| |
| |
| |
VIII. Uitkomsten.
Dordrecht, de oude wijdingsstad van Hollands Graven, reeds zoo woelig en bloeijend door haren handel, door haar kostbaar privilegie, dat haar ter gedwongen marktplaats schiep van zoo vele koopgoederen, onbepaald in menigte en in soort; door hare ligging op vier rivieren, die waren als vier milde armen, welke niet ophielden, haar schatten en overvloed toe te reiken; Dordrecht was nu meer woelig en levendig dan ooit. Maar het was nu een krijgsgewoel, dat zich mengde tusschen de bedrijvigheid van den handel; het waren pieken en hellebaarden, die heenglinsteren door het touwwerk der schepen. Het was niet alleen van de spichtige masttoppen der vreedzame binnenvaarders, dat kleurrijke wimpels heen en weder wiegelden; ook breede vaandels, met grafelijke kleuren en sierlijke stedewapens, schitterden hier onder. En mannen met vuurroeren en haakbussen drongen zich tusschen de kooplieden, en de stem van een' bevelvoerenden rotmeester of vaandrig liet zich luide hooren tusschen het dingen en veilen der handelenden, of tusschen het blaten en loeijen der levende koopwaar. Dat
| |
| |
krijgsrumoer echter scheen niemand te verwonderen of te ontrusten; de burgers van Dordrecht, anders zoo angstig wakende over hunne regten, schenen zich ditmaal niet te ergeren aan die gewapenden, die men invoerde in hunne stad. Want het waren de steden en dorpen van Zuid-Holland, die hunne nieuwgeworven en uitgeruste soldeniers heen zonden naar de hoofdstad van Zuid-Holland, ter monstering en regeling, en het gansche vaandel was nu hier bijeen onder bevel van deszelfs hopman, meester Aernoud Reiniersz Bakelsze. Er lag zeker iets stuitends in, dat een Utrechtenaar bevel zoude voeren over Hollandsche mannen; maar de Dortenaars hadden zich sedert de herstelling van Meester Floris-oem, den moedigen voorstander hunner regten, menige bitterder grieve van Graaf Karel willen getroosten. Ook had de Baljuw den nieuwen hopman met veel heuschheid eene oefeningsplaats voor zijne manschappen aangewezen, en daarnevens hem zelven voor een' billijken prijs eenewoning afgestaan; want volgens de grafelijke ordonnantie, moest de bevelhebber zijn verblijf houden binnen de hoofdplaats van Zuid-Holland: een bevel, waaraan het evenwel niet noodig was zich voor altijd strikt te houden, daar, in tijden van rust, de troepen zelve alleen op bestemde dagen bijeen kwamen, en verder als tot het burgerlijke terugkeerden, terwijl dus ook de Capiteynen hunnesweegs konden gaan; slechts in de oogenblikken van nood en werkzaamheid zouden ze allen moeten heentrekken, waar 's Lands bescherming hen riep.
In eene binnenkamer van zijne woning, deftig
| |
| |
genoeg gemeubeld naar aanzien van de zeldzame gelegenheden, waarbij hij er zich zoude ophouden, zat Aernoud. Was het de somberheid, die in het vertrek heerschte, en die, behalve door de kleine in lood gevatte ruiten en den licht werenden luifel aan den voorgevel, ook nog bevorderd werd door het donkere beschot van gebruind eikenhout, die op hem terugwerkte, of wel eene eigene naargeestige stemming des gemoeds? Wij weten het niet juist; maar zeker is het, dat hij niet vrolijk was. Hij zat dáár in eene vrij lustelooze houding, de beide handen steunden hem het hoofd, en slechts van tijd tot tijd nam hij als in verstrooijing eene teug uit den tinnen beker, die vóór hem stond. Hij scheen in diepe gedachten verzonken; maar het waren geene blijmoedige gedachten, want iets verdrietigs en kwijnends lag als een ontsierend waas op zijn mannelijk schoon gelaat. Slechts bij tusschenpoozen verhelderde zich zijn oog en kleurde een glimp van genoegen zijne wangen hooger. Het was dán, als hij met een innig welgevallen had nedergezien op eene kostbare sjerp van zware zijde met kunstig borduurwerk versierd, die vóór hem lag op de tafel, en met welker gouden franjes hij speelde. Maar weder werd zijn blik somber, als die op het ontrolde parkement viel daarnevens, en het scheen dan, als of de ruime lederen armstoel hem te eng werd. Dan las en herlas hij menige zinsnede daaruit, terwijl hij heen en weder liep als iemand, die door de beweging van het ligchaam de onrust der ziel wil bedaren. ‘Mijn Aernoud! gij zult hier veel veran- | |
| |
derd vinden. Uwe kloeke zuster en mijne eigen conscientie geven mij hoop, dat gij goed zult noemen en oorbaar vinden wat hier geschied is!’ Deze woorden vooral herhaalde hij vele malen in korte minuten, altijd denkende op dat veranderd, en dan plotseling sprekende met eene schielijke uitbarsting van drift: ‘Verandering! waartoe verandering, Ottelijne? het was immers alles goed in uw huis zoo als passend was voor uw' stand. Meest raakt men aan het slechtse deel met veranderingen, verbeterende de oude kwalen, om zich in nieuwe te steken, die veel moeizamer te dragen zijn.’
‘Jonkvrouwe, mijne wèlbeminde! wat mogen dat zijn voor zonderlingheden, waarvan gij bij dit schrijven spreekt, en zoo ernstiglijk? Zoo niet Johanna, mijne zuster, bij u was, en de gedachte zaken goed had genoemd, ik zoude in nog sterker eene onrust zijn, denkende op den verleider.’
En toen hij, na zulk een luchtgeven, zich weder scheen te hebben gerust gesteld, hernam hij meer kalm: ‘En waarom zoude ik mij zelven kwellen, voorbariglijk betigtende de onnoozelheid! deze vreeze, de onverklaarlijke angst, die op mij gevallen is, als een nevel op den blijden dag, is zonder andere oorzaak dan mijn verlangen naar haar, dan de lust, om van hare zoete lipkens gerustheid te kussen, en de zekerheid, dat ik haar niet zien zal in vele dagen, die zwaar zullen zijn om te dragen! Klagelijke bruîgom, die ik ben, ongure boeijen, die mij kluisteren aan dit vaandel, dezen dag en nog die anderen, tot na de groote montering te 's Hage. Ik ben een
| |
| |
vrij man en toch gevangen: zie, zóó bindt een eed, een pligt; en waarlijk, ik dwaal reeds, vergetende den mijnen, die mij daar buiten roept.’
En snel, als wilde hij in beweging en in bedrijvigheid de verligting zoeken, die hem de eenzaamheid niet bragt, verliet hij het vertrek, snelde den engen gang door, die het scheidde van het duistere voorhuis, rukte de huisdeur open en kwam toen op het pleintje, waar een gedeelte zijner manschap zich in den wapenhandel oefende, onder de lommer van frissche lindeboomen, die hen beschaduwden tegen de middaghitte. Het waren jonge of nieuw geworven voetknechten, wier onhandigheid bij de krijgsverrigtingen nog tot menig kluchtig tooneel aanleiding gaf, en zelfs al waren zij die geheel meester, zoo moesten ze nog een vrij onordelijk hoopje uitmaken, in vergelijking ten minste van de wiskundige geregeldheid onzer hedendaagsche troepen. Om zich hiervan te overtuigen leze men de grafelijke ordonnantie, waarbij tot hun aanzijn besloten werd, en waarin onder anderen voorkomt: ‘Item soo zullen sij hebben eenen Duitschen degen ofte koerde ende eenen bosche voor dengenen, die daer mede omme konnen gaen, en voor dengene die met geen bosche omme en konnen gaen, zal men leveren een spietse, van achttien voeten ofte eene hellebaertse welck geweer sulcx gedeelt sal worden, dat onder alle Vaentgen wesen sal die minste helft hantbusschen, en van de andere helft die twee deelen spietsen, en de reste hellebaertsen of slachswaerden, enz.’
Op het oogenblik, waarin hun Hopman zich aan
| |
| |
hen vertoonde, schenen deze Soldeniers zich echter weinig te bekommeren om het doel, waartoe ze waren zamengeroepen, want ze stonden in ongeordende groepen bijeen; schaterend van lagchen en onder een druk en luid gevoerd gesprek, terwijl een jong fijn mannetje, hun vaandrig, zich te vergeefs bemoeide hen tot een' zweem van krijgstucht terug te brengen.
‘Wat beteekent dit gekal en waarom vervult niet ieder hier zijn' pligt?’ vroeg Aernoud, hen naderende.
‘Omdat deze mannen zijn roekelooze onverlaten, die meer hun vermaak vinden in te kwellen een' dienst knecht des Heeren, dan te doen wat hun is opgelegd,’ sprak een monnik, die zich nu eerst vrijgelaten zag door den dartelen hoop, welke hem tot een voorwerp van hunne scherts scheen te hebben genomen. Hopman Bakelsze, anders zoo weinig de persoon om vragen te doen zonder antwoord te eischen, scheen de zijne nu plotseling vergeten te hebben, en even zeer scheen hij des monniks klagt te verstaan, noch te begrijpen; maar snel, en alsof allen diens gestalte op hem die vreemde uitwerking deed, liep hij op hem toe, greep hem bij eene der wijde mouwen van zijne pij en riep met hartstogt: ‘Gij komt van haar? Is daar ginder onheil? Is zij ziek? Zendt zij u tot mij?’
‘Neen, Meester Aernoud!’ hernam nu de monnik, om zijne bekendheid met hunnen Hopman trotsch op de manschappen ziende, ‘neen, uwe Jonkvrouw is niet kwalijk, ten minste niet naar het ligchaam;
| |
| |
ook is zij het niet, die mij tot u zendt. Slechts heeft zij mij verdreven uit haar huis! Weggejaagd! Mij, haar' biechtvader!’
‘Wij konden het ligt denken, dat het een verloopen monnik was,’ riepen de Soldeniers zegepralende.
‘Anders was hij geen zoopje komen vragen bij ons,’ voegde een ander er bij.
‘Neen, verdorven krijgsknechten! die erger zijt, dan de Romeinsche, die de wacht hielden bij het heilige kruis,’ schreeuwde Pater Luciaan, ‘neen, niet verloopen, maar alleen een zulke, die heeft moeten ruimen voor een' verdoemelijken ketterpreker! - Ja, Meester Reiniersz! zie mij niet aan met zoo woeste oogen. De Jonkvrouw heeft haar huis en hart geopend voor de kettersche volgers van den Wittenbergschen Augustijner, drijvende verfoeijelijke gemeenschap met hem, zoodat ik, als een vroom....’
‘Onhebbelijke paap!’ borst Aernoud uit, ‘gij bezondigt uwe ziele, lasterende de onnoozelheid! De Jonkvrouw, die gij meent, is rein en vroom onder allen! Zij moet het zijn, hoort gij, zij moet! en u, u heeft ze verjaagd uit haar huis, omdat gij haar hebt geërgerd met de zonde der onmatigheid, en nu, nuchter geworden zijnde, dicht gij logens en lasteringen, om u zelven vrij te pleiten, als altijd schavuiten doen.’
‘Neen, Heer Hopman! ik spreek geene logen,’ hernam Pater Luciaan, ontzet door het flikkerend en dreigend oog, dat op hem gerigt was. ‘Zoo waarachtig ik de drie geloften heb afgelegd, zoo waarachtig is Ottelijne van Lauernesse de medegenoote der Lutheranen.’
| |
| |
‘Genoeg,’ riep Aernoud geweldig bevende en verbleekende als een die sterft, ‘kom met mij!’ en daarbij sleurde hij den Pater met zich voort, in zijn huis. Een lang gesprek volgde, indien men gesprek kan noemen akelig wanhopende uitroepingen ter eener zijde en lange alleenspraken ter andere.
En eindelijk hoorde zich Berthold, des Hopmans eigen bediende, binnen roepen.
En toen hij het vertrek intrad vond hij zijn' meester neêrzitten in den armstoel als een wezenlooze, en het was alsof kramptrekkingen die forsche gestalte deden schudden, en die gelaatspieren akelig verwrongen, en een brief en een sluijer lagen verscheurd nevens hem, en Berthold trad bleek van schrik achteruit, en wreef zich de oogen als wilde hij ze verhelderen, en riep toen onwillekeurig en in ontzetting: ‘mijn God! hij
schreit!’ En de monnik had zich digt in eenen hoek gedrongen en stond die geweldige gemoedsaandoening aan te staren met zoo veel angst, als wachtte hij zelf een vonnis van die trillende lippen.
‘Mijn paard!’.... was Aernoud's kort bevel aan zijnen knecht.
En toen deze ijlings gehoorzamende het dier gezadeld had voorgebragt, schoot Aernoud, zonder een woord te spreken, of zich om den bevenden Pater te bekommeren, dezen voorbij, en steeg te paard en rende weg, zelfs zonder den vaandrig, die hem opwachtte en die hem vragend aanzag, eene opheldering gegeven te hebben.
.............................
| |
| |
.............................
.............................
Een zacht avondrood wierp den terugschijn van zijn vlugtig purper door de ronde gekleurde glasschijven in het gewone huisvertrek der Jonkvrouwe van Lauernesse.
Zij zelve zat digt bij een der hooge boogvensters. Haar stoel en de tafel, die zij gebruikte, geplaatst op eene kleine estrade, ruim een halve voet boven den vloer van het vertrek, lieten haar toe, zonder op te staan, somwijlen eenen blik te werpen op de frissche lindeboomen van het vóórplein, en op het lieve landschap, dat zich ver achter hen uitbreidde voor haar oog. Zij was alleen. Zij genoot die stilte der eenzaamheid met een boek. Daar waren toch oogenblikken, waarin zij niet las. Dan boog zij haar fraai gevormd voorhoofd neder in de kleine witte hand. En dan sloeg zij haar boek digt, dat toch niet onverdeeld hare aandacht scheen te kunnen boeijen.
‘In trouwe, het moet zonde zijn zóó te lezen in dit kostelijk schrift, zoo vol nutte lessen ter zaligheid, en van zoo heilig een' man,’ sprak zij voor zich neder ziende; ‘slechts half mijn hart is daar heden bij!’ En wel had ze gelijk. Wel waarlijk was het hart der lieve bruid bij den innig geliefden bruidegom, die nu haar geschenk (de sjerp) moest ontvangen hebben met hare brieven: zóó traag kon haar bode niet geweest zijn, dat ze niet nu reeds in zijne handen waren. En hoe konden ze opgenomen zijn! Wat mogt haar Reiniersz denken van het raadselachtige, dat zij er met opzet in gelegd
| |
| |
had, als om hem voor te bereiden op wat hij toch weten moest, als om ten minste eenen eersten stap te doen tot de bekentenis, die zij meende dat haar nu maar alleen zwaar zou vallen, omdat ze zoo lang reeds gezwegen had. Innig griefde haar nu de vroegere onopregtheid; het ware dan nu gedaan geweest, het had haar zeker zoo menige onrust bespaard, en hem welligt oogenblikken van ontevredenheid. Zij zoude nu lager staan in zijne achting, hij konde hare achterhoudendheid berispen en hare opregtheid verdenken. Zij zoude voor hem hebben te blozen, maar hij zoude dat blosje wegkussen met hare tranen van berouw, en dan, dan zoude alles weder zijn als te voren, en dat zoude spoedig wezen, want de bruidweken liepen al vast ten einde en binnen weinige dagen moest hij dáár zijn.
Goede Ottelijne! zij stelde zich haren Aernoud voor, zoo als zij hem wilde, en niet zoo als hij was. Zij vergat, dat de vrees voor zijne grondbeginselen, voor zijne vooringenomenheid met wat zij niet achtte, haar het eerst genoopt had tot het verbergen van eene gedachte; zij vergat, dat ze nu zeer ver gegaan was op dat pad, waarvan zij het had geweten, dat hij de eerste schrede niet kon goedkeuren; zij vergat, dat er nog iets anders tusschen hen lag, dan het verholen houden van eene luim, die ze had ingewilligd; zij dacht er niet aan, dat van den hoogen muur, dien zij tusschen zich en hem had opgerigt, zij zelve geen' enkelen steen zou willen afbreken, terwijl hij misschien de gansche inpuinstorting eischen zoude: met één woord, zij vergat,
| |
| |
dat zij Evangelische was geworden en dat hij nog een Roomsche was, of liever als zij er aan dacht, meende zij, dat de klove niet zoo heel groot kon zijn, dat zij zelve wel het nieuwe denkbeeld zoo gemakkelijk aangenomen had voor het oude: waarom ook niet haar Aernoud, haar ernstige, vrome Aernoud! Zij, die geen vooroordeel had af te leggen gehad, kende nog niet de kracht van eene vooringenomenheid, en zelfs al wilde hij geene schrede voorwaarts, terwijl zij niet terugwaarts zoude gaan, dan kon dat immers geen beletsel zijn voor hunnen vrede! ieder zoude denken en doen naar zijne overtuiging; de lieve, die slechts had geleerd te beminnen, wist nog niet, dat het vuur van godsdienstijver ook nog eene tweede vlam kon hebben, den godsdiensthaat! Dat zelfs bij dit alles haar geest zich niet gansch kon bepalen bij Luthers leerrede over de Babylonische gevangenis der Kerke, en dat zij die vaak met bezorgdheid liet afdwalen op den geliefde, was toch een wel natuurlijk verschijnsel, zelfs ook dat ze, toen een luid gerucht zich hooren deed op het vóórplein, vooringenomen als ze was met het denken aan hem, schielijk en als bij ingeving uitriep: ‘dat moet hij zijn!’ snel en vol innig verlangen opsprong uit den zetel, en zich plaatste in het breede vensterkozijn, om beter te kunnen neêrzien op wat daar beneden voorviel, en of het radend instinkt der liefde ook juist had gegist. Den molligen hals in sierlijke ronding voorovergebogen, het voorhoofd gedrukt tegen de vensterschijven, stond zij dáár. Neen, het was geene hoop geweest, die verijdeld werd, geene gissing, die uitliep
| |
| |
op bedrog: het was waarlijk eene voorwetendheid der sympathie. De ruiter, die zoo onstuimig afsprong van dat ros, die de teugels zoo driftig toewierp aan den toegesnelden rijknecht, die zich met ijlende vaart voortspoedde in het huis, was waarlijk haar Aernoud, wiens verlangen hem zóó tot haar dreef; zij wilde hem den kleinen afstand, die hen nog scheidde, besparen. Zij ook wilde hem toonen, dat geene mindere zucht haar tot hem trok, en ziet, hoe vaardig ook zij hem te gemoet wil, eer zij de deur van haar vertrek heeft bereikt, vliegt de geliefde die binnen, de geliefde, dien de hartstogt tot nog sterker spoed heeft voortgejaagd! Sidderend van vreugde en hoogblozend van verrassing, wil zij zich neêrwerpen aan zijne trouwe borst.... maar zie.... een koud en afwerend gebaar drijft haar terug.... ook hij zelf wijkt twee schreden achterwaarts, strak en dreigend staat zijn oog en schiet brandende blikken op haar, maar het was een andere gloed dan die der liefde; op zijn voorhoofd, dat, even als zijn gelaat, gloeit van sterke inspanning, trekken zich diepe rimpels. Wild en ordeloos hangt hem het haar, en zijn mond spreekt haastig, maar met zonderlinge klem: ‘Hoor eerst, Mejonkvrouw! ik heb drie woorden van ernst.’
Nooit viel eene blijder hoop sneller tot harder teleurstelling terug, dan Ottelijne's hoop, toen zij zich zóó zag weggeweerd uit de armen van den geliefde; toen ze haren Aernoud zoo koel vond en zoo hard, hem, dien ze zoo vurig minnend zich had gedacht! Ook zonk ze bijna in één van schrik; zij
| |
| |
kon niet zoo snel hare gedachten verzamelen, om er eene oorzaak voor uit te vinden; het duizelde haar in het hoofd, en zij begreep slechts onzeker, dat het iets vreeselijks moest zijn dat was gebeurd, of nog moest voorvallen. Eer zij het zelve wist, had Reiniersz haar naar haren armstoel teruggevoerd. Zijnen hoed, welks rijke vederen geknakt waren van den wind en den snellen rid, wierp hij verre van zich op hare tafel; daarna plaatste hij zich vóór haar, de armen over de borst gekruist, het felle lijnxoog onuitstaanbaar scherp op haar gerigt, en toen sprak hij haar aan met eene stem, waarin hij vastheid wilde leggen en kalmte, maar die bij tusschenpoozen beefde. Ieder zijner bewegingen, ook de onverschilligste, had iets dat vrees aanjoeg, want hij was verschrikkelijk in die houding; maar toch bij die vrees eischte hij een' tol van medelijden, want het was hem aan te zien, dat hij veel leed. Iedere trek van zijn gelaat verried een' innigen folterenden angst, en zijn hartstogtelijk hijgen naar antwoord moest verwoestend zijn voor ziels- en ligchaamskracht beide.
‘Men heeft mij gezegd!.... Pater Luciaan was het.... (moge hij gelasterd hebben!) dat gij den Lutheraan!.... Paul!.... den man van Wittenberg niet slechts geherbergd hebt zoo als passend was naar den eisch der gastvrijheid, maar hem ook hebt gegund uwe vriendschap en gul vertrouwen, hem raadplegende over de belangen uwer ziel, aandacht verleenende aan zijne woorden en naar zijn' raad handelende in alle dingen, het geloof en de godsdienst betreffende: ‘is dat waar, Ottelijne?’
| |
| |
Als een gruwzame schok, als een bliksemstraal, die verplettert, terwijl hij verlicht, ging die vraag der Jonkvrouw door de ziel; zij begreep nu alles! maar zij voelde nu ook het woord niet te weten, dat magtig was den hartstogtelijken toorn te ontwapenen van den geliefden man, die zich zoo plotseling voor haar stelde als geloofsregter. Dáárop was zij niet voorbereid, zij had gehoopt zelve het eerst te kunnen spreken, zelve te kunnen verhalen en al sprekende met een vleijend woord hare zaak te bepleiten; zij had er niet op gerekend te moeten antwoorden; zij wist geen woord tot zelfverdediging; zij wist niets, dan dat zij zich niet weêr wilde verloochenen, en dat er nu waarheid geëischt werd. Ook was het schuw, en zacht, en met een gebogen hoofd, dat ze stamelde:
‘Ja, Aernoud! dat
is
waar!’
Hij kromp in één als iemand, wien een dolk door het hart gaat. En daarna zich opheffende, vroeg hij weder met nog bleeker lippen, en op nog somberder toon:
‘Is het verder waar, dat gij, vergetende en gering achtende de verordeningen der Kerk, geleefd hebt, en nóg leeft, in gemeenschap met den uitgebannen' ketter, lezende en psalmzingende met hem uit verboden boeken en schriften, ondanks de tegenbeden en vermaningen desgenen, wien uwe ziele was aanvertrouwd? En dat gij voortgaande u hebt beleden te zijn zijne voorstandster en medegenoote, leenende hem uwe heilige kapelle, aan de H. Moeder Gods gewijd, en den predikstoel, die daarin is, om
| |
| |
dááraf te prediken de roekelooze doolleere Luthers, en daarin toelatende allen, die zich voegden met hem; uw huis openende tot de geheime en vloekwaarde bijeenkomsten der Evangelischen, zulks dat Vader Luciaan, als een vroom Christen en een gehoorzaam dienaar der Kerk, niet kunnende door zijn vermanen en voorbeeld u aftrekken van deze dolingen, de plaats heeft moeten ruimen, schuwende uw dak? Zeg, Ottelijne! is dat ook waar?’
En zij antwoordde weder: ‘Ja, Aernoud! dat is ook waar!’ daar dit het éénige was, wat zij uitspreken konde; want de zonderlinge kalmte, waartoe hij zich dwong, te midden van zijn' ziedenden hartstogt; de akelige nadruk, dien hij legde in ieder woord; de opzettelijke langzaamheid, waarmede hij zijne haastige drift pijnde de volzinnen uit te spreken, waren haar als de aanwijzing van een bepaald besluit.
En zij wist wat dat was! een besluit van haren Aernoud.
Voor een' oogenblik kwam de gedachte in haar op, om neêr te vallen aan zijne voeten, vergeving smeekende, en afwending van wat hij voor had; maar hij scheen die gedachte te raden, en zijn blik en eene snelle beweging hielden haar terug, en als door betoovering geketend bleef ze neêrzitten, om nog te hooren, en weder te antwoorden.
‘Afschuwelijk en doemenswaardig zijn die dolingen, Ottelijne!’ vervolgde hij; ‘maar de tijd der verwijtingen is niet meer dáár. Ik hope, en daartoe helpe u God en alle Heiligen! dat het slechts dolingen zijn, en niet een boos en hardnekkig opzet,
| |
| |
waarin ge volharden blijft. Daarom antwoord nog op dit ééne, maar antwoord niet ligtvaardig en snellijk zoo als daar even, toen slechts uwe tong te beslissen had tusschen logen of waarheid; maar antwoord mij na rijp beraad, na goed overleg van het verstand, na zelfbeproeving; antwoord mij als gold uwe keuze uw en mijn geluk hier op aarde, en het uwe voor de eeuwigheid. Want waarlijk, dat zal zoo zijn.
‘Zult gij zóó antwoorden?’
Toen voelde Ottelijne in zich voor het eerst dien bezielenden moed en die sterke kracht, die eene diepe overtuiging en een vast geloof werken in de zwakheid. Toen voelde zij ook, dat de ure beslissend was, en eene ure van beproeving, waarvoor zij niet bezwijken wilde, en eene ure van strijd, waarin zij overwinnen moest. Maar toen wist ze ook, dat zij een eigendom had, dat ze niet opgeven konde. En de zwakke, die altijd gebogen had voor den man, die haar gansch beheerschte, die nog zoo even zich had willen nederwerpen aan zijn' voet, afsmeekende barmhartigheid, verhief zich regt op en antwoordde wel met eene stem, die beefde, maar toch duidelijk, toch verstaanbaar:
‘Aernoud! uwe woorden zijn vreeselijk om te hooren en bitter, als wildet gij mij dooden door ontzetting; maar spreek; want zoo wanneer uwe vraag die is, die ik mij voorstel, dan is mijne keuze gedaan, en God helpe ons!’
‘Nu dan, Ottelijne! in den naam van uwer ziele zaligheid, vraag ik u, of gij wilt afstand doen van
| |
| |
uwe dolingen, bekennende, dat ze verfoeijelijk waren, en vromelijk belijdende, dat ge verstrikt waart en verleid, en met berouw en ootmoed wederkeeren zult tot de Kerke, opdat na boete uwe ziele behouden blijve! Wilt gij dat, Ottelijne? wilt gij?’
Het moest het stompste medegevoel treffen te zien, in hoe sterk eene spanning hij wachten bleef, en hoe dat forsche ligchaam trilde van geweldige aandoening, en hoe nog hoop sprak uit zijn brandend oog, en hoe hij dat woord vooruit trachtte op te vangen, dat zij zoude uitspreken.
Maar zij, met al de inspanning van hare krachten, niet der vrouwelijke, (de vrouw was niet dáár, de vrouw was teruggedrongen door de geloofsheldin; de bruid van Aernoud, de liefhebbende, de teedere, had niet Aernoud kunnen zien lijden, had dat lijden geheeld met ieder offer), maar die der jeugdige, der eerste geestdrift voor het groote denkbeeld: ‘godsdienst,’ zij antwoordde snel en besloten:
‘Neen, Aernoud! dat wil ik niet. Bij alles, waardoor ik hoop zalig te worden, bij den algenoegzamen verzoeningsdood van onzen Zaligmaker, ik weet wat ik gekozen heb, en mijne keuze is onberouwelijk. Want het heilig woord der Schrift heeft mij voor gelicht bij mijne keuze. En ik heb geene boete te doen, want ik deed wèl, en daarom nogmaals neen, Aernoud! dat wil ik niet! Maar hoor mij.... en.....’
‘Gij hebt beslist,’ viel hij haar met ijzing wekkende kalmte in de rede. ‘Zoo neem dan dit! Voortaan geen band meer tusschen u en mij! Wees gevloekt!’
| |
| |
En hij wierp den ring haar voor de voeten, dien zij hem gegeven had als een zigtbaar teeken van hare trouw, en daarop wendde hij zich af, zonder meer eenen blik op haar te werpen, en deed vele schreden voorwaarts, maar wankelend als een duizelende.
Ottelijne had zoo iets gewacht; maar de wezenlijkheid, die wezenlijkheid, die zóó kwam, verpletterde haar. Naauwelijks vermogt zij nogmaals te spreken: ‘Hoor mij!’ Maar hij hoorde niet. Op ééns echter, bij den uitgang der zaal, ontsnapte hem een snikkende kreet van hartstogt: ‘o Heere Jezus! neen, zóó scheide ik mij niet van haar!’ en hij keerde zich haastig om, en zij voelde twee brandende lippen klemmen op de hare, en zij voelde twee armen, die haar met onuitsprekelijken hartstogt vastdrukten aan eene borst, die hijgde, en zij hoorde eene stem, die nokkend gilde: ‘neen, ik zegen u!’ en toen rukten zich die armen en die lippen los, en Aernoud was niet meer dáár. Ottelijne bleef als verbrijzeld terug. Hare keel was als toegeschroefd, hare tong als verlamd; zij wilde hem terugroepen, maar konde niet; zij wilde volgen en opstaan, maar konde niet. Het was als iemand, wien een bang nachtspook op de legerstede houdt nedergedrukt, en die afwachten moet, tot hij is ontwaakt. Zij zou ook ontwaken!
Het stond den beklagenswaardigen Aernoud niet eenmaal vrij de ingeving zijner wanhoop te volgen, en het huis, waar hij zoo gelukkig geweest was, en altijd had kunnen zijn, in snelle vaart te ontvlieden, als vervolgde er hem de groote zielemoor- | |
| |
der der menschen, Satan. Hij was nog niet de lange gaanderij ten einde, of eene deur werd geopend, voetstappen ruischten achter hem, en eene vreemde hand greep zijne hand; hij zag om, het was zijne zuster Johanna, die hem stoorde.
‘Volg mij!’ riep hij en wilde haar met zich voortrukken; ‘van hier, van hier! dit is geen grond voor onze voeten, het brandt hier, hier huist ketterij en verderf! Hier moordt men zielen en harten,’ voegde hij er bij, pijnlijk de hand op het zijne leggende.
‘Aernoud! Aernoud!’ antwoordde zij ernstig, terwijl zij hem staande hield. ‘Hebt gij dan geen beter oordeel van de dingen, die nu gebeuren; verstaat gij dan niet beter de tijden, die gekomen zijn? En moet ik uwe woorden nemen zoo als ze klonken, dan ontvlugt gij Ottelijne, die u bemint en die gij bemint. Dan hebt gij zelve haar misschien de liefde opgezegd! En toen gij daar ginds dat hart hebt gebroken, Aernoud! hebt gij toen wel aan het uwe gedacht? Rampzalige! weet gij wat dat is hopelooze liefde? meent gij, dat de papen en de paperij, waarvoor gij knielt, en wien gij dit alles ten offer brengt, iets daarvan waard zijn; meent gij, dat zij uwe ziele zullen redden van den dood? Weet gij, dat ze lagchen zullen met uwe ellende, dat ze spotten zullen met uwen ijver, met uwe vromigheid, en dat ze de schouders zullen ophalen en u houden als een' dwaas! Weet gij dat?’ En zóó sprekende wilde zij hem binnenvoeren in haar vertrek. Maar hij zeide hevig: ‘Johanna! zoo gij niet verdoemd wilt zijn, volg mij. De lucht besmet hier met ketterij!’
| |
| |
‘Neen, ik volg u niet, neen, ik ga niet van hier; hier is mijne plaats, waar ik blijven zal, al verlaat gij die zonder nadacht, en met kleine trouw! Ketterij noemt gij deze nieuwe leere! Bij den heiligsten naam, dien wij kennen, Leo X en zijn aanhang, dát zijn de ketters, en wie hen eeren, dát zijn de dwazen. En wij waren allen blind; maar de heilige man Luther heeft ons leeren zien, en ook mij zijn de oogen geopend.’
‘O mijn Heiland! dat had ik vergeten! gij ook!’ riep Aernoud met eene hevige uitbarsting van smart, ‘gij mij de dierbaarste, mij de allernaaste in het bloed, de naaste ook in het gemoed. Hoe kon ik dit vergeten! Spreek, ongelukkige! zijt gij verleide of verleidster?’ En nu was hij haar onwillekeurig gevolgd, daar ze verder ging in de zaal, en plotseling stond de jongeling voor Paul, vroeger, door hare hooge en breede gestalte, als verborgen.
‘O! deze hier!’ riep Aernoud, met uitgestrekten vinger en vlammend oog op den hervormer duidende, ‘wat vraag ik nog naar verleiding? Ellendige! gij hebt den dood verdiend,’ ging hij voort hem naderende.
‘Eerst doodt gij mij,’ sprak Johanna, fier tusschenbeide tredende.
‘Hij heeft u dan reeds zóó ver gebragt, dat gij uw leven zoudt stellen voor het zijne?’ hernam Aernoud bitter; ‘maar vrees niet, mijne handen zullen niet voorbarig grijpen in het werk van den beul en in dat van den duivel, wien hij beiden toevallen moet!’
‘Ik sta in Gods hand, Heer!’ antwoordde Paul be- | |
| |
daard; ‘maar waarlijk, hebt gij onderzocht, of gij zelf wel den goeden weg kent, die waarlijk ten leven leidt?..’
‘Geef mij rekenschap van deze verleide,’ viel Bakelsze in, slechts gehoor gevende aan zijnen eigenen hartstogt.
‘Niet verleide,’ hernam Johanna haastig. ‘Niet hij gaf mij het eerst kennis van Gods woord. Lang, lang reeds, wist ik, waar alleen troost te vinden is en hope, die niet bedriegt. En van u, Aernoud! had ik zeker gewacht, dat gij ook komen zoudt tot de erkentenis der waarheid, ja ik hope het nóg. Kom met mij en hoor!’
‘Verlorene! laat mij!’
‘Neen, ik wil u terug voeren tot haar, die gij dwaasselijk verlaten hebt; ik wil u terugvoeren tot het geluk, tot het leven!’
‘Slecht beradene! meent gij, dat ik haar ontvlugt zoude hebben, zoo ik mij nu mogt laten terugvoeren?’
‘Aernoud! om 's Hemels wil, beraad u beter! op mij zal de schuld drukken van deze scheiding; want ik was het, ik, die haar verder gebragt heb, dan zij zelve had willen gaan!’
En Johanna, die nooit smeekte voor zich zelve, wilde hem smeekend mede vlijen.
Maar hij stiet haar ruw van zich af: ‘Johanna! waarom hebt gij mij dat gedaan? Wees daarvoor gevloekt!’ En de sterke vrouw, die zoo veel gedragen had, dreigde neder te zinken bij dat harde woord van een' broeder.
‘O Heer mijn God! mogt er minder twist zijn
| |
| |
en minder bitterheid om uwes naams wille!’ zuchtte Paul, terwijl hij haar ondersteunde.
‘Durft gij dat spreken, gij, die twist hebt gebragt en jammer, waar liefde had moeten zijn en zoete vrede?’
‘Met mijn bloed had ik u geluk willen brengen, u en haar!’ hernam de Duitscher ernstig en met weemoed; ‘maar zoo waar ik Jezus lief heb, ik kon niet anders.’
En als overtuigd door de roerende opregtheid, die uit des jongelings trekken sprak, hervatte de andere:
‘Ik geloof u, ik geloof u, want ook gij zelf, zijt gij niet een werktuig?’ Toen, de oogen rigtende naar het Oosten, en de vuist gebald opstekende, riep hij met bitterheid: ‘Luther, Luther! van dit alles zult gij rekenschap geven, en voorwaar, uwe verantwoording zal groot zijn,’ en daarop snelde hij voort, nu door niemand meer weêrhouden.
‘Ja groot! want hem is veel gegeven; maar groot ook de vergelding!’ spraken Paul en Johanna te zamen. En alle drie hadden ongelijk. Neen, het was niet Luther, die den tweelingbroeder opzette tegen zijne zuster, totdat hij haar vloekte; niet Luther, die den geliefde vijandig deed overstaan tegen de geliefde: dat was niet Luther, die de hervorming bragt. Hij was het slechts, die haar uitvoerde; de dorscher, die het koren hielp te voorschijn brengen uit het kaf, toen de tijd der scheiding dáár was. Hij was slechts gekomen, om uit te drukken en verstaanbaar te maken het groote denkbeeld, dat eeuwen had noodig gehad om te rijpen. En hij was gekomen op het
| |
| |
juiste uur der rijpheid; daarom ook werd hij zoo goed begrepen en zoo snel gevolgd. Die het meest vóór de hervorming gewerkt hadden, dát waren juist hare bitterste vijanden. Dat onderscheidden niet de menschen van die dagen; maar Johanna had het half uitgedrukt, toen zij zeide: ‘Leo X en de zijne dát zijn de ketters!’ want waarlijk, de diepe val van wie haar schragen moesten bragt de noodzaak van een' nieuwen opbouw der Kerk te beter in het oog.
|
|