Graaf Pepoli. De roman van een rijke edelman
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 283]
| |
harte der belangstellende toeschouwers, - als het bruidspaar zelf; en niet slechts, omdat het de hoofdfiguur vormde van de schitterende groep, maar ook omdat bruid en bruidegom beide in hunne persoonlijkheid alles vereenigden wat hen zulke aandacht waardig maakte. Wie Graaf Pepoli alleen gezien hadden in een vroeger tijdperk van zijn leven, herkenden hem nauwlijks in de kleeding, die hij voor deze gelegenheid had gekozen. Het costuum van een Grande van Spanje, geheel in den smaak van dat vroegere door ons beschreven, ter gelegenheid van zijn beslissend onderhoud met Donna Violante, was smaakvol en deftig, grootsch, maar toch zonder opschik. Tot de verbazing van allen die niet in 't geheim zijner verandering waren, zag men den gouden Pepoli, den blinkenden Pepoli, zonder een enkelen diamant, en zonder ander borduursel dan dat van de ster zijner ridderorde op zijnen mantel; zag men den jongen edelman, wien men voormaals in de verte placht te onderkennen aan het schitteren van zijn los en weelderig gewaad van licht satijn of zilver-brocade, en wien de lazzeroni naliepen, in hope dat zijne kleeding goudstof zoude afwerpen; zag men dezen - dezen zelfden Graaf Pepoli - in de enge, sluitende Spaansche hof kleeding van zwart fluweel en donker satijn, die de strenge Filips II zelf had aangenomen, ten spijt der mode van het tijdperk, en zijne eerste edelen deed dragen. Don Giovanni had haar zijne voorliefde geschonken uit vrijen wil, en wel het minst zeker, om den Spaanschen monarch te vleien met het bewijs, hoe gaarne hij zich herinnerde diens leenman te zijn; hoewel er reden is te gelooven dat zijne voorkeur als zulke opmerkzaamheid werd verklaard, een weinig à préjudice van den Pauselijken Opperheer. Maar het was bekend: de Bologneesche grooten waren ten allen tijde een weinig antipapist in het binnenste van 't harte, en Pepoli behoefde waarlijk geene uitzondering te maken, sinds hij zooveel smeekens en zooveel gouds had moeten aanwenden, om de eenvoudige vergunning te verkrijgen, zijne nicht te mogen trouwen! Daar werd ondersteld, dat de Graaf wat strak stond met het hof van Rome; want hoe druk de hooge geestelijkheid ook vertegenwoordigd werd bij zijne huwelijksfeesten - door den Paus zelf was er niemand gezonden; Sixtus V had alleen zijne deelneming betuigd door eene breve - die in vollen zin bref en sec was, en onder de leden van 't Heilige Collegie was het bekend, dat de jonge Kardinaal Montalto te vergeefs bij zijnen oom had aangehouden, om de luisterrijke Bologneesche bruiloft te mogen bijwonen - maar Don Giovanni zelf zou de schouders hebben opgehaald over al deze onderstellingen en | |
[pagina 284]
| |
uitleggingen, zoo hij er kennis van had gedragen - want hij had dood eenvoudig de Spaansche hof kleeding gekozen, omdat hij wist dat zij zijne fijne gestalte iets waardigs en mannelijks gaf, dat de verwijfde Italiaansche modedracht miste, en bovenal omdat er herinneringen aan verbonden waren, hem - en Donna Violante zelve dierbaar - en niet het minst omdat haar stille pracht het meest in harmonie was met zijn nieuwen zin en veranderde physionomie. Veranderde physionomie! - Zeker dat kon van de zijne gezegd worden door allen, die hem in den laatsten tijd omgeven hadden en van nabij gadegeslagen, zoowel als door hen, die zich zijner nog herinnerden als den dartelen weekeling van den vorigen tijd. De eersten hadden opgemerkt dat de kenteekenen van onrust en spanning, van geheim lijden en verborgen zelfstrijd daarop nu niet meer zichtbaar waren, en alleen hun spoor hadden achtergelaten in eene veredelde uitdrukking van zelfbewuste kracht, met zóóveel goedheid doormengd, als wel nooit te voren op het schoon, maar dubbelzinnig gelaat van den jongen Graaf was te zien geweest. De sarkastische glimlach trilde niet meer om dien mond, wiens lippen zich vrijer en guller openden; het voorhoofd, ontplooid van de fijne, diepe rimpels, die het al te vroegtijdig hadden gegroefd, scheen hooger, fierder, en uit de oogen, wier blik soms zoo fel konde flikkeren, sinds zij zich niet meer sluimerziek sloten, straalde nu een gloed van geluk, die het gansche gelaat als met een vroolijken glans belichtte, vooral dan, als hij dien heenwendde naar de beminnelijke bruid, dien zoo als ze daar in vollen bruidstooi voort-trad, waarlijk niet den vooringenomen blik van den bruidegom behoefde, om als de schoonste bewonderd te worden, maar die gerust den haat en de afgunst onder de oogen had kunnen treden, om den tol der bewondering te eischen, die deze zelven haar niet hadden kunnen weigeren - maar het was geen haat en geen afgunst, die haar omgaven. De bevolking van Bologna had in den laatsten tijd ruime gelegenheid gehad, om de ongerijmde vooroordeelen af te leggen door den laster tegen Graaf Pepoli ingeblazen, en het zinnelijke, indrukkelijke, voor het schoone onder iederen vorm zoo fijn gevoeligen Bologneesche volk had voor de bruid eene gansch gewillige bewondering, die zich telkenmale in uitingen van de gloeiendste geestdrift lucht gaf, zoo vaak de lange sluier van Venetiaansche kant (een geschenk van de Republiek aan de dochter der Morosini, meesterstuk van fijnheid en bewerking, eener Dogaresse waardig) het hun toeliet die wonderschoone oogen, die fijne bevallige gelaatstrekken te aanschouwen - of eigenlijk als zij slechts de | |
[pagina 285]
| |
punt van haren fijnen voet zagen te voorschijn komen uit het witte damasten kleed, waarvan de keurs vierkant en, naar onze tegenwoordige mode, te laag uitgesneden was, waarin echter zediglijk werd voorzien door eene fijne guimpe van zilverkant, dicht om den hals sluitende - en eindigende in eene smalle, geplooide fraise. De ruime en breede plooien van den rok deden het gracelijke van haar houding en van iedere harer bewegingen te meer uitkomen, de bruidsmantel van goudstof, nog door den luister van rijk borduursel verhoogd - hing haar van de schouders neder en was zoo zwaar en zoo lang, dat bruidsjuffers dien ter weêrszijden hielpen torschen en pages den sleep moesten ophouden; terwijl de statigheid en de zwaarte er van nog vermeerderd werden door wijde openvallende mouwen, die bijna tot aan den grond reikten. De mouwen van het damasten gewaad bestonden uit dichte aaneensluitende doffen en bedekten al te naijverig de bevallige armen - door geen ander sieraad getooid dan een enkelen gouden armband, haar door den bruidegom geschonken - maar die armband, zoo eenvoudig als hij scheen, was een kunststuk van bewerking en had de fortuin gemaakt van den armen Pier-Francisco - dien Graaf Pepoli zelf met groote moeite had weten uit te vinden, om hem dit werk op te dragen. Ook zag de schoone Venetiane er met teeder welgevallen op neêr, en zij werd geprezen om dien eenvoud door diezelfde menigte, die zich op een anderen tijd evenzeer aan blinkende pracht zou vergapen. Althans de zware parelsnoer met het kristallen kruis, waarin eene kostbare reliek verborgen lag - die der Signora tot rozenkrans strekte, werd door menig begeerig oog opgemerkt, met de bijgedachte dat er alleen voor Pepoli's bruid zulke paarlen uit de diepte der zee konden worden opgevischt! Mogelijk bestond er eenige disproportie tusschen de volle, zelfs wat kloeke gestalte der bruid en de fijnere - minder rijzige van den bruidegom. Maar ditmaal althans werd zij niet opgemerkt, daar de eerste zich met schuchterheid boog bij de bewustheid het voorwerp te zijn van zooveel nieuwsgierigheid en zooveel bewondering, en als mat en wankelend onder hare aandoeningen - zich door den laatsten liet steunen, terwijl zij telkens naar hem heenzag met blikken vol teederheid en vertrouwen, als moest zij uit dit aanzien zelfs hare krachten putten voor dien blijden, maar toch zoo moeizamen tocht, en in den blik waarmeê hij den haren beantwoordde, om haar moed te geven het wicht van zooveel eer en van zooveel geluk te dragen, lag die onuitsprekelijke zaligheid die Shakespeare alleen weet uit te drukken als hij Othello laat zeggen: | |
[pagina 286]
| |
O my soul's joy!
If after every tempest come such calms,
May the winds blow till they have waken'd death!
And let the labouring bark climb hills of seas,
Olympus-high; and duck again as low
As hell's from heaven! If it were now to die
't Were now to be most happy; for, I fear,
My soul hath her content so absolute,
That not another comfort like to this
Succeeds in unknown fateGa naar voetnoot1)!
Het was de uitdrukking van dat geluk, op het gelaat der bruid weêrkaatst, die zooveel sympathie wekte bij het volk, dat maar al te goed wist hoe in den regel de huwelijken der grooten werden gesloten, en dat zich bij gelegenheden als deze niet tevreden hield met den officieelen glimlach van den bruidegom, noch met de conventioneele zedigheid der bruid. En - die uitdrukking op het gelaat van den Graaf was geen masker; zij sprak uit wat in hem waarheid was. Onze aandachtige lezers mogen zich daarover misschien wat verwonderen, die verwondering zal wijken, als zij zullen weten dat de donkere wolken waren afgedreven, die de Graaf zoo lang dreigend boven zijn hoofd had gezien. - Dom Agostino zelf had hem die geruststellende verzekering gegeven, en hij had alle recht daartoe. Bij het schaakspel, dat de zonen van Loyola hadden gespeeld met de mannen van het Heilig Ambt en waarvan ‘de gouden Pepoli’ de inzet was, hadden de eersten door hun fijn en behendig spel de laatsten schaakmat gezet, op zulke wijze, dat zij van de vervolging tegen den Graaf moesten afzien, wiens naam van de lijst hunner verdachten werd uitgewischt. De verdenking zelve had moeten wegvallen voor de triomfantelijke argumenten van Dom Agostino en zijne medestanders. De Pauselijke inquisitie, hare tegenpartij in al hare sterkte kennende, | |
[pagina 287]
| |
durfde niet meer grijpen naar de kostbare prooi, die haar zoo hel in de oogen had geschitterd. Haar restte niets dan zich over de teleurstelling te wreken op den armen Padre Matteo, door de orde als een zoenoffer aan hare wrake overgelaten, die dan ook exemplaarlijk gestraft werd, onder voorwendsel dat hij de Heilige Officie door onjuiste mededeelingen had misleid. De ongelukkige, die niets liever verlangd had dan te zwijgen, doch wien men zijne gemoedelijke twijfelingen over de rechtzinnigheid van zijn biechteling ter keele had uitgeperst. En uit zulk misdrijf nam deze, zich noemende Christelijke vierschaar, het recht tot strenge kastijding! waarna zij haar slachtoffer ter beschikking van zijne Oversten stelde, die hem schonken wat hij allermeest noodig had: rust en verborgenheid. Zij gaven hem het opzicht over eene kleine, armelijke dorpsgemeente in eene afgelegene vallei - waar hij veiliger was dan in 't paleis van den rijken Graaf en veel gelukkiger ook, want hij had ondervindingen opgedaan omtrent de onmacht en de gevaren van den rijkdom, die hem zeer bijzonder geschikt maakten, om met weinig vergenoegd te zijn. Il Abbate Gettamento werd voor gelijke schuld als de zijne door een gelijksoortig lot getroffen, dat zeker niet geheel onverdiend was. Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen; zoo ras hij met de Inquisitie in aanraking kwam, praatte en beuzelde hij zichzelven in den strik; toen men van de onwaarde zijner voorstellingen de overtuiging had gekregen, behield men tevens die van zijne zottelijke ijdelheid en van de lichtzinnigheid zijner gedragingen, volkomen in strijd met zijnen stand. Bij eene gelukkige uitkomst ware het eene als het andere mogelijk door de vingeren gezien; maar de bitterheid der teleurstelling prikkelde zijne rechters tot strengheid - om zich te redden, had hij zich op den Kardinaal Cesis beroepen, die niets van hem weten wilde, zoo als van zelve spreekt - en die aanraadde dat men hem ter betering zijner wereldsgezindheid in een streng klooster zoude plaatsen, een raad, welke met eenige wijziging gevolgd werd, nadat il abbate de volle zwaarte van de tuchtigende hand der Hoogeerwaarde zielehoeders had gevoeld. - Of dit middel om hem tot hemelzin op te leiden, doeltreffend bleek, kunnen wij niet uitmaken. Dom Agostino had in zijn verslag aan Graaf Pepoli uiterst kort en omzichtig alleen het noodige gezegd tot diens geruststelling, zonder in bijzonderheden af te dalen. Hij had nuttiger wenken te geven. Allereerst die, dat de Graaf zonder uitstel voldoen zoude aan zekere verplichtingen, hem door de dankbaarheid aan de Broederschap opgelegd, en die eene onderhandeling met Messer | |
[pagina 288]
| |
Duranti, den Notaris - noodig maakten; vervolgens dringende aanbeveling om het huwelijk door te zetten zonder op zijne tegenwoordigheid te wachten. Hij hoopte zijn geestelijk bestier binnenkort te aanvaarden - doch hij werd in Rome teruggehouden totdat zijn plaatsvervanger in het ambt bij de kweekschool te Rome zou zijn aangekomen. Ook was het beter dat het bruidspaar, om de gevoeligheid van de Bologneesche geestelijkheid te ontzien, alle kerkeplichten vervulde openlijk in de hoofdkerk en niet in eene particuliere kapel, onder de leiding van een kapelaan - voorts kon de Graaf zich in al het overige verlaten op de Orde, wier bijstand en voorlichting hem verzekerd waren. Dit verblijdend en belangrijk bericht trof samen met de komst van den Venetiaanschen gezant - en met een schrijven van den onderkoning van Napels, die hem kennis gaf dat zijn zoon in aantocht was naar Bologna, om Graaf Pepoli namens zijn Souverein de gelukwenschen aan te bieden bij zijn huwelijk, en daar hierdoor de laatste oorzaak tot oponthoud werd weggeruimd, was Don Giovanni met een verlicht hart en een verhelderd gelaat naar de villa Pepoli gereden om Donna Violante deelgenoote te maken van al dat goede nieuws tegelijk, en haar tevens, zoo veel dat noodig mocht zijn, de oplossing te geven van zijne raadselachtige gedragingen in den laatsten tijd; de Signora was zoo gewend aan zijne metamorphosen dat zij zich alleen verblijdde en nauwelijks meer verwonderde, toen zij deze gelukkige verandering in zijn uiterlijk opmerkte en toen hij haar bekende dat hij ontheven was van de drukkende kwelling, die al zijn geluk had vergald en zijne en hare toekomst onzeker had gemaakt - hoe hij deze onrust voor haar had willen verbergen, en hoe de dwang dezer geheimhouding - hem den schijn had gegeven eener hardheid en koelheid, die in de volkomenste tegenspraak waren met hetgeen er werkelijk in hem omging. Toen voelde zij zich door zalige verrukking overweldigd, en beleed hem wederzijds de angsten en smarten, welke deze geheimzinnige luimen haar hadden veroorzaakt - toen wierp hij zich aan hare voeten, en beloofde haar met eene mengeling van weemoed en teederheid, maar tevens met ernst en vastheid, geheel de tegenstelling van die vinnige ironie, die zoo vaak zijne goede betuigingen placht te misvormen, dat hij van nu aan geene geheimen meer voor haar zoude hebben, waaruit twijfel of misverstand zoude kunnen ontstaan, en dat deze verandering, die zij nu bij hem waarnam, zijne laatste gedaanteverwisseling zoude zijn. En Donna Violante, die goede belofte aannemende, voegde | |
[pagina 289]
| |
er met teederheid bij: dat zij Don Giovanni lief had en hoogachtte onder iedere gestalte, uitgenomen die der flauwheid, welke hij had afgelegd en die hij nimmermeer voor haar konde hernemen; zij verweet hem wel een weinig zijn gebrek aan vertrouwen op haar karakter - daar hij haar niet sterk of niet voorzichtig genoeg geacht had om zijn geheim en zijne zorgen te deelen, maar hij wist zich te verdedigen op eene wijze die de teederste verzoening uitlokte, en nu - ten volle bevredigd met het verledene, vol hoop voor de toekomst en reeds gelukkig met het tegenwoordige, gaf zij zich met al de levendigheid harer hartstochtelijke natuur over aan de liefelijke voorstellingen van een idealisch levensgeluk door zwaren strijd veroverd, en door pijnlijke beproevingen voorbereid - en niet minder aan de meer stoffelijke genietingen des levens, die haar van nu aan onder iederen vorm werden aangeboden. De feestvieringen namen een aanvang, die voor de Venetiaansche jonkvrouw al het bekoorlijke hadden der nieuwheid, maar ook al het afmattende der ongewoonte; de Graaf echter, die haar niets konde sparen van die woelige vreugdebedrijven en dat vermoeiend huldebetoon, waarvan zij het voorwerp was en eenigszins het slachtoffer moest zijn, verlichtte en verzachtte het voor haar door alles wat de zorg der liefde voor liefelijks kan aanbrengen, waar zij zoo machtige hulpmiddelen ter harer beschikking heeft als Don Giovanni Pepoli; zij wist het, zij voelde het, zelfs in de oogenblikken dat zij het niet konde zien - de Graaf had geene gedachte meer dan voor haar, geene bekommering meer dan voor haar, geene vreugde meer dan in 't geen haar geluk kon verhoogen, waarin hij eeniglijk het zijne wilde zoeken en konde vinden! Wij vreezen wel dat er in deze aan weêrszijden een weinigje afgoderij werd gepleegd, maar het was toch niet de aanbidding van het gouden kalf der lage zinnelijkheid; want zij aanbaden in elkander boven alles hetgeen goed en edel was, en zoomin de rijkdom van den Graaf hem had kunnen baten om het hart te winnen van zijne bruid, zoo min had hare schoonheid alleen het zijne kunnen aantrekken, voordat hij die gesierd wist met zachte, vrouwelijke deugden. Maar alle afgoderij, ook de meest verschoonbare, is schuldig - en onvoorzichtig, en brengt in den regel hare eigene straf met zich; de afgoden houden zelden wat zij beloven, en vallen altijd op de eene of andere wijze van hun voetstuk, dan - wij hebben hier nauwelijks het recht om aan zulke sombere voorspellingen lucht te geven - allerminst om het hooge bruidspaar er naar te doen luisteren, al is 't ook dat wij de onhoffelijkheid gepleegd hebben, hen staande te | |
[pagina 290]
| |
houden op hun feestelijken tocht, nadat de laatste, ernstige en beslissende plechtigheid had plaats gevonden. Hunne toekomst was nu verzekerd. Zij waren aan elkander verbonden voor het leven, en geene menschelijke macht, geen Inquisitie-list, geene boosheid noch haat, vermocht meer dien band te breken, sinds de Aartsbisschop-Kardinaal zelf hunne handen ineen had gelegd, hunne ringen had verwisseld en gezegend, en hun de belofte van trouwe had afgenomen, ten overstaan van eene talrijke schare belangstellende getuigen, belofte die door God was aangehoord en door de Kerk was geheiligd. Het Sacrament des huwelijks was aan hen voltrokken, Violante Morosini zou het paleis Pepoli binnengaan als Gravin Pepoli en de Marchesa Santini mocht van teleurgestelde wraaklust stampvoeten, en verbleeken van nijd en beschaming - hare voorspelling was averechts uitgekomen, zij bleek eene valsche profetesse!... maar - wij hebben de Marchesa Santini genoemd - de bruidsstoet moest hare woning voorbijtrekken, en de vrouw, wier gansche bestaan samenhing met list en bedrog, had niet op zichzelve kunnen verkrijgen om ditmaal de deelneming te huichelen, waarvan uit alle huizen in hare nabuurschap bewijs werd gegeven, in de gesierde gevels, in de balcons met bloemen bezet, in de draperiën van zijde en tapijtwerk, afhangende van de vensters, als bij eene processie op een hoog Kerkfeest. Zij wendde afwezendheid voor, opdat het contrast van hare doodsche, geslotene woning niet al te sprekend tegen haar mocht getuigen voor de oogen des volks, waarvan Pepoli te dier ure de held en de afgod was, en dat zulk eene achteloosheid kwalijk konde nemen - doch.... zij was niet afwezend; zij stond zelfs scherp toe te zien, verscholen tusschen de zware damasten gordijnen en glurende door de reten der neergelaten jalousiën, met vlammenden blik, de lippen opeengedrukt, als om het tandgeknars der verkropte woede te verbloemen. Zij was niet alleen; de Generaal Mutio stond bij haar en sloeg den optocht gade met eene ironieke bewondering, die hij niet willens scheen te verbergen, schoon hij wel zag dat de uiting er van zijne gastvrouw ergernis gaf. ‘Per Bacco! Il mio cugino heeft zijne zaken goed gedaan, hij zou de Hertog Cosmo kunnen zijn dat hij ons geen meer prachtig, noch meer smaakvol schouwspel had kunnen te zien geven!’ ‘Madonna! daar nadert het bruidspaar onder den draaghemel! Ik wil Don Giovanni goed zien - ge moet weten, ik ken hem niet, Marchesa! Ik leefde in onmin met zijn oom en voogd, en dit heeft mij als van zelve buiten den familiekring gesloten - en zooals gij weet, ben ik niet te Bologna gekomen, om... Don | |
[pagina 291]
| |
Giovanni beleefdheids-bezoeken te brengen; doch zie, daar zijn ze - gelukkig - hij keert zijn gelaat hierheen, Eh vère! zijn uiterlijk behaagt mij - en zijne Venetiaansche Juno ziet er wel uit om een oud geslacht te doen voortbloeien in schoone telgen! Jammer! per Bacco! jammer! - dat het er niet toe komen zal,’ daarop zich wendende tot de Marchesa, die als met een schok in het vertrek was teruggegaan. ‘Ik beken u, Signora, dat ik meer familiezwak heb dan ik zelf dacht, nu ik mijn schoonen jongen neef voor mij zie; in fé di gentiluómo, 't is spijtig dat hij zooveel dwaasheden heeft begaan! Di Grazia Signora. Hecht gij er nog altijd aan, dat juist - dezen avond?...’ ‘Of ik er aan hecht, Eccellenza - dat zal er dunkt mij wel weinig toe doen - ik meende dat bij de overeenkomst.... met uwe ambtgenooten besloten was om onmiddellijk na de voltrekking van het... huwelijk....’ ‘Er is voltrekking èn voltrekking, Marchesa! - mij dacht wij hebben zóólang geduld gebruikt, dat we ook de bruiloft wel ongestoord konden laten afloopen....’ ‘Per la sangue di Cristo! Signore, als uw geduld nòg niet is uitgeput, het mijne wel!’ riep Donna Leonora met den voet stampende, ‘morgen trekken ze mogelijk naar Napels, naar Venetië, naar hunne goederen op Sicilië....’ ‘Och! Marchesa, de misdaad is nergens zeker en gij zegt immers dat hij schuldig is... alleen, - gij wacht wel wat heel lang met het bewijs voor die schuld te leveren...’ ‘Herinner u, generaal, dat ik het niet ben die zulke belofte heb gedaan! Ik ben niet in aanraking met de soort van lieden die zulke bewijzen kunnen voortbrengen. Het is Don Eusebio die ze beloofd heeft op den trouwdag, en nu - we zijn nog niet aan den avond,’ sprak zij naar het venster tredend en met zenuwachtige drift de jalousie optrekkende, zonder er aan te denken dat zij zichzelve bloot gaf aan nieuwsgierige en kwaadwillige blikken; maar tot haar geluk was de aandacht van het volk alleen gericht - op den voorttrekkenden stoet - die echter plotseling staande hield alsof er in hare vaart stremming was gekomen. De Marchesa merkte het op - een gloed van wilden triomf lichtte uit hare oogen en zij liet een geluid hooren niet ongelijk aan het blazen eener wilde boschkat, die hare prooi onder den klauw heeft. Wij willen meer van nabij zien wat die stoornis heeft veroorzaakt - het scheen geene zaak van groote beduidenis, maar het was toch genoeg om opschudding te geven en de orde van den trein wat te verbreken. Eenige facchini hadden twist ge- | |
[pagina 292]
| |
kregen met een paar mannen als Napolitaansche visschers gekleed - die zeer bijzonder gehaast waren hunne messen te trekken en daarmeê de facchini te lijf wilden - maar die, tegen gewoonte bij zulke gelegenheid, zich zoo onhandig gedroegen, dat zij zoomin hunne partij troffen als wisten te ontkomen aan de Sbirren - toegeschoten om de orde te handhaven. Nauwelijks echter hadden deze hen gegrepen, of de kreet: ‘Het zijn geen visschers, het zijn bravi - ging op uit het volk - intusschen waren de mannen der gerechtigheid met hunne prooi voortgegaan - terwijl het bruidspaar naderde onder het gehemelte - en de ‘Eh Viva's klonken onder de kreten van afkeuring door over de laffe en onhandige bravi - want het volk van Italië verschoont in dezulken eerder een moord dan eene linkschheid - maar deze hier bleken toch zoo heel slecht beraden niet - want op eens rukten zij zich los uit de handen hunner vangeren - en met evenveel snelheid als stoutheid, drongen zij door tot onder de baldaquin, en riepen triomfantelijk – refiguo! - en wierpen zich voor de voeten van Graaf Pepoli - en smeekten om zijne voorspraak dat deze zonderlinge vrijplaats mocht geëerbiedigd worden. Don Giovanni wees ze af zonder toorn, maar toch met vastheid. Hoe goed ook gestemd op dezen dag, hij had Carlo en Beppo herkend - dezelfde booswichten die hem voorheen zooveel overlast hadden gedaan, en zijn verstand zeide hem dat edelmoedigheid jegens dezulken onrecht was tegen de menschheid - daarbij, hij zag Donna Violante verbleeken - daar de onverlaten de handen uitstrekten om den zoom van haar kleed te vatten - en de Sbirren zelf versaagd standhouden, onzeker of ze hunne prooi op zóó doorluchtig terrein mochten bemachtigen. Met eene snelheid van besluiten en uitvoeren, hem gewoonlijk eigen in oogenblikken van gemoedsbeweging, wenkte Don Giovanni den Podesta, die zich mede in den trein bevond; deze was in een oogwenk aan zijne zijde. ‘Signore Podesta, is dit hier werkelijk eene vrijplaats?’ vroeg de Graaf naar den draaghemel wijzende. ‘Zeker neen! Signor Conte! al ware het de Baldaquin met de Heilige Hostie daaronder. De Paus heeft alle vrijplaatsen opgeheven. Zoo doet uwen plicht!’ beval de Graaf, op de Sbirren ziende - die snel genoeg toetraden, eer de booswichten onder den volksdrom konden wegschuilen, hoewel het kennelijk was dat zij dit opzet niet meer hadden; zij lieten zich zonder weêrstand vatten - alleen, toen zij werden weggeleid, riep Carlo den Graaf toe: ‘daar zult gij spijt van hebben, Signor Conte! dat gij zelf ons aan het gerecht overlevert’ - en toen zij hunnen weg vervolgden, zeiden zij aan ieder die 't hooren wilde - | |
[pagina 293]
| |
dat er nu wel andere hoofden zouden vallen dan de hunne - en dat - zoo er gansch geene vrijplaatsen meer waren, de misdaad ook niet langer veilig zou zijn in de paleizen! bedreigingen, die nauwelijks meer schenen dan de uitingen van machteloozen haat. Schorre wanklanken te midden van vroolijk feestgejubel, die niet eens het oor troffen van hem wien ze golden; maar zonderling, de geestdrift van de menigte was geflauwd, een doodsch zwijgen verving het vroegere luide jubelgeroep, en zoo er enkele ‘Eh Viva's’!’ werden aangeheven, ze vonden geen weêrklank, zij bleven solo's en het koor der duizenden stemde niet in. - Had het volk gewild dat de Graaf zich door eene daad van roekelooze edelmoedigheid op dezen dag onderscheidde, om een privilegie te handhaven door den Souverein van Rome opgeheven? Kon het geene hardheid dulden in een man, wien het door zooveel zegeningen en zooveel blijdschap zag gekroond? Of deden de dubbelzinnige woorden van de booswichten hunne werking? - zoo dat ware, werd die niet verzwakt door de smalende en spottende aanmerkingen - die men met luider stemme hoorde maken door jonge nobili, te achteloos gekleed om tot den trein te behooren, die zich onder het volk mengden, kennelijk met het doel om de gemoederen tegen den Graaf te ontstemmen - nu wij Don Eusebio onder hen opmerken, wordt het ons zeer waarschijnlijk dat zij niet bij toeval dáár zijn. Hoe dat ook zij, Graaf Pepoli noch zijne bruid hadden deze opmerkingen kunnen maken. Vermoeid en bedwelmd door het rumoer en het gejubel om hen heen, was de meerdere kalmte hun eene weldadige verpoozing geweest, en de Graaf, die niet dan noode bij onaangenaame indrukken verwijlde, zette zich heen over die, welke de ergerlijke stoornis hem had veroorzaakt en trachtte het gedenken er van uit te wisschen bij zijne bruid, door haar zoete, geruststellende woordekens in te fluisteren, hetgeen hem vrij goed gelukte, en toen men de poort van 't Paleis binnentrad, waar de Maggiordomo voor eene opgewonden ontvangst had gezorgd en het volk daar op de binnenplaats en onder de benedengalenjen de toebereidselen aanschouwde voor de milde gastvrijheid des Graven, die zich uitstrekte tot ieder die verlangde er gebruik van te maken, toen hernieuwde zich ook de geestdrift - en de woelende stroom der menigte, veranderlijk en onrustig als de baren, drong naar binnen ter verzwelging van dien buit; en toen het doorluchtig echtpaar de trap van 't Paleis had bestegen en zich dankend en groetend omwendde tot de menigte, stegen er weêr luidruchtige heilwenschen op - die zoo goed gemeend waren, als men het van zoo bonten hoop verwachten kon. | |
[pagina 294]
| |
De luisterrijke stoet ontbond zich nu en verstrooide zich her en der - men ging ruste nemen; slechts enkele hooge genoodigden en de naaste verwanten volgden de jonggehuwden naar de groote receptiezaal, waar het collazione hen wachtte. Nog eer men aanzat, gaf Don Giovanni zich het genoegen zijne jonge gemalin rond te leiden in de vertrekken voor haar bijzonder gebruik bestemd, om de voldoening te hebben haar van verrassing tot verrassing op te voeren; misschien ook wel een weinigje om zich onder dit voorwendsel een uurtje van rustig samenzijn te beschikken met zijne jonge gemalin, waarop het verdere van den dag hem zeer weinig kans liet. Wij ook zijn niet uitgenoodigd hen te vergezellen, wij behooren zelfs niet tot de bevoorrechten, die later mede zullen aanzitten, en moeten dus wachten totdat de schitterende verlichting en de muziek in den prachtigen tuin - het springen der fonteinen en de toeloop van nieuwe gasten ons de zekerheid geven, dat de grootsche zalen zich opnieuw hebben geopend voor het laatste bal, dat de feestelijkheden zal besluiten. De aandrang der toeschouwers die buiten staan, zoowel als der feestgenooten die binnen treden, is zoo groot dat het ons licht valt onopgemerkt in te sluipen - en nu wij er eens zijn, blijven wij - want het schouwspel is niet enkel grootsch en prachtig, het is ook aantrekkelijk door liefelijke harmonie. 't Is geen bonte, woelige volkshoop - zijne wufte indrukken met schelle kreten uitende - maar 't is evenmin een koele, stijve kring van opgetooide automaten, die de eischen eener strenge etiquette tot eenig beweegmiddel hebben. Daar zijn deftigen, edelen, waardigen onder die groepen; maar zij weten dat zij in een uitgezocht gezelschap zijn van evenboortigen - en zij hebben niet noodig hun rang en aanzien op te houden door een voorzichtig afwijzen van alles wat gulle gemeenzaamheid en blijde vroolijkheid kan daarstellen. 't Is ook geen diplomatieke kring, schoon er personen tegenwoordig zijn die vreemde Staten vertegenwoordigen - 't is een familiekring, 't is bruiloft - en de politiek met hare intrigues heeft hier geene rol te spelen. Il illustrissimo Signore Merosini - een krachtvolle grijsaard, die voormaals op de Venetiaansche vloot den slag van Lepanto had bijgewoond, en die later Doge zou zijn, schertst met zijne nicht - die oogenblikken van verstrooiing heeft, waarin zij de nieuwe plichten der gastvrouw verachteloost, omdat zij altijd de blikken heenwendt naar de zijde waar haar gemaal zich bevindt, die zijnerzijds niets verzuimt om hare teedere belangstelling te beantwoorden - en die haar niet onduidelijk te kennen geeft hoeveel het hem kost te dezer ure zijne aandacht | |
[pagina 295]
| |
aan zoovelen te moeten geven, waar hij zoo gaarne zich geheel aan ééne had gewijd. Maar hier is de plicht der hoffelijkheid onverbiddelijk; de bruidegom moet de aanzienlijke dames van zijne verwantschap ten dans opleiden, en de bruid is mede verplicht elk der Heeren van de familie het genoegen toe te staan, haar even door de dansende rijen heen te voeren. Tot de verplichtingen van het bruidspaar behoort ook, (en het viel hun voor niet het zwaarste) te zamen de verschillende feestzalen te doorwandelen - en aan die ceremonie voldeden zij juist, toen wij binnentraden. Donna Violante had het zware sleepgewaad van den ochtend afgelegd en vervangen door luchtig Florentijnsch zilvergaas, waarvan bloemen de frissche en liefelijke versiering uitmaakten; slechts zag men tusschen den krans van oranjebloesem, die op hare goudblonde vlechten rustte, eene enkele diamanten speld flonkeren om het smaakvolle kapsel bijeen te houden. Geen sieraad aan hals noch armen dan die eenige armband, dien men des morgens reeds had bewonderd - de Gravin Pepoli had geen opschik noodig om de schoonste te zijn onder al die bevalligen, die haar omringden op dezen dag van haar geluk. De Graaf zelf had nu ook zijn deftig costnum wat gewijzigd naar de eischen van den dans. Hij droeg lichtblauw fluweel met wit satijn afgewisseld, zonder borduursel of edelgesteenten; het was of hij met opzet alles had willen vermijden, wat aan den blinkenden Pepoli herinneren kon. Hetgeen niet belette, dat hij schitterde als zij, door waardige bevalligheid, bij hunnen tocht door de feestzaal, dien ze nauwelijks volbracht hadden of de dans ving aan. Niet in alle zalen werd gedanst - de groote familiegalerij was herschapen in eene warande waar de zeldzaamste bloemen en de prachtigste heesters waren samengebracht om hunne geuren te verspreiden, en te schitteren door hunne kleuren; hier was het dat men praatte en wandelde of zich nederzette op de zijden divans, om uit te rusten van dans en spel - hier kon men zich verfrisschen aan het kille ijswater uit eene kunstmatige fontein opspringende, wier perlende droppelen en liefelijk geklater reeds van weldadige werking moesten zijn op elk, die verhit en aemechtig uit de volle danszaal lafenis en verkoeling kwam zoeken - maar in volle waarheid van 't woord was het hier - dat alle zinnen hunnen lust konden voldoen. Aan de beide uiteinden der galerij waren breede buffetten van zwart ebbenhout geplaatst, waarop de zilveren plateaux en het rijke kristal, kostbaarder dan het edel metaal, wonderheerlijk uitkwamen. Hier waren alle bedenkelijke vruchten van het rijke Lombardije ten dienste der gasten gesteld, nevens het fijnste | |
[pagina 296]
| |
suikerwerk en pasteien van allerlei vorm en smaak - en de lieflijkste wijnen van den Archipel, in schenkkannen van Muraneesch kristal, of het krachtiger en koeler druivenvocht van de noordelijke bergstreken, in dichtgeslotene albasten kruiken koel gehouden. Gouden en zilveren bekers en drinkschalen van Venetiaansch glas, zoo fijn en doorzichtig als de gazen sluiers der dames, schenen uit te noodigen tot de verkwikkende teug; hier vond men zoete sorbets of prikkelend marasquin en overvloed van ijs, dat weelderige kunstprodukt van het zuiden, dat hier onder den vorm van allerlei fijne vruchten werd aangeboden. De Graaf zelf was hier een oogenblik komen uitrusten van zijne vermoeiende gastheersplichten; meer dan hij toonen wilde, verlangende naar den afloop van zijn feest - rekende hij in gedachte na hoeveel tijd de laatste dansen nog konden nemen. Nauwelijks echter was hij even gezeten - om zich te verkwikken aan eene dier kunstmatige ijsperziken, die in fijnheid van geur en smaak niets gewonnen gaven aan de natuurlijke - of zijn scherpe en snelle blik richtte zich met zeker opzet naar den ingang van eene nevenzaal, waarop de bogen der galerij doorzicht gaven, en waar hij iets scheen op te merken, dat zijne verwondering of zijn misnoegen wekte, want hij rees haastig op, liep voort in die richting, en sprak met ongeduld tot den Maggiordomo die hem tegemoet trad: ‘Messer Guido! wat beteekent dat? Ik zie daar lieden binnendringen in domino en gemaskerd!’ ‘Signore, zoo is het, ik kom de bevelen vragen van Uwe Excellentie,’ hernam messer Guido aarzelend. ‘Mij dunkt, die hadt ge kunnen voorzien en moeten voorkomen, de intrede in de zaal is dezen avond aan maskers ontzegd - ik heb dat zóó gewild, om ongeregeldheden te voorkomen, en zekere laffe aardigheden die de Gravin konden kwetsen... waarom zorgt gij niet dat mijn verbod gehandhaafd wordt?’ ‘Signore! geene andere zijn toegelaten - maar deze hier - durfde ik niet weigeren, - het zijn hoogaanzienlijke personen, de Cavaliere heeft zich genoemd - het is de Generaal Mutio, een der verwanten van Uwe Excellentie!’ ‘De Generaal Mutio te Bologna! daar heb ik niets van geweten - zoo min als van onze verwantschap.’ ‘Signore! al vóór uwe geboorte bestond er eene scherpe veete tusschen don Francesco, uw oom, en de familie Mutio.... Ik heb niet kunnen voorzien dat de Generaal zich de verwantschap herinneren zoude... en’ ‘Alzoo is Zijne Excellentie niet uitgenoodigd? Dat is een | |
[pagina 297]
| |
schandelijk verzuim. Mijn nobele neef blijkt niet haatdragend - en komt bewijs geven van verzoenlijkheid, maar hij weet niet hoe hij ontvangen zal worden - en ik begrijp nu waarom hij en zijne dame zich maskeren; ik kan hun echter dit privilegie niet laten.’ Al sprekende was de Graaf voortgegaan en tot bij zijne nieuwe gasten genaderd; met eene mengeling van hoffelijkheid en gulheid betuigde hij Generaal Mutio, die reeds zijn masker had afgenomen, zijne dankbaarheid voor het bewijs zijner belangstelling en verzoenlijkheid - en maakte zijne verontschuldiging over een verzuim, waaraan hij zelf nauwelijks kon geacht worden deel te hebben. ‘Gij raadt niet precies het oogmerk mijner komst, Signor Cugino! hoewel het waar is dat ik familiezwak heb, meer dan ik zelf wist - en u dankbaar ben voor uwe goedwillige ontvangst, ondanks mijn indringen. De zaak is dat ik deze dame had te geleiden, die zegt dat zij u spreken moet,’ en de Generaal trad terug met eene buiging, als iemand die geen plan heeft zich in het feestgewoel te mengen, zoodat hij het antwoord van den Graaf niet meer hoorde, die met eenige bevreemding zeide: ‘Ik ben tot den dienst der Signora - alleen zij kiest geen gelukkig oogenblik...’ bij gevolg keerde Don Giovanni zich nu tot de dame zelven. ‘Mijne gastvrijheid is niet zóó bekrompen, Signora, of eene onbekende is mij welkom, die, om welke reden dan ook, aan dit feest wenscht deel te nemen. Vergun mij alleen u te herinneren, dat we niet in 't Carnaval zijn, en dat de domino en het masker geen voegzaam costuum daarstellen te dezer gelegenheid. Mijn Maggiordomo schijnt verzuimd te hebben Vossignoria hiervan in te lichten, en... dit brengt mij in de onaangename verplichting u te zeggen dat het mij niet mogelijk is, in dezen uitzonderingen te veroorlooven....’ ‘Ik begeer geene uitzondering te maken,’ sprak de vreemde fier en forsch, den kap van haren domino terugwerpende, terwijl zij haar masker vallen liet. De Marchesa Leonora Santini stond voor hem! Indien zij bedoeld had bij Graaf Pepoli hevigen schrik en ergernis teweeg te brengen, had zij zich vergist. Wel was hij door de uiterste verrassing getroffen, en trad hij een paar schreden terug onder dien eersten indruk, maar snel hervatte hij zich - en sprak op een toon van afkeuring, door iets als meêwarigheid getemperd: ‘Marchesa! Marchesa! welk eene onvoorzichtigheid! men zal u herkennen, gij zult het voorwerp worden van eene opmerkzaamheid, die... gansch geene welwillende zal zijn.... ik | |
[pagina 298]
| |
ben hier omringd van mijne verwanten en vrienden – zij zijn.... tegen u ingenomen - gij stelt u bloot aan moeilijkheden en onaangename ontmoetingen.... Wat drijft u daartoe aan?’ ‘Gij vraagt dat nog!’ riep zij met woeste hartstochtelijkheid, weet gij dan niet dat ik u haat - diep en doodelijk haat - meent gij dan niet dat het mij behoefte is u dat nog eenmaal te zeggen - juist ten aanhoore van uwe vrienden, in wier midden gij mij gehoond en verworpen hebt.... omdat ik er nu ook kan bijvoegen - die haat was rusteloos en werkzaam, meer dan gij weet en...’ zij hief den blik naar hem op met wilde zegepraal, en bedoelde zeker hem met ontzetting te treffen, toen zij er dof en langzaam bijvoegde: ‘en dat ik nu mijne genoegdoening kom vragen!’ Maar de uitwerking was eene geheel andere. De Graaf stond haar blik rustig door, doch beantwoordde dien niet fier, noch dreigend. Slechts bleef hij haar met stillen, droeven ernst gadeslaan, en toen zij zweeg, sprak hij zonder toorn of ironie, doch met die zekere goedheid, die vastheid insluit: ‘Gij zult uwe genoegdoening hebben, Marchesa! uw haat begrijp ik - en ik kan dien niet wraken, ik heb dien opgewekt en aangevuurd met al te groote lichtzinnigheid. Ik heb u zwaarder en feller gekrenkt, dan ik had behooren te doen; ik heb onridderlijk, onchristelijk gehandeld jegens u, ik heb dat nimmer zoo goed ingezien als juist heden; ik ook wil u dat zeggen ten aanhoore van deze getuigen. Kan mijne booze en wreede spotternij bij u verschooning vinden zoo ik aanvoere dat zij mij berouwt, zooals veel wat door mij gepleegd is in die dagen van onnadenkendheid, waarin ik mijn vernuft en mijne luim luider liet spreken dan mijn hart, en mijn geweten niet raadpleegde bij mijne daden? Kunt gij mij niet uwe vergiffenis schenken - ik voor mij vergeef u alles wat gij ondernomen hebt, om uwe krenking op mij te wreken!’ Nimmer konden verzoenende woorden tegen eene vijandin worden gesproken met meer zelfbewustheid van overwicht - maar ook met meer oprecht gevoel van schuld, noch met meer ootmoed, zonder dat zich daar eenige zwakheid in mengde. Don Giovanni, door lijden en nadenken gerijpt, zacht gestemd door de zekerheid van zijn geluk, kon niet zonder diepe meêwarigheid en levendig berouw die vrouw dùs voor hem zien, zich door haar ongelukkigen hartstocht - aan welks bestaan hij wel moest gelooven - latende vervoeren tot eene nieuwe onberadenheid, en alles trotseerende, met het vooruitzicht niets te winnen: en door het bewustzijn van vernieuwde zedelijke kracht boven | |
[pagina 299]
| |
valsche schaamte en kleingeestigheid verheven, aarzelde hij niet, het haar te bekennen en haar de eenige voldoening te schenken, die in zijne macht stond: het fiere hoofd te buigen voor de felle vijandin, en den scherpen aanval af te keeren met eene bede om verzoening door het edelst beginsel ingegeven; maar nooit ook - konden verzoenende woorden eene meer treffende uitwerking hebben, dan er plaats vond bij de Marchesa. Zij stond hem aan te staren met strakken blik en onbeweeglijke trekken - het was of zij hem niet begreep - en niet konde gelooven wat zij meende te hooren - en toen zij op eenmaal scheen te verstaan - waar het helderheid werd voor haren geest, wisselde de gloed van den toorn voor een plotseling verbleeken, boog hare fiere gestalte zich ineen, en bracht zij de hand aan haar hart, als eene die zich door een tweesnijdend zwaard getroffen voelt. Werktuiglijk dekte zij zich schielijk het gelaat met haar masker, en sprak dof en nauwlijks hoorbaar en als met sidderende lippen: ‘Don Giovanni! laat mij... u... spreken... zonder... getuigen.’ Het was blijkbaar dat zij moeite had om zich staande te houden onder den storm harer aandoeningen, en de Graaf had geen galantùomo moeten zijn, zoo hij eene vrouw in dien toestand niet den steun van zijn arm had geboden, wie zij overigens ook ware - de innerlijke afkeer, dien zij hem inboezemde, werd daarbij in dezen oogenblik verzacht door diepe deernis, - ook haastte hij zich haar te ondersteunen en zijwaarts af te voeren - den naastbijstaanden cavalièri een teeken gevende, dat hen tot stilzwijgen noodde. De Graaf geleidde zijne ongewachte bezoekster naar een dier kleine zijvertrekken, voor dien avond mede ten dienste der gasten gesteld, die zich wenschten af te zonderen tot een vertrouwelijk gesprek. Donna Leonora had zich, misschien zelve daarvan onbewust, krampachtig vastgeklemd aan zijnen arm; toen hij haar dien onttrok, haar met eene uitnoodigende geste eenen divan aanwijzende - liet zij zich daarop nedervallen, wierp haar masker weg en zich het gelaat met de handen bedekkende, barstte zij los in een hartstochtelijk schreien, terwijl zij uitriep: ‘Rampzalige die ik ben! wat heb ik gedaan!’ Don Giovanni, die tegenover haar was blijven staan, zag met de uiterste verbazing toe, bij het schouwspel harer zwakheid, dat zij hem zoo geheel vrijwillig kwam vertoonen; hij vermoedde dat berouw over de onvoorzichtigheid, die zij begaan had, haar in zoo smartelijke verlegenheid bracht - hij geloofde haar een woord van bemoediging schuldig te zijn. | |
[pagina 300]
| |
‘Stel u gerust, Marchesa! ik heb u immers gezegd, dat ik mijne vijandelijke gezindheid tegen u heb afgelegd, en hoezeer het beter ware geweest dat ge u niet door uwe hartstochtelijke ingeving hadt laten vervoeren om herwaarts heen te komen, nù gij hier zijt, zie ik in u eene gast, die mij heilig is - nu geef ik u mijn woord als edelman en als Christen, dat gij veilig zijt in mijne bescherming en dat ik, zooveel het in mijne macht staat, de schadelijke gevolgen van uwe overijling wensch af te keeren, en het mogelijke wil doen ter uwer bevrediging. Ik zal hetgeen gij mij zeggen wilt, aanhooren met geduld en met kalmte. Stel vertrouwen in mij. Ik ben niet de overmoedige en laatdunkende Pepoli van voorheen. Ik heb zelf geleden, ik heb voor anderen leeren voelen, en ik geloof aan uw lijden, ik begrijp waaruit het voortkomt, de bittere haat tegen mij verwoest uw geluk - de haat is de kanker van het hart; wat kan ik doen om dien in het uwe te genezen?’ ‘O! per pietà, niet die goedheid! niet zulke goedheid van u, Don Giovanni!’ riep zij, de handen saamwringende als in wanhoop. ‘Per pietà, overstelp me niet dus. Kastijd me met de snerpendste ironie, terg me uit door den bittersten hoon, werp mij al het wicht uwer versmading op het schuldige hoofd, trotseer mijn haat, verdenk mijn hart en bespot mijne liefde als weleer; het zal mij weldaad zijn bij deze schrikkelijke kwelling, die gij mij aandoet met deze wreede barmhartigheid, met deze verpletterende edelmoedigheid, die mij tot vertwijfeling brengen, en die mij van smart en beschaming zullen doen sterven!’ De Graaf meende de oorzaak te raden van deze pijnlijke wroeging, hij vreesde er tevens in te zien, bij het wegvallen van den haat, het verlevendigen van zachtere gevoelens - aan wier bestaan hij wel moest gelooven, bij de zichtbare verwoestingen die de hartstocht op hare schoonheid had aangericht - en die zij zelfs niet meer de moeite nam door kunst te verbergen. Maar juist omdat hij geloofde, oordeelde hij voorzichtigheid noodig - en daarom hervatte hij strakker en met meer terughouding: ‘Mijne edelmoedigheid heeft niet zooveel verdienstelijks als u dat toeschijnt, niets van het kwade dat gij mij hebt willen toebrengen, is geschied. Het heeft zelfs gestrekt om mijn geluk te verzekeren - het valt me dus licht met verschooning neêr te zien op zulke mislukte pogingen....’ ‘Ongelukkige, hoe kunt gij dat zeggen!’ riep zij, ‘gij weet immers niet eens wat ik tegen u ondernomen heb - en dat is niet mislukt, ik weet het maar al te zeker, en de eerste die zich door die wrake getroffen voelt, ben ik zelve - want het- | |
[pagina 301]
| |
geen ik niet zou geloofd hebben, al hadden de Heilige Engelen het mij geprofeteerd, heb ik nu gevoeld waar te zijn - ik kan uw verderf niet zien’ ‘Wees dan welgetroost, Signora Marchesa, want de zaden van verdeeldheid, die gij gestrooid hebt tusschen Donna Violante en mij, hebben geen wortel gevat, zij zijn uitgeroeid.’ ‘Wat verscheelt mij dat!’ riep zij met toorn, ‘zij zal toch niet uwe gelukkige gemalin zijn - zij meent Gravin Pepoli te wezen, zij zal niets zijn - niets anders dan uwe weduwe! Oh Dio! het is uitgesproken!’ riep zij, ‘maar - nog is het niet waar - Madre di Dio! laat het niet waar worden! en - neem mijn leven voor het zijne!’ en de Marchesa was neêrgeknield voor den divan en hief de handen ten hemel als in 't gebed. De verwondering van den Graaf steeg tot onrust - hij trad nader en sprak met zekeren nadruk: ‘Donna Leonora, gij vergeet dat gij in raadsels spreekt voor mij - hebt gij moorders tegen mij omgekocht, en vreest ge wellicht nu dat de dolk zal treffen?’ ‘Neen, neen!’ riep zij, snel zich naar hem omwendende, ‘men zal u niet vermoorden - men zal u voor eene rechtbank roepen, eene vreeselijke geheimzinnige rechtbank van wier uitspraken geen beroep is, en....’ ‘Ik begrijp wat gij bedoelt, de Inquisitie had mij gaarne tot hare prooi gekozen - maar zoo gij het zijt, die haar oog op mij hebt gevestigd, wees dan getroost: die schuld behoeft u niet meer te drukken, zij is er toe gebracht, mijne onschuld te erkennen; ik ben van de lijst harer verdachten geschrapt!’ ‘Bij mijn weten en willen waart gij daarop niet gesteld.’ ‘Dan zie ik ook niet wat gij tegen mij zoudt kunnen doen; want uwe vijandschap uitgezonderd - ben ik met alle wereldsche en kerkelijke machten in vrede - daarom zaagt - gij mij ook zoo gereed tot verzoenlijkheid, en waar gij nu uwen haat en uwe vijandschap laat varen en uwe booze praktijken tegen mij opgeeft - daar is immers alles hersteld!’ ‘Neen! neen! neen! daarmede is niets hersteld!’ hernam zij in wilde smart zich opheffende, en bemerkende dat de koele buitenlucht heendrong door de stores van een groot vensterraam, dat gelijkvloers scheen met het vertrek, keerde zij zich plotseling tot den Graaf met de vraag: ‘waar komt dit venster uit?’ ‘'t Is geen venster,’ antwoordde Pepoli, wat verrast door dien inval, ‘'t is eene deur die naar het balkon voert.’ ‘Een balkon van de eerste verdieping?’ vroeg ze gespannen, ‘dat zou eene uitkomst zijn! ‘Wilt gij van hier, Signora, zonder op nieuw door de zaal | |
[pagina 302]
| |
te gaan - dat is zeer gemakkelijk - van het balkon komt men op een terras - dat met zachte helling naar beneden voert; verlangt gij dat ik den Generaal Mutio waarschuwe? ‘Voorwaar neen! laat dien blijven waar hij is,’ hernam zij somber en als in verwarring, op eens met levendigheid naar hem toetredende: ‘Don Giovanni dàn is er nog redding voor u - ja! ik wil van hier gaan - ja, ik wil dien weg nemen, dien gij daar aanwijst, en zonder aarzeling, en zonder omzien - maar gij moet mij begeleiden, of omgekeerd, ik zal u vergezellen en u bijblijven tot gij in veiligheid zijt. Kom, Giovanni mio! kom! laat ons gaan;’ en zij wilde zijne hand vatten. Hij trok die terug en deed eenige schreden achterwaarts. ‘Marchesa, waar denkt gij aan?’ vroeg hij koel en stug, ‘gij vergist u zonderling in onze verhouding; men kan afstaan van vijandschap - zonder daarom vrienden te worden - tusschen u en mij kan daar nimmermeer gemeenschap zijn....’ ‘Gemeenschappelijk gevaar effent alles,’ sprak zij met volharding. ‘Verklaar mij dan toch waarin dat kan bestaan? Geef mij opheldering...’ ‘Per la Sangue di Croce, Don Giovanni! bezwere ik u, laat ons deze kostbare, deze éénige ure niet verspillen met ophelderingen en verklaringen, die toch nutteloos zijn. Later zal u alles klaar en duidelijk worden. Later zult gij inzien dat het u goed was mijn raad te volgen. Ik vrage u niet wat gij voor mij zijn kunt - ik weet dat uw leven moet gered worden, en dat is mij nu het meeste.....’ ‘Als vrouwenhoofden op hol geraken, is het niet ten halve,’ sprak Pepoli verdrietelijk bij zichzelven - toen luid en niet zonder eene intonatie van ironie tegen de Marchesa: ‘Verschoon mij, Signora, zulken goeden dienst kan ik niet van u aannemen. Overweeg zelve de ongerijmdheid van 't geen gij mij voorstelt. Giovanni Pepoli vluchten met u, met de Marchesa Santini! En mijne bruid, Donna Leonora? wat zou mijne bruid zeggen van den lafhartige, die bij het eerste loos alarm opgeschrikt, zich liet vervoeren tot zulk een ongehoorden stap.’ ‘Loos alarm! Bennissima Vergine!’ ‘Alles bewijst uwe verwarring, uwe verwildering - een voorstel zooals gij mij dààr doet, kan alleen in een gekrenkt brein opkomen, en men moet zinneloos zijn om het aan te nemen - en nu, Marchesa, ik heb gelukkig mijne vijf zinnen bijeen, en ik zal ze gebruiken voor u en voor mij... Het wordt tijd dat wij scheiden, Signora - langs welken weg verkiest gij te gaan? ‘Don Giovanni, ik ben niet waanzinnig,’ hervatte zij met | |
[pagina 303]
| |
gedwongen kalmte; van ieder woord dat ik gesproken heb, zou ik u rekenschap kunnen geven, maar verg mij dat nu niet - geloof mij liever, en volg mij.’ ‘U gelooven, u volgen! waarom toch, Donna Leonora? - Als het waar is dat gij bij uwe zinnen zijt - en volkomen meesteresse van uzelve - dan zie ik hier wat anders... dan vreeze ik te doorzien wat u drijft tot deze uitersten - dan is 't uw zoeken om mij ten koste van alles - te scheiden van Donna Violante - nog in deze laatste ure. Ja - ja! zòò is het, ik zie het u aan dat ik de waarheid heb geraden, uw verbleeken, uw sidderen - dit hier was uwe laatste list - en gij ziet haar mislukt!’ ‘Schaam u, Marchesa, voor eene vrouw, die zòò behendig placht te zijn, is deze vond toch wel al te grof!’ ‘Madre di Dio! hij gelooft mij niet!’ riep zij, de handen boven het hoofd samen wringende, ‘maar hij heeft gelijk - hij heeft al te veel recht om aan mijne goede trouw, om aan mijne oprechtheid te twijfelen. Heiligen des Hemels! legt woorden van wijsheid en overtuiging op mijne tong - dat hij geloove en hulp aanneme.’ Toen, eer hij het had kunnen afweren, vatte zij zijne hand,. dwong hem met zekere wilde heftigheid naast haar neêr te zittun - zweeg even als om na te denken, en hervatte na een diepen zucht: ‘Gij moest hier wel list zien, omdat gij niet weten kunt welke omkeering - die ik zelve onmogelijk achtte, er heeft plaats gevonden in mijn hart, in één enkelen oogenblik - maar gij zult mij geloof moeten geven als ik u alles zal gezegd hebben; wilt gij luisteren,’ eindigde zij op smeekenden toon en een blik op hem werpende, die hem zonderling bewoog. Zijne stem getuigde het, toen hij antwoordde: ‘Ik zàl luisteren, Signora.’ Toen hervatte zij snel en zacht, bijna met weemoed: ‘Don Giovanni, gij weet hoe ik u heb bemind, neen, neen!’ riep zij, zichzelve in de rede vallende - en als in verwarring de hand aan 't voorhoofd brengende, ‘dat weet hij niet - want hij heeft niet aan mijne liefde willen gelooven - maar toch gij kunt weten met hoeveel felheid ik u haatte; aan mijn haat zult gij willen gelooven, niet waar? Nu dan! de haat, de wraaklust zijn hartstochten die hunne voldoening eischen, niet minder vurig en heftig dan de liefde. Ik was op het punt het hoogste te bereiken wat ik tot verzadiging van de mijne had uitgedacht. Ik had, zonder dat gij het eenigszins hebt kunnen vermoeden, een net om u heen gespannen - waaruit gij u niet meer zoudt kunnen loswikkelen - met helsche blijdschap in 't | |
[pagina 304]
| |
harte snelde ik hierheen om den wellust van mijne zegepraal over u in al hare volheid te genieten. Men had mij gedwongen geduld te oefenen tot op dezen dag. Ik kwam om het u te zeggen, zelve te zeggen - dat gij verloren waart - zoo zeker verloren, als het waar is dat gij gehuwd zijt voor het hoogaltaar in de Cathedrale - ik kwam mij vermeien in uwe ontzetting, in uwe weeklachten, in den jammer uwer bruid! Ik wilde met u spelen als de tijgerin met hare prooi. Ik wilde u vrijheid laten mij te beschimpen, mij te verguizen te midden van uw doorluchtigen vriendenkring - ik wilde het oogenblik afwachten waarop gij mij met toorn en minachting de deur zoudt wijzen - om mij op te richten en u met de ontzettendste verrassing te treffen, die immer eenig mensch te midden van zijn geluk kan getroffen hebben... Dáár kwaamt gij tot mij - dáár spraakt gij mij toe - ik had u in zoolange niet in de oogen gezien - ik had in zoolange niet uwe stem gehoord - ik had nimmer, nimmer een vriendelijken blik uit uw oog opgevangen - nooit was mij een zachte toon - nooit een woord van goedheid uit uwen mond ten deel gevallen...’ ‘Ik meende dat ik geen hart meer had - ik meende dat alles wat in mij had geleefd en gevoeld, verteerd en verbrand was onder den vlammenden haat - onder het lijden van alle kwellingen der ijverzucht en teleurgestelden hartstocht... En nu - dààr stondt gij voor mij, en het eerste woord uit uwen mond was een woord van goedheid en uw toon was mild - en er was verschooning voor mij in uw harte - en gij waart edelmoedig en gij, die meendet dat àl de zwakheid en àl het gevaar aan mijne zijde was - gij deedt bekentenis van onrecht, en gij vroegt mijne vergiffenis - de mijne! - terwijl ik dààr was om u te moorden. - Dat trof me, zooals nooit iets mij had getroffen en bewogen - ik voelde mijn hart - mijn arm hart - dat weêr opleefde om te lijden - om lief te hebben - ik voelde dat ik u lief had zooals ik u nooit, nooit had lief gehad; een nameloos berouw maakte zich van mij meester - ik vond tranen. - Ik! die in jaren niet had kunnen schreien - tranen - die gij niet hebt bespot - hoe ongerijmd zij u ook moesten schijnen.’ ‘Ik zou krankzinnig zijn geworden, als ik u dit alles niet had kunnen zeggen, maar nu is het gezegd en zult gij gelooven, niet waar? - en - vluchten, vluchten met mij - want ik ben de eenige die u in deze oogenblikken nog zal kunnen redden.’ De Graaf zag haar zwijgend en aarzelend aan, en verviel in een somber nadenken; hij scheen eerder verstrooid dan ge- | |
[pagina 305]
| |
schokt, hij kon zich niet voorstellen dat het kwaad door die vrouw aangericht, werkelijk dreigde en zoo onherstelbaar was als zij duchtte - maar - terwijl zij sprak, dacht hij eigenlijk minder aan zich zelf dan aan haar. Met de uiterste verwondering ontwaarde hij dat de vrouw, die hij zoolang in de verte had verafschuwd, nu - waar zij nevens hem zat - en zich in hare volle boosheid en in geheel hare zwakheid aan hem ontdekte - niet in 't allerminst zijn toorn wekte of hem tot bitterheid prikkelde - maar integendeel slechts de zachtere aandoeningen van mededoogen en belangstelling bij hem gaande maakte. En dezelfde man, die eene geliefde bruid - jaren lang had verwaarloosd - eer de bittere nasmaak van eene krenking was afgestompt, die behoefte had gehad haar die krenking te doen boeten door eene zedelijke marteling van vele uren lang, eer hij zich gestemd voelde tot vergiffenis - diezelfde man hoorde de bekentenis van een helsch verraad tegen hem gepleegd, dat zijn geluk, zijn leven bedreigde - uit den mond eener verachte vijandin - eener diep gevallene vrouw - zonder eene eenige opwelling van wraaklust. Aan Donna Violante had hij een enkelen spottenden glimlach niet kunnen kwijtschelden zonder harde boete - de Marchesa Santini - die beleed dat zij zijne moorderes had willen zijn, vond eene voorspraak in zijn harte, eer zij nog voor zichzelve had kunnen pleiten. Hoe kon dat zijn? Don Giovanni vroeg het zich af, want, waar hij de uitwerking gevoelde - raadde hij de oorzaak niet. Daartoe had diepere zelfkennis behoort dan waartoe hij nog was gekomen. En toch het raadsel was wel op te lossen. Donna Violante had zijne eigenliefde gekwetst, zijn zelfgevoel vernederd, zijn hoogmoed eene diepe, bijkans ongeneeslijke wonde toegebracht. Zij had zich boven hem gesteld! De Marchesa - daarentegen - had zijn leven aangerand, maar zijne ijdelheid gespaard en zijn zelfgevoel gevleid; en in de scherpste uitdrukking van haren haat had zij hem tevens het sprekendste bewijs harer waardeering gegeven - door hare gansch vrijwillige vernedering had zij zich zoo klein gemaakt voor zijne oogen, dat hem niets anders viel te doen dan zich neêr te bukken om haar op te richten en te vertroosten.... Zoo dit berekening ware, had zij kans van goede uitkomst; maar - Donna Leonora had geen hoofd tot berekening in die ure. - Zij was onder de macht van den hartstocht, dien zij meende gedood te hebben, en die met verjongde kracht opleefde; zij was bovendien onder de macht van zieleangst en bekommering voor den geliefde, dien zij den val zoo nabij had gebracht, en daarom legde zij zijn veelbeteekenend zwijgen uit in den ongunstigsten zin voor haarzelve. | |
[pagina 306]
| |
‘Gij zwijgt - gij vindt geene woorden om uwen toorn, om uwe verontwaardiging tegen mij uit te drukken,’ hervatte zij, ‘zekerlijk gij hebt gelijk - dat wat ik u zeg, is monsterachtig - ook vrage ik uwe vergiffenis niet - maar ik vrage u! ik smeeke u, op mijne knieën smeeke ik u, Don Giovanni! - geloof mij en erbarm u - over u zelven en over mij - die van nu aan zal lijden om uwentwil - niet enkel door de smarten eener hopelooze liefde - maar de pijniging van een duldeloos naberouw, door geene enkele troostrijke bijgedachte verzacht. Geef mij gehoor, Signor mio, geef mij gehoor - ik vraag niets van u voor mijzelve - niet eens medelijden - niet eens dankbaarheid voor uwe redding, ik vraag slechts dit ééne, dat gij u laat raden en redden door mij.....daarna moogt gij mij verwerpen - verachten, in 't stof vertreden - ik heb niet beter van u verdiend, en ik zal u nòg zegenen en dankbaar zijn.’ Ondanks de verschooning, waarmede de Graaf op de schuldige vrouw nederzag, had hij toch te veel zelfbeheersching om toe te geven aan de zachtere aandoeningen die zij bij hem opwekte, en vooral te veel omzichtigheid, om haar te toonen dat zij ingang vonden in zijn harte. Hij vergat het geen oogenblik - de Marchesa Santini was eene gevaarlijke vrouw, die hij altijd als eene zoodanige had geschuwd, zelfs waar hij onderstelde dat het gevaar hem niet kon bereiken - en nu hij de ervaring kreeg dat de pijlen harer blikken en de tooverklanken harer stem niet op volkomen onkwetsbaarheid afstuitten, had hij toch nog bezinning genoeg om zijn gewone schild op te vatten, schoon hij het niet over zich verkrijgen kon deze smeekende met hardheid van zich te stooten; hij hielp haar zich oprichten, hij sprak haar toe om haar tot meerdere kalmte te brengen - en hij betuigde haar dat hij hare verzekeringen geloofde - dat hij haar niet meer wantrouwde en dat hij haar alles vergaf, waartoe ook de wraakzucht haar kon vervoerd hebben, maar toch, voegde hij er bij, ‘zult gij zelve begrijpen dat ik uw raad niet moet volgen; - gij erkent dat er een net is gespannen - om mij te verstrikken - welnu, sinds ik dat weet, zal het mij licht vallen dat te verscheuren. Nu ik zekerheid heb dat men mij met list zal aanvallen, kan ik verdacht zijn op tegenweer. Bij uw veranderden zin, ziet gij immers van zelve af van booze voornemens - en ik - heb niets gedaan dat misdadig kan genoemd worden - dat strafwaardig kan zijn voor een aardschen rechter. Ik ben mijner onschuld bewust - en - wat mij dan ook dreige, ik zal mij niet vooruit schuldig verklaren door eene lafhartige vlucht maar ik zal blijven, zooals het een edelman past, om mijne onschuld te bewijzen en te handhaven.’ | |
[pagina 307]
| |
‘Dat zal u onmogelijk zijn, men zal er u de gelegenheid niet toe laten. - Ik zeide u immers, dat mijn afschuwelijk plan volkomen is gelukt. Voor ieder ander zou er misschien nog redding zijn langs den weg van waarheid en recht - voor u is die er niet!’ ‘Waarom juist niet voor mij - het komt mij toch voor dat mijn rang, mijn rijkdom....’ ‘Dat is uw ongeluk. De Paus - de Paus zelf is er door aangelokt, hij heeft sinds lang uw verderf gewild - uitgezien naar de gelegenheid om u te vervolgen, om zich van uwe groote goederen meester te maken - er ontbrak alleen een voorwendsel en - dàt - dat is het wat ik heb uitgevonden! - Misericordia! - men klopt - hoort gij niet, Don Giovanni, dat men klopt....’ ‘Ik hoor het, Marchesa, ik zal open doen...’ ‘Neen, neen! uit barmhartigheid voor mij, voor uzelven - doe niet open.... Neem uw dolk - dood mij - en vlucht - vlucht alleen onder mijn masker - en mijne domino! dat is Generaal Mutio.... die komt....’ ‘U afhalen!’ viel Pepoli in met een gevoel van verlichting, terwijl hij bij zichzelven sprak, ‘en mij verlossen, want de toestand wordt onhoudbaar,’ en ondanks den weêrstand van de ongelukkige, die zich aan hem vastklampte om het hem te verhinderen, opende hij met alle haast. De man, die binnentrad, was werkelijk de Generaal Mutio, maar hij was niet alleen: de Podesta van Bologna volgde hem met een ondergeschikt beambte; niet zonder eenige aarzeling en met diepe buigingen traden ze binnen, en hielden zich zwijgend ter zijde, terwijl Mutio sprak: ‘Deh! Signora Marchesa! gij hebt het te lang gemaakt, dat is niet volgens afspraak!’ Een schelle kreet door de Marchesa geslaakt, deed hem plotseling zwijgen. Donna Leonora had zich neêrgeworpen aan de voeten van Pepoli, het hoofd als in 't stof gebogen. ‘Marchesa! Marchesa! is dat uw gewenschte zegepraal?’ hervatte de Generaal, met eene mengeling van verwondering en verwijt. De rampzalige gaf geen antwoord, zij bracht slechts een dof, geluid voort, of de smart haar de stem verstikte. ‘Signor Cugino! daar hebt gij al een zonderlingen triomf behaald,’ vervolgde Mutio tot den Graaf. ‘Ik verzeker u, dat ik niet gewacht had de Marchesa in zóó deemoedigen houding te vinden.’ ‘Eccellenza!’ hernam Pepoli, die zich te vergeefs bemoeid | |
[pagina 308]
| |
had de Marchesa op te richten. ‘Men prijst u als een oprecht man en een man van gezond verstand; zeg mij om 's Hemels wil, is er iets waars aan die ontrustende nieuwsmare, waarmeê deze beklagenswaardige vrouw mij is komen opschrikken?’ ‘Waarheid is, Signor Cugino, dat gij beticht zijt van groote gruwelen!’ ‘Als de betichting zóó grof is, moet zij van zelve wegvallen,’ antwoordde Pepoli, de schouders ophalende, ‘want ieder die mij kent, weet hoezeer ik terugbeef voor alles wat snood en gruwelijk is.’ ‘Dan wil mij ontschuldigen, Signor Cugino! ik ken u niet - de plicht van mijn ambt gebiedt mij, u niet op het woord te gelooven, want... Signor Conte - het hooge woord moet er uit, ik ben hier in mijn ambt, en ik moet u verzoeken, den Heere Podesta een paar ophelderingen te geven.’ ‘Met alle genoegen! Signor Podesta, waarvan is hier de vraag?’ hernam Pepoli, die zich volstrekt niet in den toestand van een beschuldigde scheen te kunnen verplaatsen. ‘Van de bandieten, Signor Conte, die uwe Excellentie dezen morgen in mijne handen heeft geleverd,’ hernam de Podesta, die intusschen plaats genomen had, en zijn beambte een wenk had gegeven hetzelfde te doen. Ah! zoo is het dàt! nu dat zal mij toch niet als misdaad worden aangerekend?’ ‘Neen, Signor Conte, dat niet... maar de zaak is.... dat deze beiden zonderlinge verklaringen hebben afgelegd...’ ‘Mij betreffende?’ vroeg Pepoli met verwondering. ‘Si, Signor Conté!’ hernam de Podesta, altijd wat schroomvallig en aarzelend; want hij had groote geldelijke verplichting aan den Graaf, en hij zou zijn ambtsplicht tegen dezen zeker niet zoo streng hebben opgevat, ware 't niet dat Don Mutio hem tot zijne hatelijke taak had geprest, en hem nu voortdurend bleef gadeslaan als om zich te verzekeren, dat hij die met striktheid zou vervullen; maar zijne aarzelingen werden hem door den Generaal reeds tot fout gerekend, want deze viel nu in: ‘Signor Podesta, waarom verplettert gij den schuldige niet met de volle waarheid? Deze bravi zijn tot bekentenis hunner wandaden gekomen, Signor Conte, en zij beweren dat er tusschen u en hen eene overeenkomst heeft bestaan.’ ‘Dat is waar!’ antwoordde Pepoli gulgauw, zonder te letten op het verlegen hoofdschudden van den Podesta, noch op de bijzonderheid, dat diens beambte het schrijftuig van zijnen gordel had genomen en zeer aandachtig toeluisterde, om zijne antwoorden op te schrijven. | |
[pagina 309]
| |
‘Dat is zeer waar, maar de schelmen hebben zich daaraan niet gehouden.’ ‘Zij verzekeren het tegendeel,’ hervatte de Podesta, ‘maar zij voegen er tevens bij, dat uwe Excellentie hen in persoon - en geweldadig uit de benedengalerij van uw paleis heeft verdreven... waar ze schuilplaats hadden met uwe voorkennis;’ en de goedwillige magistraat drukte op ieder woord, in de hoop dat de Graaf de belangrijkheid van zijn antwoord zou inzien - doch Don Giovanni zeide stoutweg: ‘Dat heb ik werkelijk gedaan, maar ik geloof niet dat de Podesta mij zoo iets tot schuld zal rekenen.’ De Podesta schudde het hoofd en haalde de schouders op. - ‘Het is niet aan mij, Signor Conte, over uwe schuld of onschuld uitspraak te doen; maar ik moet uwe Excellentie doen opmerken, dat deze bekentenis de beschuldiging kracht geeft, die er tegen haar is ingebracht....’ ‘Van welke beschuldiging is hier sprake?’ vroeg Pepoli, de wenkbrauwen fronsende. ‘Bescherming en schuilplaats te hebben verleend aan de bravi!’ viel Mutio in, ‘en wel nadat het Edict van zijne Heiligheid tegen de bandieten te Bologna was afgekondigd.’ ‘Dat is zeer mogelijk, Neef. Ik heb niet dan ter loops van die afkondiging gehoord. Ik weet alleen dat ik op zekeren tijd hervormingen in mijne huishouding heb gemaakt, en bij die gelegenheid ook de bandieten de schuilplaats heb opgezegd. Eerst heb ik ze geld en leeftocht medegegeven en ze vermaand, een eerlijk bedrijf te zoeken - en later, toen zij buiten mijn weten zijn wedergekeerd, heb ik ze eenvoudig verjaagd zonder ze iets te geven.’ ‘Men verjaagt geen bandieten, als men een getrouw onderdaan van zijne Heiligheid wil zijn - men levert ze der justitie in handen!’ merkte de Generaal Mutio aan op forschen toon. ‘'t Is zoo, dat had ik moeten doen - en ik zie wel, dat men mij om deze zaak moeilijkheden kan maken - maar toch... Signor Podesta, komt het mij voor dat men mij daarover juist niet had behoeven te ontrusten... in dezen oogenblik! Als men mij oproept - voor welke vierschaar dan ook - zal ik immers verschijnen....’ ‘Signor Conte - ik had geene keuze....’ hervatte de Podesta met bedoeling. Il illustrissimo Signore, Don Cesare Mutio! die hier te Bologna is als gedelegeerde van het Nieuwe Gerechtshof - heeft mij tegen de eerste ure van middernacht hierheen ontboden - en ik moest gehoorzamen.’ De Graaf zag Mutio aan met smartelijk verwijtenden blik. | |
[pagina 310]
| |
‘Is het uit oorzaak van de Vendetta tusschen onze familie, dat mij dit wordt aangedaan, Neef?’ vroeg hij. ‘Neen, Signor Cugino! want uit aanzien van onze familiebetrekking zou ik eerder tot eenige verschooning geneigd zijn; maar er zijn bijzonderheden aan het licht gekomen, die uwe zaak zeer verzwaren - en die mij niet de vrijheid laten tot uitstel.....’ ‘Wat kan dat dan zijn?’ ‘Het betreft Zanetta Minganti, Signor Conte!’ sprak de Podesta met zekeren nadruk, en den Graaf ernstig en droevig aanziende. ‘Deze! betreft het deze!’ riep Don Giovanni met zichtbare teekenen van de sterkste aandoening. ‘O! zeg mij, wat weet men van haar?’ ‘Dat zij vermoord is door uwe bravi, Carlo en Beppo, in de werkplaats van haren oom - in uw eigen paleis, en - dat gij, naar hunne verklaring, medeplichtig zijt aan dien moord.’ Graaf Pepoli werd doodsbleek, maakte heftige gebaren van schrik en afgrijzen - maar sprak geen woord tot zijne verontschuldiging, en ware mogelijk neêrgestort van ontzetting, zonder den bijstand van Don Mutio, die hem met een forschen greep opgericht hield. ‘Don Giovanni, het blijkt uit alles, gij zijt niet zonder schuld waar het Zanettina geldt,’ voegde Mutio hem toe. ‘Ik ben niet zonder schuld, ik weet het maar al te goed,’ liet de Graaf zich ontvallen, onder het gevoel van innerlijk zelfverwijt. ‘Na die vrijwillige verklaring uit uwen eigenen mond, Don Giovanni Pepoli - zult gij het niet vreemd vinden, dat ik mijnen plicht moet doen en uwen degen vraag?’ sprak de Podesta. ‘Ik vind niets meer vreemd, Podesta - niets meer,’ hernam de Graaf, hem zijn degen reikende, ‘mij overkomt wat mij voorspeld is - ik heb in dwazen overmoed gespeeld met mijn eigen geluk en dat van anderen - en - ik heb verloren!’ ‘Mag ik u verzoeken mij te volgen, Don Giovanni?’ ‘Waarheen, Podesta, ik begrijp dat ik mij als gevangene moet beschouwen, maar ik kan immers in mijn huis blijven?’ De Podesta wisselde een blik met den Generaal, die hem toevoegde: ‘Gij weet dat het niet zijn kan, Podesta. - De Graaf is onder beschuldiging van eene halsmisdaad - en gij hebt uw bevelschrift uit te voeren.’ ‘Ik moet u naar 't Kasteel geleiden, Signor Conte!’ hernam de Podesta met een zucht. ‘Naar de gevangenis! ik! Dat is toch zonderling;’ en de | |
[pagina t.o. 310]
| |
[pagina 311]
| |
Graaf zeide dit op den toon van iemand, die in den droom spreekt, en deed eenige schreden door den Podesta geleid, die hem den arm bood. Bij de deur gekomen, viel zijn oog op de Marchesa, die zich ten halve had opgericht - het hoofd ondersteunende met de handen, terwijl de ellebogen rustten op de knieën - zij zag de mannen aan met strakstarende, wezenlooze blikken - zij had het gansche tooneel aanschouwd - zonder bewijzen te geven van bewustheid en deelneming; zij had alles aangehoord, zonder een enkel woord te uiten. Toen Pepoli haar aanzag, bracht zij met een gebaar van wilde wanhoop de beide handen naar de keel - zij kon geen geluid voortbrengen, zij had haar domino verscheurd, hare kleederen in de doodsbenauwdheid losgerukt. Daar was iets vreeselijks in die radelooze smart, die zich door geen kreet of klank kon verlichten. Hare trekken waren strak en als versteend. In hare oogen dreef een rood, brandig vocht - als zou zij bloed schreien - maar zij had niet eens de verlichting der tranen. Zòò sprekend, zòò aangrijpend was het schouwspel van hare diepe ellende - dat de Graaf, met innerlijke ontferming bewogen, zich boven eigen ongeluk verheffende - haar meewarig de hand op het voorhoofd legde, alsof hij haar wilde zegenen - terwijl hij sprak: ‘Donna Leonora, wees getroost, ik vergeve u alles - zoo waarlijk ik zelf barmhartigheid hope van God!’ Was het de aanraking van zijn hand, die het verkilde brein als nieuwe levenswarmte toevoerde, of werkte die symbolische handeling, die de zekerheid zijner vergiffenis voor hare geschokte ziel kennelijk maakte, opwekkend, herstellend zelfs op de lichaamsvermogens? Wij beslissen het niet; maar de uitkomst van zijne groote en goede daad (de grootste en beste daad, die het dezen rijke misschien mogelijk was geweest te verrichten in geheel zijn leven) was ontwijfelbaar weldadig. De Marchesa gilde zijn naam uit, en richtte zich op als met een schok - hare tranen vloeiden mildelijk, zij deed geene moeite ze te verbergen, zij hief de gevouwen handen naar den Graaf op, terwijl zij hem toeriep: ‘Wees gedankt, Giovanni - ik wil uwe vrijspraak verdienen - het zal mij het leven kosten - maar - gij zult gered worden!’ Met eenige verwondering bemerkte de Graaf, dat de kleine zaal, die men door moest om tot den hoofduitgang van het paleis te geraken, geheel door gasten was ontruimd, slechts vond hij er zijn kamerdienaar, die hem opwachtte en een mantel omhing, maar wiens verslagen houding het duidelijk uitsprak, dat hij bekend was met hetgeen er voorviel. | |
[pagina 312]
| |
‘En Donna Violante? Ik mag toch afscheid nemen van mijne gemalin?’ sprak Don Giovanni met eene gesmoorde stem, den Generaal aanziende. ‘Ik zou het u volgaarne toestaan, Signor Cugino... maar wil bedenken dat wij alles met de meeste omzichtigheid hebben aangelegd, om geene plotselinge stoornis te geven op het feest; slechts is de Venetiaansche Gezant in 't geheim genomen, om de Gravin voorzichtiglijk voor te bereiden - die nu nog van alles onkundig zal zijn.’ ‘Dan zal ik mij onthouden, om haar en mijzelven het hartverscheurend afscheid te sparen,’ gaf de Graaf ten antwoord met een diepen zucht, en den arm vattende van den Podesta, ging hij voort met gehaasten stap. Alle maatregelen waren genomen, om de gevangenneming van Graaf Pepoli te bewerkstelligen met de meeste geheimzinnigheid en zonder het volk in opschudding te brengen. Eene draagkoets stond gereed bij de voorpoort van 't paleis, zonder sbirren of wachten - toen men een heer, in een mantel gewikkeld, daarin zag plaats nemen, gevolgd door een ander in een domino - hield men hen voor gasten, die wat vroegtijdig vertrokken; want men hoorde de muziek in de danszaal nog luid en lustig weêrklinken! De Inquisiteur Don Cesare Mutio bleef terug in 't paleis Pepoli. |
|