Het huis Lauernesse
(1840)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
X. Een aanval en eene verdediging.Ofschoon Vader Boudewijn de geheele waarheid niet giste, was toch de vrees van wat Pauls verblijf op Lauernesse kon gewrocht hebben, reeds meer dan genoeg, om zijnen schrik te billijken, bij de herinnering aan zijne zonderlinge verstrooijing, die er de oorzaak van was. De persoon van Paul zelf had een groot deel in zijne bekommering. Hoeveel godsdiensthaat kon deze zich nu niet reeds op den hals hebben gehaald; aan welken toorn, aan welken hoon, aan welke aanslagen der geestdrijverij en blinde vervolgzucht mogt de koene en vurige ijveraar der hervorming zich niet reeds hebben blootgesteld! Toen hij zich zijner zoo schielijk aantrok, was dat met een dubbel oogmerk: vooreerst, om den jongeling, die hem was aanbevolen door een' vereerden vriend, te behoeden tegen zich zelven, en om anderen te beveiligen tegen hem. Bij de stemming der gemoederen in het Bisdom en in het Graafschap, moest Paul gevaarlijk zijn. Nóg bezield van Luthers vurige taal, zoo warm van zijne lippen opgevangen; nóg vervuld van het grootsche schouwspel te Worms, dat eene jongelingsziel moest ont- | |
[pagina 223]
| |
vlammen in ijver, kon het niet anders, of hij moest kracht hebben geput uit die kracht, en overtuiging uit dat sterke geloof. En met kracht en overtuiging en geestdrift en warmte zoude hij spreken, en de anderen zouden hooren.... zoo als men in Duitschland gehoord had. De Vicaris Boudewijn was een edel mensch, een man van een helder verstand, onbevooroordeeld genoeg, om veel goeds te zien, waar anderen niets zagen dan dwaling of boos opzet; maar hij was te gelijk Katholijk Priester: dáárom was het hem zoo eene grieve, dat men Luther tot het uiterste gedreven had; dat Luther zoo veel verder gegaan was dan al de anderen, die kerkhervorming wenschten. Kerkhervorming, ja! maar geene verandering der kerkwet; zuivering, maar geene scheuring; geen omstooten der bestaande gebruiken, omdat zij misbruiken geworden waren, voor nieuwe instellingen, die ook misbruiken konden worden: dáárom wilde hij niet, dat een jongeling als Paul die scheurziekte steunen zoude en verbreiden; dáárom moest hij niet verloren gaan voor de Kerk. Hij, Boudewijn, kende zich een overwigt op alle geesten; bij zijnen ijver had die jongeling zoo veel zachtheid, zoo veel ligt opgewonden gevoel, zoo veel weekheid, dat hij er niet aan wanhoopte, hem de ontvangene indrukken door andere te doen vervangen, zijner godsvrucht nog eene andere rigting te geven, en hem te vormen naar begrippen, die hem dachten de betere te zijn. Dáárom had hij hem niet uit het oog willen verliezen, en zeker was het zijn plan, hem met zich te voeren naar Utrecht, | |
[pagina 224]
| |
zonder hem een' dag op Lauernesse alléén te laten, zoo niet de plotselinge opontbieding des Bisschops en de ontrustende tijdingen, waarvan zij het gevolg was, hem de belangen der Kerk hadden doen vergeten voor die van den Staat; of liever, zoo zijne aandacht niet telkens door al de verschillende gemoedsbewegingen, waarvan hij getuige en medewerker was, ware afgeleid geworden van de ontmoeting in den vroegen morgen; daarna waren het beslommeringen van allerlei aard, opéénstapeling van bezigheden, waarbij de eene de andere verdrong en wachtte, waaronder zij geheel werd bedolven en weggewischt uit zijn geheugen, totdat der monniken wraakzucht haar daarin met zoo veel ontzetting terugriep. Boven alles voelde zich de Vicaris ontrust over Ottelijne. Beter dan haar onnoozele biechtvader kende hij de Jonkvrouw. Hij wist, dat dátgene, wat deze als godsdienstlaauwheid schold, bij haar niets was dan de walging van het gezond verstand tegen ongerijmdheden, en de onvoldaanheid van eenen geest, die verder wilde zien dan den vorm. Hij zelf deelde die walging en die onvoldaanheid met haar; maar hij had zich nooit met haar in gesprekken willen inlaten, die verder konden gaan, dan ze gaan moesten; hij kende leeken het regt niet toe, om te onderscheiden en oordeel te vellen over de Kerk; daarbij, die meer opgeklaarde denkbeelden, die hij zelf had, gaven hem strijd, en maakten hem niet gelukkig: waarom had eene vrouw, die welhaast als gade, als moeder pligten zoude te vervullen hebben, waarbij zij zich | |
[pagina 225]
| |
zalig zoude voelen en hare zaligheid bewerken, noodig, zich te verdiepen en misschien zich te verwarren in bespiegelingen, waaraan hij, godgeleerde, hij, de man met den vèrzienden blik, die zijne eeuw vooruit was, zich niet dan met schroom en met aarzeling durfde overgeven? Daarom had hij gezwegen. Maar zoude die andere ook gezwegen hebben? En wat moest het zijn zoo hij gesproken had! Luthers gevaarlijke leer ingestort in deze smachtende ziel door Pauls zoetvoerige taal! Die jonge man sprekende tot die jeugdige vrouw van een gereinigd geloof, van aanbidding in geest en in waarheid! Zijne geestdrift en hare ontvangbaarheid voor indrukken; beiden op dien leeftijd, waarin men zoo gaarne idealen schept en tot zich neemt! Voorwaar, zoo hij gesproken had was zij verloren; en hij moest gesproken hebben: wat toch waarborgde den Vicaris zijn sftilzwijgen? Een gegeven woord, maar aan wien? aan eenen beschermer, die zijn' beschermeling onbarmhartig aan zich zelven overliet, te midden van vreemden; en dan nog het gegeven woord aan een' Katholijk Priester moest niet van groote kracht zijn tegen den vurigen predikijver van eenen jongen Lutheraan. En er waren weken verloopen! Wat had er al niet kunnen gebeuren! Zou hij den belangwekkenden Paul nog vinden? Of zoo hij niet meer dáár was, waar en hoe zoude hij hem vinden? Angstparels, meer nog dan die der vermoeijenis, schitterden op het ernstig gelaat van den achtingswaardigen man, toen hij na een' snellen rid in de schemering op Lauernesse aankwam. Dat was | |
[pagina 226]
| |
op den eigen' dag van die treurige ontknooping, waartoe hij onwillekeurig de bouwstoffen geleverd had. Boudewijn van Utrecht wilde zich, bij zijne aan komst, regtstreeks naar het vertrek der Jonkvrouw wenden, om zijne angstige vermoedens spoedig bevestigd te zien of opgeheven; maar een vreemde bediende van een stroef en ernstig voorkomen, zonder liverei, zeide hem, dat de Jonkvrouw niet te spreken was. Niet te spreken! Ottelijne van Lauernesse niet te spreken voor den Vicaris, den vertrouwden vriend van haren hoogwaardigen bloedverwant, iemand, wie ook, niet te spreken, voor Vader Boudewijn van Utrecht, als hij dien de eer deed van het te willen! Het is waar, die bediende was vreemd; maar hij zeide zoo bepaald van geene uitzonderingen te weten, zelfs nadat de Vicaris zich genoemd had, dat hij wel zeker was, niet als uitzondering te zijn aangewezen. Een lager trots dan die van Boudewijn had zich misschien geërgerd; hij bedroefde zich slechts, want hij had niets meer noodig, om zijne gissingen bewaarheid te weten. Gedurende eene korte besluiteloosheid, of hij terugkeeren moest of met gezag dóórdringen, kwam Donna Teresia toeloopen op het gerucht der korte woordenwisseling. Eene zoo gunstige gelegenheid, om zich het hart lucht te geven, had de goede Dame sinds vele dagen niet onder haar bereik gehad. Aernoud had haar zoo woest van zich gestooten, toen zij hem zoo veel belangrijks had willen mededeelen, en daarna was hij in zulk eene toomelooze drift gevlugt! De Vicaris was bedaard en zou willen luisteren; ook | |
[pagina 227]
| |
luisterde de Vicaris, hoewel het eene lange martelproef was, waaraan hij zich onderwierp; want de oude Spaansche spaarde hem niets: van het groote feest af, en van hare eerste ontdekking van den ketter, tot op de treurige catastrophe van heden toe, moest hij alles hooren; in het lange en breede schilderde zij met de somberste kleuren van haat en kwaadsprekendheid, nadat zij opgemerkt had met het vergrootglas des bijgeloofs en van den opgeruiden geloofshaat. Men denke, of het ook afschuwelijkheden waren, die zij verhaalde, van wat er voorviel op Lauernesse, en van hetgeen zij zoo hier en daar had opgevangen van de kettersche leere, die dáár nu godsdienst heette. Hoe ook voorbereid, de vreeselijke zekerheid, en de nog ongedachte schrikkelijke uitkomsten, verpletterden den gemoedelijken man. ‘O mijn God, mijn God! ik zal bezwijken onder den last van schuld,’ riep hij met bitter zelfverwijt. ‘Helaas! ik bleef niet in dit arme huis, dat zekerlijk verdoemd moet zijn, om al de boosheden, die men er pleegt,’ eindigde Teresia; ‘maar mijn Enriquez is verbonden aan de dienst van Ottelijne, en zij wil hem niet ontslaan, gelijk hij haar niet verlaten wil, en daarom blijve ook ik; doch ik zal mijn' zoon weren van de besmettingen, zoo lang ik kan.’ Donna Teresia zeide niet, dat zij geen ander heenkomen wist, an dat, hetwelk de gastvrijheid haar aanbood. ‘O! uwe Eerwaarde moest hen in de kapel zien! ze zitten daar soms allen te gelijk te zingen en te bidden op zijn kettersch, dat het een gruwel is om aan te hooren; ook ga ik alle dagen wel vro- | |
[pagina 228]
| |
melijk te biecht in het naaste klooster, om mij te ontlasten van de zondige klanken, die tegen dank mijne ooren bezoedelen. Ik weet wat het zegt: rein te blijven in het huis der zonden, dat weet ik.’ Wij moeten van den Vicaris zeggen, dat hij, onder dit gesnap, het koren had weten te scheiden van het kaf, de feiten van de uitlegging, die men er aan trachtte te geven; zoodra dus ook de goede Dame in persoonlijke klagten verviel, en hij begreep genoeg te weten, sprak hij: ‘Breng mij nu schielijk bij de Jonkvrouw, of het mij nog gebeuren mogt een goed woord tot haar te spreken, en dat nuts wrocht.’ ‘Ottelijne-nicht heeft zich opgesloten in haar bidvertrek, nadat ze weêr bijgekomen is van de bezwijming, waarin ze van mistroostigheid vervallen is, na het vertrek van Heer Aernoud. En ze heeft in smart en droeven onlust hare nieuwe vrienden zelfs van zich gezonden.’ ‘Welnu, dan zal een oude haar mogelijk welkom zijn.’ En zonder haar geleide verder te vragen, wendde zich de Vicaris naar het welbekende vertrek, en opende de deur. ‘Dat manwijf Johanna, die hier de wet stelt als moest haar broeder werkelijk Heer van Lauernesse worden, zal ook groote oogen opzetten, als ze hoort, dat ik, spijt haren slungel van een' knecht, dien ze ten spie zet, een' hoog en vroom priester bij mijne nicht heb binnengewerkt,’ sprak Donna Teresia met eenen lach van genoegen, die maar zelden hare bleeke lippen scheen te omgeven. De Vicaris vond Ottelijne slapende in haren armstoel. Het was de slaap der | |
[pagina 229]
| |
afgetobde smart, die pijnlijke droomen geeft, of doffe matheid. De slaap met roode oogleden en bleeke wangen, met ingetrokken lippen en onrustige ademhaling. Die weldadige magteloosheid, die gevolgd is op de overspanning der hartstogten. De strenge priester zelf, die kwam met een woord van vermaning op de lippen, had medelijden met dat lieve bleeke gelaat en die moêgeschreide oogen, aan wier wimpers nog een traantje trilde. Diep geroerd bleef hij ze eene poos aanstaren; toen knielde hij in stillen demoed neder, trok zich den haren gordel, die hem de leden kwetste, naauwer aan, tot hem de pijn kleuren deed, en verdiepte zich toen in een lang en vurig gebed: het was voor haar, dat hij gebeden had. Daarna stond hij op en wekte haar met een zacht woord. Eerst schrikte zij op en wilde vlugten; maar op ééns terugkeerende borst zij in tranen uit en wierp zich aan zijne borst met den uitroep: ‘O mijn Vader!’ meer kon zij niet; hij weerde haar zachtelijk van zich. ‘Zijn dat tranen van berouw, mijne dochter! of beweent gij alleen eene aardsche liefde, en niet die van de heilige Moeder, die gij ontvlugt zijt?’ ‘Er is veel gebeurd, mijn Vader!’ snikte zij, zonder hem te hooren; ‘hij is verloren, Aernoud! voor altijd voor mij verloren. En wij hadden zoo gelukkig kunnen zijn!’ ‘Ja, mijn arm kind! wel hebt gij veel verloren, ik weet alles; maar, bij de smarten der Moedermaagd! jammer niet om het minste.’ ‘Neen,’ sprak zij toen, ‘alleen het mindere betreur | |
[pagina 230]
| |
ik, en dat moet zonde zijn; want waarlijk, zoo ik al mijne hoop verloren heb op aardsch geluk, heb ik eene vastere voor de toekomst, en ik heb gewonnen. Maar dat kost veel om te zeggen: ik heb gewonnen! met een' blijmoedigen mond, en een oog zonder tranen. Jezus, mijn Heer! vergeef der zwakker!’ Toen eerst, toen ze trotste op haren afval, kreeg Boudewijn moed voor zijn priesterambt. ‘En weet gij zeker, dat gij gewonnen hebt, driewerf rampzalige? Wie zegt heb u? De onvoorzienige knaap, die, zelf verbijsterd, u, en wie hem hooren willen, medesleept in zijne verbijstering? Is het omdat gij hem volgt op paden, waarvan hij zelf het eind niet kent, noch weet waar ze heenleiden; paden, door niemand betreden, die er niet in overijling, of door verleiding, op was verdoold geraakt? Is het omdat gij met verachting de altaren den rug toewendt, waarvoor uwe ouders en voorouders sinds eeuwen met eerbied knielden? Is het omdat gij u hebt losgerukt uit den schoot van eene Kerk, waarin zij allen, en millioenen met hen, godvruchtiglijk geleefd hebben als vrome Christenen, en gestorven zijn met eene waarachtige hoop op zaligheid? Is het omdat gij u vrijgemaakt waant van de tucht eener moeder, die alleen maar streng is voor verharde zondaren? Ik zeg u: wie de tucht versmaadt is niet wijs, en uit losbandigheid volgt wanorde, en bij wanorde bloeijen de christendeugden niet! Is het omdat gij een' achtingswaardig en edel jongeling van u vervreemd hebt, die u een goed leidsman had willen zijn voor dit leven?’ | |
[pagina 231]
| |
‘O mijn Heere! gij weet wel, dat ik dit alles niet zocht, niet heb willen zoeken. Aernoud heeft mij zijne liefde opgezegd, omdat hij niet verdragelijk zijn wil met mijn nieuw geloof, noemende het eene dolinge; en, Heer! dat weet gij ook, de Kerk.... is niet wat zij was, toen zich mijne voorouders naar haar noemden; de meeste harer dienaren... Vader Luciaan...’ ‘Wie zijt gij, kleine van verstand en geringe in kennis! om te regten over de Kerk van Jezus, en wie Hem vertegenwoordigen op aarde?’ ‘Niet uit mij zelve zeg ik dit, Heer! maar Paul heeft mij opgewekt en moed gegeven, om kennis te nemen van Gods woord. En hij heeft mij voorgelicht, en klaarlijk weet ik nu, hoe de Kerk is afgeweken van de zuiverlijke leere des woords, en van de eerste reinigheid des christendoms, en van de broederliefde en van de tucht, en hoe de ziel niet te redden is noch het hart beter wordt, door met botte volharding aan te kleven de dolingen, die monnik en geestelijke (vergeef mij, Eerwaarde! mijne eerbiedenis voor u is daarom niet kleiner) leeraren en voortzeggen om slim bejag, en hoe ze, door den klagelijken oevel der aflaten, de groote algeheele voldoening van onzen Zaligmaker al te schendig verkorten, en hoe ze meer eer bewijzen aan de gebeenten van gestorven menschen, die de heiligen zijn, dan aan God den Heer en zijnen lieven Zoon! en...’ ‘Paul heeft u geregtigd tot dit onderzoek, zegt gij,’ viel haar de Vicaris met hoogheid in de rede: ‘maar wie heeft hem zelven geregtigd? Wie gaf hem | |
[pagina 232]
| |
de geestelijke wijding? Wie riep hem tot de verkondiging des woords? Hij, de knaap in het prille zijner jongheid, die deze hooge zaken niet eens rijpelijk heeft kunnen overwegen met een koel gemoed en eenen spitsen geest! Die niet kent waarvan hij oordeelt. Die niet hebben kan den rijpen geest des onderscheids; want zijne geestdrift, die u verleidt en wegsleept, is een wild en verzengend vuur, dat zich zelf verteren zal, en waarvan niets resten zal dan dorre koude assche, die niet vruchtbaar kan maken tot goede werken.’ ‘O! spreek zoo niet, niet alzoo van den gezegenden jongeling, op wien een deel van Luthers geest rust, Luther, dien de Heer gezonden heeft, om te niet te doen wat zijne eer verkort.’ ‘En wie is Luther, verdoolde! dat gij op hem betrouwt, als op een', die niet feilt, dat gij op zijn woord smadelijk spreekt van Gods Kerk, die onfeilbaar is en gegrond op den rotssteen Petri, en u stelt tegen wie haar vertegenwoordigen op aarde?’ riep de Vicaris met strenge hoogheid. Daarna verviel hij in een diep gepeins, alsof hij nadacht, of en hoe hij zoude voortgaan. Een oogenblik teekende zich op zijn gelaat eene uitdrukking van fiere bitterheid, en hij sprak bijna meer tot zich zelven dan tot haar: ‘Sinds de droeve tijden dáár zijn, dat leeken en vrouwen uitlegging eischen van de hooge zake der Kerke en rekenschap vragen van hunne leidslieden, moet het voordeel zijn, hen daarvan volkomenlijk in te lichten, opdat ze weten, dat de Kerk niet bloost over haar zelve, en opdat ze niet | |
[pagina 233]
| |
misleid worden door valsche voorstellingen of misleid zijnde daarvan terugkomen.’ Toen, opstaande, schoof hij zijnen stoel nader bij dien, waarop zij plaats genomen had, en zich tot haar heenbuigende over de armleuning, begon hij zachter, maar met diepen ernst: ‘zie, de Kerk kan zich verantwoorden, als zij het zich verwaardigt, ook zelfs tegen haren driesten aanvaller, ook zelfs tegen Luther. Weet gij wat dat is: Luther? Weet gij, waardoor hij veel in zijn voordeel heeft, en zoo velen tot zich trekt? Waardoor hij uitkomsten ziet boven zijne verwachting en hoop? Ja, de Kerk is onfeilbaar, de Kerk verandert niet, en is niet veranderd, noch in wezen, noch in reinheid: mogelijk in vormen; maar die vormen waren noodig, zoude zij alles omvatten. Maar juist om alles te omvatten, heeft zij ook alles moeten opnemen, het zuivere zoowel als het onzuivere; dat, wat haar verontreinigen kon, zoowel als dat, wat zij zoude reinigen; dat, wat haar eeren kon, zoowel als dat, wat zij opheffen moest uit de schande; zoowel wat haar stichten kon als wat haar zoude ontstichten; zoowel nederigheid en ootmoed als trots en zelfwaan; zoowel de armoede die vroeg, als de rijkdom die gaf; zoowel de zwakke die bescherming afsmeekte, als de sterke, die haar aanbood: zij mogt niet uitsluitend zijn, zij moest algemeen wezen. Zij was het; maar zij werd er toegankelijk door voor de besmetting. Zoo zijn dan ook vele ondeugden binnen geslopen, vele misbruiken gewoonten geworden, vele ongerijmdheden, helaas! geduld. Zoo hebben weelde en eigenbaat en zinnelijkheid zich | |
[pagina 234]
| |
zetels gebouwd naast de altaren, en hebben door verkwisting, en onmatigheid, en afpersingen, en heerschzucht, en huichelarij, en onreine driften, de vromen geërgerd en de boozen aangemoedigd. De stadhouder van Christus en de grootwaardigheidsdragers der Kerk zijn geene Petrussen meer of godzalige oudvaders. Julius II, Leo X en wie zij tot de eere des Kardinaalschaps riepen, hebben, op weinige eerwaardige uitzonderingen na, voorbeelden gegeven, die door de gansche lagere Geestelijkheid maar al te gretig worden gevolgd; wat te Rome geduld wordt en aangemoedigd, kan elders niet worden gefnuikt, en zoo zondigen zij voort, de een steunende op de straffeloosheid van den anderen, niet denkende, dat de Satan met vlammende oogen naar de schaapskooi heengluurt, die zij open stellen voor zijne aanvallen, en op de arme kudde, die met vrees en beven naar andere herders omziet, die ijveriger zijn en meer waakzaam, eene kudde, die in hare onkunde wolven kiest, die haar den hongerigen zielemoorder toevoeren, of onhandigen, die hen in gemoede op doolwegen brengen, die niet minder zeker heenleiden ter helle. Zóó is voor dit oogenblik de staat der Kerk: dat weten wij allen, dat zien wij allen, dat betreuren wij allen; maar die afdwaling harer dienaren is geen val der Kerk; maar die feilbaarheid van den mensch Leo geeft geen regt, om de onfeilbaarheid te loochenen van wien als vertegenwoordiger van Petrus stond of staat of staan zal, wie als opperhoofd der Kerk van den Heer der Kerk een licht ontvangt, hooger en helderder, dan dat, wat zijn | |
[pagina 235]
| |
eigen oordeel en zijne eigene wijsheid hem geven kon. Of zijn de apostelen verraders van Christus, omdat Judas Hem verried? Of zijn misbruiken vaste geloofspunten? Of zijn ongerijmdheden vastgestelde verondehingen? Of zijn de concilies niet dáár, om de aloude grondwetten des geloofs te handhaven en de misbruiken te keer te gaan en den overmoed te fnuiken? Of levert dit tijdperk geene helderziende mannen op, die allen willen mede helpen, om de verbastering tegen te gaan en de reiniging te bevorderen? maar langzaam, maar zonder schokken, opdat alles blijve in éénheid en rust. Of is het noodig, dat men scheure eer men geneest, en dat men vertrappe, om te zuiveren? Luther meent dat laatste: hij heeft gezien even als wij allen, hij heeft zich geërgerd als wij allen, en hij heeft die ergernis lucht gegeven met schaamtelooze luidruchtigheid. Luther heeft geen geduld: dat komt omdat hij geen vertrouwen heeft; waarom kan hij niet wachten als Gods langmoedigheid toeft? Dat komt, omdat Luther trotsch is en wraakgierig. Luthers doel kan goed zijn geweest; maar hij heeft het te ruwelijk uitgedrukt, en men heeft hem met bitterheid en met onregt tegengesproken. Dat heeft zijnen trots gekwetst. Hij heeft wond voor wond willen teruggeven: zeg, Ottelijne! leert dát de Christelijke liefde, de allernoodigste deugd van het Christendom?’ Ottelijne, die half van smart, half van verbazing, in stomme oplettendheid dáár gezeten had, schudde treurig het hoofd. Nooit had zij den strengen zwijgenden man, die nimmer zijne gevoelens had laten dóórschemeren, | |
[pagina 236]
| |
en die meestal met korte beslissende volzinnen een geschil had uitgewezen, zóó veel, en met zoo veel vuur, hooren spreken: dat was weder eene gansch andere welsprekendheid dan die van Paul, dát was de taal van het gezag, de taal van den meerdere, en van den wijzere, die weet, dat hij blindelinge geloofs-toestemming eischen kon, maar die zich verledigt tot opheldering van wat hij beveelt, en tot verklaring van wat hij eischt; en dat was in den naam van datzelfde belang, waarvan Paul haar gesproken had, en ook verrukt, en ook overgehaald, en ook tot toestemming bewogen! En de jeugdige vrouw was noch genoeg gewapend met spitsvondige verdedigingswoorden om te kunnen tegenspreken, noch genoeg ingewijd in het diepere en hoogere leerstellige, om te kunnen scheiden en oordeelen. De taal van den Vicaris had zoowel zijne overreding als die van Paul, en de laatste spreker moest noodwendig iets vooruit hebben op een hart en een hoofd zoo geschokt als het hare. Daarom, toen zij het laatste moest toestemmen, scheen het haar bijna, alsof zij al het andere ook evenmin ontkennen kon. Het scherpe oog van den Vicaris zag zijn voordeel en vervolgde: ‘Zóó toch heeft Luther gedaan. Zijne woorden zijn geeselslagen, die wonden, die oprijten, die beschamen, die verbitteren, maar die nooit verbeteren zullen. Alleen zij wreken. Hij heeft in het vuur der gramschap de moeder niet ontzien, omdat hij feilen zag in hare kinderen; omdat zij hare kinderen heeft verdedigd tegen hem. Hij wist, dat zij scheuren had in haren mantel, dat hare | |
[pagina 237]
| |
schaamte die dekte met versiersels, en hij heeft haar die sieraden, afgerukt en hij heeft tot allen gezegd: ‘Ziet hare naaktheid!’ hij heeft hare opene wonden blootgelegd, en hij heeft gespot met de striemen, die hij zelf haar geslagen had. Is dat groothartig? Is dat Christelijke barmhartigheid? Hij heeft niet willen teruggaan, omdat men hem eenmaal heeft verstooten! Toch leeren de schriften, de eigene, die hij alleen erkent, dat men vergeven zal tot zeventigmaal zeven toe! Hij is een mensch met hartstogten en gebreken zoo als ieder mensch, en hij heeft der Voorzienigheid de taak der loutering uit de hand genomen, en hij heeft herschepper willen zijn; maar zie, de hartstogten hebben hun spel gespeeld, de zwakheden hebben het hare gedaan, en de herschepper wordt verdelger! De verdelger begint zijne taak schoon te vinden; van het puin der slooping stelt hij zich een voetstuk zamen, en hij zegt tot de menigte: ‘zie mij!’ ‘Is dát Christelijke ootmoed? Wij weten niet, hoe ver hij nóg gaan zal; maar zeker is het, dat hij reeds verder gegaan is, dan het een' sterveling vrij stond. En nóg was hij de wakkere, ondernemende bouwheer, die alles voorzag, die alles berekende, die alles wist te bepalen.... maar neen, de gebeurtenissen vallen op hem, hij niet op haar; hij gebruikt ze slechts als ze dáár zijn; hij is de man van het oogenblik, de man, die leeft bij gelegenheden: die man, die zoo stoft op de hulpe Gods, beeft voor den Satan, dien Gods Zoon overwonnen heeft! Is dát Christelijk geloof? En nu, wie is die man, die zelfs de allernoo- | |
[pagina 238]
| |
digste deugden veronachtzaamt, dat hij gelijk zoude hebben, hij alleen, tegen de gansche wereld, tegen de doorluchtigste mannen der Kerk, tegen haar opperhoofd, tegen de vergadering des ganschen Duitschen Keizerrijks!’ De Vicaris poosde een' oogenblik en zag Ottelijne doordringend en vragend aan. De Jonkvrouw zag veel te helder, om niet te weten, dat er vele drogredenen heen liepen door deze rede, dat er meer spitsvondig vernuft in lag dan duidelijke bewijzen; maar niet geleerd op godgeleerde twistredenen, en niet voorbereid op zulk eenen aanval van hem, met wien zij het ondoenlijk vond zich te meten, sloeg zij aarzelend en schroomvallig de oogen op tot den man, aan wiens blik zij altijd met zulk eenen onbegrensden eerbied was geboeid geweest; toch had zij een woord in het hart en op de lippen, dat hare sterke overtuiging haar drong om te uiten, schoon bijkans de moed daartoe haar ontbrak. ‘En zoo die man nu afgezonden ware van den hemel... zoo hij eene roeping had tot zijne taak, zoo hij nu eens het uitverkoren werktuig ware....’ lispelde zij met eene zachte stem. De priester ontzette zich, hij begreep nog niets gewonnen te hebben: alleen met eene magtspreuk moest hij zich redden. ‘Wat sterveling op aarde zal dat beslissen! En daarom te zekerder, Ottelijne! is het voorzigtig, is het oorbaar, is het heilige pligt te achten, niet af te wijken van het gebaande pad, dat zekerlijk door een Goddelijk licht werd aangewezen, waarvan wij | |
[pagina 239]
| |
allen den uitgang weten, en waarop men vromelijk en rustiglijk kan voortgaan, en het niet op te geven voor een ander, dat alleen misschien goed zou kunnen wezen. O! om Gods wil, Ottelijne! waag het geluk op deze wereld, en uwe hoop voor eene toekomstige, niet aan een onzeker misschien!... Spreek, Ottelijne! zegt dat verschil tusschen een' monnik en de Kerk u zoo veel, ziet gij daarin zoo veel voordeel voor u, om al het genot uwer prille jongheid, al de vreugde uwes levens, elke wereldsche eer, de zaligheden van het echtelijk heil met een' geliefden gemaal, de wenschelijke aangenaamheid van moeder te zijn, alles, alles! er voor te geven? De opgewondenheid geeft u nu moed voor het oogenblik, moed tegen elk verlies en tegen elken strijd; maar zult gij dien altijd blijven behouden, gij, zwakke vrouw! ook dán, als de geestdrift koud is geworden, en de zielskracht verlamd is onder de slagen? Want zij wachten, u, Ottelijne! felle snerpende slagen, dof ratelende onweêrsbuijen, die zeker nederkomen op uw hoofd. De Kerk heeft Luther uitgesloten van hare gemeenschap, en heeft hem weggestooten uit haren schoot; diezelfde vloek treft even zeker allen, die hem volgen zullen. Maar Luther is een forsch man, die zich heeft heengezet over alles, die aanval met aaval vergeldt, dien zijn trots zal opgerigt houden en zijne eigenwaan sterken, die niets meer te verliezen heeft, en die alleen maar winnen kan als hij voortgaat: maar gij, teedere en zedige Maagd! zal u dat niet treffen, als alles u verlaten zal en allen? Als u de toegang verboden wordt tot Gods heiligdommen, als de vromen | |
[pagina 240]
| |
u zullen ontwijken, als uwe naaste verwanten u zullen schuwen: wat blijft u dan, om u te sterken en op te rigten? Zal dan de enkele gedachte: “ik ben Lutherane!” u een zoo groote troost zijn? Hebt gij trots, die u zal opwinden, of wraak, die u zal aanvuren, of zult gij iets te winnen hebben, dat u behoeden zal voor nederzinken? Kies nu, Ottelijne! want gij staat op het scheidspunt van uwen levensweg, gij moet terug gaan of voorwaarts: eene enkele schrede terug, leidt u naar geluk en rust en vrede en heil; de andere, die voorwaarts gaat, jaagt u in onrust, in ellende, in al wat vreeselijk is, verder, altijd verder! altijd dieper tot aan het eind! O alle goede Heiligen! het eind! Beeft gij niet, Ottelijne! het eind!’ Werkelijk zat zij bevende dáár, de arme, aangevallen beurtelings met drogredenen en schrikwekkende voorspellingen, snikkend en bevend zat zij dáár; want nog meer de herinnering dan de toekomst maakte het haar bang. Zij had reeds alles verloren, en het verlies was nog zoot versch! en ieder woord van dien man deed haar zien, dat het onherstelbaar moest zijn; want ja, dat voelde zij in zich, diep en met onweêrstaanbare overtuiging, zij moest dat alles opofferen, zij moest volharden, en het was nog iets beters, dan een naam of eene leus, die Paul haar had gebragt. Maar weêrleggen... van den persoon en de leer, die men aanviel, wist ze genoeg om zelve te gelooven, maar niet genoeg om het ongeloof van een' ander te bestrijden, bovenal zoo die andere de Vicaris was, en zij weêrleide den Vica- | |
[pagina 241]
| |
ris niet. Eene vrouw, die zwijgt, omdat zij haar gevoelen niet weet te verdedigen, heeft het daarom nog niet opgegeven; integendeel, het hecht zich vaster in hare ziel, het wordt haar duidelijker en meer dierbaar, naarmate zij er zich dieper in verbergt. Zoo ook Ottelijne. Onder hare snikken riep zij alleen slechts: ‘ware Paul hier!’ niet alsof zij weifelde, maar alsof deze alleen volkomen rekenschap zoude kunnen geven van hare standvastigheid. ‘Luister, dochterken!’ hervatte de Vicaris en nam hare hand. ‘Eene enkele belofte aan mij, eene enkele boete voor God, en de dwaling, de misstap uit zwakheid en uit verwarring is vergeven. Het gebeurde op Lauernesse kan geheim blijven; wie de verholen prediking hebben bijgewoond, moeten en zullen zwijgen, om hunnes zelfs wil. Pater Luciaan's luide kreten doet onze hoogwaardige Heere verstommen onder eene weldaad of onder eene bestraffing. Een jonger mensch van helderder inzigt, die beter zal weten te stichten en zeker welgevallig zijn, vervangt hem in uw huis....’ ‘En Paul?’ vroeg Ottelijne, op wier gelaat men niet eens besluiteloosheid las. ‘Paul's lot hangt af van hem zelven. Hem wacht eene groote toekomst, eene schitterende lotsbestemming, of.... smaadheid en zielesmart; hij moet kiezen tusschen die beide....’ ‘Ja, mijn Vader!’ viel de Jonkvrouw hem met levendigheid in de rede, als wilde zij door eene afleiding een antwoord ontduiken. ‘Waart gij het zelf niet, die den jongen vreemdeling hier heen | |
[pagina 242]
| |
voerdet, opdat hij herbergzaamheid zoude vinden onder mijn dak? Moest ik mij dan niet vertrouwen aan wien gij tot mij bragt?’ Had Ottelijne den Vicaris aangezien, terwijl zij die vragen ging uitspreken, zij zoude ze in de keel versmoord hebben, zóó smartelijken indruk maakten zij op den achtbaren man. Zijn voorhoofd en zijne lippen verschoten tot de lijkkleur. Zijn oog, nog fonkelend van de dreigende voorspelling, kreeg plotseling eene onbeschrijfelijke uitdrukking van verslagenheid en smart; zijn hoofd boog zich neder op de borst als een, die met demoed een verdiend verwijt ontvangt, en die hooge fiere gestalte, alleen gewoon om eerbied te wekken en achting te vorderen, kromde zich knielend aan de voeten dier jonge vrouw, en die strenge stem, die een' Vorstelijk Bisschop zoo moedig durfde tegenstaan en zoo onverbiddelijk berispen, sprak smeekend en klagend: ‘Ja, Ottelijne! ik ben ééniglijk te beschuldigen, als hebbende u het verderf toegevoerd! O! zwakke en kortzigtige mensch, die ik was. Ik heb willen beschikken over de daden van anderen, en ik vergat, dat mijne eigene zelfs niet in mijne magt stonden. ‘Ik heb een' jongen geestdrijver tegen zich zelven willen beschermen en anderen tegen hem, en ik heb dat doende een net uitgespreid voor wie ik lief had. Vergiffenis, mijn arm misleid kind! vergiffenis! Ik belijde ootmoediglijk kwalijk te hebben gehandeld, latende u zoo nabij den afgrond zonder waarschuwing. En daarom, zoo gij, niet achtende mijnen raad, u zelve neêrstort in het verderf, zal het mij gerekend wor- | |
[pagina 243]
| |
den tot eene verdoemenis, als die eene ziele heb afgetrokken van haar heil. Uit barmhartigheid dan, Ottelijne! om de wille der vaderlijke liefde, die ik altijd voor u gehad heb, maak mijne verantwoording niet zoo groot, doem mij niet tot eene zoo zware boete en eeuwiglijk berouw; want zoo waarachtig mijn hoofd de zeven wijdingen ontving, zoo waarachtig wacht mij eeuwige hellepijn voor ieder uwer toekomstige afwijkingen. In den naam dan der heilige Moeder Gods, die zacht was en die hare dochteren tot zachtheid maant, heb medelijden met u zelve en medelijden met mij!’ En die statige priester hief smeekend de handen op naar die jonge vrouw! Die geestelijke, die een zoo hoog gevoelen had van de geestelijke waardigheid, verootmoedigde zich voor wie boetelinge had moeten zijn; die man, die vrouwenliefde nooit had geplooid tot het eeren van het geslacht, vernederde zich voor eene vrouw. Die man, die zoo groot was in geheel Utrecht, maakte zich zelven zoo klein in het bidvertrek op Lauernesse! Deze verdemoediging moest Ottelijne roeren; maar sinds zij er niets in zag dan de uitdrukking eener vrees, welke zij niet konde deelen, werd zij er door bewogen, zonder dat het haar overhaalde. Ottelijne, die Aernoud had zien heentrekken, kon den Vicaris zien knielen zonder wankelen. ‘Voor mij, mijn Heere!’ riep zij, ‘kniel niet voor mij. Laat af, u zelven te kwellen, en mij te schokken in mijn geloof. Waarlijk, ik zeg u, het is onnutte pijne. Gij hebt mij geene smart toegevoerd of jammer, maar | |
[pagina 244]
| |
de blijdschap, die in Christus is; wat mij van de menschen toekomt, dat zal ik dragen, blijmoediglijk en vromelijk; want Jezus heeft gezegd: “neemt mijn kruis op u!” en zoo ik zwak ben zal Hij mij sterken, en ik ben niet verlaten, zelfs niet als de Roomsche Kerk mij uitbant: want Hij is met mij. In trouwe, mijn Vader! gij hebt mijne ziele behouden, Paul tot mij leidende, die mij heeft toegebragt tot de zuiverlijke gemeente der Evangelische Christenen. En toen gij mij zoo even aangingt met vele redenen, waar ik niets tegen zeide, want gij zijt wijzer en grooter in wetenschap en van dieper verstand dan ik, die al de wijsheid der aarde wil vergeten, om de hemelsche wijsheid te ontvangen als een kind, toen bad ik in mijn hart alleen van God, dat er geen twijfel mogt oprijzen in mijn gemoed, en Hij heeft mij verhoord; want zie, ik vrees niet, en ik weet nu, dat Zijn Geest nimmer meer van mij wijken zal in eeuwigheid!’ Na dit woord stond Vader Boudewijn op; een blik op de Jonkvrouw had hem overtuigd, dat beden en dreigingen hier verder onnut zouden zijn: die fijne menschenkenner wist, dat die Jonkvrouw zich de tranen niet had weggewischt uit de oogen, noch hare snikken verwisseld voor zulke woorden, zoo ze zich niet waarachtig den moed had gekend en de overtuiging, waarop zij roemde; en die wangen, die gloeiden van geestverrukking, en die oogen, die zich vol bezield vertrouwen ten hemel rigtten, en die armen, die zich rustig kruisten over de borst, maakten het hem tot zekerheid, dat de zwakke maagd zich herscheppen zou in de geloofsheldin, als het uur der be- | |
[pagina 245]
| |
proeving dáár was, en dat iedere verdere poging nutteloos zoude wezen. Hij had de sterkte van dat geloof gepeild. Hij was te veel Christen, dan dat ergernis en de krenking van niet geslaagd te zijn hem tot een hard woord van toorn zouden hebben verleid, en wat er bitterheid mogt gehuisd hebben in zijn binnenste, overmeesterde hij met zijne krachtige zelfbeheersching. ‘De heilige God weet, dat ik het mijne heb gedaan, om mijne feil te herstellen,’ sprak hij met eene zachte, bevende stem, en daarop luider en met meer verheffing van toon: ‘het moge u dan ook in eeuwigheid niet berouwen, mij niet gehoord te hebben; maar zoo gij mij nog éénmaal mogt willen hooren, Ottelijne kon dan troost vragen van dezen mond, die voor u niet zal zwijgen, en zoo gij zeer moede zijt, kom dan uitrusten aan deze borst....’ Toen keerde hij zich om en wilde heengaan; met drift volgde zij hem en trachtte zijne hand te vatten.... ‘tot zóó lang zijn wij vreemden....’ voleindigde hij zacht, maar met hoogen ernst, terwijl hij haar terug weerde. ....................................................................................... Nog een' anderen strijd wachtte Vader Boudewijn op Lauernesse: het was die tegen Paul, dien hij met zich troonen wilde naar Wijk-Bij-Duurstede. Hij vond hem zamen met Johanna. Zij wandelden door de sombere beukenlaan van een klein boschje, dat het huis ten zuiden omgaf. Beiden schenen in een ernstig gesprek verdiept. Dan naauwelijks kreeg de | |
[pagina 246]
| |
Duitscher hem in het oog, of hij vloog hem te gemoet met een: ‘Eindelijk! mijn achtbare beschermer!’ waaruit meer den hartstogtelijken jongeling sprak dan den kalmen verkondiger van het Evangelie; maar Boudewijn scheen niets in hem te zien dan dezen. ‘Verre van mij!’ sprak hij, ‘gij hebt mijn al te roekeloos vertrouwen schendiglijk misbruikt.’ ‘Ik moest, Heer! ik moest,’ antwoordde Paul terugtredende met zigtbare teleurstelling; maar toch voegde hij er met vastheid bij: ‘Een sterker dan ik drong mij tot spreken; ik had mijne roeping moeten verloochenen zoo ik gezwegen had, en dat mogt zelfs gij niet van mij eischen, en dat heeft de groote ZwarteGa naar voetnoot(*) mij niet geleerd!’ ‘O mijn Philip!’ riep de Vicaris, zich de oogen bedekkende met de hand, ‘gij weet niet, wat gij mij hebt toegebragt! Meent gij dan waarlijk wèl te doen? Arme Paul!’ vervolgde hij daarna bewogen, ‘ja, ik weet het, gij moest, gij zijt ook werktuig. Ik vergeef u! Geloofd zijn de Heiligen, dat gij u zelven nog niet verder in gevaar hebt gebragt! Personen, die een ernstig belang in u stellen, danken er den Hemel voor. En nu volg mij snel: gij hebt op mij gewacht, ik kom u afhalen.’ ‘U volgen, Heer! nu?’ hernam Paul, ‘helaas! het is te laat! Gij weet niet....’ ‘Ik weet alles, Jonkman! zelfs dat, wat gij niet gissen kunt....’ | |
[pagina 247]
| |
‘Haar mag ik niet verlaten in deze oogenblikken. Ik heb nu pligten te volbrengen, die mij beletten de wegen van anderen te gaan, zelfs al waren het die van een' beschermer als uwe Eerwaarde.’ ‘Gij moet mij volgen, Jongeling!’ sprak Boudewijn met gezag. ‘Het geheim, dat rust op uwe afkomst, kon misschien....’ ‘Al moest het worden opgehelderd, zou ik de lage eigenbatelijkheid stellen boven mijn heilig werk?’ ‘Melanchton, die uw meester is, heeft u toevertrouwd aan mijne hoede.’ ‘En toch, zoo hij hier ware, weet ik, hoe hij beslissen zoude!’ ‘Nóg vraag ik, jonge Geestdrijver! weet, dat ik ook kan bevelen!’ ‘Doe dat niet, Heer! want het zou mij hard vallen u ongehoorzaam te zijn.’ ‘Het is eene magtige bescherming, die gij van u stoot, en in waarheid, gij kunt die noodig hebben in deze gewesten.’ ‘De beste bescherming is bij God!’ sprak Paul met vuur. ‘Indien het een vader ware, tot wien men u voeren wilde?’ ‘Een man als gij liegt niet,’ riep de jongeling met hooggekleurde wangen. ‘Een vader! o Heere God! de verzoeking is groot! Een vader!’ En half besloten naderde hij den Vicaris. Toen trad Johanna snel vooruit en naar hem toe. Haar blik had al dien tijd uitvorschend op Vader Boudewijn gerust, terwijl zij op geringen afstand | |
[pagina 248]
| |
tegen eenen boom leunde, als geen deel hebbende aan het gesprek; nu echter zag ze Paul minder aarzelen dan overhellen, en het was haar als moest zij hem steunen. ‘Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waard!’ sprak zij, met die stembuiging, die haar eigen was en die altijd roerde. En als ontzet trad Paul terug. Een zucht beefde van zijne lippen, met de woorden: ‘het is een zwaar offer!’ En haastig deed hij eenige stappen voorwaarts aan den arm van Johanna, de krachtige, die hem steunde. ‘De onzinnige! ik zal hem moeten dwingen tegen dank,’ sprak Boudewijn van Utrecht bij zich zelven; maar plotseling keerde Paul terug en hief de handen smeekend naar hem op. ‘O! weer van mijn hoofd den vadervloek!’ ‘Gij kunt dat zelf, wat meer is, gij kunt hem zegen en rust brengen, gij kunt.... hem.... ja zult het middel zijn, om vijanden te verzoenen met vijanden.... Kom slechts met mij.’ ‘Neen, neen, ik mag niet,’ riep Paul op den toon der snerpende smart en wendde zich snellijk van hem weg. Dweeper!’ sprak de Vicaris hem nastarende, ‘jammerlijke dweeper! en toch benijdenswaardige!’ voegde hij er zuchtend bij.... toen verzonk hij in een diep gepeins. ‘Hoe jammer, dat zij beiden die offers aan niets beters brengen dan aan de twistzaak van Luther! Aan niets beters? Tot de geleerdheid van Melanchton toe, heeft die man aan zich cijnsbaar ge- | |
[pagina 249]
| |
maakt. En zie, voormaals had ik overwigt op die menschen hier. Wat gaf hun die kracht, om mij te wederstaan? wat!....’ en hij liet het hoofd op de borst zinken, en snoerde zich den gordel digter om het priesterkleed, als had hij noodig zijn' stand beter te voelen. Toen ging hij ijlings voort, en eenige oogenblikken daarna zag men hem heenrijden over de ophaalbrug van Lauernesse. ‘De Hemel zij dank, dat gij naar mijne stem geluisterd hebt,’ sprak Johanna tot den jongen hervormer. ‘Zoo gij hem gevolgd waart.... ik gruw van het denkbeeld! Het is schade zich te betrouwen op menschen, en een' priester van Rome vertrouwe men nooit, zelfs den besten niet! het was een looze aanslag, die met openlijk geweld zal worden herhaald, sinds list niet baatte. Daarom vlugt van hier, naar eene wijkplaats, die veilig is en waar gij heil kunt brengen!’ ‘Waarheen?’ - ‘Naar Woerden,’ antwoordde zij ernstig, ‘het wordt eenmaal tijd...’ - ‘En Ottelijne?’.... ‘Wij hebben Gods woord, wij zullen ons zelve stichten. Maar spoed u nu naar haar ten afscheid, want ik zeg u, iedere vertraging is een groot verlies!’ En met hare onstuimige voortvarendheid rukte zij den jongen man voort, die te vergeefs zijne stem verhief, om haar te beduiden, dat de Vicaris geen listig vijand kon zijn. |
|