| |
| |
| |
XVII. Hoe zij toen leefden.
Na haar gesprek met den Bisschop, was Ottelijne meer gerust gesteld naar haar Landslot heengetrokken. Zij wist, dat geene vervolging het dierbaar hoofd van haren Aernoud nu meer dreigde; dat Philips, deels om eigen bedoelingen, deels uit inschikkelijkheid voor hare beden, de treurige regtszaak zoude onderdrukken, waarin zij zoo velen harer vrienden betrokken zag. Nu leefde ze stil en droevig op Lauernesse voort. Zij leed veel! altijd veel; maar zij leed minder dan Aernoud. Ze leed anders. Hij had alleen verloren, zij had ook gewonen. De godsdienst begon het ledige aan te vullen, en nieuwe denkbeelden, frisch en krachtig en zielverheffend, beschermden haar tegen de wanhoop, en stelden smart in hare plaats; maar het was niet de smart, die krijscht en raast, en die zich uit in wilde, nokkende snikken; niet de smart, die, opgekropt, en onder gehuichelde zielssterkte vermomd, het hart bitter maakt en toesluit en verstompt; het was de smart, die tranen heeft en gebeden, tranen, die verligten, en gebeden, die opheffen; de smart, die loutert en beter maakt, die wel neêrbuigt, maar
| |
| |
die niets verbreekt, die alle lagere togten doodt in de ziel, maar die oprigt en reinigt al wat er goeds in ligt en grootsch! Zóó was het Ottelijne. Zij treurde; maar zij treurde met onderwerping, met liefde, met hope! Zij durfde haren Aernoud nog liefhebben, en zij durfde het zich bekennen; zij zag boven zich eenen hemel en in dien hemel hereeniging van wie de aardsche dwalingen en vooroordeelen gescheiden hadden.... een kostbaar voorregt, dat zij vóórhad op haren rampzaligen bruidegom, die niets dan wanhoop zag, waar hij heen staarde. Sinds geen leeraar haar meer ter zijde stond, stichtte de Jonkvrouw zich zelve zoo veel zij vermogt; met ijver las en onderzocht zij alles, wat er in den geest der hervorming in Duitschland en Nederland geschreven werd; zonderling was het, hoe snel die schriften zich verspreidden en dóórdrongen tot dáár zelfs, waar men hunne kennis niet kon vermoeden, in weerwil der plakkaten, die er tegen waarschuwden. Die plakkaten waren te laat gekomen, of liever, om hun doel niet te missen, hadden zij er nooit moeten zijn. Die schriften hadden al de gewildheid van verboden waar; maar neen! het was nog iets beters dan de zucht tot overtreden, het was eene warme, heilige belangstelling in de godsdienst, het was die edele behoefte naar zedelijke verbetering, en zedelijke vrijheid en zedelijke verlichting, die het volk van Noord- en Zuid-Nederland met zulk eene vrome weetgierigheid de handen deed uitstrekken en toegrijpen, ten koste van welken prijs ook, naar alles, wat het nieuwe kennis beloofde en nieuwe inzigten.
| |
| |
Ottelijne hernieuwde nu weder de verstandhouding met hare geletterde vrienden; want verre van haar, dat ze zoude weggezonken blijven in eene laffe smart, die zich van ledigheid voedt, hief zij zich op met de kracht en den moed eener gezonde ziel en van eenen sterken wil. Sinds zij den voet gezet had op het pad, waarop martelaren hunne kroon verwierven, voelde zij, dat haar nog te veel lijden wachten kon, om bij eene eerste levensramp zich in werkeloozen rouw af te matten; liever verzamelde zij al hare krachten tot eenen toekomenden strijd. Onafhankelijk van hare geloofsbegrippen, had zij nog vele lastige worstelingen met bloedverwanten en vrienden. Naauwelijks was het voor zeker bekend, dat hare verbindtenis met Reiniersz onhereenigbaar verbroken was, of alle vroegere huwelijksaanzoekers hernamen hunnen moed. Slechts zeer enkelen lieten zich afschrikken door den reuk van ketterij, die bij het terug geven van den bruidsring opsteeg boven het huis Lauernesse. De meesten van hen dachten, dat, bij eene bruid als deze, eenige onregtzinnige gevoelens wel te dulden waren. Het was merkwaardig, hoe zeer een geest van verdraagzaamheid plotseling onder die edelen oprees. Sommigen behielden zich voor, de vrouw, na het huwelijk, te bekeeren: een vrome ijver, waarvan ze tot hiertoe niets blijken lieten aan de Jonkvrouw; weder anderen durfden wel niet openlijk het Lutheranisme goedkeuren, maar heimelijk toch was Ottelijne er hun te dierbaarder om, en zij lieten het haar zelve niet onduidelijk blijken: het was immers zeker eene aanspraak op
| |
| |
hare onderscheiding. Zelfs al was het hart der Jonkvrouw niet zoo geheel vervuld geweest met het gevoel voor een' ander, toch zoude haar schrandere blik de laaggeestigheid dier meeste aanzoeken hebben doorzien en de zwakheid der anderen beklaagd; met moed en met vriendelijke waardigheid wees zij ze allen terug, allen, allen, en de vastheid, waarmede zij het durfde, bewees, hoe zeer ze waarlijk besloten was. Het verbitterde velen.... maar zij was vrijmagtige meesteresse harer daden, onafhankelijk, door vermogen en rang, en.... veilig tegen openlijke aanvallen of heimelijke lagen, door de bescherming van den Bisschop, die tot twee malen toe beschuldigingen, tegen haar ingebragt, met toorn en verachting had afgewezen, en die haar in het geheim telkens liet vermanen tot omzigtigheid. Zijne goedheid en voorzorg gingen zelfs zóó verre, dat hij zijnen kapellaan Gerard van Nijmwegen van tijd tot tijd bij haar zond, een man van onverdachte regtzinnigheid, die helder genoeg zag om verdraagzaam te zijn, en wiens tegenwoordigheid voor de wereld als eene ontkenning was van de gevaarlijke verdenking van ketterij en Lutherdom, die voortaan rustte op het huis Lauernesse. Noviomagus was een geletterd en onbevooroordeeld man, die gaarne en veel met Ottelijne sprak, en zijn later gedrag doet vermoeden, dat hij meer bekeerling werd dan bekeerder, vooral ook omdat sinds eenigen tijd een man van fijne geleerdheid en van magtige overreding, en die geheel overhelde naar de nieuwe godsdienstbegrippen, de pogingen der Jonkvrouw kwam steu- | |
| |
nen. De jeugdige en beminnelijke Willem de Volder, die toenmaals, nog door geene betrekking gebonden, zich veelal te Utrecht ophield, bezocht Ottelijne van tijd tot tijd. Wij herinneren ons, dat hij reeds vroeger in behoefte aan reinere godsdienstbegrippen met haar zamenstemde; nu had ze hem geheel in haar vertrouwen laten deelen, en wist weldra, dat ook hij voortgegaan was en heimelijk een belijder geworden van de gezuiverde leer. Zij verborg hem niet wat zij er reeds voor had opgeofferd en hoe zij er nog dagelijks voor leed, en die beiden steunden en sterkten elkander in het vrome voornemen, om dien goeden strijd standvastig te strijden, en dien voor lief of leed, voor menschenvrees of voor menscheneer op te geven, noch te verzaken. De Bisschoppelijke kapellaan was somtijds getuige van die gesprekken en van die geestdrift, en zoo hij er toenmaals niet volkomen mede instemde, later bleek het, dat hij gereed was van denkwijze te veranderen, zoo ras hij zich overtuigd hield, dat zij de betere was.
Op raad van sommige vrienden had Ottelijne zekeren Augustijner, die niet te streng pausgezind was, aangenomen tot biechtvader voor de lieden van haar huis. Deze las de mis in hare kapel, tot groote blijdschap van Donna Teresia, die het moeijelijk begon te vinden dagelijks naar een der naburige kloosters te moeten heensukkelen, met weinig goeden wil begeleid door Enriquez of door een' der bedienden, en die toch nog genoeg verhevene zelf beheersching had, om, door hare louterende tegenwoordig- | |
| |
heid, wel de beschermengel te willen blijven van Lauernesse, dat in deze dagen van ketterij en verkwisting de gebeden en het huishoudelijk toezigt der vrome dame evenzeer noodig had bij al die gasten, die af- en aanreisden, die dagen en weken bleven vertoeven, die de vastendagen vergaten en die er uitzagen als hadden zij sinds langen tijd in de biecht geene absolutie gehad. Nooit echter verwaardigde zij zich meer met gasten of gastvrouw aan te zitten, die beiden ook haar volgaarne van dien last ontsloegen. Met haren zoon trok zij zich meestal in haar torenkamertje terug, terwijl niemand den armen Enriquez haar gezelschap benijdde.
Nu wij weten, hoe het leven onzer Jonkvrouw rustig voortvloeit, hoewel ook niet gelukkig, kunnen wij iets van onze aandacht geven aan andere personen. Het eerste treft ons Aernoud. De ongelukkige, die zich aan broedermoord schuldig waande, die van moedervloek zeker was bij al de overtuiging, die hij in zich omdroeg van naar zijn beste geweten gehandeld te hebben, leefde voort in eene stille, doffe wanhoop. Hij had de ziel zijner moeder ziel niet kunnen redden; Hugo was door hem de eeuwigheid ingegaan, zonder boete of berouw! Ottelijne ging hardnekkig en stoutmoedig voort op haar gevaarlijk pad. De smetstof der ketterij breidde zich hoe langer hoe verder uit in zijn vaderland, en er werd niets tegen gedaan, dan een aanhitsend dreigen in magtelooze plakkaten, die niet gehandhaafd werden. Zijn hart kromp in een, als hij er aan dacht,
| |
| |
hoe het prachtige gebouw de Kerk, dat opgerigt was om te troonen boven de volkeren, onder de zwakke aanvallen van onbeduidende vijanden langzaam zou worden vernield, en hoe met haar alles zoude ineen storten, waarop hij zijne hoop voor de toekomst had gebouwd. Want.... en het wordt eenmaal tijd dien blik te werpen op zijn karakter, hij had geene gebreken dan die van eene hooge, grootsche natuur; maar hij had ze ook alle. Al wat trots en fiere eigendunk voor sterke hartstogten kunnen leggen in eene mannelijke borst, woelde en brandde in de zijne; eene gloeijende eerzucht, vroeg reeds ontwaakt en vroeg ook gekrenkt, was met iedere krenking vermeteler geworden, gelijk ook zijn trots met iedere vernedering steeg. Op de hoogeschool te Leuven, met de zonen van Neêrlands besten adel zamen, had hij zich nooit minder gevoeld dan huns gelijke. De historische oudheid hunner namen klonk hem, zoon van een' onbekend burger, bespottend en honend in de ooren. Hij was niet genoeg wijsgeer, en het lag ook niet in den geest van zijnen tijd, om zich met den Diogenesmantel der schijnbare onverschilligheid over hunne voorregten te verblinden, of ze van uit dichterlijke ideaal-werelden klein te vinden en zijner wenschen onwaard. Hij benijdde ze rondborstig en onverbloemd, en hij bekende het zich. Hij wilde ze de zijne maken. Hij wilde worden wat hij niet was geboren. Daartoe moest hij veel zijn van zich zelven, omdat hij niets was door het lot; te edel en te weinig plooibaar, om zich in kuiperijën te krommen en te plooijen,
| |
| |
wilde hij zich geëerd en verheven zien om strenge deugd en hoogere kennis. Ook werd hij geëerd, maar bemind zeker niet; zijne stugheid en ernst schrikten de vrolijke, levenslustige jongelingen af, zij naderden hem zelden, en zijn schuwe trots, die altijd terugzetting vreesde, hield hem op fieren afstand van hunnen vrolijken kring. Zijne minderen zocht hij niet, hunne laagheid of bekrompenheid stuitte hem: dat waren de menschen niet, met wie hij leven kon; toch moest hij zich aansluiten aan menschen, om door hen gekend te worden en verhoogd. Hij wendde zich tot de Geestelijkheid. Zijne ijdelheid voelde zich minder gekrenkt, zoo zij te buigen had voor de vertegenwoorders der Godheid, dan voor die der aardsche magt, en te ligter viel het hem, daar de hulde aan een' priester gebragt zelfs in geen vorstelijk oog vernederen konde en eenen invloed beloofde, die tegen vorstenmagt konde opwegen. De priesterschap is geene ondankbare meesteres, zij beloont gaarne en veel wie haar wierookt, en zoo Aernoud in hare caste had willen intreden, snel en gemakkelijk had hij zich onder hen tot hooge waardigheden verheven gezien. Maar hij kende zich te jong van hart, om zich aan eenen stand te wijden, die van de heiligste banden des zamenlevens uitsloot. Van die naauwere verbindtenissen met de gewijden van Rome had de jonge man die strenge vasthoudendheid aan de begrippen van het Apostolisch Catholicisme ingezogen; dat vaste geloof aan het noodzakelijke harer instellingen, waarvan zijn helder verstand, zonder dat, het gebrekkelijke en
| |
| |
onvoldoende niet zou miskend hebben; dat lijdelijk overgeven aan hare beslissingen en dat waarachtig vertrouwen op hare heiligheid en onfeilbaarheid, dat later eenen zoo noodlottigen invloed zoude uitoefenen op zijn leven. Met hen viel de Staat, had men hem gepredikt; hij wachtte zijne verheffing van de hooge magten in den Staat, hij klemde zich aan Rome vast, met wegstooten van alles, wat hem daarvan konde afrukken. Eene sekte staat op, die Rome aanvalt; die alle menschen gelijken rang geeft voor God; die, als noodwendig gevolg harer prediking, laag leert nederzien op wereldsche onderscheidingen; die de Kerk scheidt van den Staat. Hij is bijgevolg de natuurlijke vijand van die sekte. Met die denkbeelden rotsvast in het hoofd, met eene verterende eerzucht in de borst, keert hij uit het studieleven in de weduwlijke burgerwoning eener moeder terug. Zijne onrustige zucht naar meesterschap en hoogheid verwarren hem en doen hem aarzelen in de keuze van een beroep, dat er toe leidt. Onderwijl geven de voordeelen van zijn verstand, zijne bekende grondbeginselen, de reine zedelijkheid van zijn levensgedrag, bijna eene uitzondering op de gewone zeden der jeugd, de deftige ernst zijner manieren hem een aanzien onder de grijsaards van zijne stad, en zijne rappe behendigheid in ligchaamsoefeningen een' rang onder de jongelingen. In de schutters doelspelen herhaalde malen tot koning gekroond, was zijn gezag niet voorbij gaande met de wisseling van het spel, maar bleef zijn rijk onder hen duurzaam; niemand hunner scheen
| |
| |
het zich tot schande te achten de mindere te zijn van Aernoud Reiniersz! en Aernoud zelf maakte gebruik van zijn gezag, alsof het hem wettig toebehoorde, alsof het niet aan hen stond het hem te ontnemen. Bij een dier spelen ontving hij zijnen prijs uit handen der schoone Bisschopsnicht, der Jonkvrouw van Lauernesse, en van toen aan moest de eerzucht in zijn hart plaats ruimen voor eenen anderen hartstogt; of liever die beiden versterkten elkander. Toch was de hooge rang der geliefde in zijn hart meer een hinderpaal, dan eene aanleiding. Niet uit eene vrouwenhand wenschte hij zijne grootheid: zijn wantrouwen, zijne schuwe vrees voor vernedering, zijne fierheid, hadden lang gekampt; maar toen de liefde de sterkste was gebleven, toen de Jonkvrouw, die hem begrepen had, hem voorkwam en hem zoo overtuigend de hare bewees, toen ook gaf hij zich geheel over aan de blijde hoop en aan de stoutste vooruitzigten. Toen bepaalde hij zich tot den krijgsstand, als de éénige, die voegen kon aan den Heer van Lauernesse; zijne eerzucht wakkerde op met de goede kans, die hij vóór zich zag: Meester van zoo uitgestrekte bezittingen, gerugsteund door zijne aanstaande verwantschap met den Bisschop, goed gezien, als hij was, bij de Geestelijkheid, die zoo veel vermogt op den Keizer, en van zijn' overwegenden zedelijken invloed zeker, zou het hem niet te moeijelijk vallen eene magtige, eene beslissende stem te krijgen onder den adel van Utrecht, om van hun mindere, dat hij was, meer te worden dan huns gelijken, hun meerdere... misschien wie
| |
| |
wist... wie kan de juiste grens bepalen, waar de droomen van een' eerzuchtige blijven stuiten! waar is de Alexander, die zich niet veel liever eene nieuwe wereld ter verovering heeft gedroomd, dan tevreden te zijn met de bekende, die vóór hem lag? En nu had zich het spook Luther geplaatst tusschen al die grootsche ontwerpen, had zich die gansche weidsche werkkring plotseling voor hem gesloten, en Luther is aan het hoofd der sekte, vroeger reeds gehaat uit overtuiging, uit geloofsijver, uit liefde voor de maatschappelijke orde! Nu vermeerdert zijn haat met al de sterkte van zoo smartelijke persoonlijke grieve, met al den gloed van twee groote hartstogten, die hij teleur gesteld ziet, met al de onzinnige razernij der wanhoop, die alles heeft verloren. Alles verloren! ja zóó was het, tot den laatsten zegen eener geëerde moeder toe, tot het onschatbare goed van een onbevlekt geweten! Alles verloren, tot zijne geboorteplaats toe, die hij had moeten ontvlugten als een sluipmoordenaar, en die hij niet meer konde binnen treden, zonder vrees voor een schandvonnis! Alles verloren! Rome, waarvoor hij alles had opgeofferd, zoude hem een deel moeten vergoeden. Met al de inspanning van de laatste spranken zijner geestkracht, zoude hij zich dan ook vastklemmen aan Rome; maar nu ook siddert en beeft hij voor haren ondergang. Vroeger had hij broeder Maarten een' armzalig scheurziek monniksken geacht en zijn' aanhang een' hoop gering en nietsbeduidend schuim, dat met een weinig strengheid en vastheid ware te verstrooijen geweest; nu scheen de eerste hem een
| |
| |
onverwinbaar tegenstander en de laatste eene hydra, waarvan de gruwbre hoofden niet te verpletteren zouden zijn. De vereenigde magt van Leo X en Karel V scheen hem nu te zwak tegen Luther. Bij zijne terugkomst te Dort, vond hij een bevel om zijne manschappen op te roepen, en met deze een deel te gaan uitmaken van de bezetting der zeestad Enkhuizen, die men nevens de andere havens aan de westkust der Zuiderzee wilde versterken tegen de mogelijke aanvallen der Geldersche Vriezen, wier stoute ondernemingen men altijd konde vreezen, zoo lang er niets tegenstond aan hunnen wil en den wijden plas, dien bondgenoot van vriend en vijand beide, voor allen even wisselziek en even grillig, die den aanvaller met zacht gevlei aftroont van de kust, om den aangevallene daarop door woeste toornvlagen voor zijne nadering te beschermen. Zee! wèlgelijkend beeld van wufte menschen en trouwelooze vrienden, zóó wèlgelijkend, dat men nooit heeft vergeten u bij elkander te vergelijken, zoo dikwijls men zeeën noemde of van trouwelooze vrienden sprak.
Toch daagden er geene vijanden op rondom Westfrieslands kust, en geene werkzaamheid gaf verstrooijing noch afleiding aan den ongelukkigen Hopman, die beiden zoo noodig had gehad tot verzachting van zijne vlijmende smart. Door pligt aan die plek geboeid, eenzaam en werkeloos te midden van eene stad, waar alles gewoel was en bedrijvigheid, restte hem een schat van onvervulden tijd, om zich aan gepeinzen en herinnering over te geven.
| |
| |
En dat moest hij ontkomen, hij voelde het, wilde hij zich hoeden tegen doodelijke zwaarmoedigheid, of tegen krenking des verstands. Hij wilde werkzaamheid zoeken en afleiding, ten koste van welken prijs ook. Zoo viel het hem in, zich naauwer aan de dienst des Keizers te verbinden, en een vaderland te ontvlugten, waar hij niet ééne der zoetheden van een vaderland smaakte, waar hij iederen dag zich in magtelooze ergernissen verpijnde. Met een snel besluit vertrok hij naar Spanje, waar het ons nu niet gegund is hem te volgen. Zijn hart, dat zich toegesloten had onder de slagen van den rampspoed, en dat toch verteederd had kunnen worden onder den zachten warmtegloed der liefde, had, zoo al behoefte aan een laatst vaarwel van de zijnen, te veel fierheid, om zoo week een gevoel te toonen. Ook, waar zoude hij ze zoeken, de arme verdoolden, verdoold naar den geest, verstrooid naar het ligchaam! Ottelijne! ja haar was hij zeker te vinden dáár, waar hij eens gehoopt had altijd met haar te zijn; maar... die zwakheid, zoude..... beiden martelen..... tot geene uitkomst leiden, dan die van..... God mogt het weten!.... van vernieuwde bitterheid. Met kalmte kon hij haar niet zien, nooit meer! Ook verliet hij zijn vaderland, zonder een vaarwel toe te roepen aan wie hem het naast waren, en hem ontsnapte geen blijk van aandoening, dan een enkele doffe zucht, toen de duinige kust hem voor het laatst tegenschemerde.
Van daar dan ook, dat Johanna te vergeefs pogingen deed, om hem door brief of bode van Hugo's
| |
| |
herstelling berigt te doen, zoodra zij het wagen durfde, dat wil zeggen, zoodra zij zich en haren broeder buiten het bereik achtte van zijne ijverende geestdrift, waarvan zij het ergste vreesde! Zoo schielijk den zwakken Hugo het reizen mogelijk was, had zij met hem Utrecht verlaten, en zonder hinderlijke ontmoeting hadden zij Antwerpen bereikt, waar zij huisvesting en gastvriendschap vonden bij Hugo's ouden meester, die met zijne gade mede tot de heimelijke religie behoorden; want reeds had de Hervorming in deze bloeijende koopstad stille, maar groote vorderingen gemaakt. De levendigste en welvarendste handelstad der Christenheid, dat zij toen was, vereenigde in hare muren bij afwisseling de zonen van alle natiën. Dat heen en wedertrekken van vreemdelingen, dat af- en aanreizen van hare eigene kooplieden en zeevarenden naar alle vreemde gewesten, begunstigde uit vele oorzaken tegelijk de verbreiding van haar denkbeeld en de ontvangbaarheid voor haren invloed. De predikers en belijders konden de openbare aandacht ligter ontsnappen, bij zoo vele andere vreemden in zeden en denkwijzen, die geduld werden. Onbekrompener inzigten van menige maatschappelijke instelling maakten als van zelve een' Antwerpschen koopman vrijzinnig; het denkbeeld ‘vrijheid’ was door hem zoo goed begrepen in het staatkundige, dat hij het ook zeer ligt bevatte en gaarne tot het zijne maken wilde in het godsdienstige. Tot onderzoek vond hij te midden van behagelijke welvaart, die een' verpoosden arbeid gunde, tijd genoeg. Er heerschte waarlijk godsdienst- | |
| |
zin, schoon de overmoed van luije en trotsche monniken eene arbeidzame bevolking, fier op haren arbeid, walgde, schoon de domme kunstgrepen van eene verwaande Geestelijkheid, wier driestheid en aanmatiging klom met hare onwaarde, leeken moesten stuiten, die zich in reizen hadden gevormd en die de voordeelen der beschaving al meer en meer op prijs begonnen te stellen, die zich zelve practisch in land- en volkenkunde onderwezen, en die de kunsten en uitvindingen van geheel het buitenland tot de hunne maakten en benaderden. Zwitserschen en Franschen, jonge Antwerpenaren, die te Genève gestudeerd hadden, en hunne vaders, die er handel dreven, hadden reeds zeer vroeg in hunne stad van de nieuwe begrippen, die Zwinglius toenmaals openlijk begon te leeraren, met warmte en ingenomenheid gesproken. Die indruk was niet zonder vrucht gebleven, en toen sommige leerlingen van Luther iets later werkelijk eene leer predikten, waarvan zij tot hiertoe alleen maar een' zweem hadden gekend, vonden die eene wèl toebereide aarde. Ondanks het nog versche voorbeeld van hunnen prior Jacob Probst, die uit zijne stad was weggesleept naar eenen Brusselschen kerker, waar hij nog altijd zijn vonnis wachtte, hadden vele zijner leerlingen, en inzonderheid Henricus Voës, Johannes Esch en Hendrik van Zutphen, allen Augustijner monniken, met vromen moed zijn aangevangen werk vervolgd, en zagen zich met de heerlijkste uitkomsten bekroond.
Onder de prediking van den laatsten werd Johanna's moed en geloof, zoo zij het noodig kon hebben, al- | |
| |
tijd meer opgebouwd en gesterkt, en het stichtelijk zamen zijn in eendragt en broederliefde, dat haar hier in heimelijke bijeenkomsten dikwijls te beurt viel, vond zij een voorregt, waarvoor zij haar geboortelandschap gaarne zoude vergeten hebben, zoo niet al te dierbare betrekkingen haar derwaarts hadden getrokken. Het scheen echter, dat Johanna bestemd zoude zijn, de bitterheid van geloofsverschil, met die haar lief waren, zonder ophouden te smaken; want verre er van, dat Hugo, na zijne herstelling, een hartelijk aanklever zoude gebleven zijn van een geloof, dat hij in den eigenlijken zin met zijn ligchaam verdedigd had, was hij van lieverlede terug gevallen tot het vroeger verzaakte Catholicisme.
Weinig standvastigheid van karakter, bij eene ligt opgewondene verbeelding, had hem daartoe gebragt, gelijk zij hem vroeger snel en onbedacht tot den anderen overgang had doen besluiten. Bij het nedervallen, toen Aernoud's degen hem trof, had hij, in de duizeling van schrik en smart, een nog niet verleerd gebed op de lippen genomen; het ‘Maria! Heilige Moeder Gods! behoed mij!’ half gedacht, half uitgesproken, had hem gestrekt als eene hulpbede, toen hij geene andere aaneenschakelen kon.
In eene halve bezwijming daar nederliggende, hadden die woorden hem in het hoofd gespeeld, en het beeld der Liefelijke, die zij aanriepen, vertegenwoordigde zich voor zijn' geest, te midden van de kermende en klagende menschengestalten rondom hem; hoe vaak had de schilder madonna's gezien! beelden, waaraan altijd zijne kunstbroeders de aan- | |
| |
doenlijkste uitdrukking gegeven hadden van moederliefde en engelenreinheid! Hoe vaak had hij niet zelf zijn zwak penseel aan hare verhevene trekken gewaagd; hoe dikwijls bezieling afgesmeekt aan de voeten van haar zelve voor zijne taak! En nu.... hij had de altaren verlaten, waarop men haar hulde bragt.... verder gingen zijne gedachten niet, - de doffe flaauwte, door meerder bloedverlies veroorzaakt, streek als een diepe slaap op hem neêr. Was het vreemd, dat hem, in den tweeslachtigen staat, hangende tusschen dood en leven, eene verschijning voor het oog der ziel kwam, waaraan hij later als eene wonderdadige geloofde? Maria zag hij, de Heilige Moeder Gods, met hemelsche trekken en in een reiner lichtgewaad, dan stoffelijke verwen op een paneel kunnen werpen. Zij staarde hem lang en droevig aan, en schudde toen het hoofd met eene onuitsprekelijke uitdrukking van afkeuring en medelijden. De jongeling begreep den zin van die beweging zoo volkomen, dat hij, met al de magt van zijn' wil, verbetering beloofde, waarop twee bevallige handen zich zegenend hoven zijn hoofd hieven, en hij zich met eene blijdschap vervuld gevoelde, zoo onuitsprekelijk groot, dat hij die ondanks zijne zwakheid trachtte lucht te geven door gebaren en stem: dát was het oogenblik, waarop Johanna met dankbare verrukking uitriep: ‘de Heere zij gezegend, hij leeft!’
De woorden, die hij daarop sprak en dikwijls daarna nog herhaalde, werden gehouden voor het ijlen der bewusteloosheid; maar voor Hugo zelven hadden
| |
| |
zij eene diepere beduidenis: hoe meer hij in krachten won, hoe zekerder hij werd van zijne genezing, hoe sterker hij zich begon te overtuigen, dat de tusschenkomst en voorbede der Moedermaagd hem het veege leven behouden had; dat het niet goed kon zijn de dienst eener zoo liefderijke en magtige beschermster verlaten te hebben, en dat het voortgaan in die ondankbaarheid hem de gunst haars heiligen Zoons zelven onwaardig maakte. Velen dier eerste hervormden hadden nog zoo duistere denkbeelden van eene gezuiverde aanbidding in geest en in waarheid, er kleefde hun nog zoo veel zinnelijks en stoffelijks aan, er was nog veel kinderlijks en nevelachtigs in hun geloof, en de redenen, waarop velen hunner het aannamen, stonden nog dikwerf op zoo zwakke gronden; en bovenal was dit zoo bij Hugo, die uit nieuwsgierigheid hunne bijeenkomsten bijwoonde en in een oogenblik van opgewondenheid met Laurens voortgegaan was op hetzelfde pad, dat hij dezen zag betreden, zonder zich heel veel rekenschap te geven van dien stap en zoo diep na te denken over zijne eigene gronden. Nu botste zich zijne diepe vereering voor de Goddelijke Maagd, de dichterlijkste zijner godsdienstige droomen, zijne dankbaarheid voor wat hij hare weldaad noemde, ten scherpste met den overdreven' afkeer van wat de andere partij bijgeloof en afgoderij heette. Het is natuurlijk, maar het is treurig, dat in den eersten vurigen ijver, om misbruiken af te schaffen, zoo veel goeds is ter zijde geworpen in te ver getrokken verbeteringszucht, dat
| |
| |
nooit de mensch het midden heeft weten te kiezen, en altijd in zijn voor of tegen met te veel blinde geestdrift is te werk gegaan.
O! de Hervorming heeft stroomen van licht, heeft ontelbaren zegen, heeft heilige voorregten en oneindig veel goeds en groots aangebragt aan de menschheid; maar ook zij heeft veel liefelijks, veel wat zacht en schoon was vernietigd in hare reinigende woeling, zoo als altijd stormen vernielen, terwijl zij zuiveren, en onder dat schoone en groote, ook de vereering der jonkvrouwelijke Moeder.
O! het was het zuiverste, het schoonste, het liefelijkste denkbeeld dier zintreffendste aller eerediensten, de verhevenste moederliefde, bij wat de reinheid het meest eerbiedwaardigs heeft, de hoogste moedervreugd nevens de bitterste moedersmart, de schoonste moedertrouw bij de treurigste moederlijke verlatenheid, moedertrots en moederschande, moederlijke opoffering en moederlijke zegepraal, en dat alles vereenigd op het voorhoofd van eene maagd, en het is een God, die de zoon is van die maagd! Is het vreemd, dat de romaneske zin dier ridderlijke middeleeuwen, zoo veel dichterlijks in de Heerlijke vereenigd vindende, haar tot Hemelkoningin verhief en Goddelijke hulde toebragt, die, helaas! eindigde met de eere der Godheid te na te komen? maar is het toch ook niet te betreuren, dat men haar onder het Protestantismus zoo volkomen vergeet? Iedere stad, ieder Land, dat zijne merkwaardige vrouw heeft, vindt er zijnen trots in om haar te noemen, te prijzen, te vereeren; door stand- | |
| |
beeld of afbeeldsel der vergetelheid te onttrekken: en wat heeft de Protestantsche Christenheid gedaan voor de Vrouw, die het gewijde middel heeft mogen zijn van al het eeuwig heil, dat zij hoopt en verwacht?
Men denke zich Hugo's zachter gevoel in dien afmattenden strijd tegen zijne nieuwe geloofsgenooten en tegen Johanna, de strenge, die het nieuwe denkbeeld van omverwerping tot een hevig uiterste dreef, en wier weinig zinnelijke verbeelding, door eene zware werkelijkheid afgestompt, niets van zijne warme vereering begreep. Ook had de trouwe oppaster met den herstellende vaak bitteren twist in stede van vrolijken dank, en deze zelf gekrenkt in zijn heilig gevoel, vol berouw over eene overijlde verzaking, die hem nog daarenboven met een' geëerd broeder in bloedige onmin had gebragt, had maar weinig genot van zijn hernieuwd leven; ook was het hem niet mogelijk het langer uit te houden: de twisten werden dagelijks heviger en bitterder; Johanna's scherpheid was beter geschikt af te schrikken dan over te halen, en.... op zekeren avond, toen zij zijn geleide dacht te vragen voor eene heimelijke bijeenkomst der nieuwe gemeente, vond zij hem zamen met eenen Katholijken Geestelijke, die hem den anderen morgen heenvoerde naar de mis. Van toen af was elke hoop op eene goede verstandhouding verloren. Johanna wantrouwde Hugo. Hugo vond het ondragelijk zóó nevens haar te leven. Ook las hij het in de blikken van zijnen Lutheraanschen gastheer, dat hij den afvallige verdacht. Die dub- | |
| |
bele argwaan, door niets geregtvaardigd, krenkte hem bitter. Vreemd aan boos opzet of kwade trouw, open en rondborstig van karakter, als hij was, moest hem die spanning tusschen vroeger geliefden onuitstaanbaar zijn; ook kon zijne tegenwoordigheid hen in gevaar brengen, door de Katholijken meer bijzonder op hen opmerkzaam te maken. Zijne kunstreis naar Italië was tot hiertoe door de voorvallen in zijne familie verhinderd geworden, hij besloot nu die te ondernemen. Smartelijk aangedaan door het denkbeeld, dat hij van zijne liefderijke oppaster in stuursche onmin zou moeten scheiden, goedhartig en ligt vergevensgezind, even als ligt geraakt, wilde hij van zijne zuster met eene hartelijkheid afscheid nemen; dan, zij wees hem met onverzoenlijke bitsheid terug: toen wist hij, dat hij zijne zuster verloren had.
Ons blijft over van Laurens Cornelisz te spreken, als een der personen, over wiens lot wij nog in het onzekere zijn. Hij was met zijne verloofde in haast naar Woerden gereisd, waar Jan van Woerden hunnen echt priesterlijk inzegende. De bejaarde vader van Johannes, Jan Dirksz, koster der kerk, stond als getuige bij dit huwelijk met eene jonge vrouw, zuster van de heimelijke gemeente. Dieper dan zij het konden vermoeden, trof het geluk der nieuw gehuwden den jongen priester; toch verrieden zijne strakke trekken en zijne zachte, ernstige stem niets van zijne smartelijke bijgedachten, toen hij den zegen over hen uitsprak. Zijne betrekking tot Johanna was hun nog een geheim gebleven; zoo
| |
| |
zagen zij dan ook niets dan de gewone belangstelling in trouwe geloofsgenooten, in zijne onrustige vragen naar al wat bij het sterfbed hunner moeder was voorgevallen en naar het oord, waar Johanna met Hugo veiligheid had gevonden tegen de vervolging, die zij vreesden. Nog twee dagen vertoefde Laurens met zijne Aafke te Woerden, op den vriendelijken drang van den gastvrijën Dirksz; toen voerde hij haar met vrolijken trots als wettige gade in het huis zijns ooms, die haar als eene eigene dochter ontving. De jonge vrouw zoude volmaakt gelukkig zijn geweest, zoo de smartelijke herinnering aan het verledene, de droevige twist, die hare naaste verwanten van één had gescheurd, en de onrust over de mogelijke gevolgen van dit alles, niet veel alsem hadden gemengd in de zoete teugen harer huwelijksvreugde. Later vinden wij dit paar weder terug, even als onze overige kennissen, die bijna allen tot 1524 in denzelfden toestand voortleefden, ieder volhardende in zijne eigene gevoelens en meeningen, en zich in hun lot schikkende of het nog meer ondragelijk makende, naar het eigenaardige van ieders bijzonder karakter. Tot zóó lang dus komen zij ons niet in den weg en hebben wij niet noodig hen op te zoeken, waardoor wij gelegenheid krijgen, om een weinig ove de openlijke zaken en voorvallen na te denken, die reeds zoo veel invloed hadden geoefend op hun leven en dat nog verder zouden blijven doen. Zoo wij, onder het schetsen der lotgevallen van bijzondere personen, misschien een weinig het groote
| |
| |
en algemeene vergeten hebben, was het omdat men uit enkele schetsen ligt tot het geheel kan besluiten, omdat dit eerste tijdperk der Hervorming tot zoo veelzijdige en afwisselende beschouwingen uitlokt, dat ze alleen stuk voor stuk en bij kleine deelen onder het gezigtpunt dienen gebragt te worden, en eene beschouwing en bloc, waarbij men het geheel met een' enkelen blik overziet, daarbij onmogelijk wordt. Het zal noodig zijn, dat wij nu onze schade gaan inhalen.
|
|