Het huis Lauernesse
(1840)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
IX. Eene herinnering.Wie Wijk-bij-Duurstede nu bezoekt, zoude er de oude, doodsche, vervallen stad niet op aanzien, dat ze vroeger in kleineren omvang alles had bevat, wat de luisterrijke bisschopsstad zoo verheerlijkte. Vele Utrechtsche kerkvoogden, en bovenal de twee Bourgondische, David en Philip, hadden in dit Wijk meermalen de wijk genomen, als het hun in hunne hoofdstad te bang werd, als ze grieven hadden tegen hunne burgers, of om minder kenbare redenen; maar dán ook zag men er den ganschen wemelenden stoet van abten, koorheeren, kanoniken, proosten en adellijke leeken, die het gevolg van die prinselijke priesters uitmaakten; en er werd toenmaals meer aardsche weelde en geestelijke hoogmoed langs hare oude straten omgedragen, dan er nu keurig ooft of frissche moesgroenten wordt langs getorscht. Mijn kronijkschrijver haalt deze stad aan, als een toonbeeld van de waarheid des spreekwoords: ‘Nering is geen erfgoed,’ en roemt hoogelijk haren bloei van vorige dagen: en geen wonder! hare gelukkige ligging maakte haar tot handel- en scheepsstad, terwijl hare bisschoppelijke heeren niet nalieten, hun geliefd | |
[pagina 198]
| |
oord van rust van tijd tot tijd met alles te begunstigen wat haar mogt bevoordeelen, of hoog stellen onder de steden hunner heerschappij. Zoo waren de tolontvangsten aan Rhenen ontnomen, om er haar mede te begiftigen; zoo had men er zelfs in 1521 eene munt en menig ander privilegie, waar vele naburen met ijverzuchtige oogen op afzagen. In de stad zelve echter woonden de bisschoppen niet. Duurstede, het Slot, waarvan zij gedeeltelijk haren naam ontleende, huisvestte den Heer met zijn hof. Daar er van dit gansche deftig versterkte kasteel, behalve een toren en eenig muurwerk en een gedeelte van het eigenlijke woonhuis, niets is overgebleven, om met goed regt tot het voorkomen van het geheel te besluiten, zou het mij vrij staan, dien ouden vorstenzetel naar verbeeldingslust op te trekken, en poorten en portalen en zalen en gangen in te dichten, die er niet waren en niet konden wezen, en die toch den lezer voldoen zouden; maar naar ik meene heeft juister pen dan de mijne vroeger reeds die taak volbragt, en ik zoude in tegenstrijdigheden vervallen moeten, of in navolging. Om mij voor beiden te wachten, bid ik u te gelooven, dat ge portalen, zuilen, gangen en zalen zijt doorgegaan, dat ze allen waren gesierd en gemeubeld, zoo als dat in het kasteel Duurstede voegde op eenen tijd, dat de regerende bisschop er huis hield; dat er edelen, hooge en lage geestelijken, leeken, edelknapen en knechten, heen en weder liepen of dienst deden; en dat ge u nu met mij bevindt in een vertrek, niet grooter noch prachtiger dan menig ander, maar | |
[pagina 199]
| |
dat er toch uitzag als had niet iemand van die opgenoemden het regt, er ongeroepen binnen te gaan. ‘En nu, mijne Heeren! zouden wij wèl doen, die lastige toltwisten voor een' tijd dáár te laten, en op gesprekken te denken, die de ziel beter verpoozen!’ De man, die zóó sprak, steeg daarbij af van eenen hoogeren prachtigen zetel, wenkte twee mannen in krijgsmanskleeding, dat ze zich verwijderen zouden, en zette zich, in eene losse en ongedwongene houding, aan eene tafel, waaraan drie andere personen zaten te schrijven of in papieren bladerden. En met niet meerdere vooruitspraak ziet de lezer zich in de tegenwoordigheid van Bisschop Philips en van zijne trouwe vrienden en raadsmannen, Gerrit van Nimwegen, zijn' hofkapellaan, die later zijn geschiedschrijver werd, Jacob van Uit-den-Eng, deken van St. Pieter, die, als Wij-Bisschop, voor Willem van Enckevoort nog eenmaal den zetel zoude beklimmen, aan welks voeten hij nu zat, en Boudewijn van Utrecht, den Vicaris van het Bisdom, die geene andere geschiedschrijvers heeft dan ons. Er is zeer verschillend geoordeeld geworden over Philips van Bourgondië, en wij zullen ons niet stellen als scheidsvrouw tusschen berispers en lofredenaars; wij willen alleen opgeven wat wij van hem weten, en hem daarna laten handelen, zoo als wij meenen, dat hij kan gehandeld hebben. Men heeft hem de Goede bijgenaamd; maar er zijn meer vorsten geweest, wien men ook dat Goede naast den naam geplaatst heeft, en die toch niet | |
[pagina 200]
| |
zoo heel goed waren. Gerrit van Nimwegen heeft van hem gezegd, dat: Hij den krijg en onrust heeft gehaat
en tevens: Als hij door list en schandelijke streken,
Noch in den krijg onnozel werd verwart,
Wist zijn gedult des vijands magt te breken,
Die hem zoo trots ten strijd had uitgetart.
Maar dat was in een grafschrift, en men heeft grafschriften niet altijd voor waarheidsprekende karakterschetsen erkend. Een oud lied echter weêrspreekt dit een weinig en maakt ons bang voor hem, als zijnde een slecht kerkvoogd, die: .... Regeerde acht jaren tot 's lands schaden,
Die zijn tijd meer overbragt in kostelijke banketten
Dan in de wapenen.
St. Martijns erfdeel aan vreemde hoven hij verzetten,
De vrije landen met dienstbaarheid, hij verpletten:
In de oorlogen, was de fortuin zijn stiefmoeder.
Hij overtradt d' oude costumen, privilegiën en wetten.
Maar dat oud lied kan wel zijn gedicht geweest door een' bitsen tijdgenoot, die, even als Willem Heda, niet geneigd was, het goede van den man te willen opmerken. Erasmus heeft hem geprezen, noemende hem: ‘een' Bisschop, niet min roemwaardig door zijne deugdsieraden, dan door den adeldom van zijne voorouders;’ maar Erasmus was genoeg man van de wereld, om den grooten van zijnen tijd kransen toe te werpen, die wat frisscher en voller waren dan ze hun toekwamen; onder anderen, waar hij zijne zeden | |
[pagina 201]
| |
prijst, zou men er iets op kunnen afdingen, als zijn vriend van Nimwegen verhaalt, dat hij, na den eenen dag te veel gedronken te hebben, altijd de sterkte had, zich 's anderen daags te onthouden, om de zaken weder in het evenwigt te brengen, en als deze zelfs van zijne natuurlijke kinderen spreekt. Maar de lof van Erasmus kan ons toch wel ten waarborg zijn, dat hij een vriend was van geleerden en letterkundigen, die de wetenschappen en hare oefenaars eerde en beschermde naar vermogen; dat hij meer overhelde naar verlichting, dan naar duisternis, en dat hij zijne onderzaten niet moedwillig gedrukt of belast zal hebben. Bij zijnen tijd ging het het bisdom slecht, dat is waar; maar het was toen ook een slechte tijd voor bisdommen, vooral met naburen zoo als Karel van Egmond, den Gelderschen hertog, en met een' Roomsch-Keizer, zoo als Karel de Vde, Hollandsche Graaf, en het pleit altijd voor Philips, dat Utrecht eerst onder zijnen opvolger geheel het wereldlijk zwaard heeft moeten scheiden van den herdersstaf, en den Keizer heeft gegeven meer dan des Keizers was. Het is wel zeker, dat de Oostenrijksche staatkunde eenen beteren prijs hoopte, toen ze den Badenschen Bisschop de plaats zag ruimen voor een' zoon van Bourgondië, en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze, met trouwen moed voor zijn volk, verwachtingen heeft teleurgesteld, op welke alleen zijn zetel was opgebouwed. Daarom ook gelooven wij, dat de fouten, die men van hem heeft gezien, en veel van wat zijne tijdgenooten in hem heeft mishaagd, met regt | |
[pagina 202]
| |
te stellen is op rekening van den drang der tijden, van de geheel bijzondere omstandigheden, waarin hij geplaatst was. Noch opvoeding, noch gemoedsaard hadden hem voor den geestelijken stand bestemd. Natuurlijke zoon van Philips den GoedenGa naar voetnoot(*), Hertog van Braband, bruiste hem het warme Bourgondische bloed driftig en fier door de aderen; slechts zijne lieve moeder, de Brusselsche Jonkvrouw Margaretha Post, vermogt het, den trots te matigen van zonen, die eenen vorst ten vader kenden, en Karel den Stouten tot halfbroeder. Door de zorg van dezen laatsten, die zijn oudere was, gewerd hem, onder het oog zijner moeder, eene opvoeding, zoo als het den zoon zijns vaders betaamde, en zijn gelukkige aanleg had het in zijne magt gegeven, om er een juist gebruik van te maken; ook had hij met gelegenheid en vatbaarheid beiden zijn voordeel gedaan: ten minste in al de verschillende betrekkingen, waarin het lot hem later plaatste, hoe uiteenloopend ze ook zijn mogten, en hoe weinig hij er op was voorbereid, heeft hij zich altijd met oordeel en schranderheid gehandhaafd. Ondanks den dwarsbalk in zijn wapen, als lid van het vorstelijk regerend geslacht erkend en geëerd, was hij reeds in zijne eerste jeugd een geliefd edelman aan het hof van Gravin Maria, en een vertrouwd krijgsoverste in het leger van Keizer Maximiliaan. Als aankomend jongeling zelfs zijn hem stadhouderschappen toevertrouwd geworden, | |
[pagina 203]
| |
die hij met eer heeft bekleed. Eervolle gezantschappen hadden hem van tijd tot tijd naar verschillende landen heengevoerd, in merkwaardig vorstenhoven binnengeleid. Zijn scherpziende blik had daarbij veel opgemerkt, zijn weetlustig geest had veel onderzocht. Ook Rome had hij gezien; en een onbevooroordeeld oog, dat zien wilde, moest zich ergeren over Rome, en Philips heeft zijn hard, maar billijk oordeel over de Christenstad niet verbloemd. Geen wonder dus, dat het waarheid kan zijn, wat Heda van hem getuigt, dat hij niet zeer ingenomen was met de godsdienst en eene kleine achting had voor de geestelijken. Ieder, die toenmaals Rome kende zoo als hij, moest vrijgeest worden of Lutheraan. Philips heeft misschen tusschen die beiden geweifeld. Over den geestelijken stand en deszelfs pligten ten minste heeft hij denkbeelden in het hoofd gehad, die niet voegden onder de mijtermuts van een' Roomsch Katholijk Bisschop. En toch werd hem die op het hoofd geplaatst, verzwaard nog bovendien met al de vergulde lasten van eene vorstenkroon! Plotseling en nog naauwelijks tot rust gekomen van eene gezantschapsreis naar Denemarken, waar hij Christian II diens schoone bruid Isabella had toegevoerd, zag hij zich den ring en den herdersstaf van het Sticht in eene hand geduwd, die gewoon was een' admiraalsstaf te zwaaijen en een krijgszwaard te dragen of een' hofdegen. Neen waarlijk, hij had andere ontwerpen, toen hij zich geheel meende toe te wijden aan de verfraaijing van zijn goed Slot Zuidburg, met dien harts- | |
[pagina 204]
| |
togt voor de bouwkunst, dien hij, zelfs onder al de beslommeringen zijner kerkvoogdij, niet verloochend heeft. De Admiraal van Holland had wel nooit kunnen denken, dat hem een bisdom zoude worden op den hals geschoven. Hij had er niet naar geleefd. Hij had minnaressen gehad en bastaardzonen. Geen groot vergrijp in zijnen tijd tegen de zeden, voor een' ridder, die daarenboven krijgsman was; Hertog Philips van Bourgondië had de zijnen erkend, en liet ze opgroeijen nevens den wettigen broeder: zoo ook deed menig adellijk Heer, en het kwetste niemand, slechts voor een' bisschop klonk dit alles een weinig hard, en toen men hem bisschop maakte, was hij nog in volle mannelijke kracht, en zijn levensvuur niet gansch verkoeld! Daarom ook heeft men geen regt, hem van huichelarij te verdenken, als men hem zeggen hoort, dat hij zelf, hij niet het eerst, die zonderlinge standverwisseling had begeerd; want alles in hem, zijne aangenomene gewoonten, eene geneigdheid tot rust, niet ongewoon in hen, die, na veel gezien en veel gedaan te hebben, eindelijk alleen genieten willen, de toestand van zijn hoofd en misschien zelfs die van zijn hart, streed met de nieuwe pligten, die hij zich zag opgedrongen. Zijne ingenomenheid met de nieuwe waardigheid moest juist niet sterker worden bij den tegenzin der Utrechtenaren, die, ja, hadden toegestemd in de schikking, welke Karel had begeerd, onmagtig als ze zich kenden om hem tegen te staan, maar in wier geheugen de dagen van zijn' broeder David nog te frisch bewaard waren, om geheel ver- | |
[pagina 205]
| |
zoend te zijn met een' anderen zoon van Bourgondië, en wier bittere spijt dat ze steun en bescherming moesten vragen, waar ze die vroeger hadden verleend, alleen hun wantrouwen evenaarde in den beschermer, dien ze hadden moeten aannemen. En ondanks dit alles schijnt Philips van Bourgondië zich als bisschop te hebben bemind gemaakt. Hij wist soms eene vorstelijke achtbaarheid te paren aan eene vriendschappelijke gemeenzaamheid. Hij toonde eene hartelijke belangstelling in de welvaart zijner burgers, was voor hen ligt genaakbaar, sprak hun uit eigen beweging toe, en was van zijne burgers geliefd: iets dat beter voor hem spreekt dan zijn grafschrift. Bisschop Philips had nog veel van den krijgsman behouden onder het geestelijk purper; gelijk men zijn harnas nog dikwijls zag blinken onder het violet fluweel van zijn' mantel, en de ijzeren handschoen nog meermalen de vingeren drukte, die gewijd waren tot het heilige sacrament des vormsels. Van daar ook doorgaans iets in zijne gebaren, dat streed met het achtbare wijkleed, en vaak in zijn spreken uitdrukkingen, die niet pasten bij zijn fluweelen schoeisel. In zijn scherp oog, geheel dat van zijnen vader, schitterde moed, maar geen strijdlust; zijn eenigzins gebogen neus gaf iets fiers aan zijn gelaat, dat zelfs niet onbevallig was, hoewel zijn groote mond en zijne breede lippen hem eene uitdrukking van hardheid en zinnelijkheid gaven, die niet voor hem innam. Iets stroefs en onverschilligs, dat ligt in het oog viel, moest meer van hem terug- | |
[pagina 206]
| |
schrikken dan aantrekken: met één woord, hij moest spreken, om den onaangenamen indruk van zjn voorkomen te verbeteren. Maar ook als hij sprak, vooral als hij bevallen wilde, als hij innemen wilde, sleepte zijn goedhartige en gemakkelijke toon u onwederstaanbaar weg, en gij begreept niet, hoe gij u in hem hadt kunnen vergissen, en gij kondt uwe bewondering niet onthouden aan eenen vorst, die het u zoo ligt maakte te vergeten dat hij het was, en aan een' geestelijke, die zich zoo vrij hield van iedere geestelijke gemaaktheid: daardoor juist was hij het sprekendste tegenbeeld van zijnen Vicaris, die de zijne nooit vergat, en wiens hooggestemde ziel en ernstig karakter scherts en ongedwongenheid ter naauwernood begrijpen en moeijelijk vergeven konde in iemand, met een zoo eerwaardig ambt bekleed als de Utrechtsche kerkvoogd. En nu wij den lezer weder met den Vicaris zamen brengen, verzoeken wij hem zich een weinig zijner te herinneren; wij hebben vroeger zoo veel van hem gezegd, dat niemand ons vergen zal het hier te herhalen. ‘Lastig!’ sprak hij, op eenen toon, waarin bijna afkeuring lag, ‘uwe Hoogwaardigheid zegt dit toch niet met ontkenning van de noodzakelijkheid der beraadslagingen, die ze vorderden?’ ‘Behoede ons!.... Neen! mijn erntfeste Vriend! zonder dat, hadden wij u laatstmaal niet tot ons geroepen met eene overijling, als hielden de Gelderschen reeds ons Slot Duurstede in naauw beleg, en onzen eigen' hoogwaardigen persoon in klem en boeijen. En sinds de laatste veertien dagen hebben ons | |
[pagina 207]
| |
geene andere woorden in de ooren geklonken dan die van Kampen, Zwolle, Karel van Gelder, het Zwarte Water, enz. Ieder, die tot ons den mond opent, spreekt van toltwist; ieder bevelschrift, dat wij te teekenen hebben, handelt over toltwist; al de goede penningen, die wij tot zoo veel nutter zaken besteden konden, woorden gebruikt voor den toltwist: in het kort, het pijnt ons af tot kwalijk wordens toe. En nu hebben wij er immers in voorzien, en van Hoorn af over zee zullen mijne trouwe Overijsselschen met wapenen en voorraad worden bijgestaan, en de uitvoering van dat besluit is nu immers aan vrome en edele mannen toevertrouwd, en daarom, dunkt ons, was dit het regte uur, om die ongewenscht eens wat te verzetten, onder uw goedvinden echter, mijn trouwe loods!’ voegde hij er bij, half scherp, half schertsend, tot den spreker gewend; maar deze antwoordde stoutmoedig en onverbiddelijk: ‘het is van God te hopen, dat al het bloed, dat weder gestort zal worden in dezen oorlog, even ligt zal te verzetten zijn, en dat het Sticht zich ook eens met ligtigheid zal kunnen oprigten van de slagen, die overweldigers en beschermers beide het in dezen misschien zullen toebrengen.’ ‘Bij God en mijn zwaard.... ik wil zeggen bij St. Maarten....’ borst de bisschop los, ‘dat klinkt als een verwijt! Zal dat dan voor onze rekening komen dat bloed, waarvan gij spreekt, en die rampen, die gij voorziet? Hebben wij dan die rampzalige twisten aangestookt? Hebben wij dan niet altijd gewenscht, dat men ze sussen zoude? En toch, op ons zal de | |
[pagina 208]
| |
beschuldiging vallen, van dit alles te hebben in de hand gewerkt met slim opzet en kwaad bejag! Zoo waarachtig ik een Bourgondiër ben, even als Karel de Stoute, zoo waarachtig is dit eene logen. Had men ons gehoord, men had de inzigten van mijne Heeren de Staten van Utrecht beter ondersteund, zoo als wij dat hebben gewenscht en ook aldus bevolen. Maar nu is de teerling geworpen, en helpe God de arme onderzaten en hen, die van dit alles de oorzaak zijn! Ik wasch mijne handen in onschuld, naar de wijze van Pilatus, die anderen mogen toezien.’ En daarbij drukte hij zich den grooten Duitschen hoed, dien hij ophad, diep in de oogen, stiet met luidruchtigen toorn eene voetschabel ter zijde, en liep toen ontstuimig heen en weder, de beide vuisten op de heupen gerust. ‘Dat ik niet tot hen heb behoord, dat weet God,’ zuchtte de Vicaris, terwijl hij de hand op de borst leide. Gerrit van Nimwegen en de deken van St. Pieter zagen elkander veel beteekenend aan, hetzij ze zich niet gansch onschuldig kenden aan de raadgevingen, die nu mishaagden, hetzij dat ze die stormbui maar liefst in stilzwijgen wilden laten afdrijven. Ze stonden te gelijktijdig en langzaam op, en wendden zich naar de deur, als hadden zij besloten heen te gaan. Om te begrijpen, waarom het aanroeren van de laatste punten den Bisschop en de zijnen zoo zeer ontstemde, dient men te weten, dat er sinds eenigen tijd een twist was ontstaan tusschen de steden | |
[pagina 209]
| |
Kampen en Zwolle, over eenen tol, dien de eerste wilde heffen op het Zwarte Water, in vergoeding van het oude lang bezeten tolregt op den IJssel, dat men nu langs dien weg begon te ontduiken; en dat men Philips verdacht van die tweedragt te hebben aangehitst, of ten minste niet met ernstigen goeden wil tot vrede te hebben gemaand, uit eene heerschzucht, die hoopte in troebel water te visschen, en die de Overijsselsche steden te beter in ontzag zoude weten te houden, als ze zich onderling hadden uitgeput in eenen binnenlandschen krijg. Zeker is het, dat er onder zijne raadslieden waren, die het aldus bedoeld hadden en bevorderd, en het is ook zeker, dat zij beter geslaagd waren, dan de vredestichters, zoodat ten laatste de kleine twistfakkel eene heete moordvlam geworden was, die alomme brand en verwoesting dreigde; en alsof het nog niet genoeg ware, dat de broeders van hetzelfde landschap elkander wonden zouden, moest ook nog de vreemdeling, de Geldersche Hertog, de erfvijand van het Sticht en van Bourgondië, als ter bescherming worden ingeroepen: eene bescherming, waarbij zij meer konden verliezen, dan bij den stoutsten aanval van eenen vijand. Die bittere verdenking, die de omstandigheden en misschien zijne raadsmannen hadden op hem geworpen, was den Bisschop eene grieve, die hem menig smartelijk uur kostte, die sterker werd bij elke bemoeijing, welke deze zaak van hem eischte, en bij ieder verlies, dat zij hem later toebragt, vooral bij de zelfbewustheid van zijne onschuld, die hij altijd, bij iedere gelegenheid, | |
[pagina 210]
| |
tot op zijn sterfbed toe, heeft verdedigd en vrijgepleit van dat zwarte vermoeden. De Vicaris zelf was getroffen over de hevige uitwerking van zijn woord, en hij was een te goed mensch en een te liefderijk Christen, om het harde daarvan niet zoo snel te verzachten als het in zijne magt stond, en schielijk naar de beide Heeren toegaande, sprak hij met ernstige opregtheid: ‘Vergeeft mij, dat was mijne meening niet, om mijnen Heere op te zetten tegen iemand; wat gedaan is werd ten goede bedoeld, de gevolgen zijn niet van ons, en er is Één, die ten beste kan wenden wat de menschelijke feilbaarheid ten kwade werkte; daarom gaat niet henen in arren moede, als hadde ik u boosselijk gegriefd; en gij, mijn grootmagtige Heere! wij weten het allen, dat gij rein zijt in deze zaak, en de Hemel geve, dat niemand u minder regt moge doen dan ik: slechts wilde ik uwer Hoogwaardigheid doen opmerken, dat wij niet zijn in de dagen van vrolijkheid en Iosse scherts; maar ik ben schuldig, dat ik het zóó deed als u moest kwetsen.’ En hij bleef in eene ootmoedige houding vóór hem staan. De Bisschop Philips, even ligt geraakt als ligt verzoend, keerde zich naar hem toe, en zijne hand vattende, zeide hij: ‘Op mijne trouw, gij zijt een streng man, Heer Boudewijn! maar vromer en wijzer is er wel niet onder allen, die de pij gedragen hebben en nóg dragen. Ik vergeef u gaarne, gelijk deze Heeren het ook doen; maar gij moet nu ook toegevend zijn, al ware het alleen voor dit maal, en ons een paar uren den | |
[pagina 211]
| |
tijd helpen korten, sprekende van de geletterdheid en de fraaije konsten, in dewelke alle gij meer ervaren zijt dan één van ons.’ Zelfs de stugste boetgezant had aan zulk eene uitnoodiging van een' vorstelijk meester toegegeven, en ook Boudewijn gaf haar gehoor. Weldra dan zaten die mannen vertrouwelijk bijeen, vergetende in gesprekken, die bijna gemeenzaam mogten heeten, alle veeten en geschillen en bovenal het hunne; handelende over alles, wat tot de fraaije letteren en wetenschappen van die dagen betrekking had; lezende en overwegende de brieven van vele geleerden en fraaije vernuften, die allen den Bisschop hulde deden van hunne talenten, gelijk hij hen aanmoedigde en eerde door zijne hooge ondersteuning en de achting, die hij hun altijd betoonde. Boven alles was te bewonderen het zuiver en het gemakkelijk Latijn van Philips zelven, de vlugge bevatting, waarmede hij altijd den duisteren zin dier schriften, in allerlei stijlversieringen als vermomd, begreep, en de goede smaak, waarmede hij het bevallige wist op te merken, en het overladene of wanstaltige verworp. Men kon het hem aanzien, dat hij hier op een geliefd grondgebied was en dat hij zich gelukkig gevoelde. Zoo ging een zoet uur voor den Utrechtschen kerkvoogd voorbij: het was veel voor een' regent van dien tijd en van dat landschap, een vol uur van ongestoorde rust; maar het was hem ook niet toegezegd, dat het veel langer duren zoude. Heer Jakob Uit-den-Eng moest zich verwijderen; op een woord van zijnen meester volgde hem | |
[pagina 212]
| |
de hofkapellaan, en de Bisschop meende nu nog meer vrij en nog meer vertrouwelijk geliefde denkbeelden uit te storten aan de borst van den man, dien hij bijna nog meer beminde dan hoogachtte, ofschoon deze nooit vleijer was en zijne strenge beginselen zich bijna altijd botsten met de losse begrippen van Philips. Maar een dienende edelknaap trad binnen, en vroeg gehoor voor drie monniken van de Benedictijnerorde, die om dringende redenen den Bisschop spreken moesten. ‘Wij kennen die dringende redenen,’ antwoordde Philips, ‘klagten tegen den Prior, tegen leeken, die niet biechten willen, of tegen wereldlijke overheden, die hun hebben te kort gedaan, als men naar hun zeggen luisteren wilde; misschien wel vermetelen, die op nieuw handel willen drijven in het klooster, tot groote schade en ongeneugt van alle neringdoende luiden in het Sticht. Ik wil ze niet zien, nu ten minste niet; laat ze heengaan of wachten.’ ‘Mijn Heere! ze bidden Uwer Hoogwaardigheid zeer, hen niet ongehoord van hier te zenden; want hunne zaak is van gewigt, betreffende uwe Doorluchtigheid van zeer nabij: zóó werd mij bevolen te zeggen,’ sprak de edelknaap. ‘Monnikenstreken, wij kennen die.’ ‘Toch, Heer! versmaad hen niet,’ zeide Boudewijn; ‘denk aan de fabel van Esopus, dien gij lief hebt: eene muis redde wel een' leeuw, waarom zoude een monniksken niet iets vermogen voor een' bisschop?’ ‘Er is ten minste een monnik, die zeer veel vermag tegen den allergrootsten Bisschop,’ fluisterde | |
[pagina 213]
| |
Philips hem lagchende in, ‘en op uw woord, mijn Vicaris! zullen wij hen dan hooren.’ ‘Laat ze komen!’ De drie Benedictijners, die eenige oogenblikken daarna binnenkwamen, wierpen zich aan de voeten van den Bisschop, met zulk eene overdrijving van slaafschen eerbied, als alleen in lage zielen vallen konde, en deze zag er uit, alsof hij hen liever had willen wegstooten dan oprigten. ‘Welnu! wat hebt gij noodigs, dat wij hooren moeten?’ sprak hij, ziende, dat zij zwijgen bleven. ‘Wij smeeken ootmoediglijk vergiffenis, zoo wij vrij stouter zijn dan ons past,’ begon één hunner, die hun spreker scheen; ‘maar wij kunnen het slechts aan uwe Hoogwaardigheid alléén mededeelen.’ ‘Dat is jammer, wij zullen het dan niet hooren. Wij hebben geene geheimen, hoe ook, voor onzen Vicaris, en wij willen niet, dat wie ons nadert ze voor hem hebben zullen: dus spreekt nu, of zwijgt naar u goeddunkt.’ Bij het woord Vicaris overviel den monniken eene zigtbare onrust. Ze hadden den aanwezenden persoon niet aangezien, en dus ook niet kunnen weten, dat het Vader Boudewijn was, zelfs al kenden zij hem. De spreker toch, die tevens de moedigste scheen, wierp nu eenen blik op Van Heerdte, een' blik, waarin zoo veel hoosaardige zegepraal lag, dat deze zich het voorhoofd wreef, als iemand, die zich iets tracht te herinneren. Toen begon de Benedictijner: ‘Het zal dan onze schuld niet zijn, zoo de Eer- | |
[pagina 214]
| |
waarde Vicaris iets hooren moet, dat niet zoetelijk klinkt; want het is eene beschuldiging tegen gezegden Mijnheere zelfs, die wij aan uwer Hoogwaardigheids voeten brengen, alleen uit liefde tot de geregtigheid, en ter eere der Kerke Gods, die wij gehouden zijn voor te staan.’ Hij zweeg een' oogenblik. ‘Ga voort, monnik!’ riep Philips, met den voet stampende. ‘In den naam dan van onzen zeer heiligen Vader Paus Leo X, van onzen magtigen Heer den Roomsch Keizer Karel V, en van uwe Hoogwaardigheid zelve, onzen hoogen Heer den Bisschop van Utrecht, en naar de volle en wisse overtuiging van onze eigene conscientie, beschuldigen wij den Vicaris, Boudewijn van Heerdte, hier tegenwoordig, van ketterij en van verstandhouding met ketters; al hetwelk te bewijzen wij met ons drieën besloten zijn, en bij magte.’ ‘Inderdaad, gij verbaast mij,’ hernam Philips, met een gelaat, dat in het geheel niet verbaasd stond. ‘En hoe weet gij dat? En sedert wanneer zijt gij in het bezit van die groote waarheid?’ Er lag in des Bisschops toon iets spotachtigs, dat de monnik voor ongeloof hield aan zijne betigting; daarom trachtte hij die te bevestigen, door te zeggen: ‘voor omtrent veertien dagen waren wij gezamenlijk, zoo als wij hier zijn, met nog twee andere broeders van ons convent, in de Landsvrouw Maria, eene stove of taphuis in het Bildsche. Een jongman, die zich ook aldaar bevond en dien wij, bij zijn spreken en andere kennelijke teekens, ligt er- | |
[pagina 215]
| |
kenden te zijn een Belialskind, een ketter uit het gevloekte land van Saksen. Als nu welgezegde Jonkman, die naam had Paul, bezig was God te lasteren, smalende de H. Kerk en hare dienaren, en sprekende woorden uit de H. Schrift als geen' leek betaamt, zoo is Mijnheer de Vicaris daar binnengekomen in groote haast, en heeft denzelven ketter verdedigd en geweerd tegen ons, en daarna vernemende, dat hem gegeven waren brieven van aanbeveling van zekeren ongenoemde, maar dat zeker moet geweest zijn een ketter uit Duitschland, heeft hij hem ganschelijk in zijne hoede genomen, en is met hem voortgereden naar het Slot Lauernesse.... waar gezegde Paul vele kettersche aanrigtingen heeft gehouden, en ook zelfs sommige Edelen, die daar kwamen, in het heimelijk heeft verleid en overgehaald tot de dwaalleere, zoo men het gerucht gelooven mag.’ Van het oogenblik af, dat hij begreep, hoe zeer zijn bijzijn onwelkom moest wezen voor die menschen, had zich Vader Boudewijn met kiesche edelmoedigheid ter zijde gehouden, en zijner aandacht bezigheid gegeven met het inzien van verschillende papieren; toen hij echter zijn' naam hoorde in verband met eene beschuldiging, was hij onwillekeurig opmerkzaam geworden, en zoodra de Benedictijner de Landsvrouw Maria noemde, had hij zich herinnerd en was zijne belangstelling toegenomen; maar toen het woord Lauernesse en de zinsneden, die daarop volgden, den spreker ontvielen, werd hij doodsbleek, en de kreet: ‘Heiligste Jezus! dáárop was ik niet | |
[pagina 216]
| |
verdacht!’ ontviel luid en doordringend zijn' sidderenden mond. De Bisschop, die niet bijzonder getroffen was door het verhaal, scheen echter in verwarring te geraken bij den hevigen indruk, dien het maakte op zijnen Vicaris, en met blikken en gebaren trachtte hij hem tot bedaardheid aan te manen. ‘Uwe Hoogwaardigheid kan zich overtuigen, of het ook waarheid is, wat wij onder derzelver aandacht brengen; de blijkbare ontsteltenis van den Vader bevestigt nog sterker zijne schuld, dan onze aanklagt,’ sprak nu de monnik, met zoo veel lompen trots en onweêrhouden' triomf op zijnen vijand ziende, als ware deze reeds geboeid en magteloos voor een kettergerigt. ‘Dat is eene zwaarwigtige en ergerlijke betigting, waarvan gij u zult te zuiveren hebben, mijn Vicaris!’ sprak Philips, dezen aanziende met eene dubbelzinnige strengheid in de trekken, die zijne bedoeling niet onzeker maakte, en daarop het hoofd achterover werpende in den hooggerugden zetel, en de oogen stijf toedrukkende, scheen hij zich te bedenken; een oogenblik daarna wenkte hij Boudewijn tot zich, die opgesprongen was en die daar stond als een beeld van smart en verslagenheid. ‘Wees dan goedsmoeds,’ fluisterde hij hem toe, ‘hoe kan het in uwen spitsen geest opkomen, om vervaard te zijn voor die monnikskens? Gij zult zien, ik ga hen verlegen maken, als onze hoogwaardige broeder David Zaliger de geestelijken, die hij tot onderzoeking riep.’ En daarop luid zich tot de | |
[pagina 217]
| |
beschuldigers wendende, vestigde hij zijn scherp oog doordringend op hen, terwijl hij sprak: ‘Eene aanklagt als deze tegen zulk weleerlijk persoon, als Mijnheer de Vicaris, moet klaarlijk bewezen worden, en met kracht van geldige tuigenissen gestut, zal ze niet op den slecht beraden' aanklager schandelijk nederkomen, en daarom ook trekt terug eene betigting, die lasterlijk is en van geener waarde.’ De monnik zette groote oogen op; ‘want,’ vervolgde de Bisschop, ‘gij hebt dat niet zelve gezien, gij zijt niet met gezegden Mijnheer gelijkelijk in het Stichtsche taphuis geweest.’ ‘Hoogwaardige Heer! dat is zekerlijk waar en de naakte waarheid; zelfs valt het ons ligt de ure te noemen, zoo als met opzet wij voor ons namen: het was in het uur van de vroegmetten.’ ‘Booze en verdwaasde monniken! gaat henen, gaat snellijk henen,’ riep nu de Bisschop, ‘en tergt mijne ziel niet tot toorn, door het aanzien van uwe snoode tronies; is dat naar de manier van vrome en ordelijke kloosterlingen, om den tijd van vroegmetten over te brengen in tavernen en taphuizen? Heerscht dan in uw klooster niet meer tucht en stemmigheid, dat de broeders het verlaten kunnen naar eigen zinnelijkheid en op een ontijdig uur! Wie is uw prior?’ De monniken, die bij den veranderden toon van den Bisschop reeds in verwarring geraakt waren, werden geheel verslagen, toen die in strenge verwijtingen overging, en op eene regtstreeksche beschuldiging duidde, die zij wisten, dat door een woord van hunnen vijand kon gestaafd worden, en zij wisten | |
[pagina 218]
| |
te goed wat wraak was, om van dezen kant iets te hopen; ook verwisselde zich met kluchtigen zwaai hunne houding van trotsche aanklagers in die van overtuigde schuldigen, en de woordvoerder zijne vorige driestheid vergetende, riep uit, zonder zelfs op des Bisschops vraag te letten: ‘O heilige Bernulphus! wees ons ter hulpe!’ ‘St. Bernulphus!’ herhaalde Philips, ‘dan is uw klooster dat van St. Bernulphus tot Benschop en uw prior de vrome en achtbare Heer Gheraert van Zijnen; en wij doorzien gansch uw schendig bedrijf, en uw Overste weet niets van uw lasterlijk opzet, noch gaf u oorlof tot deze slimme kwaadsprekinge, en God weet, met welk eene mom van vromigheid gij eene uitvlugt tot Duurstede hebt weten te overdekken. En zoo de verontwaardiging over ulieder snoodheid hem den mond niet sloot, zoude onze Vicaris het kunnen tuigen, hoe hij u vond met kroes en kan, in stede van het getijboek en den paternoster. ‘Dat alles is hoogst strafschuldig en den Heiligen geklaagd; eilieve, Boudewijn! lang ons parkement en eene schrijfpen, wij zullen dien broeders een' vrijpas geven tot aan hun klooster, opdat de Eerwaarde Gheraert wete, wat ze hier verrigt hebben en hoe ontvangen.’ ‘O mijn genadige Heer! laat mij henen gaan snellijk naar Lauernesse!’ smeekte Vader Boudewijn zacht en dringend, ‘en laat die arme zondaren van u trekken vrij en onverlet,’ voegde hij er luider bij; ‘gelijk ik hen vroeger hard viel over hunne ongeoorloofde uitspanningen, zoo vergeef ik hun nu van harte wat er snoods ligt in hunnen handel tegen mij.’ | |
[pagina 219]
| |
‘Dat is een verstandig en christelijk woord, mijn lieve zoon in Christus!’ sprak de Bisschop met een opgehelderd gelaat. ‘En gij, schalk monnikgeboefte! ziet, tegen welk een' nobelen geest gij uwe lasteringen hebt uitgebraakt; dankt het hem, zoo ik u nu toesta en gelaste u schielijk heen te pakken zonder poene en rigoureuse vermaningen.’ De monniken, ziende, dat de zaak voor hen eenen zoo ongunstigen keer had genomen, en begrijpende, dat er bij dezen Bisschop tegen dezen Vicaris niet veel meer te ondernemen viel, lieten zich geen tweemaal gezeggen, en na met schijnbaren ootmoed den eersten vergiffenis gevraagd en den anderen gedankt te hebben, trokken zij zich snel terug uit de hoogwaardige tegenwoordigheid. Zoodra Philips ze verwijderd zag, borst hij in een luid gelach uit, en den Vicaris met de breede hand op den schouder kloppende: ‘welnu, fijnman! hoe heb ik dat voor u gemaakt? Maar het gaf moeite; want nooit werd beter wil kwalijker gesteund, het was of uwe abelheid u gansch verlaten had: zaagt ge er niet uit als de geletterde misdaad? Trouwen! zoo ik ze niet over stag gezeild had, en met eene behendige wending den aanval in eene verdediging had verbeterd, de radde monnikstonge zoude ons nu en daarna een dieper lek geboord hebben, dan al de voorzienigheid van een' goed stuurman had kunnen stoppen, of liever, om den Admiraal te vergeten: de Bisschop had zijn' Vicaris niet kunnen redden. En nu zeg mij schielijk, van wien was de brief en wie mag de persoon zijn, dien gij hebt voortgeholpen? want dat | |
[pagina 220]
| |
ze waarheid kalden, bewees, zoo als de schelmen wèl aanmerkten, uw arm zondaarsgezigt nog klaarder dan hunne woorden.’ ‘Ik heb naar regten een kettergerigt verdiend,’ hernam de Vicaris met somberen ernst: ‘niet dat ik, hetgeen God genadiglijk verhoede! op leeringen peis of die verbreid, die strijdig zijn tegen de waarachtige en éénige Kerk, of dezulken meende te steunen ten haren nadeele; maar omdat ik uit eene overdwaasselijke verstrooijing, en door meer zorg en gehechtheid aan de wereldsche zaken van het Sticht, dan aan de waarachtige zielsbelangen der kerkelijke kudde, vreeze meer kwaad gebrouwen te hebben, dan een gansch leven van berouw en boete en goede werken zal weten goed te maken. Luister, Hoogwaardige Vader!’ En die man, wiens strenge deugd zoo hard was tegen zich zelven, deed op diep verslagen' toon een ootmoedig verhaal van hetgeen hij zijnen misslag noemde, zijn vergeten van Paul op Lauernesse, zonder eenige inlichting van zijnen persoon. Toen hij gekomen was aan de levensschets van den jongen Duitscher, en meer nog hem betreffende, viel Philips hem onstuimig in de rede.... ‘Mijn God! waarom hebt gij den knaap niet met u hierheen gebragt? Bertmann! die vlugt uit Vlaanderen! dat kind, weggeroofd van eene moeder! alles, alles doet mij vermoeden, dat.... ja, het moet zijn, het kan niet anders.... O! onvergeeflijke fout, hem aan zijn lot te hebben overgelaten! Ik mag des duivels wezen, zoo ik niet zelf heen rijd, om... maar neen, ik ben Bisschop van Utrecht. Boudewijn! mijn éénige, beste | |
[pagina 221]
| |
Boudewijn! ga gij, en spoedig! St. Maarten weet, in welke klem de jongen nu misschien reeds gevangen is... Begrijpt gij mij dan niet?.. hij is... hij kan zijn...’ hij fluisterde hem iets in het oor. ‘Ook dát nog!’ riep de Vicaris, het oog smartelijk ten hemel geheven: ‘Heere! van eene enkele fout maakt gij de verantwoording te zwaar.’ ‘Gij tilt de zaak weêr te moeizaam, mijn Vriend!’ hernam Philips troostend; ‘het is zoo veel schade niet, dat de Utrechtenaars ook eens hooren, wat men in Duitschland denkt, en de monniken en geestelijken zullen wat beter toezien op zich zelve, als ze weten dat het volk de oogen opent. Red slechts den armen jongen Paul; hij zou ons in dezen drang der tijden van geen gering nut kunnen wezen, en ga met haast, om op de zaken te Lauernesse toe te zien.’ ‘Mijn hart wenscht niets liever; gave God slechts, dat het niet mogt te laat zijn!’ Het was te laat; dat hebben wij gezien: de pijl was afgeschoten, het stond niet meer aan menschen zijne vaart te stuiten. |
|