| |
| |
| |
XVI. Mismoedigheid.
De Bisschop had niet te veel gezegd, toen hij verzekerde: ‘Pauls gevangenschap is vrij dragelijk.’ Menige adellijke jonkvrouw was niet zoo goed gehuisvest noch omringd door zoo veel weelde, noch gediend met zoo veel zorgzame oplettendheid, als de eenvoudige Hervormingsprediker, op het oogenblik, waarop wij hem wedervinden. In het binnenste van het bisschoppelijk paleis bevond zich een vertrekje klein en afgezonderd; maar dat was als een kort begrip van alles, wat er sierlijks kon gevonden worden in de eigen zalen van zijne Hoogwaardigheid zelve. De koude wanden waren vermomd onder dikke wollige tapijten, uit de fabrijken van Utrecht; zelfs de vloer was met een dergelijk weefsel bekleed; eene fijne en zeldzame weelde in eene tijd, waarin Hendrik VIII, en menig groot heer met hem, in zijne vertrekken nog slechts de voeten drukte op versche biezen of fijn wit zand; maar wij weten het, de geestelijke vorsten hadden eenen juisten smaak voor het comfort en vele aardsche middelen boven hunne bloot wereldsche medeheerschers vooruit. Het meubel, dat onbescheiden genoeg de ruimste plaats in- | |
| |
nam, was een ledekant van stevig eikenhout, welks stijlen en pilasters, sierlijk uitgewerkt en verguld, een vierkant verhemelte omhoog tilden, breed en stevig genoeg, om er een rot voetvolk zonder gevaar of hinder op wacht te kunnen zetten. Zware gordijnen van zilverlaken hingen af van dit trotsche bedkanteel; één derzelve was ter zijde geschoven, en liet eene kostbare sprei van scharlaken zien, met een' breeden rand van sabelbont omzoomd. Het kleiner huisraad tot een slaapvertrek behoorende, dat tegelijk tot woonkamer strekte, stond in bevallige orde ter zijde, op eene soort van credenz, en was van fijn hout met zilverbeslag; van het toen zoo hooggeachte venedijnsch glas, of zelfs wel van zilver verguld. Eene lage eikenhouten tafel van duchtigen omvang was voortgeschoven, digt nevens eene zitbank in den muur vastgehecht met lederen rug en zitkussens voorzien. Dit vertrek, dat onder menigen Bisschop van een verdacht gebruik moest zijn geweest, had twee zigtbare uitgangen, waarvan de eene naar de binnenzalen voerde, door Philips zelven bewoond, en de andere naar eene galerij leidde en van dáár naar de eerste voorzaal. Beiden waren van buiten gegrendeld. Een derde uitgang, vermomd onder het wandtapijt, was in verband met een' in den dikken muur uitgehouwen trap, die welligt dieper en verder bragt dan voor veiligheid en leven wenschelijk kon zijn van hem, die gedwongen werd, hem af te klimmen. Hoe goed men zich hier ook verstaan had op openingen voor menschen, aan die voor daglicht had men gansch niet gedacht. Zelfs
| |
| |
niet het kleinste hangvensterken gaf het doortogt; zelfs geen klaver- of ruitvormig uithouwsel, hoog in de zoldering, liet een enkel zonnestraaltje toe of het zwakste tintje van licht. De kunst vergoedde zoo veel zij vermogt. Eene koperen lichtkroon, die negen brandende waskaarsen plaats gaf, hing in het midden der zoldering, maar zoo nabij deze, dat zij meer daar scheen om de gepleisterde cherubijnkopjes bij hun grimlagchen toe te lichten, dan om den lager geplaatsten aardbewoner bij zijne bezigheden van nut te zijn. Was het dáárom, dat Paul niet las, ofschoon meer dan één boek zijne tafel sierde? Was het dáárom, dat twee schotels met keurig vleeschgebraad en de verdere aanrigting van eenen middagmaaltijd ter zijde waren geschoven, zonder te zijn aangeroerd? Wij gelooven het niet, want de verveling scherpt de oogen van den gekerkerde, en ook eene luite, die in het duistere te bespelen ware geweest, lag als een nutteloos speeltuig aan zijnen voet. Op sierlijker kerker toch kon wel nooit eenig gevangene aanspraak maken; maar toch, ook achter gouden tralies wordt het den vrijen vogel bang! En zeker, in moedeloozer onlust lag wel nooit een gevangene neder, dan de jeugdige hervormingszoon op de zacht bekleede rustbank van zijn' opgedrongen' gastheer. Hij had het hoofd achterover geworpen tegen de zijleuning van zijne zitplaats, en de lange lokken van het zachtblonde haar wiegelden hem tergend en hinderlijk over oogen en wangen, zonder dat hij zelfs de moeite nam van ze weg te schuiven; hij liet de armen slap nederhangen, als miste
| |
| |
hij de veerkracht om ze op te rigten; door den blonden sluijer heen zag men de matte bleekheid en de smartelijke ontstemming zijner trekken. Men had zelfs sporen van tranen kunnen zien. Melanchton zou ze hem vergeven hebben. Ze waren niet gevloed om persoonlijk leed, noch uit kleinhartige vrees voor eigen gevaar. Ze hadden hunne oorzaak dieper en eene meer edele bekommernis drukte hem. Hij was dan nu in de magt van den man, die hem wel zeker beletten zoude met het werk voort te gaan, dat hij met heilige geestdrift als zijne roeping beschouwde en waarin te volharden hij met opregte trouw had beloofd. En nog had hij het zich getroost, zoo het hier, hoe vroeg ook de eindpaal van zijne vrome loopbaan had moeten zijn, zoo hij die had kunnen bezegelen door een schitterend en stichtend uiteinde, anderen ten voorbeeld en bemoediging, zoo hij martelaar had mogen zijn van zijne leer; maar neen, zoo zoude het niet wezen, alles spelde hem eene stille heimelijke schorsing in zijn werk, zonder opzien of geweld, eene zachte, doch onontkombare opsluiting, eene afzondering van alle menschelijke wezens, wien hij zijne denkbeelden konde mededeelen. Heimelijk weggeligt uit de wereld met naam en bestaan als een, die er nooit was geweest, dood voor zijne vrienden, zijn spoor voor altijd uitgewischt bij allen, die hem liefhadden, dát was het wat hij vreesde en wat hij maar al te zeker voor oogen zag, in geheel de wijze, waarop men met hem handelde. De overtuiging van de radelooze werkeloosheid, waartoe men hem scheen
| |
| |
gedoemd te hebben, de onmagt om ook zelfs het minste in geheel dien toestand te veranderen, de onrust over zijne vrienden, van wie hij in zoo hagchelijke oogenblikken was gescheiden geworden, de onmogelijkheid om van hun lot kennis te krijgen of hen over het zijne gerust te stellen, bragt hem in die akelige stemming van diepe mismoedigheid, waarin het scheen, alsof alle krachten van ziel en ligchaam hem verlaten hadden. Er zijn van die oogenblikken, waarin de mismoedigheid tot ons insluipt door alle poriën, waarop wij haar inademen met iederen luchtdronk, waarop zij ons omspint met haar ragfijn net, ontastbaar en onzigtbaar beide, zoodat wij het verbreken kunnen evenmin als zien, en niets vermogen dan er ons magteloos in rond te wentelen, zonder er ons uit te kunnen loswikkelen. In die oogenblikken is voor ons verloren alles, wat het verledene vrolijks kan hebben of de toekomst bemoedigends. Herinnering en hoop beide zijn er voor ons niet. De ziel mist het vermogen, om zich aan die zoete troosteressen aan te sluiten. Zij is te mat om zich op te rigten, zij geeft zich geheel over aan dat gevoel van lijdelijke matheid, bijna vindt zij er wellust in, en zinkt ten laatste weg tot de lage verstomping der onverschilligheid. Het is hare gevaarlijkste stemming!
Zij had Paul overmeesterd: wie had in den jongeling, die dáár in trage neêrslagtigheid nederlag, den moedigen en bezielden hervormingsleeraar gezocht, sterk met zijnen bijbel en met zijnen God tegen alle magten der aarde? Zoo drukken eenzaamheid
| |
| |
en doodsche rust eenen geest neder, die gewoon is zich te uiten, en zijne geestdrift te ontvonken aan de geestdrift, die hij zelf bij anderen opwekt en aanvuurt.
Ook zijne kleeding had eene in het oogvallende verandering ondergaan. Het armelijke studentengewaad, dat nog bijna op de monnikspij deed denken, was vervangen door eenen dos, zoo als des Bisschops jeugdige hovelingen zich op hoffeestdagen zouden gekozen hebben. Een ruim overkleed van korenblaauw satijn, met kraag en afhangende strooken van echt zwanendons, hing losjes henen over een wambuis van eene zachte rozenkleur, in de lengte over de borst met uitsnijdsels en inzetsels van witte voeringzijde gevoerd, dat nog veel van het fijne linnen hemd liet zien, aan den halsboord met eene smalle gladde kantstrook omzet, die door een' band van geslagen goud digt om de keel werd toegesloten. Hozen van rood scharlaken en schoenen van dezelfde stof met gouddraad opgewerkt, voltooiden deze kleeding, die, beter dan de vroegere, aan de fijne leest en de zachte bijna vrouwelijke schoonheid des jongelings regt deed. Het zal noodig worden te zeggen, door welken zamenloop van omstandigheden wij hem in dezen veranderden toestand vóór ons zien.
In den treurigen nacht van het sterven der weduwe Bakelsze had het misbaar, dat de dienstbode bij vreemden aanhief, allen, die getuigen waren geweest van het jammertooneel, het noodzakelijke eener snelle vlugt doen inzien. Ook hadden ze den tijd,
| |
| |
die hun nog gegund werd, niet laten voorbijgaan, maar zich her en derwaarts verstrooid, ieder waar het hem het veiligst dacht. Ottelijne had de wijk genomen naar haar Slot en bood allen herbergzaamheid aan. Maar Laurens verkoos met zijne Aafke naar elders heen te trekken. Johanna had nog eenen zusterpligt te vervullen aan Hugo, waarbij Paul haar behulpzaam wilde zijn. Hij, dien ze dood hadden gewaand, was slechts in eene diepe bezwijming weggezonken en tot stervens toe afgemat door bloedverlies en smartelijke overspanning. Er was niet aan te denken hem naar Lauernesse over te voeren, zelfs al had men zoo in het midden van den nacht, zonder argwaan te wekken, eene der stooterige karren, die toenmaals het éénige voertuig waren, kunnen magtig worden. Gelukkig was er zeer in de nabijheid het huis van een' schrijnwerker, dien men te Woerden als lid van de nieuwe gemeente had leeren kennen. Dáárhenen! was snel hun besluit. De sterke vrouw en de jongeling, krachtig door vrome menschenliefde, torschten hem op hunne armen der waarts, niet zonder schroom van slechts een lijk in te brengen, maar zonder vrees, of wel die deur hun geopend zoude worden, en voor drie zoo gevaarlijke gasten herbergzaamheid gegund; want de broederliefde sloot alle leden van de kleine gemeente eng en vast aaneen. En zoo Luthers naam veel zou ontbinden en veel zoude wonden, hij zou ook veel vereenigen en vele smarten heelen! Ook wachtte hen geene teleurstelling. Ze vonden gewillige hulp, omzigtige zorg en blijmoedige dankbaarheid voor dit
| |
| |
vertrouwen. In eene woning, klein als deze, waar slechts vertrekje konde afgezonderd worden voor den zieke en wie hem verpleegde, kon de aanwezigheid van Paul voor geen der leden van het gezin verborgen blijven. Om den knechten geenen argwaan te geven, ging hij door voor een' Duitschen bloedverwant der huisvrouw, en verwijlde, in zijne onbekendheid gerust, in den achterwinkel, die tot huiskamer strekte, wanneer het zijne beurt werd te poozen van het oppassen des gewonden. Op den tweeden middag was hij dáár ingesluimerd op de harde bank, vermoeid van een' ganschen nacht wakens. In dien ochtend was de Bisschop uit Wijk naar Utrecht terug gekeerd. Volgens eene gewoonte, die hij bovenal na een langdurig afwezen niet verzuimde, bezocht hij de winkels en werkplaatsen zijner Utrechtenaren met die innemende belangstelling in hunne vorderingen en kunstvlijt, die den vorsten zoo goed staat en die hem de harten zijner burgers gewonnen had. Zal ik het een toeval noemen, dat hem juist dien dag bij den behendigen en bekenden ‘bijlhouwer’ binnen voerde? De Vicaris, die hem vergezelde, noemde het later: leiding der Voorzienigheid!
Hoe het zij, na een minzaam onderhoud met den meester, na eene vriendelijke toespraak tot zijne werklieden, na eene ruime bestelling, die hun voor vele weken arbeid gaf, scheen Philips zich te willen verwijderen; maar vooraf bezon hij zich, klaagde over dorst, en vroeg tot verkwikking eene teug hartig bier. Die eere en die gemeenzaamheid op iederen anderen tijd zoo hoogelijk welkom, om met
| |
| |
zoo veel dankbaarheid na jaren nog herinnerd te worden, scheen den goeden baas bijlhouwer nu in eene verlegenheid te brengen, al te zigtbaar, om niet door Philips te worden opgemerkt. Hij dacht zich de oorzaak in eene valsche schaamte, en om met goedheid aan de aarzeling een eind te maken, sprak hij: ‘Acht een' houten drinkbeker voor mij niet te gering; ik heb op het slagveld uit den helm van een' soudenier gedronken; zie, ik wil mijne rust hij u nemen, om u te toonen, hoe ik de woning, die een' eerlijk poorter goed genoeg is, niet te slecht acht voor mij.’ En tegelijk stapte hij den achterwinkel binnen, en terwijl de huisvrouw, zoo haastig als hare knikkende knieën voort wilden, kruik en kroeze aanbragt, liep de Vicaris, die zijn' Heer gevolgd was, in verstrooijing het vertrek op en neder. Zijn oog viel op den sluimerenden Paul. Zijn voorhoofd, dat zich kleurde van verrassing, getuigde, dat hij hem herkende. Hij wisselde fluisterend eenige woorden met den Bisschop, die de burger en zijne gade niet verstonden, hoewel zij er den zin van gisten, toen zij den laatsten driftig zagen opspringen, terwijl vader Boudewijn op den sluimerenden toeliep, hem de hand op den schouder leide en deed ontwaken. Daarna sprak hij hem toe in het latijn, en de jongeling, die zoo weinig handigheid had om zich te verbergen, was overbluft aan zijne voeten gevallen. Zijn gastheer en diens vrouw stonden versuft en verbijsterd van angst tegenover den Bisschop, die hen eene poos zwijgend aanzag en daarop vertrok; ook de Vicaris ging; maar Paul wist, dat hij in hunne
| |
| |
magt was, want Boudewijn had hem de keuze gelaten tusschen het verderf van wie hem geherbergd hadden, of een gewillig en rustig volgen van twee der trawanten, die den Bisschop vergezelden. Hij kon niet weifelen ondanks de beden van de moedige menschen, die zich wilden opofferen: waren niet Johanna en Hugo mede in het hoogste gevaar, zoo men weêrstand bood of aan ontvlugten dacht? Ook kwamen de bisschoppelijke dienstmannen zich zeer spoedig van hunnen gevangene verzekeren, doch verlieten eerst in den avond met hem zijne schuilplaats. Toen voerden zij hem naar een gebouw, dat hem een klooster toescheen, waar men hem noodzaakte zijn gewaad voor eene prachtige kleeding te verwisselen. Hier werden hem ververschingen aangeboden en eene poos rust gegund, waarna men ook die plaats verliet en hem heen voerde naar het Bisschopshof.
Het statige paleis, waar men hem binnen leidde, hield Paul er ten minste voor, hoewel zijne geleiders het hem niet noemden, gelijk hij het hun niet vroeg. De Vicaris had hem gewaarschuwd, dat iedere vraag nutteloos zoude zijn. Door eene eenzame galerij, die niet verlicht was, en door zalen, evenzeer doodsch en donker, bragten deze lieden hunnen gevangene henen tot in het verblijf, waar wij hem nu zien. Eerst toen verwijderden zij zich, en een kloek man, niet meer in den bloei des levens, verving hen; deze strekte Paul tot hofmeester en tot kamerdienaar, tot cipier en tot page, tot meester en tot slaaf, slechts niet tot gezelschap, slechts niet
| |
| |
tot afleiding, zelfs niet tot hoorder zijner klagten of overbrenger van eenige bede, want de man was doofstom, gehoorzaamde alleen aan wenken, en maakte zich slechts verstaanbaar door teekens. Zoo voelde zich Paul dan volstrekt afgesloten van de gansche menschelijke zamenleving, in het midden van een bevolkt en woelig hof, welks levenslustige feestvreugde bij wijlen rondom hem klonk, verstoken van elke mogelijkheid om zich te uiten; de twee éénige hulpmiddelen, waardoor de mensch zich mededeelt aan den mensch, waren hem ontzegd: de stem en het schrift; want ofschoon de man hem verpleegde met de zorgende oplettendheid eener oude min en met de eerbiedige dienstvaardigheid van een' lakkei, die aan hoven is grijs geworden, had hij, op Pauls aangewezen verlangen om schrijfbehoeften, hoofdschuddend en met schouder ophalen geantwoord. Een bewijs, dat er een tegenbevel bestond. De boeken, die de jongeling gevonden had, vergoedden hem geenszins zijn' eigen' bijbel, uit voorzigtigheid in de handen van zijn' gastheer gelaten; het waren ongewijde latijnsche dichters en niet uit het roemrijkste tijdvak der Romeinsche letterkunde; het was meer een tergen van zijn' goeden smaak, dan een tegengift voor verveling. Maar de verveling was nog niet tot hem gekomen; onrust, smart, gissingen, twijfel en zelfverwijt, die allen in zijne ziel heen en weder woelden, hadden voor de kerkerverveling geene plaats gelaten. Na de onrust voor anderen en de smart voor zich zelven te hebben doorgeleefd, na zich in gissingen te hebben afge- | |
| |
pijnd, had de twijfel hem aangegrepen, de twijfel aan zijn werk, aan zich zelven, aan zijne roeping; ‘neen, het was vermetele eigenwaan geweest, dat hij, zwakke jongeling, de taak der mannen op zich had genomen, dat hij, knaap, die de innigheid der huiselijke banden niet kende, de onrust had gebragt in de huisgezinnen en de liefde verstoord tusschen bloedverwanten: hoe wist hij, ongewijde, dat hij waarlijk geroepen was, om de uitdeeler te zijn van den schat des evangelies... hoe, indien zelfverblinding en zelfroem eens bevonden werden de ware drijfveren te zijn van zijn' opstand tegen de bestaande instellingen... hoe, indien.... maar was het Melanchton zelf niet, die hem had toegewijd.... Melanchton!.....’ daar greep een smartelijk zelfverwijt hem aan; ‘Melanchton immers had hem aanbevolen in de zorg van den Vicaris, en hij had niet naar de stem van den Vicaris gehoord, en toch uit die stem had hem het bevel van een' vader tegengeklonken! en Christus had, om den wil van zijne leer, niet van éénen enkelen menschelijken pligt ontslagen! en Luther predikte geene andere leer dan die van Christus! en hij, die den kinderpligt had verzaakt, had kinderen opgezet tegen ouders en ouders tegen kinderen; daarvoor ook was zijn werk gestaakt geworden en zoude zich verstrooid zien; daarvoor ook had hij de genade Gods en de gunst zijns aardschen vaders verbeurd, want hij voelde het, dat moest zoo zijn, sinds de Vicaris, die kennis scheen te dragen van de bedoelingen des laatsten, hem niet meer met zachtheid had toegesproken, sinds hij
| |
| |
hem hier, hier zoo digt in zijne nabijheid aan zich zelven overliet, sinds hij zich niet meer om hem bekommerde, dien hij toch vroeger zoo dringend en smeekend met zich had getroond....’ Zóó mijmerde de moedelooze voort, wiens verslagen geest, in ziekelijke mismoedigheid neêrgezonken, zich door niets wist op te heffen, even als hij het zware hoofd niet eens ophief, toen zijne kerkerdeur open ging.... het zou zijn ciper - verpleger zijn, dacht hij.... het was de Vicaris, bleek het hem, toen de statige man vlak vóór hem trad en hem lang en ernstig aanzag met eenen diep weemoedigen blik; was het wonder, dat de jongeling, in de beschreven gemoedsstemming zoo overvallen, met eenen smartelijken uitroep aan zijne voeten viel? was het wonder, dat in het gesprek, hetwelk toen volgde, de scherpzinnige, wèlberaden vader Boudewijn, die, met fijne berekening en diepe kennis van het menschelijk hart, zijne woorden had overdacht, als eene zegepraal behaalde op den weifelende, die ontevreden met zich zelven, zonder vertrouwen op zich zelven, alleen sprak en antwoordde naar de inspraak van zijn huidig gevoel, en die behoefte had aan een woord van troost en van vergiffenis? Was het wonder, dat de naam Melanchton, met behendigheid van dien van Luther gescheiden, gebruikt werd, om eene volgzaamheid af te eischen, die door den diep verslagene met eene stomme hoofdbuiging werd toegezegd?.... was het wonder eindelijk, dat de jongeling, door duizende strijdige gewaarwordingen overstormd, zich in de armen wierp van den verhe- | |
| |
ven' spreker, toen deze ten laatste op veel beteekenende toon tot hem zeide: - ‘En nu, volg mij naar den Bisschop van Utrecht!’
Met een gebogen hoofd op den Vicaris geleund en bijna wankelend van aandoening, trad hij de hooge Bisschopszalen door en het vertrek binnen, waar de kerkvoogd zelf hem wachtte. Philips sprak nog met Ottelijne, die nu vóór hem stond en een antwoord scheen te verbeiden.
‘Ga getroost, mijn kind!’ fluisterde hij haar toe, ‘zoo waarachtig ik den ring voere en den staf, zult gij noch iemand ontrust worden om des geloofs wille in mijn gebied, en het zwaard van St. Maarten zal zich alleen tot bescherming opheffen over het huis Lauernesse, zoo lang Philips het voert.’ Toen scheen hij willens haar weg te leiden door eene zijdeur. Maar Boudewijn, die met Paul de vleugeldeuren binnentrad, voerde haar dezen te gemoet, zoodat zij hem zien moest, gelijk ook haar flaauwe kreet van verrassing het aanduidde; toch liet de Bisschop haar van zich gaan, zonder eenige opheldering!
.............................
.............................
Bij den zetel van zijnen Heer, liet vader Boudewijn den jongeling aan zich zelven over, die onwillekeurig nederknielde. Eene lange poos staard de Bisschop met aandacht op hem, en maakte de aanmerking, alleen hoorbaar voor den Vicaris, die zich achter hem geplaatst had: ‘Hij heeft veel de gestaltenis zijner moeder;’ daarop wendde hij zich luid
| |
| |
tot Paul zelven, en sprak met goedheid: - ‘Eindelijk aan mijne voeten, jonge man! dat heeft moeite gekost; maar nu ook rigt u op, en laat mij u vrij in het aanzigt zien, wij hebben veel met elkander te spreken.’ En daarbij reikte hij hem de hand. Paul greep die met vuur en kuste haar met sidderende lippen. Het was niet de gevangen prediker der hervorming, die den Bisschop van Utrecht, zijn' kerkermeester, door eene hulde, de vrijheid of een zacht lot hoopte af te vleijen; de jongeling dacht niet aan den hervormingsleeraar, noch aan den Bisschop van Utrecht; hij zag in dien vasten grijsaard, voor wien hij knielde, iets anders dan een' vreemde; zijne verbeelding, opgewonden door het zamenstemmen van velerlei waarschijnlijkheden, bovenal door menig woord van den Vicaris, dat hem toespeling scheen, spiegelde hem voor wat hij innig wenschte, en zijne rede liet zich begoochelen door hare blinkende tooverbeelden, totdat hij de koortskloppingen der opgewondenheid in overtuiging hield voor de waarachtige inspraak der natuur. Hij zag eenen vader in den Bisschop van Utrecht. Voor het eerst voelde hij al de innigheid der kinderliefde, al de heiligheid van het vaderregt, al den gruwel der kinderschuld: ongehoorzaamheid. En hij stond voor zijn' vader bezwaard met die schuld! Niet vreemd was het, dat de aandoening zijne lippen trillen deed en zijne knieën, dat hij zich leunen moest aan de stevige eikenhouten tafel, om niet neêr te zinken, dat hij slechts met moeite antwoordde:
‘Spreek, Heer! uwe woorden zullen mij bevelen
| |
| |
zijn. Dat was altijd mijne vurige begeerte u te hooren. Van u zegt men, dat gij het geheim mijner geboorte kent. O! verberg het mij niet.... niet langer... Dat ik een' vader kenne.... een' vader omhelze.... een' vader vergiffenis vrage.... en dan.... dan beslisse de Hemel over mijn verder lot door zijnen mond!’
‘Ge werdt toch niet te bijster gedreven door die kinderliefde, toen wij, in den naam van uwe magen, u door onzen Vicaris manen lieten, om tot ons te komen!’ hernam de Bisschop met eenen glimlach, die de scherpte van zijne aanmerking verzachtte.
‘Wat ik mijn' pligt geloofde, stelde zich toenmaals tegen mijn zielsverlangen, mijn Heere!’ hernam Paul met een zachte stem, ‘maar nu smeek ik te mogen weten.....’
‘Niet zoo ijlend, jonge man! Nieuwe kennis legt nieuwe pligten op. En het is noodig vooraf te weten, of gij bereid zijt de uwe te vervullen met verzaking van vroegere zottelijke inbeeldinge.’ Een oogenblik zweeg de Bisschop, als zocht hij eene inleiding; toen, met welgevallen op Pauls sierlijken dos wijzende, vervolgde hij:
‘Zie u daar in een goed gewaad, Jonker Paul! en dat vrij beter past aan uwen stand, dan de pij van een' Lutheraanschen klerk, eene pij, die zoo nette leden en zoo hupsch een uitzigt te jammerlijk onregt deed! Gij hebt met de pij afgedaan en, zoo wij hopen, voor altijd; want gij moet afstand doen van de dwaselijke dweeperijën, waaraan gij tot hiertoe uw' goeden tijd hebt gewijd, en van uw onwet- | |
| |
telijk predikambt..... Neen, zie mij niet aan met strakke oogen en verkleurde kaken, alsof ik u een doodvonnis aanzeide. Ik ga u niet spreken van wat er verkeerds kan liggen in alles wat gij reeds bedreven hebt, wij willen dat dekken met den mantel der vergevende liefde; wij zijn zoo ver wij weten geen lid van het Heilig Ambt, dat ze, God betere 't! welhaast in de Nederduitsche keizerslanden zullen invoeren, en wij zitten hier niet om onderzoek te doen naar het geloof, noch om te beslissen, of uwe leere kettersch is en verdoemelijk. Meer nog, wij misprijzen uwen Luther niet geheel; wij willen nu niet vragen, of hij regt heeft, zoo vinnig aan te vallen op de geestelijkheid en de verjaarde instellingen der Kerke, als hij dat doet; wij willen alleen zeggen, hij moeit zich met de dingen die hem aangaan, hij is geordend geestelijke, en hij spreekt in de zaken van geestelijkheid en religie; maar den zoon van uw' vader voegt het niet, als een omzwervende landlooper herberg te zoeken bij lage poorters en huisluiden, te prediken achter heggen en hagen of in verholen tavernen, in geen beter gezelschap dan van uitgeloopen monniken en zwerfzieke nonnen, vertwijfelde burgers en burgeressen, die niets te verliezen hebben, looze bedriegers en slimme futselaars, of zoo uwe behagelijke kunst van spreken u in beter lieden gunste brengt, in goede huizen en wèl adellijke sloten toegang geeft, er ellende in te brouwen en spijtig discoort, en daarna te teren van der vromen lieden dank voor zoo goede diensten! Geboren, als gij zijt, uit
| |
| |
eene moeder, die eene vorstentelg was, en een' vader, die over wijd gebied den heerschersstaf zwaait, wacht u eene schitterende bane te hoof of in het veld; het zwaard past u en de sporen, maar niet de pen en het boek, tenzij voor uitspanning. Ridderlijk ten strijde te gaan voor eer en voor vaderland, of als middelaar vrede te stichten, waar volkswoede en vorsten hebzucht een' onregtmatigen krijg aanvangen willen; bevallige vrouwen dienend en kozend ter zijde te staan, om er eindelijk eene te vinden, die u de zoete liefdewond heelt, in een eerbaar en loffelijk huwelijk: ziedaar het lot, dat u wacht en waarvan ge uw deel kiezen kunt. Of zoo de geestelijke staat u beter vleit, grijp haar dan niet aan eigenmagtig, onwettig en als ongewijde..... een abtenstoel of een bisschopszetel staan niet te hoog voor uwe eerzucht, voor uwen rang. Maar laat varen dien zottelijken ijver voor het Lutherdom, dat wel zijn beslag zal krijgen naar 's Hemels beste bestiering, zonder dat ongeroepenen er zich mede moeijen. Laat varen uwe gansche voormalige dweeperijën en word een vroed edelman, een ridder, een goed zoon. Wilt gij?’
‘Wat gebiedt mij mijn vader? Het gebod des vaders moet hier de stem Gods zijn, wien ik gehoorzamen zal,’ riep Paul treurig; doch tegelijk wierp hij zich hartstogtelijk in de armen van den Bisschop.
‘Gemak, jonker!’ riep Philips van Bourgondië met eenen glimlach, ‘ik ben uw vader niet;’ en toch voegde hij er vriendelijk bij, hem naauwer aan zich sluitende: ‘ik zoude er trotsch op zijn u met geen'
| |
| |
minderen naam te noemen; ik wil van mijne zonen wenschen, dat het geene slimmere kwanten mogen wezen.’
De Vicaris, die tot hiertoe bij zijns meesters armstoel had gestaan, zwijgend en onbewegelijk als een Romeinsch raadsheer, fronste nu geërgerd het voorhoofd... Het hinderde hem altijd, als Philips zich woorden of gevoelens ontvallen liet, die niet pasten bij zijn' gewijden tabbaard; maar nu op een oogenblik, waarin de waardigheid van den kerkvoogd de waardigheid van het vaderschap vervangen moest, scheen hem zulk een blootgeven dubbel gevaarlijk toe; ook voegde hij er vergoêlijkend bij: ‘Uwe Hoogwaardigheid was vader eer zij de wijding ontving!’ maar dat woord was overbodig; want noch de aanmerking, noch de verbetering was gehoord geworden.
‘Mijn vader - niet!’ herhaalde Paul, den langzamen nadruk der ontzetting op iederen klank leggende, en trok schichtig de uitgestrekte armen terug, en liet die in vertwijfelde teleurstelling nedervallen langs de heupen, en week drie treden achterwaarts, als van duizelenden schrik getroffen.
‘Wij zijn toch verwanten,’ hervatte Philips troostend. ‘Gij hebt evenzeer een dubbel regt op mijne belangstelling, dat der vrindschap en dat van het bloed!’
‘Zoo was het dan niet met het gezag van een' vader, dat ge mij hebt opgeëischt; niet door de magt van een' vader, dat ge mij hebt afgehouden van mijn heilig werk; niet als vader, dat gij mij thans afvergt
| |
| |
de taak onvolbragt neder te werpen, opgevat, willig en met vurigen ijver, en met waarachtig geloof aan de zekerheid mijner roeping,’ hernam Paul, stouter en met fierder blik en met vaster stem, dan hij nog sinds zijne gevangenneming gesproken had: dat komt omdat de hervormer herleefde, zoodra de zoon in hem dood was; omdat hij zich verongelijkt mensch gevoelde, nadat hij onder het ongehoorzaam kind had gebukt gegaan; omdat het hem niets zeide, dat de Bisschop van Utrecht zijne pogingen afkeurde, al was die dan ook in het bezit van vorstenmagt, om die afkeuring kracht te geven, zoo slechts niet een vaderlijk bevel als het magtwoord des Hemels tusschen beide trad... zoo slechts niet de gedachte: ‘dat komt van God!’ den twijfel aan zich zelven steunde of opriep. De prediker Paul hernam zijnen ouden moed, zijn vroeger vuur, zijne vroegere geestdrift. Er zou tegenstand zijn. Hij zag het aan de duistere blikken van den Vicaris, aan het onrustig hoofdschudden van den Kerkvoogd; tegenstand, geen weerloos verkwijnen, geen magteloos onderwerpen, tegenstand! Nu was hij gewapend.
Met driftig een gebaar gebood Philips het zwijgen, en vervolgde toen: ‘wees zeker, dat dezelfde afstand, dien ik van u eisch, de eerste voorwaarde zal zijn, die uw vader op erkenning en kinderregten stellen zal, en wees zeker, dat ik zelf, Bisschop als ik ben en voorstander der Kerk, niet zoo grooten afkeer kan hebben van scheurmakerij en opstand tegen Rome als hij zelf; want ziet gij, Jongman! ik heb Rome gezien en...’ Door een scherp kuchje herin- | |
| |
nerde de Vicaris aan zijne tegenwoordigheid; ‘maar het is hier van mijne overtuiging de rede niet,’ hervatte de Bisschop met schranderheid, dien uitweg nemende tusschen het voortgaan in eene ongepaste uitdrukking en het afbreken zijner rede; ‘daarom staat het mij niet vrij, hem een' zoon aan te bieden, bevlekt als gij met de zonde van ketterij, en die niet eens willens is zich te beteren en van zijn doolpad af te gaan. En zoo vraag ik u nogmaals: wilt gij uw onoorbaar leven verzaken, en een vroom en nobel jonker wezen, zoo als God u heeft doen geboren worden?’
‘Ik voel mij geroepen de gezuiverde leer te verkondigen, Hoogmagtige Heer!’ hernam Paul zacht, doch vast, ‘en ik erken geen verschil tusschen menschen dan dit allen: godvruchtigen en goddeloozen; tot de eersten wil ik trachten te behooren en anderen opleiden ook alzoo te worden; over de laatsten.....’
‘Bij God en St. Maarten! zóó uitsporig drijven die dweepers hunne gevaarlijke stelsels.’ riep Philips uitbarstende, ‘dat ze Heeren en burgers gelijk zouden stellen! Vermetele knaap! en gij zegt dat mij, een' prins van Bourgondië! Dergelijke opinies kunnen kwaad brengen wien ze predikt, en ik zeg u, zoo gij niet verstandig wilt zijn op mijn vermaan, maak het dan uit met uw' vader, die u zal weten te dwingen, als ik u tot hem gezonden heb; maar daar het toch nog niet zoo ver is, daar staatkundige redenen mij noodzaken u nog voor eene wijle terug te houden aan mijn hof, leef er als in vrij- | |
| |
heid, wandel, rijd, speel, scherts met mijne hovelingen, ik zal u eene eerlijke plaats onder hen aanwijzen; maar vergeet daarbij Paul, den Lutheraan: het zou te schadelijk zijn en mijner waardigheid en dier armen lieden zielen te kort doen, zoo ik kon dulden, dat in u de wolf in mijne schaapskooi rondsloop. Evenzeer moet ik verzekerd blijven van uw' persoon; daarom zweer mij bij al wat u heilig is, bij uwen bijbel, bij uwen Luther, dat gij noch van uwen bijbel, noch van uwen Luther spreken zult, tegen wie ook, zoo lang gij aan mijn hof, in mijne stad, in mijn gebied toeven zult, en evenmin eene poging tot ontwijken beproeven!’
‘Vergeving, Heer!’ hernam Paul met eenen glimlach, ‘dat is hetzelfde als te beloven mijne zaak voor altijd ontrouw te worden.’ En toch voegde hij er weemoedig bij: ‘toon mij een schriftelijk bevel van mijn' vader en ik zal..... moeten..... gehoorzamen.’ - ‘Gij brengt mij tot het uiterste, Jongman! zóó iets is niet onder mijn bereik; maar beter zijn onder mijn bereik de middelen om u te dwingen, zoo ge hardnekkig weigert volgzaam te zijn. Mijne sterkte Vreeland, met haren schromelijken kerker, kan zich ligter voor u openen dan ontsluiten.’
‘Een beter dan ik bewoont den Wartburg!’
‘Tot hiertoe hebt gij de hardheden der gevangenschap niet gekend!’
‘O! zij zullen mij beter zijn dan die ontzenuwende weelde, die mij hier heeft omringd.’
‘Gij wilt het, mogt eenmaal u dit woord niet te laat rouwen! Uit Vreeland komen geene beden tot ons.’
| |
| |
‘Ik zal ze niet slaken, dan tot God,’ sprak de jongeling standvastig. ‘En Hij, voor wien wallen en vesten niets zijn, zal mij te zijner tijd wedergeven aan mijn werk, en op nieuw stellen voor het oog der gemeente!’
‘Genoeg!’ zeide de Bisschop, die zich omwendde tot zijnen Vicaris, met wien hij zacht en veel sprak; deze verliet hem, ook Philips scheen willens een ander vertrek binnen te gaan... Paul volgde hem... ‘Heer! ga niet van mij, zonder mij te zeggen, wien ik toebehoor, wie gij voor mij zijt.’
‘Een ketterleeraar zal op zijne hooggeboren bloedmagen niet trotsen. Gij zult niets weten.’
‘Heer! ik wil hen gedenken in mijn gebed.’
‘Bid voor uwe aanstaande regters, en laat mij,’ riep Philips met gemaakten toorn en rukte zich snel los, want hij voelde zich niet sterk genoeg de smeekingen des jongelings te weêrstaan, en hij had zich voorgenomen niet toe te geven.
Een uur later verliet een jongeling, omstuwd van een sterk geleide, te paard het Bisschopshof. Dat was Paul, dien men heenvoerde naar Vreeland.
|
|