| |
| |
| |
Het huis Lauernesse. [Tweede deel]
| |
| |
XV. Bisschop Philips de Goede.
In het Bisschopshof te Utrecht was alles op nieuw leven en glans. Philips van Bourgondië was, sedert twee dagen, terug gekeerd in zijne stad, in zijn paleis.
Het was die ure in den namiddag, toen de late genoemd, en waarop het nu voor velen nog geen middag is. Meestal gebruikte de Bisschop dezen tijd tot zijne uitspanning, in wandelingen en rijtoeren, of in gemeenzame gesprekken met zijne gunstelingen en vrienden. Van een klein gevolg verzeld, reed hij nu op vollen draf de groote vóórpoort binnen, wierp zich van het paard met eene vlugheid, als ware hij nog in den vollen bloei des levens, en schreed, met rassen, driftigen gang, allen, die om hem waren, vooruit, de rijën der wachtende hovelingen dóór, tot in zijne groote binnenzaal, waar hij, blijkbaar ontstemd, de dienst terug wees van hen, die hem van zijn rijgewaad wilden ontdoen, den kleinen schalken hofnar bij het eerste woord het zwijgen opleide, zijnen Vicaris roepen liet en al zijne lieden verwijderde, om met dezen en zijn' hofkapellaan alleen te zijn.
| |
| |
‘En nu, mijn voorzienige Boudewijn!’ sprak Philips (nog altijd zonder zich te zetten), ‘zult gij, die alles weet, mij nu ook zeggen, wat onze goede poorters van Utrecht bedoelen met dien opstand bij eene begrafenis, waar ze mij, God betere 't! meê onthalen, te welkomst binnen hunne muren?’
‘Hoogwaardigste! tot mijne smart en smaad moet ik bekennen hieraf niet met al te weten, en de minste edelknaap, die Haar heeft verzeld, zal uwe Hoogwaardigheid daaraf beter inlichten dan ik, die dit uur van uitspanning heb genomen als eene ure van afzondering en boete!’
‘Het was meer de Geestelijkheid dan de gemeente, die den opstand gemaakt heeft,’ merkte Gerrit van Nijmwegen aan. ‘En het heeft zijne oorzaak!’
‘Ziedaar onzen vromen kapellaan beter in kennis van zaken, dan wij zelve, of zij, die daartoe verordend zijn,’ hernam Philips, met eenen half verwijtenden blik op den Vicaris; ‘maar het is goed, dat toch iemand weet: wij bidden u dus voort te varen, Eerwaarde!’
‘Het was de pastoor der parochie, die weigerde het lijk in gewijde aarde te begraven, aangezien er sommige geruchten van Lutherij, en wat dies meer zij, rondgingen van de overledene, die gestorven is, zonder van eenig priester de kerkgeregten ontvangen te hebben. Het volk evenwel, ondersteund door sommige aanverwanten der verstorvene vrouw, van oordeel, dat zij, die zoo goed geweest was voor alle nooddruftigen en ellendigen, niet in hare zonden zoude gestorven zijn
| |
| |
door eigen schuld en met wil, meende den parochiaan door dwang te noodzaken, zijne kerkdeuren te ontsluiten; leêgloopende geestelijken en bedelmonniken, waar onze stad, lacij! te vol van is tot onderhoud van hare rust, vielen den parochiaan bij, en juist in het heetste van die turbulentie kwam uwe Hoogwaardigheid de plaats overrijden bij de Buurkerk; waaruit volgt, dat er geenszins kwaad opzet in lag of kleinachting voor uwen persoon, maar alleen een te jammerlijk toeval!’
‘Dat luidt vrij beter dan de twee Wijksche Heeren, die met mij waren, het verklaarden, zeggende, dat de poorters uit kwader meening dus oneerbiediglijk eenen oploop maakten! al hetwelk geloovende, ik, misschien wat al te rouwelijk, door mijne trawanten de menigte heb laten uiteen drijven en daarmede klerk en poorter beide welligt onregt heb gedaan,’ hernam Philips verdrietig, en daarna den Vicaris vriendelijk aanziende, voegde hij er bij: ‘dat komt omdat wij onzen rustigen Boudewijn niet ter zijde hadden, om zijn kalm beraad te stellen tegen onze hevigheid van opvatting! Dat mij Utrecht vergeve! het zit in 't bloed.’
Die pralende ijdelheid op de verwantschap van Karel den Stouten was den zoon van Margaretha Post te vergeven.
Het zwijgen van zijn' Vicaris scheen den Bisschop ditmaal minder toestemming te zijn dan afkeuring, eene afkeuring, die hem drukte. Om zich eene houding te geven, wendde hij zich op nieuw tot van Nijmwegen, met de vraag: ‘wie de per- | |
| |
soon was, wier uitvaart zoo veel stoornis had gegeven?’
‘De weduwe van den oud-schepen Reinier Bakelsze,’ antwoordde deze.
De Vicaris boog het hoofd op de borst en liet eene doffe weeklagt hooren.
‘Dus van die Bakelsze, waar onze vrouw nicht.... bijna aan vermaagschapt zoude geweest zijn. En die zelfde is...... Bij St. Maarten! de parochiaan is een ezel, dien ik dwingen zal voor haar eene uitvaart te vieren, als ware zij eene stiftsdame van Oudwijk! Maar gij, mijn waardige Gerardus Noviomagus! hoe weet gij dat alles zoo in het bijzondere?’
‘Uit zeer goede oorzaak. In het afzijn uwer Hoogwaardigheid kwam mijn Heer de Schout van Utrecht, bijgestaan door twee schepenen, uwer Hoogwaardigheid verslag doen van het gebeurde aan het bewuste sterfhuis, dat wil zeggen: van wat mijn gestrenge Heere gist dat er gebeurd kan zijn; maar uwe Hoogwaardigheid niet vindende, heeft hij mij van alles ingelicht, en nog daarenboven dit geschreven bescheid terug gelaten tot uw beter verstand.’
‘Geef,’ riep Philips, het parkement driftig ontrollende.
Terwijl de Bisschop las, sprak de hofkapellaan zacht en ter zijde met den Vicaris.
‘Ge begrijpt, toen ik dat wist en van den oploop hoorde, nabij de Buurkerk, liet ik er mij aan gelegen zijn, er het naaste van te vernemen, zonder toen nog te weten, hoe goed mij dat zijn zoude, om onzen Heer te kunnen bevredigen.’
| |
| |
‘Hoe zijn de Heeren van den Geregte er toe gekomen, om zich met de zaak te moeijen?’ vroeg Boudewijn.
‘Door de dienstmaagd der weduwe, die schreijende en gillende bij de buren is komen inloopen om ontzet, daar ze vreesde, dat er met der daad moord en doodslag plaats vond in het huis harer meesteres.’
‘En toen......’
‘Toen heeft het meer dan een uur geduurd eer die van het Geregt ter hulpe kwamen. Gij kent den tragen en omslagtigen gang van onze stedelijke regtsbedienaren; zoodat, toen men eindelijk te middernacht tot het onderzoek overging..... werd er niets gevonden dan het lijk der vrouw van het huis, die blijkbaar van ziekte gestorven was, eenig bloed ter zijde van de deur, en veel verwarring in het vertrek; allen, die ondersteld werden dáár geweest te zijn, hadden tijd genoeg om te ontkomen.’
‘Geloofd zij God!’ sprak de Vicaris met bleeke lippen. ‘Het zou te groote ellende zijn en te veel ramps, die daaruit voort kon spruiten!’
‘Mijnheer de Schout is opmerkelijk schrander in onderstellingen,’ riep nu de Bisschop; ‘schade slechts, dat hij niets weet! De dienstmaagd, hard geperst, heeft van Lutherij gekald en van manslag; maar dat heeft door niets schijn van waarheid. Wij wenschen in trouwe meer helderheid in deze zaak. Mijn Vicaris! ge zijt zonderling bewogen. Uw uitroep en geklag toonen, dat ge er beter van onderrigt zijt, dan één van ons, de voorzienige Heeren
| |
| |
van het Geregt er onder gerekend; wij bevelen u des niet langer dus vreemd en bescheiden te zwijgen, en veel meer te spreken openhartig en met waarheid.’
‘Ik zal spreken,’ hernam Boudewijn, zigtbaar getroffen, ‘ik zal spreken, schoon het mij pijnt, meen dan ik klagen kan; maar, Heer! geloof dit, eerst uwe ophelderingen gaven mij er vrijheid toe, want wat tot mij gezegd werd met woorden van ijlende wanhoop, was te onzamenhangend, te zeer verward en te veel zweemende naar uitzinnige zelf-beschuldiging, om te worden oververhaald als getuigenis, zonder betere inlichting. Ik heb den jongen Hopman Bakelsze gesproken, nadat hij weggevlugt was uit het huis zijner moeder.’
‘Gesproken! neen, dat is het woord niet. Het werd mijne taak hem op te rigten uit den klagelijksten toestand, waartoe wel een redelijk mensch vervallen kan. Ik had den avond doorgebragt bij den prior van het klooster der geschoeide Karmelieten en geheel in ons onderhoud verdiept, hadden wij het verloopen der uren niet aangemerkt. Zoo was het meer dan middernacht eer ik huiswaarts keerde. De St. Niklaas-kerk voorbij gaande, zag ik bij het helle licht der maan eene menschelijke gestalte geknield nederliggen op den dorpel. Ik hield haar voor een lijk, zoo onbewegelijk lag ze dáár. Een mensch vermoord op den dorpel van Gods huis! De gedachte deed mij rillen! Het kon ook een arme misdadiger zijn, die op gewijde steê eene schuilplaats had willen zoeken tegen de vervolging van
| |
| |
het wereldsch gerigt. Ik naderde. Ik leide hem de hand op het ontbloote hoofd. De lange zwarte lokken waren vochtig van den nachtdamp. Mijne aanraking scheen hem met een' plotselijken schok tot eene mate van bewustzijn terug te brengen. Hij wendde het hoofd schichtig om. Twee verwilderde zwarte oogen zagen mij strak aan.... Ik herkende den hopman Bakelsze! Ik sprak tot hem; maar hij antwoordde slechts als een die raaskalt, in radelooze taal, in verwenschingen van zich zelven, in woorden, die niet sloten. Mij scheen hij niet te herkennen. Ik trachtte hem op te rigten; maar hij klemde zich vast aan de steenen pilasters, als wilde hij dáár zijn verscheiden wachten, dat nabij scheen, aangezien de gansche verstoring van zijn uiterlijk. Toen noemde ik eenen naam, dien ik wist dat hem treffen zoude... en daarop....’ de Vicaris, wien dit verhaal zigtbaar veel kostte, werd nu doodsbleek, en liet het hoofd in de hand rusten, als moest hij zich herstellen eer hij voort kon gaan. Het moest een diep roerend schouwspel van menschelijken jammer zijn geweest, waarvan de herinnering dezen man zoo aandeed. - ‘Neen, ik beschrijf het niet verder,’ hervatte hij na eene poos van zwijgen, dat ook zijne hoorders niet afbraken. ‘Weet slechts, mijn Heere! dat hij ten laatste een woord uitstiet als mij ter inlichting. ‘Ik heb mijn' broêr vermoord! mijn' eigen' broeder! Zij heeft mij gevloekt! Ze zijn allen verdoemd, de geest van Luther is in hen gevaren.’ Ik begreep toen, dat onberaden godsdienstijver...’
‘Broedermoord! o! heillooze gruwel,’ riep Phi- | |
| |
lips, ‘en hebt gij den dader in goede verzekering gebragt?’
‘Zeker neen, Heer! ik dankte het den bijstand des Hemels, dat ik hem, na een half uur martelens, in eene doffe lijdzaamheid van dáár konde voeren, dat hij zich rustig liet heen leiden naar zijne herberg, en dat ik hem eindelijk te paard kon vervorderen, onder het goed geleide van twee mijner knechten.’
‘Bij St. Maarten! dat is wel de onberadenste handeling, die nog door eene geschoren kruin is uitgevoerd,’ riep de Bisschop met hevigheid. ‘Een' man ter vlugt te vervorderen, die zich aan doodslag schuldig bekent! Bij het bloed van alle martelaren! gij wist toch, dat wij de wetten willen gehandhaafd zien!’
‘Zekerlijk, Hoogwaardigste! maar ik ben een dienaar Gods en niet van den Geregte. Ook sta ik hier niet als Aernoud's aanklager; want gewis, wat ik weet, werd mij niet dáártoe vertrouwd.’
‘De hopman is burger van onze stad, wij kunnen hem indagen en ter verantwoording roepen,’ sprak Philips streng, den gang zijner eigene gedachten volgende.
‘Heer! zie daarvan af,’ smeekte Boudewijn, ‘de ongelukkige wordt gekweld door een fel berouw, dat hem scherper pijnt dan de hardste aardsche straf, en daarenboven, het was om de vurige min voor zijne aangevallen Kerk.’
‘Zoo veel te beter voor zijne ziel; maar niettemin zullen wij niet dulden, dat onze burgers straf- | |
| |
feloos gedeerd worden en uitgemoord, naar de willekeur van anderen, en dat zich poorters van dezelfde stad onderling om het geloof ontrusten.’
‘Bij St. Maarten! wij voeren het zwaard zoowel als den staf, en zoo het noodig is zullen wij het eerste gebruiken, tegen wie in onze plaats den laatsten in de hand vatten! En die heer Aernoud Bakelsze, die strenge ijveraar, die mijne nicht heeft verworpen, schoon ze van een bloed was, daar het zijne noode meê vermengd mogt, zal door ons op strenge rekenschap gevorderd worden voor deze woeste manieren.’
‘Bij zulke verscheidenheid van denken over de wigtigste zaken, kon hij Jonkvrouw Ottelijne niet huwen,’ merkte de Vicaris aan.
‘Hij kon toch verdragelijk zijn voor eene vrouwe, zoo welgeboren en lieftallig.’
‘Om de wille dier eigen verdragelijkheid, die gij prijst, smoor deze gansche zake,’ antwoordde de Vicaris, zacht en vast, ‘er konden feiten bloot komen, die u zouden noodzaken van den weg der zachtigheid af te gaan, die ge u voorgehouden hebt te volgen; ge zoudt u botsen tegen den wil des Keizers, tegen het plakkaat van Worms..... op de trouw van mijn woord, er kon meer onheils uit ontstaan, dan ik te laden wensch op uw gewijd hoofd of op mijne gebogen schouders;’ en geheel fluisterend voegde hij er bij..... ‘Paul is er in betrokken....’
‘Bij mijn' heiligen patroon! dien had ik gansch vergeten,’ riep de Bisschop, wiens hartstogtelijk
| |
| |
en wisselziek karakter altijd eindigde met gehoor te geven aan den indruk van het laatste woord, ‘het zou schade zijn ons niet spoedig te verzekeren of onze hoop ijdel was; ga, mijn goede Boudewijn!’ en hij gaf hem ter zijde een bevel, dat van Nijmwegen niet scheen te moeten hooren. De Vicaris verwijderde zich daarop.
‘Te avond wachten wij u hier terug met onze geprente vrienden van Latium! Vergeet onzen Plinius niet!’ sprak Philips tot zijnen hofkapellaan. Gerrit van Nijmwegen begreep dit ingewikkeld bevel, en liet zijnen meester alleen. De Bisschop liep als in onrustige verwachting zijne zaal op en neder, van tijd tot tijd in zich zelven afgebrokene woorden mompelende: ‘Zonderlinge ommekeer van menschelijke gewaarwordingen! Wat is er geworden van die schoone verbindtenis van twee jeugdige harten? Vijandschap, haat, bloed, ligt er tusschen sinds wij grijs werden!’ En na eene pauze: ‘als de jongman nu ten goede wil, kan alles misschien nog gekeerd worden, wat nu vast met droeve haastigheid aanrukt.....’ En dan weder: ‘oorlog wil ik niet.... oorlog wil ik waarachtig niet.... maar toch.... ik zal het Sticht voorstaan met geweld en door list, zoo als het best mag. Ik leerde niet den krijg onder Maximiliaan en oefende dien niet onder Philips, om flaauw en laf het Oversticht af te staan aan muitzieke onderzaten en hebzuchtige vijanden. Vijand! Karel van Egmond, vijand van Philips van Bourgondië!... dat luidt als heiligschennis, dat luidt als eene bespotting van eene gedeelde hostie, als een
| |
| |
schimp op een eerlijk ridderwoord! Karel! Karel! wij hadden nooit vijanden moeten zijn. Wat hadt gij noodig u te mengen in den twist mijner gehoorigen!..... Maar wat spreek ik? is de Hertog van Gelderland niet gansch iets anders, dan de jeugdige gijzelaar Karel? Is Philips, de Bisschop van Utrecht, dezelfde met Philips, den edelman aan het hof van Gent? Of was het niet kinderen dwaasheid en jongelings vermetelheid, een verbond te sluiten tusschen den zoon van Bourgondië en den zoon van Gelre? Ziet men ooit de welpen van leeuw en tijger gepaard zamen gaan? ziet men ooit valk en havik vredig opstijgen in de lucht?....’ En weder na eenigen tijd vervolgde de Bisschop: ‘Mijn volk weet niet, hoe die onzalige twist en die krijg, die volgen zal, mij nog dieper gaan, dan ik toonen mag! En hij, zou het hem leed zijn? Ik wil het weten; ik wil weten, of er onder den Hertog nog iets van den mensch schuilt, daartoe... zal mij Paul dienen, en zoo niet....’ plotseling zweeg Philips en nam eene deftige houding aan; want de deur van zijne zaal werd geopend en iemand trad binnen. Het was zeker de verwachte niet, want de Bisschop sprong verrast van zijnen zetel op, terwijl hij uitriep:
‘Bij St. Maarten! wat mommerij is dit, eene vrouw?’
‘Lacij, ja! Hoogwaardige Heer! en mogt ze niet onwelkom zijn, schoon wel ongebeden!’ antwoordde de vrouw, zich aan zijne voeten werpende.
De page, die haar had binnen geleid, was blijven staan en zag schroomvallig naar zijnen mees- | |
| |
ter op, als om uit te vorschen, hoe die overrompeling opgenomen werd.
‘De vrouw van Lauernesse had eene zoo sterke begeerte om uwe Hoogwaardigheid te zien,’ sprak hij, verontschuldigend..... ‘en aanmerkende haren rang en dat ze van uwe maagschap was, durfde ik niet weigeren.’
Werkelijk was het Ottelijne; maar de lange falie van zwartie zijde, die zij nog toegeslagen hield, vermomde haar de gestalte en het gelaat.
‘De knaap heeft geene schuld,’ sprak zij, ‘ik ben dóórgedrongen tegen zijnen wil; ik wilde niet, dat hij mij vooraf noemen zoude. Gij hadt mij gehoor kunnen weigeren! Maar toch! nu ik hier lig aan uwe voeten afsmeekende een oogenblik gunstige aandacht voor mijne woorden, nu zal, nu kan uwe Hoogwaardigheid mij niet van zich stooten!’
‘En wat geeft u te vermoeden, dat gij niet welkom zoudt zijn?’ vroeg de Bisschop met iets in den toon, dat men verwijtend had kunnen noemen, nadat hij zijnen edelknaap door een' wenk heen gezonden had.
Verlegen sloeg zij de oogen neder en antwoordde niet. Zij gevoelde op dit oogenblik al het pijnlijke van hare veranderde betrekking tegenover eenen man, die alles weten kon wat er in de laatste maanden met haar was voorgevallen - en die Bisschop was!
Daar zij zwijgen bleef, vervolgde Philips: ‘En nu, wat wenscht gij van ons, lieve nicht! en..... welbeminde dochter in Christus! zouden wij bijna zeggen....
| |
| |
zoo wij niet wisten, dat ge sinds eenigen tijd u aan ons vaderlijk gezag hebt onttrokken.’
Dit woord van een' Bisschop van Utrecht zoude ieder, tot wien het gerigt werd, van schrik hebben doen verstijven, als men bedacht, hoe naijverig die kerkvoogden waren op hun gezag, hoe hoog van magt, hoe vrij en willekeurig in hunne vonnissen en in de uitvoering daarvan: ook verbleekte Ottelijne; maar de kalme toon, waarop het woord gesproken werd, die Philips in grooten toorn niet eigen was, gaf haar moed om te antwoorden.
‘Heer! voor u zal ik nooit ophouden eene gehoorzame dochter te zijn, ten minste,’ voegde zij er haastig bij, ‘in zoo ver dat te vereenigen is met....’
‘Neen, arm kind!’ viel hij haar in de rede. ‘Dat zal nooit zamen gaan: zij, die u daarmede vleijen, willen u blinddoeken, of bedriegen zich zelve. Luther ook wil er dien glimp aan geven; maar laat hem vrij de monnikskap dragen en zijn leven lang in zijn klooster kluizen: wie zóó ver de eerbiedigheid verzaakt en zulke zaken aanrandt, als uw Wittenberger en zijne volgers, heeft in eeuwigheid geen' vrede met Rome, noch met de Geestelijkheid, die Rome erkent. - Maar toch,’ vervolgde hij goedig, haar de wang streelende, ‘schoon de Bisschop van Utrecht dit zeggen moest aan een schaap, dat zich afscheidt van zijne kudde, God beware Philips van Bourgondië, dat hij u hard zoude vallen, ge zult zonder dat wel genoeg te dragen hebben, en.....’ eindigde hij bijna fluisterend, ‘veroordeele uw Luther wie wil, sinds ik Rome zag kan ik het
| |
| |
niet. En nu, mijne schoone nicht en lieve leenvrouwe! laat u oprigten en zet u. Ik ben nog genoeg ridder, om eenige zoo volschoone Juffer niet zoo vóór mij te willen zien, dies te minder nog de schoonste bloem van het Sticht, uitnemende boven allen in vernuft en begeerlijke kennis.’ En tegelijk leidde hij haar met veel hoffelijkheid naar eenen zetel; ‘wij lezen zeker nog altijd Virgilius en Plato? hoor! ik sta u toe de schriften van mijnen vriend Erasmus ter hand te nemen; maar vergeet ter verpoozing Esopus en zijne geestige dieren niet.’
‘Ach, Heer! van kunst en geletterdheid is hier de sprake niet,’ begon de Jonkvrouw, ‘ik verkeer in diepgaanden angst over het lot van een' vriend.’
‘Ik begrijp u, gij denkt op uw' onhoffelijken Aernoud, die zijn' vromen ijver tot een uiterste drijft, dat hem lijf en have konde kosten, zoo....’
‘O mijn God! laat mij nu niet op dezen zinnen!’ riep Ottelijne met diepe ontroering; ‘mogen Hemel en aarde hem niets van dit alles toerekenen! Ook nog voor hem te moeten vreezen... ik draag reeds zoo veel....’ vervolgde zij met zachte bevende stem; en daarna, als wilde zij zich zelve overtuigen, sprak zij meer luid en vast: ‘neen! zijne verdiensten bij de Kerk spreken gewis hem vrij.’ En na eene pauze wendde zij zich weder tot den Bisschop: ‘Heer! ik ben hier, om te smeeken voor een' ander, een', die mij ter harte gaat als een broeder, een dierbaar hoofd en van wonder groot beland, dat zeker in gevaar is. Ik bedoel Paul, den jongen leeraar Paul, die zoo goed spreekt en die ze den Lutheraan noemen, omdat hij....’
| |
| |
‘St... St... niet zoo luide ketterij onder mijn dak, mijne schoone!’ viel de Bisschop in. ‘En stel u gerust, Paul is in een veilig oord, in goede bewaring, onder lieden, die het wèl met hem meenen, en welhaast, als hij zelf zich daar niet tegen stelt, heeft zijn zwervend en roemloos leven een einde.’
‘Ja!’ riep de Jonkvrouw smartelijk, ‘juist dát was het wat hij duchtte, Hoogwaardige Heer! ik weet het, hij is in uwe magt. Trawanten van u hebben hem weggeleid uit de woning, waar hij zich veilig dacht. Waar heeft men hem heen gevoerd? In een' kerker misschien! Heer! ik weet, gij stelt belang in hem, hij is zwak en teêr van gestel; in een' kerker kwijnt hij weg, en nooit of nimmer zal hij u dáárin voldoening geven, dat hij het heilige werk verzaakt, dat hij vreugdig en moedig heeft op zich genomen. Met dwang en hardheid zult ge niets op hem verkrijgen.’
‘Moei u niet met onze handelingen, Jonkvrouw van Lauernesse! gij hebt goed geraden, die jonge man is in onze magt; maar dank daar den Hemel voor! zonder dat was hij misschien alreeds in boeijen, ten believe van Mijnheer den Schout van Utrecht.’
‘Geloofd zij de Heilige God!’ riep Ottelijne, de handen ten hemel heffende, ‘gij veiligt hem dan voor dezen... en ik, dwaze, die durfde meenen..... dat uwe Hoogwaardigheid zelve tot dat onderzoek last had gegeven!’
‘Ha! nu zou het mij wonder doen, zoo onze welbeminde nicht niet meer wist van deze diep verholen zake, dan Schout en Schepenen met al hun- | |
| |
ne wijsheid kunnen uitvinden, of het door boei en duimschroef der arme dienstmaagd ontlokken.’
‘Vraag mij niets, Hoogwaardigste! want ik kan niet spreken tegen waarheid, en door te zwijgen zou ik u vertoornen!’
‘Daarom, eerlijk en welgemoed opgebiecht, en zijt getroost en zonder schroom, het zal niemand schade zijn zoo ik wete!’ En door die verzekering gerust gesteld, of misschien geene kans meer ziende om te weigeren, begon Ottelijne den Bisschop te onderrigten van wat er in het huis der vrouwe Reiniersz was voorgevallen, dikwijls in den loop harer rede gestuit door aandoening en herinnering, of door nadere ondervraging van Philips. Dit gesprek, hoe belangvol ook voor den laatsten, kan het niet zijn voor ons, die reeds alles weten en die daarenboven andere kennissen hebben op te zoeken.
|
|