| |
| |
| |
XI. Stoornis en bitterheid.
Ik leide mijne lezers in bij de weduwe van Reinier Bakelsz, Aernouds moeder; het is een deftig burgerhuis op de oude gracht te Utrecht, dat zij bewoont. Reeds heeft het een' steenen voorgevel, en is met leijen gedekt: eene verbetering door Mr. Reinier, als voorstander van hechtheid en sierlijkheid, even vóór zijnen dood aangebragt. Breede stoepbanken ontbraken niet, hoewel hij, die er zich nederzette, om er een luchtje te scheppen, de beschermende luifel missen zoude: immers, het was geen winkelhuis, en geene koopwaren hadden noodig op de slagen aan de benedenvensters te worden uitgestald; de bovenverdieping echter, die vrij verre was uitgebouwd over de onderste, maakte een gedeelte van dit gemis goed, en eischte daarvoor eene schatting van licht. Het gebouw was vrij smal, doch hoog genoeg en niet misdeeld van vertrekken, indien men ten minste oordeelen mogt naar het tal van kleine venstertjes, alle ter halverwege door luikjes gedekt, die de glasschijven, beneden vierkant, maar boven in ovalen en anderen vorm, tegen de aanvallen van buiten beschutteden. Het was zonderling, hoeveel
| |
| |
goed en stevig ijzerwerk in hengsels aan die luikjes was verkwist geworden: men brengt er nu minder te pas aan eene barrière, die eene gansche stad afsluit. De vijftien trapjes ter wederzijden, waarin de voorgevel naar boven toe spichtig uitliep, gaven dezen een aanzien van netheid en geregeldheid, dat met hunne stijfheid verzoende. Even als al het houtwerk was de deur beschilderd met eene somber groene, naar het zwart overhellende verw, die er een waas van ernst over heen spreidde. De deur, in vierkante stijlen gevat, was in twee deelen horizontaal doorgesneden, het hout was als met kabbelingen uitgeschaafd, en het hooger einde van het bovendeel was afgerond, en prijkte met een' reusachtigen ijzeren klopper. Die bovendeur stond nu open. Was het om een weinig meer licht op te vangen in de sombere woning, waar het reeds schemering was, schoon de zon het westen naauw was genaderd? of wel om den voorbijganger een' blik te geven op dat lieve meisje, dat zat te spinnen in het voorhuis, tot een woonvertrek ingerigt? Of wel om haar zelve.... wij zouden het bijna van haar denken; want de helder blaauwe oogjes dwaalden zoo dikwijls af van haar draaijend wieltje naar die opening, en zoo teleurgesteld wendden zij zich daarna weder terug op haren arbeid, dat ze blijkbaar verlangend uitzag naar iets, dat nog altijd niet was te zien.
Het zoude wreed zijn, mijner lezeressen eene beschrijving te onthouden van het toilet dezer burger Jonkvrouw, dat iets aanlokkelijks had door frschheid en kleurenpracht, schoon het misschien geene
| |
| |
aanspraak mogt maken op die juiste vereeniging van het bevallige en eenvoudige, die wij goeden smaak noemen. In plaats van het rijke overkleed met de loshangende mouwen, dat meer uitsluitend de dragt der adellijken was, of ten minste alleen op hoogtijden door de burgervrouwen werd aangedost, droeg zij een eng sluitend keursje of zieltje van zware lichtblaauwe zijde, waaraan geen zilverboordsel gespaard was, en waarvan het afhangend strookje met bevalligen zwier nederviel over de breede plooijen van den bovenrok tot op de heupen. Het grootste sieraad der volstrekt sluitende mouwen bestond in langwerpige insnijdingen op schouder, beneden-arm en pols, die de ruime doffen der donkerroode voering te zien gaven. Een gordel van diezelfde hooggeschatte kleur, vastgesnoerd door eenen gesp van verguld zilver, omsloot het tengere middel sierlijk en stevig.
De mode eischte toenmaals nog niet, dat de weelderige vorm van den vrouwenboezem moest weggeperst worden onder een tirannisch harnas; maar in vergoeding daarvan misgunde zij elken vrijen blik op hals en schouders, die zij vermomde onder eene soort van guimpe of bagijnen hemdje van uitgezocht lijnwaad, dat, hoe ragfijn ook en zuiver wit, niet schadeloos stelde voor alles, wat het omsluijerde. Een smal zilveren halssieraad sloot het om de keel digt, welker poezele blankheid door dien sierlijken boei te beter uitkwam. Een ijverzuchtig hoofdhulsel, welks slippen laag nederhingen in den nek, bedekte ook weder, en nog strenger dan bij de edelvrouw Ottelijne, de donkerbruine lokken der burger schoone; want ze
| |
| |
moesten donker zijn en van een sierlijk bruin: dit zag men aan de zwarte wimpers van de juist geteekende wenkbraauwen. Een wijde rok van eene paarsachtige wollen stoffe, met breede zilveren strepen opgesierd, liet niets van de scharlaken strompelingen zien, en maar even de punten van het lakensche schoeisel, als het fijne voetje het radde wiel in beweging bragt, doch voltooide met het breede voorschoot, dat aan de zijden losjes nederviel en waarop de zilveren keten met het vrouwentuigje pronkend in het oog liep, den ganschen kleedertooi der lieve, die wij u voorstellen.
Meer achterwaarts, hoewel tegenover haar, zat eene andere vrouw, wier kleeding niet van de hare onderscheiden was dan alleen door stemmiger kleuren, door digter huif, door smalle randen van vossenbont in plaats van het zilverboordsel, en door de huismoederlijke stokbeurs (ménagère) en het sleuteltuig. Deze spon voort, met ijver en aandacht. Het was de weduwe Bakelsze zelve; op hare wangen lag nog de blos van gezondheid en kracht, hoewel die der jeugd reeds sedert twintig zomers was verbleekt. Het was haar aan te zien, dat zij de bezitster moest zijn van al die uitmuntende eigenschappen, welke toenmaals, en zelfs nu nog, eene waardige Hollandsche huisvrouw kenschetsten. Weinig was er gedaan tot hare vorming, geene aangeleerde kennis bezat zij; de brouwersdochter van Woerden, die zij was, had nog weinig nuts kunnen trekken van de voordeelen, die Kosters uitvinding aanbragt; maar zij had genoeg natuurlijk verstand
| |
| |
en juist oordeel, om in alles, wat hare vrouwelijke roeping betrof, met overleg en goed beleid en voorzienige bedachtzaamheid te werk te gaan. Zij was de trouwe en geduldige echtgenoote geweest van een' hard man, wiens ontembare drift hem den dood had gegeven vóór zijn' tijd; zij was de degelijke huisvrouw, de wèlberadene opvoedster en de liefhebbende moeder van hare kinderen, en het waren zonderlinge en zeer uiteenloopende karakters geweest, die zij had te leiden gehad. Het is waar, aan hare tweelingen had ze niet veel kunnen buigen; zij had Aernoud's hooge ziel nooit regt begrepen, noch de diepte van Johanna's hart gepeild; maar, eene andere, die had willen vormen, had zeker misvormd, en zij had zich toch van hen weten te doen achten en beminnen, en de vóórliefde, die ze misschien haren beiden jeugdigen kinderen toedroeg, had ze nooit genoeg laten dóórschemeren, om er eene vonk van huiselijke tweedragt door te ontsteken. Het was welligt eene gelijkvormigheid met haren stiller' en zachter' geest, welke zij in de jongere dochter lief had, die nu aan hare zijde zat, en die vele harer huiselijke deugden had geërfd, nevens al de schoonheid harer beste jaren.
‘Bijlo, Aafke!’ begon vrouw Reiniersz, wie het stilzwijgen verveelde, dat reeds lang scheen geheerscht te hebben, ‘het zal mij eens lusten wanneer gij dansen zult op de bruiloft van Aernoud en de Jonkvrouw van Lauernesse!’
‘Lacy! ik zal niet dansen, alle vermaak zal mij onvermakelijk schijnen, zoo geprangd mij het hart is,’ zuchtte het meisje.
| |
| |
‘En waarom zoudt gij niet lustig zijn, kindlief? ei, hanteer toch de vreugde in uwe jonge jaren, zoo lang de smart wil borgen; het zijn zotte inbeeldingen, waar gij uw hoofd meê vult: of meent ge schier, dat het voor Aernoud geene bruiloft worden zal? ik meen, dat we daaraf niet vreezig behoeven te zijn, schoon het ook mij te bijster vertraagt eer Johanna ons kond doet van den trouwdag! Het luidt zonderling zoo veel uitstels. De adellijke Juffer zal toch wel geen' rouw hebben van hare beloftenisse en schuchter zijn, om zich den poorterszoon tot Heer te nemen! het zou kwa luk voorspellen in het aanstaande hijlijk!’
‘Fij, Moederken! wil niet erg denken van Ottelijne: zij is nobel en zacht, en niet zoo eene fiere feeks als menige Utrechtsche deerne! zegt immers Aernoud broêr!’
‘En daarvan tuigen ze in onze stad allen. Als ze voormaals ten hove ging bij onzen Heere den Bisschop, of te feest bij haren oom, den kanonik van St. Jan, dan ging er maar één roep uit over hare lieftalligheid en minnelijke manieren; en ver van mij, dat ik schuins van haar zoude spreken; maar zie, kind! het wordt mij bang te denken, dat ik die statelijke Jonkvrouw dochter noemen zal, en zij mij moeder! en dat mijn slecht huisken haar zal ontvangen, die afkomt van het adellijk Slot!’
‘Peis daar niet op met bezwarenis, Moeder! Ik weet van Johanna, dat ze reeds lang heeft gewenscht hier te komen. En zij zal wel eerbiedenis voor u hebben en goeder minne; want reeds heeft ze zich met Aernoud verblijd, dat ze nu eene moeder zoude
| |
| |
kennen en geen weesken meer zijn zou.’ De weduwe voelde zich het oog vochtig worden. - ‘Arm schaap!’ sprak zij, ‘half verweesd van de wieg af! het zal een vroom en zoetzedig kind zijn; en mijn Aernoud is een braaf en groothartig man, die zich geene vrijster tot vrouw zoude kiezen, van wie hij niet wist, dat ze zijne moeder zoude eeren. En de goede Heiligen zijn wel mèt hem geweest, dat zij hem een partuur gegeven hebben zoo ganschelijk naar zijn hart en zinnen! Want mijns zoons gemoed strekte zich altijd naar het hooge, en zijne zinnelijkheden en kennisse en abelheid in doorluchte zaken is veeleer die van een' vorst dan van een' burger; daarom zal het hem vrij goed zijn, als meester te heerschen op het adellijk Slot, en die van Lauernesse hadden een' slechteren Heer kunnen treffen, dan Bakelsze Reiniersz, schoon hij ook geen ridder is.’
Men ziet het, schoon die moeder een' zweem van hoogheid in haren zoon misprees, hooger toch zwol haar de borst bij het denkbeeld, hoe hij zijnen stand regt zoude doen, en hoe hij groot moest zijn in de wereld. Die moederlijke ijdelheid is misschien de schoonste vrouwelijke trots en zeker de meest geoorloofde.
Aafke, die wel wist, welke gesprekken de goede vrouw het meest vleiden, en die er zeker haar belang bij had, om deze in eene opgeruimde stemming te houden, sprak nu:
‘En of ook wel Aernoud geen heerenhuis moge toebrengen, rijker overvloed van lijnwaad, en gelijker gesponnen, en netter geweven, heeft geene
| |
| |
Gravin van Wassenaar in hare spinde, dan ge hem medegeeft.’
‘Ja, zoete meisken! het is een waar woord, dat gij zegt,’ antwoordde vrouw Reiniersz met een glimlachje van genoegen. ‘Ik spon het alles zelve, en bijkans van zijne geboorte af ben ik er meê aangevangen, zeggende bij mij zelve: de aanstaande vrouw van mijn' zoo moet zijne moeder kunnen loven als ze dien goeden voorraad te huis krijgt.’
En wie de groote gladgewreven kisten gezien had, met koperen beslag sierlijk belegd en tot den rand toe met het fijnste lijnwaad gevuld, en wie zich dan herinnerd had, hoe in dien tijd die voortbrengselen der Hollandsche weefgetouwen als rijke geschenken aan hoven werden aangeboden en door vorsten onderling gewisseld, die, voorwaar, had de weduwe Reiniersz niet van redelooze pogcherij beschuldigd.
‘Het zilverwerk, dat bij meester Fijnoert in de maak is, zal ook niet versmadelijk zijn, geringheidswege,’ begon Aafke weder; ‘zeg, Moederken! zult gij er de wapens van Lauernesse op laten uitbeelden?’
‘Zeker niet, kind! en het zou mij pijnen zoo Aernoud het afterna deed; het moet regt en slecht zijn: de adellijke vrienden moeten het zien kunnen, hoe de burger weduwvrouw nog een spaarpenningsken had, om de credenstafel van hare behuwddochter op te pronken. Maar van het zilver gesproken, dezen ochtend kreeg ik een' bode van den meester, die meldde, dat het alles niet wel gereed kon zijn vóór St. Jacob, om de invallende kerkmis van St. Pieter en Paul, die hem veel drokte geeft; en waarlijk, uit aanzien
| |
| |
daarvan is het wel goed, dat ze nog marren met de bruiloft.’
‘En de oorzaak daarvan is ook niet ver te zoeken; moet Aernoud nog niet eerst met zijn volk te monstering naar den Haghe?’
Onder die laatste woorden had de lieve spreekster op nieuw den verstolen' blik naar de deur gewaagd, en ditmaal was het met eenen hoogen blos, dat zij op haar werk terug zag; want twee Jonkers traden daar binnen, en het was uitgewezen, dat één van beiden de verwachte moest zijn. Aan den vrijen en gemeenzamen groet en aan de ontvangst, die hartelijk was zonder verwondering te toonen over hunne komst, was het blijkbaar, dat ze noch vreemdelingen noch onverwachte gasten waren. De kleinste, die de oud Vlaamsche kleeding droeg, de engsluitende hozen en het wambuis, met de talrijke insnijdingen, rondom armgewrichten, schouders en knieën, met de halve laarsjes van gekleurd laken, en een kort zwart zijden manteltje met rood scharlaken gevoerd, groette de weduwe Reiniersz als moeder, terwijl hij luchtig de Duitsche muts, met zilverlint en eene groote roos gesierd, van het hoofd op den rug achterover wierp, waar ze aan het zilveren vangsnoer hangen bleef.
Het was Hugo, de jongste zoon des huizes, die, zijne neiging volgende, zich te Antwerpen, bij een' meester schilder, oefende in de kunst, die sinds de groote voorbeelden in Italië, en de uitvinding van van Eick, meer en meer de belangstelling en de geestdrift der Nederlanders begon op te wekken. Sedert eenige dagen toefde hij nu te Utrecht, om de fees- | |
| |
ten op Lauernesse te helpen medevieren. Zijne vrolijke, doch scherpe trekken, zijne dartele oogen en de donkere blos zijner wangen, kenschetsten den levenslustigen jongeling van een bloedrijk en prikkelbaar gestel, die in wilde drift opstuift bij een woord, om twee minuten daarna met een' luiden lach te verzoenen. Zijn geheel voorkomen teekende meer los vernuft en oppervlakkigheid dan diep nadenken en helder doorzigt. Hij was bevallig, rank, tenger, vlug, en het was duidelijk, dat hij een beter danser moest zijn, dan theoloog. De jonge man, dien hij binnen leidde, verdient onze opmerkzaamheid beter. Reeds zijne kleeding onderscheidde hem van Hugo. Men zag bij hem geene bonte kleuren zoo als bij dezen, maar het deftige zwart, dat langzaam mode begon te worden onder de voorname en stemmige burgers. Het was toch niet uit pronkzieke navolging van anderen, dat de jonge man die stroeve kleur scheen gekozen te hebben, want hem sierde noch gouden halsband noch zilveren stikwerk, noch die weelde van kleine amanzen of gouden knoopjes, en alleen een zeer eenvoudig halsboordje, dat nedersloeg over het wambuis, brak het eentoonige zwart. Eene bonnet van zwart fluweel, den vorm van Hugo's muts niet ongelijk, dekte hem het sterk gekorte haar. Uit de keurige netheid en fijnte van zijn linnen zag men echter, dat meer verkiezing, dan behoefte, overbodige pracht uit zijne kleeding had geweerd. Dat zullen wij te eerder gelooven, zoo wij hem kennen als Laurens Corneliszoon, neef en erfgenaam van een' der gegoedste kooplieden uit Amsterdam, dat toen reeds met Antwerpen be- | |
| |
gon te wedijveren. Op eene handelreis naar de laatstgenoemde stad, had hij met Hugo kennis gemaakt onder omstandigheden, die hen naauwer aan elkander verbonden, dan bij het verschil hunner gemoedsstemming en geestont wikkeling mogelijk scheen. Die omstandigheden vernemen wij ter gelegener tijd. Dat ze in karakter weinig moesten zamenstemmen, daarvan overtuigde iedere blik op hun voorkomen, den vlugtigsten, zoowel als den scherpstpeilenden. Het was een rustig, een minnelijk gelaat, dat van Laurens. Beide, opregtheid en schranderheid, sprak uit zijn helder open oog, van een rein lagchend blaauw. Op zijn effen voorhoofd, niet hoog genoeg om verheven genoemd te worden, en evenmin wanstaltig klein, lag kalmte en vastberadenheid. Eene hechte gezondheid had die frissche tint gegeven aan dat anders blank aangezigt, en deed die zuivere tanden van witheid blinken, en vulde het hoekige van iederen trek; ook de fiksche forsche gestalte en de breede borst verrieden ligchaamskracht en een sterk gestel. En iets van dat goedige en weltevredene, dat de gelukkigste mengeling van vochten aankondigt, mengde zich tusschen den ernst zijner trekken; om het al op éénmaal te zeggen: het was eene dier echte Hollandsche figuren zoo als van der Helst ze later wist weêr te geven, en die men altijd zoo gaarne ontmoet op ieder van zijne tafereelen. Schranderheid zonder list, volheid zonder logheid, geene sprekende hartstogten, en toch even min suffe onbeduidendheid, blijgeestige gulheid, en toch dat deftige, dat de dartelheid weerde, en bij dezen jonkman,
| |
| |
want hij kon nog geen jongeling heeten, logenstrafte het innerlijke het aantrekkelijke voorkomen niet: toen wij zijn uiterlijk beschreven, hebben wij te gelijk zijn karakter geschetst. De weduwe Bakelsze scheen geenen slechteren dunk van hem te hebben, want ze zag met meer moederlijk welgevallen dan ze misschien voor alsnog toonen wilde, met hoeveel vertrouwelijke teederheid hij haar lieftallig dochtertje naderde, en Aafke zelve... mij dunkt, zij heeft zich reeds genoeg verraden, en indien niet..., de zoete verlegenheid, waarmede zij zijnen groet beantwoordde, en hare hand, die ze gewillig in de zijne vergat, hebben reeds alles gezegd. ‘Laurens komt afscheid nemen,’ sprak Hugo voorbarig, ziende dat zijn vriend zweeg.
‘Zoo ijlig, Corneliszen!’ vroeg vrouw Reiniersz eenigzins onthutst; Aafke moest in het geheim zijn van dit beraamd vertrek, want ze toonde geene verwondering, schoon toch haar blosje verschoot.
‘Daar is aan dat vast hoofd niet met al te verzetten,’ hervatte Hugo, ‘ik heb hem zoo hartig genood om niet heen te gaan vóór we op Lauernesse gebanketteerd hebben; maar het is ijdel dringen, of ik hem ook al met een goed voorbeeld tot navolging por, mijne reize naar Italië verstellende tot na de vierdagen: het wil niet baten!’
‘Pligt gaat voor solaes!’ antwoordde Laurens; ‘ik weet, dat Willem-oom met smerte zijne suffe hersens kwelt, om het gansch beloop van zaken alléén te drijven in mijn afzijn, en ik heb langer getoefd dan prijsselijk is, schoon ik het beste deel van mij zelven hier zal laten,’ voegde hij er zachter tot Aafke bij,
| |
| |
‘en het mij ledig zal zijn in het wemelend Amsterdam, en duisterheid in het volle licht des daags, als ik er niet meer bestraald worde door de helle starren, die uwe oogjes zijn, mijn zoetzedig meisken!’ Daarna zweeg hij plotseling, en het was alsof zijne gansche aandacht zich rigtte op het snorrende spinnewiel van Aafke, of wel op het nette voetje, dat het in beweging bragt.
‘En met wat occasie denkt ge te gaan, meester Corneliszen?’ vroeg de weduwe.
‘Cromhout en Paauw zijn hier met een jagt, en ze hebben mij gulhartig een plaatsje aangeboden; het zou al te bijster vreemd zijn, zoo ik de jonstige gelegenheid slippen liet,’ hernam deze met eenen zucht.
‘Zeven malen!’ riep nu Hugo, op zijne vingers tellende.
‘Wat zou dat, broêr!’ vroeg Aafke, tot welke hij dit scheen te rigten.
‘Niets, ik tel de keeren dat uw draadje brak sinds wij hier zijn.’
Het lieve meisje bloosde diep.
‘Het zal dan geen gelijk doek worden, dat men weven zal van uw garen, kind!’ merkte vrouw Reiniersz aan.
‘Dat zou schade zijn,’ hernam Hugo plagend, ‘want het moeten zeker fijne slippen worden en neusdoeken voor haren uitzet. Niet waar, Zusterken?’
Aafke kleurde tot op den poezelen hals.
‘Dááraan denken wij nog niet, Hugo!’ sprak de weduwe ernstig; toch voegde zij er bij met eenen glimlach: ‘De arme deern is zoo onteigend van de
| |
| |
vreugdigheid, dat ze niet meent te dansen op Aernoud's bruiloft.’
Laurens wierp eenen sprekenden blik van blijdschap en teederheid op het meisje, daarop begon hij haar iets toe te fluisteren; zóó digt naderde zijn mond hare wang, dat de nette slippen van het hoofdhulsel door zijne aanraking kreukelden.
‘Aafke, kind!’ sprak vrouw Reiniersz haastig en zacht hoofdschuddend, ofschoon niet met een' al te duisteren blik, ‘ga toch eens zien, of Elsje in de pronkkamer wel ter dege de kozijnen wrijft, en zoo niet, maan haar daartoe; dat uitgebeelde werk vangt zoo ligt stof!’
Snel en zwijgend verwijderde zich het meisje. Laurens wierp eenen veel beteekenenden blik op Hugo, wien het op ééns inviel, dat hij zijne penseelen moest gaan zoeken, en die wegwipte, terwijl hij zijn' vriend zachtjes toewierp:
‘Als dit jonstige uur u niet tot eene fortuinlijke uitkomst leidt, zijt gij een zoo jentig meisken als ons Aafke niet waard.’
Het zoude ook niet de schuld zijn van den schroom of het aarzelen des jeugdigen Amsterdammers, zoo die goede verwachting teleurgesteld werd; want snel en beraden naderde hij nu de weduwe met een:
‘Vrouw Reiniersz! gun mij een ernstig woordje.’
Wat dat ernstig woordje zijn moest hebben wij begrepen, en te gelijk ook, dat het in Aafke's moeder eene niet al te barbaarsche toehoordster zoude vinden; zij wist ook niet één deugdelijk bezwaar in te brengen tegen zijne wenschen, dan zijne korte
| |
| |
kennismaking met hare dochter; maar daarentegen waren de Cornelissen, vader, en zoon, en oom, zoo goed bekend en van eene zoo gunstige zijde, dat het Laurens niet moeijelijk viel, ook dáárover de goede vrouw heen te helpen. De liefde maakt zoo welsprekend! ‘Welnu dan,’ sprak zij, ‘als gij dan van zoo eerlijke gezindheid zijt, en nevens de goede vooruitzigten, waarvan gij spreekt, de toestemming hebt van uw' gezegden Heer Oom, aan al hetwelk ik niet twijfel, aanziende uwe opregtheid en rondigheid, wil ik u gulhartig betuigen, dat ik een' zoodanig rustig jongeling voor mijn dochterken tot man heb gewenscht, en toch wondert het mij zonderling, dat mijn lustig Aafke een' zoo statelijk en stemmig gezel, als gij, tot liefste heeft gekozen, schoon het ook waar is, dat wij, vrouwen, kloeke achtbaarheid in den man meer prijzen, dan ijdeltuitige zottelijkheid, en daarom wenschte ik wel, dat Hugo....’
Het was alsof die lofspraak op den ernst van zijn karakter, en die toestemming, die zoo gul weg van hare lippen gleed, den jongeling iets in het geheugen riep; ten minste hij wreef zich over het voorhoofd, als iemand, die iets meent te zeggen, dat hem moeite kost. Toen sprak hij, als bij zich zelven: ‘neen! het zou kwade trouw zijn looselijk te verzwijgen, wat te weten zij regt heeft; luister, vrouw Reiniersz! Mijn Aafke weet het en acht mij daarom niet slimmer; die stemmigheid, die gij in mij prijst, is het gevolg van... neen, het is nu de stond niet om dit alles breed en omstandiglijk te verklaren: weet alleen, dat ik mij heb begeven tot de onderzoekinge...’ eens- | |
| |
klaps bleef hij in zijne rede steken, zoo als de andere ook ophield te hooren, want met eenen enkelen geweldigen stoot werd de huisdeur opengeduwd, (na het binnenkomen der jongelingen was ze gesloten geworden), en een man stortte binnen, die zich nederwierp op de eerste zitbank, die hem in het oog viel, en dáár zitten bleef met gebogen hoofd en slap nederhangende armen, zonder een enkel woord te uiten: een sprekend beeld van overspannen ligchaamsvermoeijing of van wanhopige smart.
‘Algoede heiligen, Aernoud!’ riep vrouwe Reiniersz.
Zeker was het Aernoud, maar het moest ook juist eene moeder zijn, die hem op het eerste gezigt zoude herkennen, zóó weinig geleek hij zich zelven. Die woeste, verwilderde trekken, dat akelig lijdend gelaat, die gestalte, die onmagtig zich ineenboog, was dat Aernoud, was dat haar fiere zoon? Zelfs zijne kleeding was haveloos. Stof en dauw hadden het fluweel van zijnen hoed en het laken van zijn' mantel ontluisterd, en de pluimen hingen als sierlooze snoeren langs zijn aangezigt, geknakt even als hun meester.
‘Aernoud, mijn zoon Aernoud! wat is het u?’ riep de moeder naar hem toesnellende, en minzaam bekommerd hem de handen vattende. Hun brandende gloed ontzette haar. ‘Is er onraad te Dordt, zijn de Gelderschen in het Sticht? maar neen, dat zou uwe wakkere ziel niet zoo ter nederslaan!’
‘Ik kom van Lauernesse,’ antwoordde hij haastig met moeijelijke ademhaling.
‘Gebenedijde des hemels! is het niet goed met Ottelijne?’
| |
| |
‘Die vreemde weg!’ hervatte hij, het hoofd onstuimig achterover slaande tegen het harde eikenhouten beschot.
Laurens had geene andere aansporing noodig, om zich snel te verwijderen van een tooneel, waar hij overbodig was. Het zou misschien goed zijn, zijn Aafke voor te bereiden op het zien van haren broeder. Hij nam den welbekenden weg naar het pronkvertrek.
‘En nu, spreek, mijn Zoon!’ vermaande vrouw Reiniersz, bleek van bange verwachting, ‘ontlast uw hart aan de borst uwer moeder.’
‘Daartoe ben ik gekomen!’ antwoordde hij somber, en ijlend snel, alsof het hem verligten zoude als het gezegd was, liet hij er op volgen: ‘Mijn huwelijk is af, Moeder! en voor eeuwig!’ en daarbij stortte hij zich met wilde aandoening in hare armen. Die bedaagde vrouw moest dien mannelijken jongeling steunen; die man, dien de eigenschappen der ziel, de ligchaamskracht, de veelzijdige kennis, zoo ver verhieven boven die vrouw, die klein was van verstand en bekrompen van geest, en die niets wist, vroeg bemoediging van haar, die hem nooit regt had verstaan, die bij hem had opgezien, gelijk hij zich boven haar kende. Maar o! het bekrompenste moederhart begrijpt altijd de zielesmart van haar kind, zelfs van het verhevenste, en nooit ook was er een zoon, die niet de moederborst voor de beste plaats hield om uit te weenen, en zoo de trek der Natuur hem daarop nederwerpt, was er nooit eene moeder, zoo zwak van hoofd, of het instinkt leerde haar de
| |
| |
nokkende snikken van zijne wanhoop te stillen tot de kalmer tranen der smart. Ook was het treffend te zien, hoe die afgestreden adelaar heul zocht onder de vleugelen van die trouwe klok.
‘Laas, helaas! mijne vreeze was dan niet ijdel,’ sprak de weduwe, ‘schoon ook ik het diep verborg in de geheimkamer mijner ziel: het was een al te hooge staat, waartoe gij klimmen zoudt, en nu kroont de hooggeborene uwe blijde verwachtingen met erge teleurstelling. Fij van haar!’
‘Dat is de zaak niet, Moeder! zij beschreit de verbroken trouw met bittere tranen. Ik zelf heb van haar afgezien, ik het eerst.’
‘Dan kon het niet ernstelijk meenens zijn: minnetwisten ontstaan door een woordje en verzoenen met een' kus!’
‘Neen, Moeder! het is niet een overijlde twist, waar berouw en verzoening pas geeft; wij zijn eeuwig gescheiden op deze aarde, en, zoo de Moedermaagd niet acht neemt op mijn jammerlijk smeeken, ook in het paradijs!’
‘Kind, kind!’ jammerde de moeder, die met tranen en liefkozingen zijne smart zocht te balsemen, ‘mar niet langer mij het al te zeggen, want ik ril zoo ik denke wat er moet zijn geschied.’
En hij begon haar mede te deelen wat wij weten. Zoo geregeld en zamenhangend als zijne smart het hem gunde, die nu na de verligting van het uitgesproken wee en de zoete tranen des medegevoels, allengskens, de waanzinnige uitdrukking der wanhoop verloor voor de bittere zielsbedroefdheid over
| |
| |
een nooit te herstellen verlies. Ook somtijds hadden de uitroepingen der goede weduwe hem gestoord. Toen zij nu alles wist, riep zij uit, met een haar eigen hoofdschudden: ‘het is een klagelijke tijd, dien wij beleven, dat vrouwen zich moeijen met de religie! Dat komt van dien grooten omzwaai van bedienden op het huis, die haar het huisbedrijf uit de handen nemen, en ledigen tijd geven tot tobben en peizen, alsof het geen pas gaf, dat de jufferlijke handen zich uitstaken naar het vrouwenwerk. Maar ik zie er nog niet zoo veel onraads in, Aernoud! mijn beste Zoon! schoon het slim is, dat gij in arren moede haar het woord hebt terug gegeven, en er pralende linkers genoeg op de kust zullen zijn, die niet op het stuk van religie zien zullen; maar zoo ze u lief heeft, zal ze zekerlijk rouwe hebben, en Johanna, die wijs is en van een klaar verstand, zal het al ten beste plooijen; en als zij haar' man te voldoen heeft en hare kinderen groot te brengen, geloof mij, mijn trouwe Aernoud! en zie mij niet meer zoo bijster driftig aan, alsof ge vervallen waart van alle hope, geloof mij, zeg ik, dan zal ze die vreemde zaken wel van zelve uit het hoofd stellen.’
‘O! zoo het mogelijk ware, dat ze tot inkeer kwam,’ riep Aernoud hartstogtelijk, en iets als een glimp van hoop flikkerde voor een oogenblik in zijn oog; maar snel liet hij de opgeheven handen zinken, en duister werd weder zijn blik, en hij voegde er bij: ‘neen! sinds ze mij kon laten heentrekken in zulk eene radeloosheid, zonder te buigen, is ze al te hardnekkig verstrikt in de netten van Satan.’
| |
| |
‘Neem het zoo hoog niet!’ vermaande de weduwe; ‘als die Luthersche preekheer van haar weg is, zal het wel slijten. Het kan een onnoozelijke twist zijn met haar' biechtvader: die heerooms zijn soms ook zoo verdwaasd in hoogen moed en zoo zonderling meesterachtig, meer geneigd de gemoederen te verdrukken en te beangstigen, dan op te rigten en te vertroosten. Het is al om wereldlijk voordeel en gezag. En als uwe Ottelijne van een naauwziend verstand is, kan haar dat wel tegen zijn geweest. Ik zelve heb er de ondervinding af, hoe ze zich moeijen met wat hen niet aangaat. Toen uw vader zaliger op zijn laatste ziekbed lag en ik op aanstaan van de vrienden den raad inriep van den konstrijken Heer Roncerius, den medicijnmeester, is toen onze pastoor niet gekomen met veel misbaar, zeggende, dat we beter zouden doen te beproeven wat de heilige reliquiën van St. Agniete vermogten? en toen de dokter, die een driftig heer was, hem wegdreef van het bedde, als hinderende ons in de verzorging van den zieke, heeft hij toen niet een' opstand gemaakt alsof we de Kerk hadden gelasterd, en heb ik toen niet heimelijk zijne handen moeten vullen met goede carolusguldens, uit zorg, dat hij den zieke niet beregten zoude, als hij op zijn uiterste lag?’
‘En gij hebt de reliquiën niet aangewend! en vader is gestorven.’
‘Lacy!’ antwoordde de weduwe en haalde de schouders op. ‘En heeft gezegde Mijnheere Pastoor mij nog niet kortelings durven verwijten, dat ik mijne kinderen niet in vromigheid heb opgebragt, allen- | |
| |
lijk omdat Johanna niet vlijtig ter misse gaat sinds haar ongeval....’
‘Moeder! het is niet goed, dat men kwalijk spreekt van zijne geestelijke overheid, zij het ook dat er onder hen kwade herders zijn; en nu ge spreekt van Johanna, dat verdubbelt mijne grieve: zij ook, zij is besmet met de strafwaardige pest der dolingen; gebied haar snellijk terug te komen in uw huis, opdat ze op zulker wijze moge wederkeeren op den waren weg des heils!’
‘Lieve Zoon! ik zal Johanna nooden; maar ge weet, sinds de smert haar het hart heeft verbitterd is er weinig te plooijen aan haren aard; ze heeft zich gewend hare eigene wegen te gaan; ze heeft wijsheid boven velen en de jaren om voor zich zelve toe te zien.’
Een hooge blos vloog over Aernouds voorhoofd, hij maakte een driftig gebaar met de linkerhand, terwijl hij zeide: ‘Gij wilt alzoo niet geheellijk uw moederlijk gezag te werk stellen, om haar af te keeren....’
‘Mijn Zoon! zij is het evenbeeld van u zelven, gij weet beter dan iemand, hoe noode het moederlijk vermaan iets op u vermogt, om uwe hooge zinnen tot nederigheid te stemmen!’ antwoordde zij ernstig, doch zonder bitsheid; hij boog het hoofd, als gevoelde hij diep dat zacht verwijt en verbeet zich de bleeke onderlip. ‘Gij waart daarom niettemin een liefhebbend zoon,’ vervolgde vrouw Reiniersz opbeurend, ‘zoo ook Johanna, die mij eene goede dochter is. Maar het is nu tijd van uwe eigene zaak te spreken. Gij keert naar Dordt terug.’
| |
| |
‘Zoo aanstonds, ‘antwoordde hij stug, zonder haar aan te zien.
‘Niet vóór ge wat verkwikt zijt en uitgerust, hoort gij! en zoodra ge nu te Dordt zijt aangekomen is dit mijn raad: spreek met meester Floris Oem, dat is een vroom en achtbaar man, die invloed heeft op uwe liefste en die haar in bedaardheid zal vermanen. En laat zij wat schikken, en geef gij wat toe! en zoo zal het zich met 's Hemels hulpe weder voegen, ten beste!’
‘Neen, Moeder! ik geef niets toe, waar het de zaak van Gods Kerk betreft!’
‘Kind, kind! hoed u voor zoo felle onverdragelijkheid; denk, dat het geluk van uw gansche leven er mede gemoeid is, en ook het mijne,’ voegde zij er met tranen in het oog bij; ‘of meent gij, dat het mij niet jammerlijk hard zoude zijn, mijn' oudsten zoon, op wien ik mijn' ganschen trots gesteld had, als een' dorrenden boom te zien verkwijnen? en als gij wist, hoe mijne voorzorg zich reeds bemoeid had omtrent uwen uitzet, en met welk eene blijde hope ik begonnen was alles te schikken!’ De goede vrouw was hare aandoening niet langer meester, zij had zich zoo vele moeite gegeven om bedaard te blijven en met bezonnenheid te kunnen spreken: de gedachte aan alles, wat zij zoo lang met zorg had bijeengebragt, en dat nu te vergeefs zoude zijn, geheel te vergeefs, ontnam haar de magt over zich zelve, zij kon niet voortgaan.
‘Vrouw!’ sprak Aernoud, ‘hoe kunt gij het meest beschreijen aardsche vreugde, het meeste achtende
| |
| |
wat het minste is; bedenk liever, dat Johanna verloren gaat, dat Ottelijne verloren is! Ottelijne! zij!’... en hij wrong zich de handen radeloos zamen van rouw; eene poos daarna vervolgde hij meest bedaard: ‘en ik zou verdragelijk zijn als het hare en mijne zaligheid geldt, om de wille van een tijdelijk geluk!’
‘Mijn Aernoud! gij zijt opregtelijk vroom; maar bedrieg u zelven niet, gij hebt die vrouw te lief, om daarna niet eeuwiglijk rouwe te hebben, dat gij van haar hebt afgezien, en een te laat berouw is wanhoop, mijn Zoon! en alle wijsheidsraad zoude niet kunnen te regt brengen in gansch een leven, wat een berooid hoofd in een enkel uur van driftigheid heeft misdaan: daarom acht op mijn zeggen, laat uwe moeder of wijze vrienden middelaars zijn tusschen u en haar.’
‘Zij begrijpt mij niet,’ riep Aernoud, met dweepende geestdrift ten hemel ziende, en toen tot haar: ‘Vrouwe! gij zijt eene flaauwhartige Christin!’
‘En gij een slecht beraden jongeling!’ sprak vrouw Reiniersz, ‘die, niet aanziende de ondervinding van grijze haren, blindelings een jok van ellende op zich laadt, en hardnekkiglijk eigen meening de beste keurende, trots het trouwe vermaan eener moeder.’
‘Die meening is godsdienst, Moeder!’ hernam hij met vuur, ‘en ik heb het beste deel gekozen, en daarom ook, zoo ge kettersche gevoelens voorstaat in uw huis, of toelaat, dat anderen die voorstaan, ware die andere ook Johanna zelve, dan, in Gods naam! vaarwel, Moeder! ik kom niet meer over uwen dorpel,’ en hij wikkelde zich den mantel digter om den schouder en ging....
| |
| |
‘Aernoud! Aernoud!’ riep de weduwe, hem snel bij den arm vattende; ‘laat ons zóó niet scheiden, neem eerst uwe rust en zie toch uwe zuster!’
‘Groet haar van mij, ik kan haar nu niet zien, ik zoude hare vragen kunnen uitharden noch beantwoorden, en ik heb reeds te lang verzuimd van mijn' pligt, waarvoor ik een' eed zwoer. Mijn paard wacht ginds voor uwe deur...’ en toch keerde hij zich om en wierp zich nog eens aan hare borst: ‘Moeder! gij zegt wèl, laat ons in vrede scheiden; maar om de wille van alle Heiligen, hoed mijne zusterkens, gij zult er rekenschap van geven ten laatsten dage,’ en hij drukte hevig hare handen, en zijne brandende lippen op haar eerwaardig voorhoofd; daarna viel de huisdeur achter hem toe.
‘Al het geluk van dezen dag is heen!’ jammerde vrouw Reiniersz hem na.
De moederlijke droomen bij het spinnewiel waren smartelijk verstoord: dat was bitter, dat was snerpend bitter! maar wat zoude het geweest zijn, zoo ze voorwetendheid had gehad! Zoo gewisheid vooruit haar iedere schoone hersenschim had onmogelijk gemaakt! Hebt uwe hersenschimmen lief, gij vrouwen! als ze teleurstellingen worden betaalt gij ze zeker duur: maar hebt gij ze dan toch niet genoten?
|
|