| |
| |
| |
XII. Twee hervormers.
Wij zien onzen jeugdigen hervormingsprediker in veiligheid te Woerden, zoo veilig ten minste als hij het zijn kon onder het dak der trouwe gastvrijheid van eenen weinig magtige, zoo veilig als hij het zijn kon in Holland, waar de plakkaten des Keizers veel eerder kans hadden te worden nageleefd, dan in het Bisschoppelijk Utrecht; maar wij weten het, ofschoon hem dáár boeijen noch lijfsdwang wachtten, de voortzetting van zijn werk te verhinderen was er toch de oogenschijnlijke toeleg, en het laatste meer vreezende dan al het overige, was hij het snellijk ontvlugt als het meest dringende, zonder er op te letten, welk ander hij mogelijk in den mond liep.
Het vertrek, waar Paul zich nu bevindt, is eene studeercel, getuige den kleinen schat van boeken en handschriften, die niet in een gewoon huisvertrek gevonden werd. Het is eng en hoog en slechts flaauw verlicht door eene koperen lamp, die op de ruwe houten tafel staat, nevens twee schenkkruiken en twee tinnen kroezen. Hij zit aan die tafel tegenover een' ander' man, jong als hij, die het priester- | |
| |
kleed draagt, en die met belangstelling schijnt geluisterd te hebben of met geestdrift heeft gesproken, want zijne oogen schitteren, en zijn voorhoofd gloeit. Die man is Pauls gastheer. Die man is Jan van Woerden. Die man is Johannes Pistorius, dien wij allen kennen, Nederlanders als wij zijn; want hij is het, die hier het eerst de groote zaak der hervorming zich heeft aangetrokken met eenen moed en eene geestdrift, die... doch zijne geschiedenis leest ge elders, wij laten hem liever spreken zoo als die geschiedenis leert, dat hij kan gesproken hebben. De laatste woorden, die gesproken zijn, hebben beiden in een zwijgend nadenken doen vervallen, dat de priester afbreekt, terwijl hij met een' flaauwen glimlach een afgeloopen zandglas omwendt. ‘Het is, in trouwe, drie ure na middernacht, zóó hebben we ons in deze redenen verdiept, en gij moet vermoeid zijn door den snellen togt van heden, Broeder!’
‘Het zegt weinig, of ik mijne rust wat later neem,’ hernam Paul, ‘en ik houd er van den oogenblik te gebruiken, die de mijne is. Hoe hebben wij, stervelingen, de zekerheid voor morgen?’
‘Uw welbehagen is het mijne: want waarlijk, zij zijn mij van onwaardeerbare kostelijkheid de uren met u gesleten in deze zoete eenzaamheid; maar dan ook, vóór wij verder gaan, drink eens, u zelven versterkende met eene teug van dezen goeden wijn; ik ben in waarheid een onhandig gastheer, vergetende meestal te nooden en met kwa voorbeeld slecht stichtende.’
Inderdaad, terwijl hij zijnen gast eenen edelen tin- | |
| |
telenden wijn in den drinkkroes schonk, nam hij zelf uit den zijnen alleenlijk eene teug water, met een eenvoudig gebaar echter, en zonder pralende gemaaktheid.
‘Gij drinkt nooit wijn?’ vroeg Paul.
‘Noch iets anders, dat het bloed aanzet en de zinnelijkheid prikkelt,’ hernam de andere met een' duisteren blik voor zich neêrziende, als schaamde hij zich deze onthouding; terstond daarop hervatte hij evenwel met eenen zucht: ‘Broeder! ik ben geduriglijk vastende en mij zelven pijnigende, om den geest de overwinning te geven over het vleesch; want mijn aard neigt zonderling tot de genietingen en de lusten des levens.’
En in waarheid, het was hem aan te zien, dat hij geene logen sprak. De natuur had hartstogten gelegd in dezen man, ze spraken uit ieder zijner trekken, uit al zijne gebaren, uit zijne korte haastige ademhaling zelfs, en zijn oog, dat mat en kwijnend stond, zoo ras de opgewondenheid het niet deed tintelen, en die uitgeholde wangen, die eene bleekgele tint aannamen zoo ras het onnatuurlijk rood der overspanning er van terug week, getuigden tevens, dat hij ze pijnigde en smachten liet, en dat hij leed onder dien kamp. Hij was ook nog op lange na niet tot dien leeftijd gekomen, waarin de driften gehoorzame leenmannen worden van de rede, een' leeftijd, waarin het te vergeven was, dat de priester zich jongeling voelde.
‘Het is goed het vleesch te kruisigen,’ antwoordde de Duitscher met ernst, ‘en wie uit goeder oor- | |
| |
zake vast, daarbij den Heer biddende, en zonder bijgeloof, doet zekerlijk wèl!’
‘En toch moet het vergeeflijk zijn en geoorloofd, zijn bescheiden deel te wenschen van de geneuchtelijkheden der aarde,’ hervatte de andere, zich de onderlip verbijtende, en de zaamgevouwen handen wrijvende, ‘o! dat onmenschelijke celibaat der priesterschap! Wat schade zoude het zijn, zoo men hun, die alle sakramenten bedienen moeten, het ééne, dat den menschen het beste geluk schenkt, niet onthield! Zoo zij, die de vaders moeten leiden, en de echtgenooten raden, en de kinderen opvoeden, ten minste als vaders, als echtgenooten mogten voelen! Wat dunkt u, Broeder!’ en zonder het antwoord af te wachten ging hij met hartstogt voort: ‘O! zoete zaligheden der liefde! o! onuitsprekelijke geneuchten van den echtestaat! o! heilig, heilig huiselijk geluk! o! verdoemelijk wreede Hildebrand! o! schendige menschelijke verordening, die duizenden bij duizenden een leven te leven geeft, waarvan de fijne bloem der levensvreugd is afgerukt, al te rampzalig lot des priesters! geen kind op uwen schoot, geene gade aan uwe zijde, geene zachte hand, die verkoelt als gij gloeit, geene liefelijke borst, die u verwarmt als gij verkleumt, geen kuische mond, die u een troostwoord toespreekt als gij lijdt, geen oog, dat uw' blik begrijpt, geen hart, dat uw hart verstaat! Niet omdat gij het niet vinden zoudt op uwen weg, niet omdat de liefelijke niet bestaat, die gij u wenschen zoudt; maar omdat het verboden is! verboden! wie of wat gaf hun het regt hier te verbieden!’
| |
| |
En altijd terwijl hij sprak ging de priester voort de vuisten in één te klemmen, met dat zenuwachtig gebaar, dat hem eigen was.
Paul zag met verwondering naar hem op, en bloosde; op zijn kalm onschuldig gelaat was het leesbaar, dat hij die kreten van onbevredigden hartstogt beter verschoonde dan begreep.
‘Strekken uwe wenschen naar eene vrouw?’ vroeg hij.
‘Naar ééne,’ hernam de spreker, ‘God zij geloofd! ja, zóó is het nu; voormaals was al wat vrouw heette mij een voorwerp ter verzoeking. Ik heb weêrstaan en overwonnen, dat weet mijn God, die mij zag dag bij dag geknield op het kille steen van mijne bideel, het lijf martelende met felle pijnigingen, in zulker voege, dat de duivel der begeerlijkheid voor eene poos was uitgeworpen, niet uit eigen kracht, maar omdat de Vader, hoorende mijne ernstige beden, die pogingen zegende en tot goede uitkomst bragt, en omdat Zijn Geest met mij was in den strijd.
‘Maar nu ook strekt mijne begeerte naar een kuisch en eerbaar huwelijk met ééne uitverkorene vrouwe, zoo als dat door God is ingesteld!’ Eene poos bleef hij zwijgen en in gedachten verzonken, als beraadde hij zich; daarop vervolgde hij met iets zonderlings in den blik, dat geene list was, maar toch ook geene vlekkelooze openhartigheid: ‘Maar, ziet gij, ik ben priester, en als zóódanig heb ik de canons bezworen... niemand heeft, noch hier, noch zoo ver ik weet ten uwent, een zoodanig voorbeeld gegeven, en schoon mij bekend is, wat de gezegende Lutherus daarom- | |
| |
trent in het algemeen leeraart, durf ik mij daarop nog niet ganschelijk gronden in het bijzonder. Zeg mij dus, Paul! wat is daarin het oordeel der mannen van Wittenberg, en het uwe!’
En hij bleef Paul strak aanzien met ingehouden' adem, met bevende lippen, met opgezette neusgaten, de duimen in de handpalmen ingeklemd, en met geheel de houding van de sterkste zielspanning en verwachting.
En Paul antwoordde haastig en zonder zich te bedenken: ‘gij moet huwen. Het is ons geboden ons ééniglijk te houden aan de schriften, verwerpende alle menschelijke inzettingen, die daartegen strijden. En de heilige Paulus heeft het uitdrukkelijk gezegd: “Een Bisschop moet onbestrafbaar zijn, een vrouws man!” Zoo ook waar hij waarschuwt tegen valsche predikers, helderlijk vooruit ziende de tijden, die komen zouden, hen aanduidende als die verbieden het huwelijk en andere geneuchten des levens, welke God geboden heeft met dankzegging aan te nemen. En schoon hij zelf niet is gehuwd uit verkiezing, zoo is dit te meer een bewijs, dat hij niet sprak naar eigen zinnelijkheid, maar omdat de H. Geest hem te weten gegeven had de bedoelingen Gods en van den Heer der Kerke! En daarom zeg ik u, Broeder! kies u eene vrouw zonder schroom en met een gerust geweten.’
‘Alzoo zal ik doen,’ hernam de priester, met eenen snellen vrolijken uitroep. ‘Daartoe was ik besloten bij mij zelven, aleer ik u raadpleegde; maar ik wilde niet alleenlijk op eigen gezag dus ergernis geven en
| |
| |
aanstoot, uit vreeze, dat de groote leeraren het veroordeelen mogten. Maar nu gij, die zekerlijk tot mij gezonden zijt, met ingeving des Hemels mij sterkt in mijn besluit, zal ik daarop gerustelijk afgaan, doende alzoo Zijnen wille, die leiden moet tot het goede einde.’ De spreker zeide dit alles met eene zonderlinge vervoering, die zelfs bij het hartstogtelijke zijner gebaren niet vrij was van eene woestheid, die den kalmen gelijkmoedigen Duitscher eenigzins ontzette, zoodat hij hervatte, als om hem tot koeler beraad terug te brengen: ‘voorwaar! gij zult onbedenkelijk veel ergernis geven in deze Landen, waar dit alles gansch vreemd is! en ik duchte zeer, dat gij veel leeds en onrust lijden zult om deze zaak: daarom zie ook op dát!’
‘Neen, niet peizen! niet wikken met laauwen zin wat schaden kan,’ riep de ander opstaande in hevige geestdrift, met vlammenden blik en gloeijende wangen. ‘Het zij daarmede zoo als het mijnen God behaagt, en ik wenschte wel, dat mij zoo groote zegen gewierd. Wat spreek ik van wenschen! neen, het is geen dwaze wensch, die in mij opwelt uit ijdelheid van hart, het is eene vaste overtuiging, die mij niet is aangekomen van mij zelven. Ik zal lijden, dáárom, dat ik de geboden der menschen de minste heb geacht, en al zouden ze mij ook vervolgen ten bloede toe, te eerder en te meer gemoedigd ging ik dat huwelijk aan!’
‘Als de Heer ons oproept om getuigenis te geven voor Zijne zaak, moeten wij allen volgen en ons kruis dragen dankbaar en blijmoedig, al ware het ook
| |
| |
zelfs in den dood. Maar uit eigen' wil het gevaar te kiezen boven de veiligheid, zonder daartoe opgeëischt te zijn, dat is roekeloos, dat is God verzoeken! dat is niet des Christens pligt!’ sprak Paul ernstig.
‘De mijne is het!’ hernam Johannes met schitterenden blik. ‘Hoor toe wat mij onwederstaanbaar drijft. Ik ben een groot zondaar geweest. Ik ben het niet meer. Ik zeg dit niet, omdat ik roeme in eigen deugd, maar in Zijne genade, die mij meer heeft gedaan dan anderen! Al de verdiensten van den Heer Christus waren er toe noodig, om mij de vergeving te brengen. En even gelijk St. Petrus meer lief gehad heeft dan de anderen, even zoo wil ik ook grooter liefde toonen. Ik wil, o! mogt het mij gegund zijn! ik wil sterven voor Zijne zaak!’ die laatste woorden zeide hij zacht en met doordringende klem.
‘Gij hecht aan het wangeloof der goede werken?’ vroeg Paul bevreemd.
‘Daarvoor beware mij God!’ antwoordde de man van Woerden met eenen glimlach. ‘Alleen ik wil veel dankbaar zijn. Weet gij, hoe ik gekomen ben tot een regt verstand van wat tot de zaligheid dient?’
‘Zoo als wij allen! door het onderzoek der schriften, naar de aansporing van onzen eerwaarden Doctor Luther, of uit u zelven, uit een' prikkel naar betere kennis.’
‘Neen, door eene zonderlinge en wel uitnemende genade des Heeren, die mij verkozen heeft boven velen, schoon ik minder was, dan allen. Van mijne
| |
| |
prilste jonkheid af, was ik een vat des verderfs, een boos en verwerpelijk schepsel. Zondigende dagelijks door menigerlei zonden. Kwaadaardig, wrevelig, haatdragend, tot wrake geneigd, en zonder ophouden gekweld door zinnelijke lusten, de onmatigheid meer beminnende dan de reinheid des harten! En, och! of de overtuiging van dit alles mij nederig gemaakt hadde! maar verre van dat! trots en hooge moed, die des duivels waren, beheerschten mij gansch, en ik was met onbetamelijke zelfverheffing begeerig naar eer, die zoekende met achterstelling van Gods wetten en het vermaan mijner ouderen. Dat deze, ondanks mijn verwaten gemoed en booze gebreken, mij bevorderden tot eenen stand, waaraan voegt nederigheid en een zedig hart, was wel eene voorbeschikking des Hemels, die ook mij de vermogens des verstands niet onthouden had. Maar van alle snoodheid, die in mij heerschte, was mijn ongeloof, mijne flaauwhartigheid, mijne koude onverschilligheid omtrent de dienst van God wel de meeste, die mij bijbleef, wat zeg ik? die altijd sterker werd, zelfs onder het gewaad, dat mij aan die dienst wijdde. Nog te St. Jacobswoude, waar ik het eerst mijn herderwerk aanving, woelde in mij die twijfelzucht, en ik verkondigde der gemeente eenen God, in wien ik zelf niet kon gelooven, neen erger! dien ik haatte, omdat ik meende niets van Hem te kunnen hopen voor mij, omdat ik in wanhoop mij zelven verdoemde, en toch, toen had ik reeds de gezegende lessen van den geleerden Rhodius mede aangehoord, de man, die met Luther geraadpleegd
| |
| |
had ter zake van het geloof! Ik had toen dus reeds onderzocht en gelezen, maar met klein vertrouwen en met trotschen eigenwaan, meer zoekende te weten dan te gelooven. Dat komt omdat Zijne genade nog niet over mij was, omdat het den menschen niet gegeven is zelve uit eigen wille haar aan te grijpen, altijd als het hun lust. Neen, die zóó spreken, raden ten kwade en zoeken meer eigen wijsheid, dan eigen behoud.’ Paul, wiens leven tot hiertoe stil en kalm was henen gevloeid onder de onmiddellijke voorlichting van de meest helderziende mannen der eeuw, en die hunne denkbeelden trapsgewijze en van lieverlede had opgevangen, zonder strijd te kennen of twijfel, voelde al wat er gevaarlijks lag in dat te ver trekken van een denkbeeld, dat ligter heenvoert tot rampzalige wanhoop, tot diepen val, tot dolle, dweeperij, dan tot een blijmoedig en werkdadig Christendom. Hij begreep, dat de priester, die niet, als hij, gidsen had gehad op den weg der kennis, en die zelf zich een pad had moeten banen, nog niet regt het juiste midden had gevonden tusschen die twee; maar te gelijk ook begreep hij, dat het nu nog niet zaak was, om met het ijs der koele rede onbarmhartig op die gloeijende geestdrift neder te vallen; toch sprak hij, als om hem zelven de overdrijving zijner woorden te doen inzien:
‘Maar, Broeder! de hooge mate uwer verdorvenheid moet de lieden, die om u waren, geërgerd hebben, en uwe geestelijke overheid....’
‘Aanmerk dit,’ viel Pistorius hem in, ‘dat ik niet of weinig zondigde met daden of met uiterlijk kwaad,
| |
| |
den naasten kwellende, of onteigenende van het zijne, of iemand, wien ook, geweld aandoende, en niet helpende waar ik kon! Maar het was niet uit het regte beginsel, dat ik zoo deed, niet om den wil des Heeren, maar uit vreeze van straf, om verdiensten te hebben bij God en menschen en om met Pharizeeuwsch welbehagen bij mij zelven op te zien. Niet alzoo moest het zijn. Zie hier hoe de genade tot mij kwam. Als priester werd ik geroepen, een' gruwelijken, driesten misdadiger, die om menschenmoord een' geregtelijken dood sterven moest, in zijne laatste ure bij te staan. Hij was diep verslagen en hoorde mijn vermaan met ootmoed en berouw. Ik troostte en bemoedigde hem naar den besten raad van mijn verstand en met alle gronden, die lagen onder het bereik mijner kennis, en zie, terwijl ik hem moed insprak en geloof en vertrouwen en hope, werd mijn eigen geloof en vertrouwen en hope al sterker en sterker, er ontsprank als een nieuw leven in mijne ziel, de gansche rijkdom van Gods genadeplan ontwikkelde zich voor mijn' geest en werd mij duidelijk en klaar zoo als nooit te voren, en terwijl ik dien man tot bekeering bragt, wrocht zich als eene omkeering in mij zelven. Ik moet toen goed gesproken hebben; want eene overtuiging, beter dan iedere wijsheid, maakte mijne redenen vloeijend, en van mijne lippen spraken woorden krachtig tot overreding. De jonge Duitscher, die ook dat bezielende van de geestdrift kende en, ondanks zich zelven, door de opgewondenheid van den spreker werd medegesleept, drukte de hand op het hart en hief de oogen ten hemel
| |
| |
met eenen vromen glimlach, als om aan te duiden, hoe goed hij hem verstond, zonder dit door een storend woord uit te drukken.
‘Ook ging de man getroost en kalm de wreede straf te gemoet, die menschelijke geregtigheid hem aandeed, en stierf blijmoedig in de hope op Gods ontferming en zonder zorg voor zijne zaligheid. Dat alles had mij aangegrepen. “Hoe!” sprak ik in mij, “die zondaar, die oeveldaden gepleegd heeft, met zijne handen niet min toch dan gij met den geest, wien geen enkele dag van gebeterd leven meer gegund is, sterft weg zonder vreeze, alleen steunende op zijn berouw, en op zijn geloof, dat hem als zekerheid is: en zoude mij dan in mijnen jongheidsbloei niets overblijven dan angst voor verdoemenis; zoude ik zelf dan ook niet tot den Vader kunnen gaan, en tot Hem zeggen: “Heer! ik geloof, kom mijn ongeloof te hulpe?” Die gedachte kwam mij van God. En het was of mij gezegd werd: “bid vuriglijk!” En ik wierp mij neder voor het altaar in mijne kapel. En ik bad lang en veel naar de inspraak van mijn hart, niet naar de opgegeven eischen der kerkwetten. En daarna overpeinsde ik het gansch beloop van mijn leven, mijn verblijf te Utrecht, de lessen van mijn' vromen leeraar Rhodius, ook alles, wat hij mij van Luther en zijne schriften had weten te zeggen, en daarmede sliep ik in. En in den droom was het mij, als lag ik zwaar geketend in een diep en akelig hol, waar alles nacht was rondom mij, en overal, boven, beneden, achter mij, aan mijne zijde hoorde ik tandgeknars en wanhoopkreten als van gemar- | |
| |
telden en verdoemden, en gepijnd van een' onbeschrijfelijken angst, en met eene poging, die als bovenmenschelijk was, hief ik de zwaargeboeide armen omhoog en ten hemel, met de vraag: “wat moet ik doen om zalig te worden?” en een heerlijke glans van een rein zilverlicht perste plotseling heen door die duisternis, en ik zag den gezegenden Luther, eenen bijbel in de hand houdende, en de banden mijner armen vielen af, en ik stond op, en ik las in Gods woord de plaats, die hij mij open hield... en schoon het een droom was en het gezigt verdween, zoo haast ik gelezen had, zullen noch de woorden noch het gezigt ooit mij uit het geheugen wijken, want het waren die zalige woorden van Paulus, die den zondaar zoo veel moed geven: “wij dan, geregtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God!” en sinds dien tijd had ik vrede met God, want ik houd voor gewis, ook in droomen spreekt de Heer tot de zijnen, en zoo had ik nu de zekerheid, dat Zijne genade mij geworden was, en mijn geloof wankelde nimmermeer, en ik ging in vrede voort mij te oefenen in de kennis van de Heilige Schrift, en zoo veel in mijn vermogen is die kennis aanwendende tot mijn nut en dat van anderen! Zoo ziet gij dan, dat ik, die zoo veel schuldig was en wien zoo veel is kwijtgescholden, eene dubbele schatting te brengen heb van ijver en dankbaarheid, ik, hoogelijk begenadigde van een' diep verlorene, die ik was.’
‘De Heer zij gedankt, dat gij het geloove hebt en de hope; maar die strijd met eene zondige natuur en een verdorven hart is een strijd, dien wij allen kennen,
| |
| |
en zoo gij u zelven vernedert, u noemende grooter zondaar dan een van ons, is dat alleen uw diepe ootmoed, die u beangstte,’ hernam Paul, wiens zachte en meer verlichte geest beter heenzag door die wolk van geestdrijverij, die dat heerlijk verstand omnevelde, en waarmede een zoo beminnelijk mensch zich zelven afschetste als een' uitgezochten booswicht.
‘Neen, neen!’ riep de priester. ‘Ik sprak zoo niet uit laffen ootmoed, maar opdat de naam des Heeren te meer mogt geprezen worden om het groote werk, dat Hij in mij volbragt heeft, en daarom ook is het aan mij, om Zijn' roem te verheerlijken meer dan allen, openlijk en in het gezigt der gansche wereld, die het zien zal, hoe weinig ik hare geboden tel, waar ze in strijd zijn met de verordeningen des Hemels, als ik de vrouw mijner keuze huwe zonder schroom of geheimhouding, opdat ieder wete wat ik bedoele; en zoo dan de Paus van Rome, of zijne magthouders in dit Graafschap, mij ter verantwoording roepen, zullen zij een hard woord te hooren hebben en dat luid weergalmen zal over al deze landschappen!’
‘Ik bezweer u,’ viel de Duitscher hem in met eenen angst, als moest hij hem reeds nu van een werkelijk gevaar terug houden, ‘het is u niet geoorloofd uw eigen lijden te kiezen; hoed u voor alle sterke overspanning van den geest, die tot uitzinnigheid voert, en bedenk,’ voegde hij er zachter bij, ‘dat gij ook haar, de vrouw, die gij lief hebt, met zóó te doen, blootstelt aan ellende en bitterlijke smart.’
‘O! zij is daarop voorbereid en wèlgetroost met
| |
| |
mij te lijden; want zij is sterk en uitnemend in vast geloof, mijne Johanna!’
‘Johanna? is dat....’
‘De Jonkvrouw, die u tot mij gezonden heeft, van wier moed en ijver gij alreeds de blijken hebt gezien, die ik, onder 's Hemels zegen, heb toegebragt tot de gemeente der heiligen, en van wie ik de éénige levensvreugde wacht, die mij nog toekomen mag op deze wereld, en ik heb eene zekere hope, dat zij mijne trouwe levensgezellin zal zijn; want wij hebben elkander lief met eene liefde, die onstraffelijk moet wezen in de oogen van den eeuwig Reine. En geen leed zal ons gansch ondragelijk zijn als wij het te zamen mogen torschen!’
‘Volg dan in 's Hemels naam den raad van uw eigen hart,’ sprak nu de Duitsche hervormer, met weemoedigen ernst hem de hand drukkende, ‘nu bevreemdt het mij niet meer die jonge Utrechtsche zoo wèl onderrigt te vinden en zoo goed doordrongen van de waarheid: in trouwe, ik begeer zeer u te hooren, verkondigende het zuivere woord!’
‘Gij zelf moet goed spreken, en met overreding,’ antwoordde Johannes, ‘en ik smacht sterk naar de prediking van uwe lippen, gevormd als ge zijt door de groote mannen van Wittenberg; en toch geloof ik, dat het uwe zaak niet is hier te spreken, zelfs niet in het geheim, opdat voor als nog uwe schuilplaats verborgen blijve. Woerden is zoo digt bij Utrecht, en de arm van den Bisschop reikt ligt tot hier! Ik raad u zelfs niel op te gaan naar de plaats, waar ik prediken zal, dan verkapt.’
| |
| |
‘Zijt gij van meenens welhaast te spreken?’
‘God helpende en zijn Geest mij steunende, denk ik zijn woord te verkonden voor de geheime gemeente, in den avond van St. Arnulphusdag.’
‘Dus over vier dagen!’ riep Paul met eene blijdschap, die vrij was van elke ijverzucht. ‘Maar zeg mij, kunnen die van Lauernesse het weten? Ottelijne, die veel lijdt, heeft waarlijk sterking noodig.’
‘Ik zal haar daarvan kond doen. Ook zelfs uit Amstelredam en uit andere steden hiernevens komen ze in het heimelijk toevloeijen, en ik zal dan tevens bij magte zijn, om u te doen kennen en aan te bevelen aan onze vrienden, opdat gij op velerlei plaatsen bescherming moogt hebben, en gastvrijheid, hetwelk u goed zal zijn bij de omzwervingen, die u te wachten staan.’
‘Ik prijs en dank uwe voorzienige vriendschap....’ wilde de Duitscher zeggen; maar zijn gastheer viel hem met een driftig gebaar in de rede.
‘Hoort ge het, Paul! daar kraait weder de morgenwekker. God zij geloofd, dat hij ons vindt wakende en op onzen post! Mogt dat altijd zoo zijn! Maar nu ook komt ons toe een uur van zoete rust,’ vervolgde hij, de lamp uitblusschende, die bij het doorbrekende morgenlicht onnoodig werd, en daarop voerde hij naar het gezamenlijk rustbed den jongeling, hem nog voor weinige uren vreemde, en hen nu broeder, door sterker banden, dan die des bloeds. Zóó en zóó hecht bindt het groote denkbeeld ‘geloof,’ waar de hoop dezelfde is en waar de Christelijke liefde zamenvoegt.
|
|