann, die hij herkende; ook besloot hij te gaan: het was wel het uur niet, waarop hij gewoon was zich daarheen te begeven, maar | |
[pagina 86]
| |
toch de avondklok had eerst pas geluid, het was niet al te scherp in de herfstlucht bij een heerlijk maanlicht, en het verlangen van den gevangene kon niet al te vreemd schijnen; ook werd het ingewilligd, en spoedig daarop wandelde hij om in de sombere lanen, met een hart, dat klopte van allerlei aandoeningen. Niet lang bleef hij alléén. Berthold, zijn voedstervader, de schildwacht, naderde hem, gevolgd van een' ander persoon in huismanskleeding, die van middelbare jaren scheen en die sterk gebukt ging. Van onder de neêrhangende randen eener grijs lakensche bonnet, zagen de oogen van dien man glurend naar Paul heen, terwijl Bertmann met een ruw en hartelijk gebaar op dezen toeging. ‘Dat is eene onverwachte kans, hé! mijn Jonker! doe snel dezen overrok aan, werp uwe muts in het zand, en neem den hoed hier,’ sprak hij, terwijl hij hem beide overreikte, ‘en volg ons haastig.’ ‘Maar, Bertmann! hoe wist gij, hoe hebt gij uitgevonden?...’ ‘Tot verwondering en vragen is hier de tijd niet, wij moeten vlugten; deze man en ik hebben ons verbonden om u te redden, volg ons!’ ‘Dat kan niet zijn,’ zuchtte de jongeling. ‘Geen moed!’ mompelde de man in het graauw, en zijne licht blaauwe oogen vonkelden. ‘Waarom niet?’ vroeg de soldenier, die des jongelings aarzelen evenmin begreep, ‘ik zeg u, wij hebben een' uitweg uit deze rottenval; terwijl ons volk van de kogge hun vóór groente inbrengt, helpen wij er achter een' gevangene uit. Overvloed | |
[pagina 87]
| |
van voorraad en een mond minder! ha! ha! de kastelein kan niet klagen. Meent gij, dat Bertmann de Utrechtschen drie weken voor niet zou gediend hebben? Maar haast u dan, Jonker! Bij St. Dominicus! die een goed krijger was, de boot heeft geene scheepslading in; kom,’ en hij wilde metterdaad de hand leenen tot de vermomming. ‘Hoor dan, Bertmann! ik moet hier blijven, ik mag niet, ik heb mijn woord verpand.’ ‘Aan de Bourgondiërs!’ sprak de grijze man, met eenen bijtenden glimlach. ‘Bij den Hemel, Jonker! uw vader zoude niet ver gegaan zijn, zoo hij zijne eeden aan Bourgondië gehouden had!’ ‘Mijn Heer vader was meester van zijne daden, en ik, zoo veel het God blieft, van de mijne!’ ‘Niet zoo zeer, of gij zult ons te volgen hebben, en wel nu!’ hernam de grijze man streng, en zich plotseling oprigtende, met iets zoo gebiedends in de houding, dat Paul ontzet terugdeinsde en eene poos noodig had eer hij zich herstellen kon, om er bij te voegen: ‘zoo lang het verschil tusschen goed en kwaad mij duidelijk blijft, zal ik trouwe houden wien ik trouw heb beloofd!’ ‘Zoo niet met wil, dan door bedwang!’ riep de vreemde hevig, en daarop bevelend tot den soldenier: ‘Bertmann!’ ‘Moge de Heiligen mij straffen, zoo ik niet gehoorzaam, Jonker!’ hernam deze, den jongeling hevig bij den arm vattende; ‘wij zijn de Vecht niet afgekomen met zoo veel gevaar gansch om niet!’ Maar die beweging was zijn doel niet gunstig, | |
[pagina 88]
| |
een gevaarlijk getuige had haar opgemerkt, en eene andere hand, die niet ongewapend was, hief zich tegen den ongeroepen' bevrijder op: het was die van Pauls doofstommen wachter, welke met de schranderheid van een', wien het gemis der zintuigen door oplettendheid vergoeden moet, die wandeling op een zoo ongewoon uur had mistrouwd, zijn' gevangene met kattenschreden was nageslopen en hem van achter eenen boom had bespied. Zoo lang de woordenwisseling tusschen dezen en die vreemden de kalmte van een gesprek had behouden, hield hij zich onzijdig, den jongeling, aan wien hij zich gehecht had, die uitspanning gunnende; maar zoodra eene daad, als van aanval, zich voegde bij de woorden, had hij zijne tusschenkomst noodig gerekend, en terwijl hij met de eene hand zijn kort zwaard trok, bragt hij met de andere den hoorn van zijn' gordel aan den mond en liet dien schel en schetterend weêrklinken. Om het gevaar van Bertmann's hoofd te weren, en misschien ook om de verlokking tot vlugt te weêrstaan, wierp Paul zich snel in de armen van zijnen wachter. De soldenier nu van zijnen aanvaller bevrijd, besluiteloos of hij den strijd moest beginnen of opgeven, zag vragend naar zijnen makker om. Deze was met twee stappen bij hem. Een gedruisch, als van gewapenden, die naderden, liet zich hooren. ‘Daar vloeit te veel Bourgondisch bloed in zijne aderen!’ sprak de grijze man luid, ‘de ellendige heeft zijne boeijen lief! Laat hem, Bertmann!’ En daarop Paul aanziende met eenen blik, waarin gramschap en | |
[pagina 89]
| |
bitterheid gloeiden, zeide hij hem: ‘En gij, weêrspannige! wacht voortaan nooit iets van Karel van Gelder! gij hebt niets verdiend, dan zijne verachting.’ ‘O mijn God!’ stamelde Paul, met bleeke lippen, de beide armen naar den vreemde uitgestrekt; maar tegelijk viel zijn hoofd in bezwijming neder op den schouder van den doofstomme. De Gelderschman sloeg geen oog meer op hem, maar vlugtte met zijn' soldenier ruggelings achteruit, wijkende in het gezigt der slotsoldaten, die vast naderden, langs eenen uitweg, dien Bertmann ontdekt had of daargesteld. Ze bereikten de boot, ze bereikten de kogge, eer men van het Slot eene sloep in gereedheid had, en zeilden weg voor het oog der verschalkten, fier trotserend de kleurige vlag hijschende, onder den sarrenden jubelroep van Gelder en Egmond. ‘Hij waagde zich voor mij! Heere! wees mij genadig! behoed hem!’ riep Paul, dien men naar zijn vertrek had terug geleid, terwijl hij het vaartuig naoogde. Sinds dien dag werd hij scherper bewaakt, doch niet strenger behandeld. Het was duidelijk, dat hij onshuldig moest zijn aan den toeleg; ook was de Bisschop later volkomen tevreden met de opheldering, die hij hem gaf van zijn gedrag. Ieder mijner lezers weet nu, dat Paul zijn' vader heeft gezien in den Hertog van Gelderland; maar ik weet, dat allen daarom niet minder eene inlichting verwachten over die vreemdsoortige bloedverwantschap. Op gevaar af van hen te vervelen, ga ik aan hunne verwachting voldoen. Op zijn zesde jaar, door Karel den Stouten, na de | |
[pagina 90]
| |
bemagtiging van Nijmegen, uit zijn vaderland weggevoerd, werd Karel van Egmond aan het Bourgondische hof opgevoed. Als vorstenzoon bejegend, moest hem het wigt der ballingschap toch niet te zwaar drukken. Menige blik van medelijden en van goedwilligheid vestigde zich op het belangwekkende jongsken, uit staatsbelang reeds zoo vroeg in de banden der gijzelaarschap, terwijl zijne naaste bloedverwanten, de een uit zwakheid en wraaklust, de andere uit eene verfoeijelijke eerzucht, die de heiligste banden des bloeds vertrapte, hem van zijn erfgoed onteigenden, terwijl de eene verkocht en de andere onregtmatig zocht te overweldigen; want Aernoud van Gelder, de zwakke vader, en Adolf, de onnatuurlijke zoon, bepleitten beiden met gelijke hevigheid hunne zaak bij den strijdlustigen Hertog, nadat ze hem onvoorzigtig genoeg in hunne twisten gehaald hadden, en nadat hij zich reeds in het bezit had gesteld van het voorwerp des geschils, terwijl diens aanspraken hem tot hunnen mededinger maakten. Maar ook de duistere blikken van argwaan en haat zagen dreigend neder op den spruit van Gelderland, van wien men vreezen kon, dat hij twisten zoude vernieuwen, door overmagt verstikt, maar niet gedood. Doch het knaapje zag die blikken niet, niet de gewaarwordingen, die hij opwekte, zag niet de onrust in de oogen der omringenden, als hij reeds in zijne spelen een karakter toonde, vol moed en ondernemingszucht en hardnekkige onbuigzaamheid; als hij nooit de mindere wilde zijn van zijne grooter makkers; begreep niet de handelingen der | |
[pagina 91]
| |
menschen om hem, nu eens vleijend toegeeflijk, dan weder onbillijk streng, en vierde in kinderlijke natuurlijkheid zijnen hartstogten en zijner ondeugden bot, verheelde niet ééne zijner eigenschappen of wenschen, zonder te weten, hoe hij eene gevaarlijke oplettendheid tot zich trok, of onverdienden onwil versterkte. Bourgondies trotsche Hertog stierf, en Gelderland stond als wettig eigendom op de lijst der bezittingen zijner rijke erfdochter; doch Maria's oproerige onderdanen ontboeiden den gevangenen Adolf, en de Staten van Gelderland noemden hem wettigen Heer! Naauwer bewaking voor zijnen kleinen zoon, die plotseling van zijne speelmakkers gescheiden werd. Maar Adolf, Hertog zonder land, zoo als hij vroeger de magt had bezeten zonder den naam, bood zijne regten zonder magt de rijke landsvrouw aan met zijne vrijgeworden hand. Eene slechte partij voor de bezitster van zoo vele Staten, op wier verbindtenis de eerste vorstenhuizen van Europa vlamden, als eene veel begeerde fortuin; maar de staatkunde der magtige Gentenaren ondersteunde zijn vermetel aanzoek, en Maria beefde, dat men haar eene verbindtenis zoude opdringen met den man, die zich in zijn' vader een zoo slecht bloedverwant had getoond. Ondertusschen streed hij haren strijd, haren oorlog met Lodewijk XI en... eene schermutseling bij Doornik, waarin hij sneuvelde, bevrijdde van zijne verdere aanzoeken de jeugdige Maria, die zich haastte haren Maximiliaan te huwen. Karel erfde de regten zijns vaders, de liefde van wie de Bourgondiërs haatte, de belangstelling van Frankrijk en | |
[pagina 92]
| |
Nederland en den staatkundigen haat van het regerend huis. Treurige nalatenschap, die zwaar moest drukken op het hoofd van een tienjarig kind, die het ter prooi moest geven aan al wat de groote aanspraken der eerzucht, zonder de middelen om ze te doen gelden, het meest tergends hebben; ten wapen, dat de partijzucht zoude opnemen; ten voorwendsel van iedere eigenbaat, van iedere vervolging en van iederen argwaan: want de staatkunde wantrouwt altijd wie ze heeft mishandeld. Maximiliaan en Maria waren edelmoedige kerkermeesters. Naauw voelbaar was de keten der gevangenschap, die ze heensloegen om hunnen minderjarigen vijand. Zoo zijne handelingen bespied werden, was het onder den schijn van teedere vriendenzorg; zoo hem eene wacht omringde, was het eene eerewacht, en zoo men hem beperkte in deze of gene vrijheid, was het omdat zij niet paste aan een' hooggeborene als hij. Voor het overige deelde hij in al de vermaken van het hof en ontbeerde niets van wat een weelderig vorstenleven siert. Ook zag hij van zijnen dubbelzinnigen toestand nog niets dan de lagchende zijde. Nog een ander wezen leefde voort in dubbelzinnigen toestand, onder het oog der Hertogin en later van haren weduwenaar. Het was Philips, bastaard van Bourgondië, de jongste der onwettige zonen van Maria's grootvader. Iets ouder dan Karel, en met meer opregtheid bemind dan deze, was hij somtijds zijne voorspraak en altijd zijne toevlugt, als eene der schakels van diens keten had geklonken of genepen. Veel gelijkheid van gemoedsaard, maar | |
[pagina 93]
| |
zeker nog meer eene gelijkheid van lot, verbond de aankomende jongelingen innig en hecht aaneen. Beiden waren vorstenzonen, zonder dat hun de voorregten of de magt van prinsen waren toebedeeld; beiden waren voorwerpen van achterdocht en bekommering voor wie hen verzorgden, de eene door zijne ongelukkige verhouding tot het hof, de andere door zijne onwettige geboorte; beiden droegen de gevolgen van ouderlijke schuld en ouderlijke zwakheid; beiden schenen voorbeschikt tot groote rampspoeden en tot groote daden, of tot een jammerlijk wegkwijnen in onbekendheid en vernedering. Geen wonder, dat zij elkander gevonden hadden zonder zich te zoeken! Ze waren verbondsbroeders geworden (frères d'alliance) nar een nog heerschend gebruik onder de jonge edelen. Een priester had eene gewijde hostie tusschen hen gedeeld, en zij hadden de gelofte afgelegd elkander ‘hou en trouw’ te zijn in nood en dood. Hoe konden zij ook weten, dat het niet in hunne magt zoude staan die gelofte te houden, dat de fortuin en de wereld hen vaneen zouden scheuren, hen her- en derwaarts zouden drijven naar verschillende oorden der aarde, om hen later weêr bijeen te voegen, maar zóó digt, dat ze elkander den grond niet zouden gunnen, dien ze besloegen, en dat ze zich tegenover elkander geplaatst zouden vinden als grimmige vijanden! Onberaden jongelings-vriendschappen! stroovuur, dat het ijs van het zelfbelang in het rijper leven bluscht; ligtvaardige eeden, die gevaarlijk zijn, omdat men er zijn geloof aan de menschheid van afhankelijk maakt, | |
[pagina 94]
| |
en omdat de teleurstelling doet twijfelen aan de menschheid. Philips en Karel hadden er aan moeten denken, dat ze Bourgondië en Gelder konden worden; ze zouden later het leven van eene smart minder beschuldigd hebben. Een derde was in hun verbond opgenomen, maar met nog zachtere banden aan beiden gehecht, eene liefelijk teedere gestalte, aanvallig en beminnelijk, zoo als niet velen van haar geslacht: Maria, de jongere zuster van Philips. Geene vlammen in zwarte oogen, geen gloeijende blos op de wangen, geene geregelde trekken, die de schoonheid uitmaken, lokten de blikken der bewondering op haar; maar als een waas van liefelijkheid en reinheid sprak uit de lelietint, die haar de leden dekte, en uit de diepe blaauwe oogen, die geene andere uitdrukking hadden, dan die van ootmoed en teederheid; zij was als eene lelie van dalen, die het liefst het schuwe witte kopje tusschen de groene bladeren verbergt, want hare bescheidenheid en zedigheid waren gedreven tot schuwheid toe. En dat had zijne oorzaak. Zij was, sedert den dood harer moeder, toevertrouwd aan het opzigt van vrouwe Anna, mede eene dochter van Philips den Goede, nu gehuwd aan den Heer Adolf van Ravenstein,Ga naar voetnoot(1) en zij leefde in diens huis niet geëerd, niet gelukkig. Men beschouwde haar dáár als eenen last, dien men dragen moest, maar waarover het vrij stond zich te wreken door kleinachting en bitse bejegening. Men gaf zich in hare dagen de moeite niet een zacht | |
[pagina 95]
| |
vrouwelijk gemoed te ontleden en uit te vorschen, om te weten, welke deugden er verdienden aangekweekt te worden en welke opgewekt, om lijdelijke zachtmoedigheid van nietsbeduidende verstomping te schiften, en nederigheid niet te verwarren met gebrek aan waardig zelfgevoel. Men huldigde eene schoone vrouw om hare schoonheid en eene misdeelde om haren bruidschat; maar die noch schoon, noch rijk was, achtte men der opmerking niet waard, en alleen uitzonderingen hadden de lust of de gaaf, om in het geheim harer aethethische waarde in te dringen. Daarom ook werden de zoodanigen van de omringenden laag geschat en vertrapt. Maria's schroomvalligheid werd sidderende blooheid onder de ruwe verdrukking van Ravestein, onder de norsche overheersching zijner gade. Haar demoed werd een slaafsch vergeten van eigen waarde, waarbij tot geene deugd de kracht behouden blijft, en haar geest, voor welks ontwikkeling men niets deed, zonk bijna weg in de verstomping der nietsbeduidendheid; zij zoude een engel van zachtheid en stille vrouwelijke deugden hebben kunnen zijn, zoo eene schrandere moeder dáár was geweest om ze te leiden. Margaretha Postia was haar te vroeg ontvallen. Haar broeder Philips begreep wel hare waarde, maar hij was zelf onmagtig iets voor haar te doen, en vergoedde slechts in opregte broedermin, wat hij haar door anderen voor leeds zag toebrengen. Zijn vriend Karel moest haar kennen, zij moest het klaverblad der vriendschap voltooijen, zij werd meer, zij werd er de geur van | |
[pagina 96]
| |
en het sieraad. Zij verzelde Anna nooit ten hove. Hoe armzalig eene houding had het bedeesde kind er gemaakt! Veelmalen bleven de jongelingen uren lang in vrijheid met de jonkvrouw zamen. Maria won er zoo veel bij, gekend te zijn, en Egmond beminde haar vóór hij nog den hartstogt begreep, en Egmond was voor Maria's donker leven de eerste bezielende lichtstraal! Juist die scherpe verscheidenheid van karakter vormde hen voor elkander; de vurige jongeling, in wiens borst reeds de kiem lag van al de deugden en al de ondeugden van een' koenen ondernemenden geest, die heerschzucht voelde, maar haar nooit had mogen toepassen, moest zich eene geliefde wenschen als deze, zacht, buigzaam, onderworpen, plooibaar; en alles wat een' gewoon jongeling van haar zou hebben afgeschrikt, trok den avontuurlijken prins tot haar aan. Zóó gelukkig waren zij, dat zij toekomst en vreeze er bij vergaten. Ondertusschen riep Maximiliaan, na den vroegtijdigen dood zijner jeugdige gemalin, voogd gebleven van zijnen zoon, den jongen vorst tot het werkdadige leven op. Gent en andere Vlaamsche steden wilden zijne voogdijschap niet erkennen, en hadden hem zelfs den jongen Graaf ontweldigd. Hij wilde zijne regten met de magt der wapenen handhaven, en de onlusten ontvlamden in eenen fellen binnenlandschen krijg. Karel van Egmond zou de eerste proeve zijner dapperheid afleggen in dezen oorlog. Onbewust gebleven van het onregt, hem zelven aangedaan, had hij nog niet geleerd, dat hij eene andere zaak te verdedigen zou hebben, dan | |
[pagina 97]
| |
die van den Aartshertog, en dus greep hij met drift naar de eerste gelegenheid tot daden, die zich hem aanbood. Met Maria's kleur gesierd, met hare beste wenschen begeleid, de verbeelding gloeijend van stoute droomen, van zegen, overwinning en eere, trok de jonge vorst met zijn' veldheer mede. Bij Dendermonde deed hij van zich spreken; bij het innemen van Oudenaarde onderscheidde hij zich, en het was verder een moeijelijke, maar leerzame proeftijd, dien hij had doorgebragt, toen eindelijk Vlamingers en Gentenaars, den oorlog moede, in 1485 den vrede maakten en hunnen Graaf terug gaven in de handen van zijnen vader. Na een vlugtig wederzien van zijne Maria, volgde Egmond de Aartshertog naar Frankfort, waar de Rijksvorsten bijeen waren tot het kiezen van eenen Roomsch koning. Op Maximiliaan zelven bepaalde zich hunne keuze, en Karel ontving, bij diens krooning te Aken, met meerdere Edelen, plegtig den ridderslag van den nieuwen keizer. Maar de oorlog met Frankrijk, die weder opvlamde, gunde den jongen ridder naauwelijks den tijd, den kostbaren sluijer, door zijne dame gestikt, uit hare handen te nemen en om zijnen schouder te slaan. Hij moest zich voegen bij het leger in Artois. Een korte krijgstogt zoude dat voor hem zijn, even als die ongelukkig was voor zijnen veldheer. Reeds bij Bethune werd de jongeling gevangen genomen, naar Frankrijk weggevoerd, en eerst in 1491 kwam hij naar Vlaanderen terug; maar hij keerde niet zoo als hij gegaan was. Hij was bij de Franschen ter school geweest in haat tegen het hof van Bourgondië | |
[pagina 98]
| |
en het huis van Oostenrijk. Men had hem geleerd, dat hij een zoon van Gelderland was, en hij voelde zich de gekrenkte, de beroofde, de mishandelde, die regt had tot wraak, en regt tot wedervergelding. Het diep gevoel van verongelijking, al wat de eerzucht en de toorn het meest hartstogtelijks en vurigst kunnen leggen in de ziel van eenen jongeling, had de zijne tot ziedenden hartstogt opgeruid; de hoofsche behandeling in Frankrijk, de deelneming hem dáár betoond en misschien de hoop op ondersteuning zijner plannen, die men door dit alles liet heenschemeren, waren meer dan genoeg, om hem moed te geven tot iedere onderneming, hoe avontuurlijk ook, en schijnbaar onvolvoerlijk. Het was eene zonderlinge onvoorzigtigheid geweest van Maximiliaan en de zijnen, om den jongen wolf in hunnen strijd met zich te voeren, opdat hij de kracht zijner tanden en klaauwen kon leeren kennen; onvoorzigtigheid, die alle vroegere voorzorgen wedersprak en nutteloos maakte. Men had Karel van Gelder niet van zijn erf moeten versteken, of men had hem het gebruik van het zwaard niet moeten leeren, zoo Karel van Gelder bij tijds in een klooster ware verstoken geweest, of geene andere lucht had geademd, dan de laauwe hoflucht van het aartshertogtelijk paleis; hij zou den voet niet gezet hebben in Frankrijk, en hij had zijn' arm niet uitgestoken naar Gelderland. Het is opmerkelijk, dat meestal overweldigers en dwingelanden fouten maken, waarvan zij op het eind de straf dragen en hunne slagtoffers het voordeel. | |
[pagina 99]
| |
Zoo gaarne had Karel, bij zijne terugkomst in Vlaanderen, zijn hart, dat bijna brak onder al de gewaarwordingen, die hij er in verkropte, lucht gegeven aan de trouwe borst van zijnen Philips; deze, misdeeld als hij, zou hem verstaan; van dezen kon hij raad vragen en... waarom niet? den steun van zijn' arm! maar hij was niet dáár! in de geschillen met de Vlamingen en den Ruwaard had hij, vreemd genoeg, de partij der eersten gekozen, en boette nu, na den vrede, die keuze met eene vrijwillige ballingschap aan het hof van zijn' broeder David te Utrecht. Slechts Maria vond hij; maar ook haar vond hij dezelfde: zij, die geen deel had in het leed hem aangedaan, die het naauwelijks begreep en het alleen maar voelde, als hij het haar klaagde, die trouw zijn beeld had bewaard in haar hart, die slechts gekwijnd had en niet geleefd in zijn afwezen. - Maar hij kende nu den hartstogt. De Fransche vrouwen hadden hem opgevoed in de liefde, als de Fransche mannen in den haat, en Maria's zachte reine geest schrikte terug van zijne onstuimigheid, van de wilde en vurige woorden, waarin hij beiden uitte. Hoe beefde zij, als zij hem in dreigende verwenschingen tegen hare bloedverwanten en landsheeren hoorde losbarsten, als hij haar met scherpe en vaste trekken ontwerpen afschetste, die haar zoo ongehoord misdadig schenen; maar die siddering was nog kalmte bij hare ontzetting, als hij haar van liefde sprak, als hij liefde gebood, niet afvleide, door zoeten dwang. Zijn handdruk was niet de zachte aanraking des vertrouwens, maar het | |
[pagina 100]
| |
krampachtig vastklemmen der overspanning; zijne lichtblaauwe oogen schenen donker door den gloed, waarvan zij schitterden; zij verschool zich tegen hunne uitdrukking angstig aan zijne borst; maar omhelzingen, als de zijne, waren het niet, die haar tot rust konden brengen. Tot zijne vreugd hadden hare verwanten nog niet over hare toekomst beschikt. Wij weten, dat noch hare schoonheid, noch haar bruidschat, de heeren van het Oostenrijksche hof in verzoeking konden brengen. De oudere kinderen van Philips den Goeden waren bij zijn leven in hoogen en voordeeligen stand geplaatst of prinselijk uitgehuwd; maar de jongere bleef meer verlaten en onverzorgd achter, dan het der dochter van haren vader betaamde. De gelieven vonden in deze verongelijking alleen eenen hinderpaal minder. Gelieven zien soms oorzaak tot vreugde, waar ieder ander slechts rouw en spijt zoude zien. Maria was vrij, Maria zou de zijne worden, had Karel met eenen duren eed gezworen. Maria wilde de zijne worden, zij had het beloofd! met opregte liefde dacht hij, met angst en onrust wist zij, want zij durfde niet terug treden, de zwakke, die begon te voelen, dat ze meer vreesde dan liefhad. Maar zoo Egmond besloot eene dochter van Bourgondië te huwen, was dat niet om hare hand af te vragen van Oostenrijk, Oostenrijk zoude weigeren, hij wilde geene weigering van Oostenrijk, het geslacht van Karel den Stouten had hem reeds zoo veel onthouden, hij had het wel iets anders af te eischen, dan eene vrouw, en dat wilde hij ook, maar met de | |
[pagina 101]
| |
wapens in de hand, voortaan geen vrede meer met de overweldigers. Ja, hij wist het, Gelderland was ontevreden met zijne nieuwe Heeren. Ja, hij wist het, in Gelderland klopte menig hart sneller en hief menige borst zich hooger, als men zijnen naam noemde. Ja, hij had er vrienden en vele wèlgetrouwen, en hij zoude zien, wat eene geregte zaak en een volhardende wil vermogten tegen de overmagt; hij wilde zijn vaderlijk erfgoed gaan heroveren, doch hij moest van Maria zeker zijn. Toch begreep Karel, dat hij de jonkvrouw, zelfs niet als zijne gade, met zich voeren kon op eenen krijgstogt, aan het andere einde van Nederland, en waarvan de uitslag zoo onzeker was. Hij moest haar eerst plaats bereiden op eenen hertogszetel; maar haar verlaten, zonder een regt op haar te hebben, wilde hij niet. Met vreeze en beven gaf de zwakke toe; hij had te kampen met eene dubbele overmagt: hoe had zij dien man in het aangezigt durven zeggen, dat hij haar nog meer vrees inboezemde dan liefde! in het diepste geheim werden zij priesterlijk verloofd, en toen Karel wegtrok, om zich een hertogdom te verwerven en hun openlijk huwelijk voor te bereiden, verliet hij reeds zijne vrouw. Met zijne gewone veeleischendheid liet hij haar beloven zich bij hem te voegen, zoodra hij haar zeker reliekdoosje toezond, dat hij medegebragt had uit Frankrijk. Op het heilige gebeente, dat het bevatte, moest zij het bezweren en alle straffen des Hemels tegen zich inroepen, zoo zij niet gehoorzaamde. Zij zwoer, maar hij had het haar kunnen aanzien, dat ze ineen kromp bij | |
[pagina 102]
| |
dien eed; o! die gepantserde held had die zwakke pluim niet aan zijn harnas moeten vastsmeden, die avontuurlijke heldenvorst had die maagd van was en sneeuw niet aan zijn hart moeten nemen. Zijn staal kon hare zwakheid kwetsen en hare broosheid kon wonden toebrengen, waartegen geen harnas beschutte. Karel's vermetel ondernemen slaagde aanvankelijk gelukkig. Doesburg en Nijmegen vielen hem toe, meerdere steden toonden gelijken wil. Maximiliaan, wiens verbazing en toorn wij den lezer te raden geven, liet de steden tot trouw manen. Zij gehoorzaamden; alleen waren de steden en de Keizer het niet eens, wat getrouwheid was. Wij schrijven niet de geschiedenis van Gelderland, en zoo ook komt het ons niet toe, de groote worsteling, die van nu af aanving, stap voor stap na te oogen. Met afwisselend geluk kampte Karel tegen den Keizer, die zelf in de Nederlanden terug kwam, en later tegen den jongen Aartshertog, zich altijd met onverslapte veerkracht oprigtende van elke nederlaag, zich met schrander beleid elke zegepraal ten nutte makende, behendig in het aangrijpen van gelegenheden en vindingrijk in het scheppen van hulpbronnen: maar wie ook zegevierde of wie verloor; Gelderland leed, Gelderland zag den besten bloesem van zijne welvaart vernield en afgerukt, en de hoop voor vele jaren tegelijk ging verloren. De jonge Hertog, ondanks de uitspraak der Keurvorsten, als zoodanig door een deel zijner Staten erkend, vond intusschen nog oogenblikken van verpoozing, om aan zijne hartsbelangen te denken. Zij- | |
[pagina 103]
| |
ne liefde voor Maria moest wel waarachtig zijn en getrouw, want zij was nu de laatste, de éénige van haar geslacht, die hij nog wilde liefhebben. Hij had getracht zijnen Philips over te halen, om zijne belangen te dienen aan het Utrechtsche hof; het ware hem goed geweest eenen steun te hebben bij den Bisschop! maar de jonge prins, door omstandigheden en familieverbindtenissen geboeid, en misschien niet geheel verheven boven den invloed van het vooroordeel, dat Karel's gedrag omhulde met eenen donkeren nevel van ondankbaarheid en kwade trouw, antwoordde ontwijkend, verweet hem zijnen opstand tegen den Aartshertog, en klaagde hem aan als die een' slagboom opgerigt had tusschen hunne vriendschap. Toen gaf Karel den vriend verloren, en met nog meer gescherpte woede spitse hij zich tegen het gehate geslacht, waartoe deze behoorde. Maar toch, aan Maria bleef hij gelooven. De vrouw, die aan zijn hart had gerust; de zachte, die geenen anderen wil kende dan den zijnen; die eenzaam in het midden van al hare verwanten zich alleen had aangesloten aan hem: die zijne slavin was en zijne zuster; zijn kind en misschien de moeder van zijn kind; de schoone rank, die zijn' fieren stam zoude sieren en die hij opgerigt zoude houden boven de trotsche kruinen van hare minachters! Hij had nu plaats voor haar. Het trouwe Nijmegen zoude zijne poorten wijd openen voor de nieuwe Hertogin; zij was er ten minste even veilig als onder zijne vijanden: zij zoude onder zijne hoede zijn. Een wapenknecht, nog door zijn' vader aan zijne dienst verbonden en | |
[pagina 104]
| |
die hem gehoorzaam was, als zijne regterhand aan zijn' eigen' wil, zond hij af naar Vlaanderen, met het herinneringsteeken der trouw, om de jonge vrouw naar hem heen te voeren. Het was Bertmann, dien wij kennen. Hij vond Maria van Bourgondië, gewijde non in een klooster van Urselinen! Door omkooping en list drong hij tot haar door, toonde haar zijne volmagt in de reliekdoos, waarop zij volgzaamheid had gezworen, leide haar uit, hoe hij de middelen had voorbeschikt tot eene heimelijke vlugt; en toch... zij weigerde te gehoorzamen. De man dacht aan dwang en trachtte haar door sterke verzekeringen te overtuigen, dat zij slechts had te willen om vrij te zijn, en toch zij wilde niet. Was het afschuw en vreeze voor den ruwen zendeling, die er zeker krijgshaftig genoeg uitzag voor een' vrouwengeleider? was het eene zwakhoofdige gehechtheid aan nieuwe pligten? Zeker had ook dát zijn deel in hare weigering; maar de waarachtige reden lag dieper. Niemand had haar de geestelijke afzondering opgedrongen, integendeel, men had haar veel liever zoo zien heenleven, verwaarloosd en vergeten, dan een' uitzet te bekostigen, zoo als die voor eene dochter van Bourgondië paste; en uit eigen' vrijen wil had ze naar den sluijer gegrepen. Naauwelijks was Karel van haar gegaan, en de hevige gemoedsaandoeningen, die zijne komst, zijn afscheid en wat daar tusschen lag, voor haar gegeven hadden, een weinig gesleten, of zij voelde in haar eenzelvig en onafgewisseld leven al de prikkels van verwijt en onrust. Die onrust en dat ver- | |
[pagina 105]
| |
wijt namen toe, sinds de naam van Egmond nooit meer voor haar werd uitgesproken, dan als eene verpersoonlijking van verraad en gruweldaden, als telkens sterke en hooggekleurde berigten tot haar kwamen van zijne wreedheid en gewelddadigheid, als de openlijke meening, rondom haar, hem brandmerkte met alles wat de haat het zwartst en afschuwelijkst kende: en dien man had zij trouw beloofd; aan hem was ze verbonden door haar woord en door al wat menschelijke banden het innigst en sterkst kennen; die man zoude de vader zijn van haar kind, want... ontzettende vermeerdering van haar leed! zij voelde, dat zij moeder zoude worden; dien man eindelijk had ze met een' duren eed beloofd tot hem te komen op zijn' eersten roep om onafsheidelijk met hem vereenigd te blijven; zij had dat beloofd toen ze reeds in zich met onuitsprekelijke huivering voelde, dat zij dien niet houden kon, dat ontzetting en ijzing niet de gewaarwordingen waren, waarmede men een' echtband moest knoopen, en dat het zach te en zoete gevoel van innige liefde, dat zulk eenen band op den duur dragelijk moest maken, van haar gewaken was, sinds de jonge lieveling van haar hart in den Hertog van Gelderland was herschapen, sinds zij zijn hevig karakter had leeren kennen. Neen, zij kon, zij zoude, zij moest nooit voor vast verbonden worden aan dien man; neen, haar eed was meineed geweest van dat zij dien uitsprak, heiligschennis tegen God en haar beste gevoel. Neen, dat was meer dan zij dragen kon in den stillen boezem, aan woeste gewaarwordingen | |
[pagina 106]
| |
en groote schokken zoo vreemd, meer dan zij opsluiten kon in haar eigen kleinmoedig hart; maar van waar zou haar de moed toekomen zich te openbaren tot die strenge bloedverwanten, die de onschuldige reeds met zoo veel onwil bejegenden, te zeggen: ‘de man, dien gij allen zoo haat, die u allen dagelijks krenkt in al wat uwe eerzucht en uwe belangen het meest dierbaarst hebben, is de mijne, mijn echtgenoot; bij eede heb ik gezworen naar hem heen te trekken op zijn gebod; ik ben zijn eigendom en hij is de vader van het kind, dat uw bloederwant zal zijn;’ neen, die waarheid was meer dan de zwakke kon uitspreken; zij rilde als zij aan het oogenblik dacht, dat die waarheid voor zich zelve spreken zoude; maar zij deed de oogen digt voor al wat ook het zwijgen gevaarlijks had, en zweeg, zelfs toen haar zielsangst tot eene vertwijfeling steeg, die men bij de haren voor eenen aanvang van krankzinnigheid hield. Eindelijk vertrouwde zij, onder het heilige zegel der biecht, haar geheim aan haren biechtvader, een' vroom en goedaardig man, maar wiens doorzigt ook niet dieper ging, dan zijn gebedenboek. Een verbond met zoo verfoeijelijk een wezen als hij, die opstond tegen den Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, een zoo goddeloos verkwister van menschenbloed, kon geacht worden niet geldig te zijn, oordeelde hij; dat hadden de Heiligen niet aangenomen; daartoe hadden zij hun gewijd gebeente niet geleend; zoo vroom eene jonkvrouw, als deze Maria, was niet zóó verlaten van hare Heilige Schutsvrouw, om voor altijd in de | |
[pagina 107]
| |
magt te moeten blijven van zulk een' dwingeland: neen, die betoovering, die alleen door satansmagt kracht op haar had, moest verbroken worden; dat kon alleen door eene betere en reinere gelofte gewerkt worden; zoo zij bruid wilde worden der Kerk, verviel van zelf het vroegere bruidswoord, en satan moest zeker terug treden voor Christus, - dat waren redenen, zoo als Maria ze zich wenschte. De zwakheid steunt zich zoo gaarne aan een godsdienstig voorwendsel, en de kleinhartigheid verbergt zich het liefst onder een vroom gemoedsbezwaar. In waarheid droeg ze onrust in het geweten, en die zou gestild zijn, drong zij zich op, als zij den raad van den eerwaarden vader volgde; ook was zij daartoe besloten en niets hield haar tegen, dan de mogelijkheid om het uit te voeren. De dood van Bisschop David van Utrecht kwam haar te hulp; met zijne onmetelijke nalatenschap verrijkt, keerde Philips naar Vlaanderen terug, om zich met het hof van Oostenrijk te verzoenen; dien broeder, dien zij lief had, opende zij haar hart, klaagde hem hare angsten en vroeg zijne hulp. De jonge Vorst wilde haar afkeeren van een besluit, dat den man, dien zij beiden hadden lief gehad, eenen zoo wreeden slag moest toebrengen; hij trachte Karel's beeld met zachter trekken voor haar te schetsen, sprak van de mogelijkheid eener vereeniging en hoe zij het middel zou kunnen worden tot eenen minnelijken vrede; maar haar biechtvader en het vooroordeel, dat zij omvat had met hoofd en hart beide, waren te sterk tegen hem, en toen hij | |
[pagina 108]
| |
zag, hoe ze onverzettelijk was door hare bloohartigheid zelve, beloofde hij haar zijnen bijstand. Een niet onbelangrijk legaat van haren broeder, den Bisschop, voorzag in haren kerkelijken bruidschat. Philips drong haren wensch door bij de Ravestein's; Pater Gervaes onderhandelde met eene abdis der Ursulinen; een' tijd van voorbereiding zoude zij doorbrengen in een Landslot, dat tot de kloostergoederen behoorde; eene bejaarde leekezuster volgde haar dáár; niemand dan de Heer Philips en de Pater hadden er toegang.... en.... ze werd er moeder van Paul, moeder van een kind, dat ze geen' vader wilde geven en geene moederlijke zorg! moeder van een kind, dat ze prijs zoude geven aan al de schande, aan al den jammer; aan al de hulpeloosheid en onzekerheid eener onwettige geboorte, om zelve in heilige rust eene jeugdige onbedachtzaamheid te beweenen, die ze had kunnen goedmaken met een weinig moed; om zelve veilig te zijn tegen de stormen van het lot, gaf ze haar kind hulpeloos ter prooi aan den oceaan des levens! maar ze droeg toch haren zoon ter bescherming op aan St. Paulus, en een heilig kruis, een zinnebeeld van haren eigen' vromen zin, met goedhartige wreedheid ingedrukt op het ligchaam van hem, die zich nog niet voelde leven, moest hem wijden aan den Hemel en hoeden voor aardsche ramp. Zoo had de heilige dan hare pligten vervuld voor die, welke de natuur der vrouw opleide; Pater Gervaes gaf dispensatie, en weldra nam de nieuweling, de non, hare plaats in de rijën der Godgeheiligde maagden. | |
[pagina 109]
| |
Het was juist toen, dat Bertmann tot haar kwam met den last van zijnen Heer. Wat ook de trouwe dienstman aanwendde; hoe hij ook de stem boog tot zachte klanken, zijner lippen zoo vreemd; hoe hij in het eind, terugvallende in zijn' aard, tot dreigen en verwenschingen overging: het bleef al vruchteloos. Aan den Hemel verbonden door eenen nieuwen eed, stiet zij het onderpand eener vroegere trouw met ontzetting ter zijde, en had geen woord van troost voor den bedrogen' echtgenoot, dan dit ééne: ‘laat mijn Heer niet toornen, het was de wil des Hemels! hij is vader, maar voor het kind is gezorgd.’ Met niets beters moest de arme Bertmann heentrekken. Het was een gevaarlijke post zóó weêr te keeren tot een' Heer als Karel ‘den dollen Hertog,’ zoo als men hem noemde, en een ander had zeker de Geldersche grenzen niet gezocht. Maar Bertmann had meer vriendschap en meer moed; toch overdacht hij bij zich zelven, hoe hij de mare op het voorzigtigst brengen zou, zoodra hij het kwartier van Nijmegen naderde, toen plotseling de Hertog hem in het gemoet kwam, die met zijn' stoet van Heeren en Ridders naar Batenburg heentrok. Karels adelaarsblik onderkende zijn' bode het eerst; maar die was alléén, alléén! en geene vrouw met hem op het paard! of geene, die naast hem reed! en tegelijk voelde 's Hertogen eigen ros zich de sporen onbarmhartig hevig in de zijden gedrukt, en niemand van het ontzette gevolg wist waarom de Heer zoo eensklaps in brieschenden ren voorouit jaagde. Bertmann begreep beter. Dienaar en Heer naderden elkander | |
[pagina 110]
| |
gelijktijdig met gelijke drift. Met een gelijk besluit, alsof één zelfde wil hunne beweging bestuurde, stortten ze zich van het paard. Slechts knielde de eerste het hoofd gebogen en de andere greep hem met beide handen bij schouder en arm, en schudde hem, als was het de vraag hem vaneen te rukken. ‘De Bourgondiërs hebben haar vermoord en gij hebt het niet geweerd!’ ‘Uwe vrouw leeft, Heer!’ sprak de vassal, die voor zulk eene aanklagt geene verdediging noodig had; ‘maar.....’ ‘En gij waagt het alléén te keeren,’ hernam de Hertog met de korte ademhaling der woede en dreigde het ontbloote hoofd van den vassal met zijn kruiszwaard. ‘Zij werd gehinderd,’ hervatte deze, nog aarzelend met de droeve waarheid. ‘En gij hebt u niet met uw leven gesteld tegen de hindernis!’ Een behendig ontduiken van Bertmann deed hem den slag ontgaan, die deze woorden vergezelde; alleen de schouderplaat ving dien dreunend op. De dienstman achtte het nu zaak eene ootmoedige houding te verzaken, die zoo veel gevaarlijks had en geen enkel voordeel beloofde. Ook rigtte hij zich op, greep den weggeworpen' helm, trad snel drie schreden terug en sprak toen demoedig, maar met vastheid: ‘Mijn lieve genadige Heer! beschuldig niet, aleer gij hoort, een' knecht, die u trouw was en uw gebod gehoorzaamde; mijn leven is altijd in de magt van mijnen Heer! wat schade, zoo hij eerst mijn woord verstaat?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Spreek dan,’ beval de jonge Hertog, wiens trekken eene geweldige spanning verrieden; ‘is zij ingekerkerd?’ ‘Zoo Mevrouwe gekerkerd ware geweest in des Aartshertogs sterksten burgsteen, hadden deze handen venstertralies en grendels gebroken.... maar, lacij, Heer! ze was besloten binnen gewijden muur en met eigen' wil.’ ‘God straffe u voor de leugen!’ riep Egmond, met eene stem, die niet meer als eene menschelijke klonk. ‘En mijn last....’ ‘Werd kenbaar gemaakt, maar niet gehoorzaamd. Hier, Heer!..’ en hij reikte hem het reliekdoosje over, ‘het parkement, dat rust nevens het heilig gebeente, zegt u alles; de biechtvader schreef dat, en vrouwe Maria heeft er haar kruis onder gezet bij wijze van handteekening.’ Zonder spreken rukte Karel het doosje open en las..... niet lang toch, want Bertmann zag hem besterven, wankelen, krampachtig om zich heengrijpen, en snelde toe om zijn' arm te leenen. Inmiddels naderde het gevolg, gelukkig voor den armen krijgsman, die meer verlegen was met den onmagtigen Heer, dan vroeger met al de magt van zijnen toorn. Bij het zien van zijn' stoet kwam Egmond de bezinning terug, haastig sprak hij een hol: ‘Zwijg, Bertmann!’ tot dezen, besteeg zijn paard zonder iemand der zijnen iets te zeggen; maar zijn gloeijend oog en zijn gelaat, van verkropte aandoening verwrongen, beval hun luide: ‘vraagt mij niets.’ En daar was er geen zoo stoutmoedig, dat hij | |
[pagina 112]
| |
vroeg; maar allen hielden voor zeker, dat Gelder en Zutphen aan de Bourgondiërs verloren waren. Nog dien eigen' dag werd Bertmann bij den Hertog geroepen. Toen eerst liet de laatste zijne hartstogten ongebreideld los; de vassal, die hem kende en zich op zóó iets had voorbereid, rilde later nog bij de herrinering van wat hij bij dat onderhoud hoorde en zag. Op nieuw kreeg hij bevel tot eene reize naar Vlaanderen; maar nu niet als vriendelijke bode bij eene geliefde vrouw. ‘Gods vloek en die der Heiligen ruste op haar, gelijk zij zich die toegezworen heeft!’ sprak hij van Maria, ‘ik vergeef haar nooit,’ en met vreeselijke bedreigingen verbood hij, door woord of daad, harer hem te herinneren. Het werk van den trouwen knecht was nu Karel's zoon weg te schaken uit de handen, waaraan Maria hem had vertrouwd. Zijn bloed mogt niet afhankelijk wezen van Bourgondië, en het zou zeker Maria eene grieve zijn, haren zuigeling in zijne magt te weten; zij zoude beven voor het lot van het kleine schepsel, al ware zij slechts zoo veel moeder als eene tijgerin: dat zoude ten minste een zweem van wraak zijn. Maar toch, den kleinen Paul wilde hij niet zien, noch zelfs kennis hebben, waar hij leefde, zoo lang het beeld der eedschenderes nog zoo frisch in zijn geheugen stond. Bertmann moest hem voedstervader zijn, zou de middelen hebben tot zijn onderhoud, zou hem brengen waar hij wilde, nooit hem zijne moeder noemen en zijn' vader niet dan na een bepaald bevel. Later wilde Karel beproeven, of hij het kind kon liefhebben. Nu zoude hij het lie- | |
[pagina 113]
| |
ver versmoren dan omarmen. Dit was de uitkomst van dat gesprek en de bevelen, die Bertmann medekreeg. Met ongeschokte volharding en moed volvoerde hij, zoo als wij weten, het koene waagstuk, te gevaarlijker vooral, daar voor Maria's bloedverwanten het bestaan van hunnen kleinen neef geen geheim meer was, en ieder hunner een scherp oog hield op dit belangwekkende wicht. Maar Philips van Bourgondië, die trouw wacht had gehouden bij Maria's kind, toen zij zelve het verliet, wantrouwde de al te hartstogtelijke belangstelling der overigen. Een eerste mislukte aanslag deed Bertmann in zijne handen vallen. Menschen, die goede bedoelingen hebben, omsluijeren die niet al te digt; de Geldersman zag in den Bourgondischen Heer geen' vijand van zijn' meester en een' welmeenend bloedverwant van het kind. Hij schroomde niet iets van zijnen last mede te deelen, en Philips, die het vaderhart meende te herkennen in die poging van Karel, om zich meester te maken van zijn kind, wilde haar ondersteunen en tot eene goede uitkomst brengen; toen meende Bertmann hem alles te moeten zeggen, de bittere smart van zijnen Heer, zijne billijke gramschap en zijn' regtvaardigen eisch. Van toen af had hij eenen heimelijken bondgenoot in den prins, die zijn' voormaligen vriend die laatste dienst nog gaarne bewees; en zoo gelukte de onderneming dan ook volkomen. Hier hecht de verdere geschiedenis van Paul zich vast aan Bertmanns verhaal, deels waarop wij verwijzen; slechts wete men, dat de Geldersche krijgs- | |
[pagina 114]
| |
man, in wiens bewaring het reliekdoosje en het bijgevoegde schrift van Pater Gervaas was overgegeven, het zijner zuster als den grootsten schat van zijn pleegkind had toevertrouwd, en de graff van Mansfeld sprak waarheid, toen hij zeide het kind gevonden te hebben, verlaten in een uitgeplunderd dorp; de reliekdoos tusschen de kleederen geborgen. Het parkement was verloren geraakt; maar de gravin, in de vaste overtuiging, dat dit pand haar pleegkind eenmaal nuttig kon zijn, had het zijner oplettendheid aanbevolen. Met deze kennis verrijkt, zal het gedrag van Bisschop Philips tegenover Paul den lezer niet meer vreemd schijnen, noch ook zijne hoop om door den hervonden' zoon eenen verbroken' vriendschapsband weder aan te knoopen; maar staatsbelang en wraakzucht hadden een dubbel schild geslagen om het hart van den verouderden vorst. Karel van Egmond, de wanhopige avonturier, was, na jaren van onverpoosden strijd, gevestigd Hertog van Gelder geworden; hij had aan dien strijd de beste krachten van zijnen mannelijken leeftijd gegeven en de fijnste bloem van zijne ziel, en nu hij zich gevaarlijk nabuur wist, nu de Bisschop van Utrecht, de zoon van Bourgondië, de broder van Maria, als aan zijne voeten lag, nu hij zijne wraak wist in handen te hebben, nu was de stem van het bloed niet zoo luid als die van eerzucht en het lang gedroomde genot der vergelding; ook hij schreef koel aan den Bisschop terug: ‘Hang den jongen of worg hem, naar uw welbehagen; hij is meer van uw bloed, | |
[pagina 115]
| |
dan van het mijne; om de min van zijn leven, wijk ik geen handbreed van Overtischtschen grond, en zijne vrijheid koop ik met geen' vrede, die u beter dienen zou dan mij.’ Toen wist Philips, dat er geen zoen te treffen zou zijn, en hij beschouwde den jongen neef als overgelaten aan hem alleen. Op zijnen wijze en uit zijn oogpunt gezien, deelde hij dezen het geheim zijner geboorte mede, maar gaf hem toch te kennen, dat hij als zoon van zijn' vijand, van den vijand des Keizers, gevangen moest blijven, totdat deze krijg zou geëindigd zijn. Paul wist nu, dat hij wees was, ofschoon in het bezit van beide zijne ouders, dat hij geene regten op hen had dan die van haat en toorn, en dat beiden hem verstooten hadden. De poging des Hertogs om zijne vlugt uit Vreeland te bevorderen, was echter eene duidelijke tegenspraak van zijne onverschiligheid en koelheid omtrent dien zoon. Daarvoor ook dankte hem Paul in zijn hart en vrolijker gedacht hij nu een' vader in zijn gebed, welken weêr te zien hij toch hopen kon noch wenschen: want was hij niet nog bij dit alles een groote vijand van zijn geloof! |
|