Graaf Pepoli. De roman van een rijke edelman
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 248]
| |
lerlei soort van ambachtslieden, leveranciers en kunstenaars; mannen van wetenschap en letteren ook werden geraadpleegd; de studenten der Bologneesche hoogeschool stelden zich ter beschikking van den Graaf, wiens gastvrijheid zich niet onbetuigd zoude laten aan hunne corporatie, en hun werd eene voorname rol toebedeeld in de cavalcade, waarmeê de Venetiaansche gezant zou worden ingehaald. Al die verschillende personen, wier onderscheidene werkzaamheden tot een zelfde doel moesten uitloopen, zag men door elkander wemelen in 't paleis Pepoli. Sommigen werden toegelaten in 't kabinet van den Graaf - anderen hadden post gevat in de voorzalen of doorkruisten de galerijen en de receptiekamers om er opmetingen te doen, draperiën en behangsels aan te brengen, marmeren beelden te verplaatsen, lichtkronen op te hangen, zetels met verhemelten op te richten, en allerlei schikkingen te maken tot verfraaiingen opluistering van 't geen nauwelijks sieraad behoefde, om door de wondervolle pracht te verblinden. De Graaf zelf liet het oog gaan over alles; zoo ongenaakbaar als hij vroeger was geweest, zoo licht viel het nu hem te naderen. Hij scheen zich als te vermenigvuldigen: de geringste handwerksman ontving uit zijnen mond aanmoediging of berisping, en de kunstenaar van rang en van naam voelde zijne eerzucht voldaan door zijne juiste aanmerkingen, zijne fijne lofspraak en zijne kiesche waardeering; maar allen wie hij toesprak, zette hij aan tot spoed - tot zulk een spoed als had hij, door het verhaasten van de toebereidselen tot zijn huwelijksfeest, het oogenblik van zijn geluk kunnen vervroegen - en toch dat was zoo niet.... zijn lot was afhankelijk van omstandigheden, waarvan wij later zullen spreken. Intusschen gaf hij zelf het voorbeeld van eene rustelooze bedrijvigheid en eene scherpe waakzaamheid tevens, die de schrik werden van ieder trage of onhandige, en die ongelooflijk en onnatuurlijk schenen aan allen, die den verwijfden, rustlievenden edelman vroeger hadden gekend - maar die niet onverklaarbaar waren in den man, wien het ernst was geworden met zijne levenstaak, die jaren van ledigheid en nutteloosheid had in te halen en trachtte te vergoeden door onverpoosde inspanning, en als gedreven werd door de zucht om in weinig dagen veel af te doen. Zeker was daar overspanning in zijnen ijver, en ook de kenteekenen van gejaagdheid en overprikkeling bleven niet uit - maar kon dat anders na zulke plotselinge omkeering? Ongelukkiglijk was deze daarvan niet de eenige oorzaak. Er was veel samengeloopen om de heldere gemoedsstemming te benevelen, waarin de Graaf was geraakt na zijne ver- | |
[pagina 249]
| |
zoening met Donna Violante, en om zulke indrukken bij hem te weeg te brengen, die zijn geluk vergalden, en die hij te vergeefs trachtte te bekampen. Eerst werden ze opgewekt door het ongeduld over het uitblijven der dispensatie en de onrust over Minganti, die niets van zich liet hooren. ‘Hoe, hij had nu zijn ernstig verlangen daarnaar te kennen gegeven en zij volgde toch niet!’ Dat scheen Pepoli onverklaarbaar, en hij was al te zeer gewend ieder zijner begeerten op hetzelfde oogenblik voldaan te zien, om dit verlengd uitstel van zijn vurigsten wensch zonder verdriet en ergernis te kunnen dragen - daarbij trof hem nog een werkelijk verlies. Op een avond trad zijn biechtvader bij hem binnen met tranen in de oogen en met al de teekenen eener heftige geschoktheid op het gelaat, om hem kennis te geven! ‘dat hij naar Rome was opontboden, en dat het hem door zijnen superior bevolen was, zijne betrekking bij Graaf Pepoli neder te leggen.’ Don Giovanni, die, zooals als wij weten, zeer voldaan was over zijne herderlijke zorg, welke hem in alle ondergeschiktheid werd verleend op zulke wijze dat de goêlijke Padre Matteo veeleer de vertrouwste zijner dienaren was geworden, dan de bestierder zijner conscientie, was zeer getroffen en niet minder geërgerd over de vrijheid die men nam, zonder hem zelven te raadplegen, hem van een zijner huisgenooten te berooven, dien hij als levenslang aan zijnen persoon verbonden had geacht; hij wilde voor 't minst de reden weten van dit onverwacht opontbod. Il Padre betuigde die niet te kennen, en voegde er bij dat hij berustte in deze onwetendheid, daar hij toch niet het recht zoude hebben il Conte van de besluiten zijner oversten in te lichten, dat hij geene gissingen durfde wagen, en alleen lijdelijk moest gehoorzamen, ondanks zijn innig leedwezen over de scheiding - dat zeker oprecht was, want voor een man van zijne geaardheid was zijne positie bij den Graaf de aangenaamste en de gemakkelijkste die er viel uit te denken. Overtuigd, dat er tegen de verplichte onderwerping van den geestelijke aan zijne meerderen niet viel te strijden, moest Don Giovanni berusten, en verlangde nog eens voor 't laatst bij hem te biechten; maar de goede Padre weigerde hem dien geestelijken dienst, eerst op grond dat hij zich ontslagen moest achten uit zijn ambt - en niet meer de bevoegdheid had hem als bestierder der conscientie bij te staan - en later, bij ernstigen aandrang, uit eene geheel andere oorzaak. ‘Signor Conte!’ sprak hij, ‘wij leven in een zwaren en zonderlingen tijd. Zijne Heiligheid, onze Heer, eerbiedigt niet lan- | |
[pagina 250]
| |
ger de geheimen van den biechtstoel; er zijn voorbeelden van - vooral waar het Heeren van uwen rang geldt, dat deze Paus hunne biechtvaders van de verplichting tot geheimhouding heeft ontslagen, - en nu, ik word naar Rome ontboden, zonder te weten waarom het mogelijk zou kunnen zijn - dat men - 't is slechts eene onderstelling, Graaf - dat men ook aan mij zulke vordering deed - en.... en ik zou mij liefst buiten zulke verzoeking houden.’ ‘Maar ik heb waarlijk zulke groote zaken niet op de conscientie, zooals gij wel denken kunt,’ hernam de Graaf glimlachend, ‘en ik zou met gerustheid alles wat ik op 't hart heb aan zijne Heiligheid zelf kunnen biechten, zonder vreeze dat de boete al te hard zou vallen en er geene absolutie zou te krijgen zijn!’ ‘Daar twijfel ik niet aan Signor mio.... maar toch.....’ ‘Maar toch! wat is dat, Padre Matteo?’ riep de Graaf, wat geraakt door die aarzeling; ‘ben ik een goed katholiek of - ben ik dat niet?’ ‘Een uitnemend katholiek Signor mio!’ hernam de Padre schielijk, maar toch rade ik uwe Excellentie in uw eigen belang - het is mijn laatste, ernstige raad,’ voegde hij er met sprekende aandoening bij, ‘wees uiterst, uiterst, omzichtig in de keuze van een nieuwen biechtvader, en - per la preciosa sangue di christo! houd u uit de handen der Dominicanen en der Jezuïeten; want al ware uwe Excellentie un Santarello, die zouden toch altijd iets weten te vinden en.... en....’ zijne stem haperde van wege de tranen, die hij had opgekropt en die nu rijkelijk begonnen te vloeien. ‘Gij onderstelt dat er daar ginds iets tegen mij wordt gezocht?’ vroeg de Graaf met verwondering. Il Padre haalde de schouders op, verzekerde dat hij slechts onderstellingen waagde, en gaf den raad dat Il Conte den biechtvader der Signora Violante ook voor den zijne zou nemen, daar deze toch reeds met de gewoonten van het huis bekend was. ‘'t Is een lichtvaardig, wel wat wereldsgezind persoon, il Abbate Gettamento,’ voegde Matteo er bij, ‘maar hij is onschadelijk, en hij zal geen verrader zijn.’ Don Giovanni gaf zijn woord dien raad te volgen, om hem gerust te stellen, en wilde hem rijkelijk beschenken tot afscheid; maar Il Padre wilde niets van hem aannemen. ‘Ik weet niet wat mij te Rome wacht,’ voerde hij aan, ‘zoo ik de giften van uwe Excellentie aannam, zou ik daar rekenschap van moeten geven, en men zou het misschien uitleggen ten uwen of mijnen nadeele!’ ‘De man is kleingeestig en zwaartillend,’ sprak de Graaf bij | |
[pagina 251]
| |
zich zelven, om zich heen te zetten over den pijnlijken indruk, dien dit afscheid hem had gegeven. Maar hij kon dien niet geheel uitwisschen, en de gedachte, dat men hem te Rome lagen legde, en er iets tegen hem zocht, werd hem zeer drukkend; die onaangename gewaarwording werd niet verlicht, toen hij later van Donna Violante vernam dat zij haren biechtvader in vele dagen niet had gezien, en zich ook niet veel om hem bekommerde, daar ze hem weinig hoogachtte, maar dat zij van haar duègna vernomen had, dat hij naar Rome was gereisd, en - zoo als hij deze te kennen had gegeven - op hoog bevel! ‘De Heilige Vader schijnt een Concilie van biechtvaders te willen beleggen,’ merkte Don Giovanni aan, zonder Donna Violante de vertrouwde te maken van de geheime onrust, die deze omstandigheid bij hem verlevendigde - hij zou haar wel wat anders te verbergen hebben...! Op zekeren dag kwam zijn kamerdienaar hem met wat geheimzinnigheid berichten, dat Zanettina in het verblijf van haren oom was teruggekeerd, en zeer dringend verzocht il Conte te mogen spreken, maar hare redenen had om zich niet binnen in 't paleis te vertoonen. - Een weinig verrast over dit zonderlinge voorstel van de zijde zijner jeugdige zoogzuster, maar toch hopende door haar iets van Minganti te vernemen, besloot de Graaf zich tot haar te begeven in het souterrain van zijn huis, door Minganti, zoo als wij ons herinneren, tot werkplaats ingericht, en waar het meisje zich verborgen hield. Zoo haast zij den Graaf bemerkte, wierp zij zich schreiend aan zijne voeten met vele uitroepingen van weemoed en blijdschap, zooals de zuidelijke vrouwen van haren stand bij sterke gemoedsbeweging tot gewoonte hebben. Daarbij zag zij er zoo lijdend en vervallen uit, dat de Graaf haar met deernis ophief en weten wilde wat er met haar gebeurd was, en waarom zij bij dit wederzien zulke sterke ontroering liet blijken. Toen herstelde zij zich - rees op en zeide dat zij niet gekomen was om over zichzelve te spreken, maar om den last te volbrengen, dien haar oom haar had opgedragen, en die geen mindere was, dan de raad aan den Graaf, om zijn huwelijk met Donna Violante zoo spoedig mogelijk en in alle stilte in zijne huiskapel door zijn eigen biechtvader te laten inzegenen - daarop in alle haast te samen naar Venetië de wijk te nemen; zijne gemalin schenking te doen van al zijne goederen - en zich zelven onder de bescherming der Republiek te stellen!’ Deze gewichtige raadgeving werd door het jonge meisje overgebracht, op den toon van eene les, die zij goed van buiten had geleerd, en met alle getrouwheid opzeide - maar zonder | |
[pagina 252]
| |
iets van hare gewone geestdrift - alsof zij een raadsel herhaalde, dat haar was voorgezegd, en dat zij niet begreep, noch zelfs trachtte te ontcijferen. Die toonlooze stem van dat kind, anders zoo levendig en bezield, joeg den Graaf eene huivering aan, en de raad zelf ontzette hem niet minder, terwijl hij terstond inzag dat hij dien niet zou kunnen, niet zou mogen opvolgen. ‘Maar zeg dan toch welke gevaren mij te Bologna dreigen kunnen?’ vroeg hij met gejaagdheid, ‘dat uw oom mij wil overhalen, om te vluchten en de houding aan te nemen van een lafhartige, van een misdadiger.’ ‘Zeker is het, dat il mio Signore hier door gevaren wordt bedreigd, zonder dat zou il mio zio zulke waarschuwing niet geven,’ sprak het meisje, ‘maar welke weet ik niet te zeggen. - Il mio zio kent ze zeker zelf niet, anders had hij het mij wel medegedeeld, want, al ben ik maar een onnoozel meisje, hij weet toch dat il mio cuore trouw genoeg is als het Eccellenza geldt, en om mijn gebrek aan wijsheid te vergoeden, zou la Benissima Vergine mij wel hare hulpe verleenen - zij is mij dat zelfs schuldig....’ ‘Ik geloof aan uwe trouw, lief kind!’ sprak Pepoli glimlachend; ‘maar toch had Minganti beter gedaan, mij dat alles schriftelijk te melden, of, wat nog beter ware, hij had zelf moeten komen.... dan had ik mij met hem kunnen beraden...’ ‘Signor mio! hij kon niet schrijven, en hij kon ook niet komen - 't is al veel dat hij mij heeft kunnen spreken, en dat ik heb kunnen terugkeeren.’ ‘Wat is er dan met hem gebeurd? is hij dan niet meer te Rome?’ vroeg de Graaf verwonderd. ‘Hij is nog te Rome, maar hij is in de gevangenis.... in de handen del Sant' uficio,’ antwoordde Zanettina - met groote tranen in de oogen. ‘In de handen van de Inquisitie! Hij!’ riep de Graaf verbleekend. ‘Dio Santo!‘- dat is om mijnentwille! ik had hem niet naar Rome moeten zenden.’ ‘Hij zegt dat il mio Signore zich niets moet verwijten - en ook niet ongerust moet zijn over hem; dat het niets is - dat hij zich wel zal weten te redden - en dat Eccellenza in geen geval zich zijne zaak moet aantrekken, noch moet trachten iets voor hem te doen.’ ‘Als het zoo met hem gelegen is, zal er ook wel niet veel aan te doen zijn!’ viel Pepoli in - somber door smart en onrust. ‘En hij beveelt zeer aan dat il Conte dit alles voor Donna Violante zal verheelen....’ vervolgde het kind. | |
[pagina 253]
| |
‘Dat spreekt wel van zelf... maar als het gevaar, dat ons dreigt, komen moet van de zijde der Inquisitie, dan heb ik, noch mijne bruid iets te vreezen... dat kon messer Minganti toch weten. Ik ben geen vrijgeest zoo als hij... ongelukkiglijk en onvoorzichtiglijk zich zal getoond hebben....’ ‘Signore - dus heeft hij zich niet getoond - hij zegt de taal wel te kennen, die men te Rome spreken moet; maar hij gelooft zich vijanden gemaakt te hebben door het al te forsch doorzetten van het stuk der dispensatie....’ ‘Heeft hij daar werkelijk nog iets in kunnen doen?’ vroeg de Graaf diep mismoedig. “Che si Signore!” riep het meisje met schitterende oogen - ‘als gij hem dàt hoordet vertellen...’ ‘Ik heb nooit eenig bericht van hem gekregen.’ ‘Dat komt omdat hij Eccellenza had willen verrassen met de goede uitkomsten - maar - de dispensatie zelve is toch wel tot haar gekomen?’ ‘De Dispensatie!! Dio Santo! mocht dat waar zijn!...’ zuchtte Pepoli. ‘Maar dat moet waar zijn,’ hernam zij, ‘Il mio zio is er bij geweest, toen zij werd afgevaardigd - en als zij u niet is toegekomen - dan is het... dat...’ ‘Dat er list en schelmerij is gepleegd!’ riep hij heftig. ‘Ik wil het onderzoeken, ik wil zelf naar Rome reizen!’ ‘O per pietà, ga gij niet naar Rome, Signor mio! gij niet!’ riep het meisje hartstochtelijk en klemde zich vast aan zijn gewaad, als vreesde zij dat hij op staanden voet zijn besluit zoude uitvoeren, terwijl er zulk eene diepgaande zielsangst uit hare trekken sprak, dat de Graaf, om haar gerust te stellen, beloofde dat hij blijven zoude, en er zacht en bewogen bijvoegde, terwijl hij haar minzaam de hand op het voorhoofd legde: ‘Povera! gij hebt gelijk, ik moet niet gaan, gij zoudt gansch zonder beschermer zijn.’ Maar die toespraak en lief koozing, die ten doel hadden hare hartstochtelijkheid te stillen, deden eene geheel andere werking; het jonge meisje maakte zich meester van zijne hand, bracht die met onstuimigheid aan hare lippen, legde hare eigene hand op het hart, hief de groote, zwarte oogen, waar een zonderlinge gloed uit lichtte, zoo smeekend en smachtend naar hem op, dat de Graaf verrast en ontroerd achteruit trad - niet weinig verlegen bij de ontdekking, dat hij het voorwerp scheen te zijn van hartstocht, waar hij alleen trouw en aanhankelijkheid had verwacht. Zanettina verbleekte bij zijn terugtreden, liet de armen moe- | |
[pagina 254]
| |
deloos neêrvallen en zich ten halve opheffende, sprak zij met eene mengeling van gekrenktheid en smart: ‘Niet om mijnentwille, Don Giovanni! het is hier niet de vraag van mij, maar van u. - Ik heb geen beschermer noodig, mij kan niets ergers treffen dan mij reeds getroffen heeft - maar als u onheil dreigt - dan is 't dat ik lijde; maar als u leed geschiedt, dan zal de smarte mij verteren - maar als zij u de vrijheid benemen, uw dierbaar hoofd bedreigen, dan weet ik dat ik het besterven zal! - Dat is wel vermetel niet waar? dat de arme contadina zich dùs heeft durven verhechten aan zulk een hoog en rijk Heer als Graaf Pepoli; dat uwe dienstmaagd, uwe vassale, zich vermeet te spreken; tot u van haar zelve... maar zij kan niet meer anders; zij moet het nu eenmaal uitspreken, zij heeft lange - lange gekampt en gestreden - de Immaculata Madonna, die hare klachten, hare gebeden - heeft gehoord, hare tranen, hare worstelingen heeft gezien, hare geloften heeft aangenomen, weet dat zij niet meer anders kan... en dat uw leven het hare is, en haar harte het uwe, al wilt gij dat ook niet aannemen - al veracht en verwerpt gij het - ja, al zoudt gij mij verjagen als het lastig insekt, dat uw edel voorhoofd omfladdert - toch zal ik u mijne liefde - mijn leven wijden en alles, alles voor u offeren wat het mijne is!’ ‘Zanettina!’ viel de Graaf in, meewarig, maar ernstig, ik veracht u niet - ik zal u niet verdrijven, zooals gij daar zegt - ik ben u zeer genegen, dat weet gij wel; maar bedenk dat gij zijt als mijne zuster - en dat ik voor u - nimmer iets anders kan zijn dan een broederlijke vriend...’ ‘Ik weet het wel!’ riep zij wild en toornig, ‘ik weet het wel - gij hebt de Venetiaansche Signora nù lief - en zij is van uwen rang en zij zal uwe gade zijn - en, opdat zij het worden mag, heeft il mio zio alles getrotseerd, alles gewaagd tot zelfs uw kostbaar leven, waarop nu de vijanden loeren - en toch, Signor mio! geloof mij - zij zal u nooit, nooit zoo vurig beminnen als ik....’ ‘Heeft uw oom u opgedragen mij dat alles te zeggen?’ vroeg de graaf misnoegd, en zelfs met bitterheid. Het zichtbare lijden van het arme kind, de hopelooze hartstocht, waaraan hij haar ter prooie zag, haar zonderlinge toon, hare verwilderde blikken, troffen hem met ontzetting, en het was een gevolg van zijn geschokt en vertroeteld gestel, dat hij geen lijden kon zien, noch zich zekere voorstellingen maken, zonder de pijnlijkste zenuwtrillingen, die hij in zichzelven als zwakheid verachtte - en waarover hij zich trachtte heen te stellen door ironie, door hardheid - die hij gebruikte als schild en als masker. - Maar | |
[pagina 255]
| |
Zanettina was reeds te veel weggesleept door haar idée fixe, om zich door hardheid te laten afschrikken, of zich door kalmen wederstand te laten verslaan. ‘Wat mijn oom mij voor u heeft opgedragen, heb ik getrouwelijk overgebracht,’ hernam ze dof, bijna stug, ‘maar gij zult beter doen dien raad niet op te volgen, dat zal tijd nemen, veel tijd - en de vijanden zoeken haastiglijk uwen ondergang! geloof liever mijn raad en volg dien - geloof aan de trouw, aan de liefde aan de schranderheid van uwe Zanettina - die u wil redden - vaardiglijk, zonder uitstel - zonder bijstand van menschen, met de hulpe der Santissima Madonna alleen - die wel een mirakel zal doen ter uwer en mijner gunste! Die ook dat andere mirakel zal bewerken, dat ik met vurige smeekingen van haar heb afgebeden, die maken zal dat gij - gij mijne liefde beantwoordt!’ Dit laatste fluisterde zij zachtkens, als waande zij zich niet meer met hem alleen, of als schroomde zij, dit luide te bekennen; maar op eens als door de hoop, die zij zich voortooverde, opgewekt - hernam zij luid en levendig: ‘Ja, Don Giovanni, doe dit! Schenk Zanettina uwe liefde - en gij zijt gered! - Zanettina maakt geene aanspraak op uwe hand - zij vraagt geene dispensatie van den Heiligen Stoel, eer zij de uwe wil zijn... zij is reeds de uwe - zoo ras gij het wilt - zij vraagt niet naar Il gran Signore en zijne schatten, niet naar zijn rang en zijn naam - zij vraagt slechts naar hemzelf - slechts dat hij zich wil laten redden - en met haar vluchten - presto - presto! iederen dag kan het te laat zijn; ik voele het hier, hier - in mijne beklemde borst - ieder uur kàn het te laat zijn; keer niet weêr terug naar boven naar uwe vertrekken - de Venetiane zou u tegenhouden en zij zou u niet kunnen helpen; want zij zou niet voor u durven sterven, zoo als ik....’ en met strakstarende oogen en met uitgestrekte armen liep zij op den Graaf toe en wilde zijnen arm vatten als om hem zoo plotseling met zich te voeren. ‘Het arme schepsel is krankzinnig!’ sprak Don Giovanni in zichzelven, terwijl hem eene huivering van afgrijzen doorliep, en hij week met ontzetting in de uiterste verwarring en verlegenheid ter zijde. Op zoo iets had hij niet kunnen verdacht zijn, hij was al te weinig gewend aan het schouwspel van menschelijke ellende, om moed en kracht te hebben, zich met koenheid en mildheid te gedragen, nu hij daartegenover geplaatst werd, plotseling - en zonder dat hij tijd had bedaard te overwegen hoe te handelen. Hij had ernstig en minzaam willen zijn, kalm en toch niet zonder medegevoel - maar de vrees, deze ongelukkige in haren rampzaligen waan te stijven, en voedsel | |
[pagina 256]
| |
te geven aan den moordenden hartstocht, weêrhielden hem, haar op nieuw met goedheid toe te spreken - daarbij.... was zij nu in een staat om rede te verstaan? - Pepoli zelf voelde zijn hoofd duizelen - en hij begreep dat hij een einde maken moest aan dit tooneel - zou hij niet, door lichaamszwakheid overheerd, als een machtelooze aan hare voeten nedervallen; ook trad hij schielijk terug, waar zij naderde, en riep met eene scherpe, trillende stem. - Fanciulla! gij zegt onzin - gij zijt onwel - ik zal u mijnen geneesheer zenden, laat mij nu gaan; gij hebt behoefte aan verpleging - aan andere hulp dan de mijne; maar zij scheen werkelijk de beduidenis zijner woorden niet meer te kunnen vatten. ‘Blijf bij mij!’ riep zij op een smeekenden toon; en eer hij het verhinderen kon, was zij hem weêr genaderd en lag aan zijne voeten gezonken - zijne knieën omvattende, als om hem het voortgaan te beletten. ‘Waarom hebt gij mij dien kostbaren diadeem geschonken - als gij mij haat,’ vroeg zij zacht en klagend, ‘zij hebben het mij allen gezegd, dat een groot Heer dùs zijne liefde verklaart - en zij hebben mij ook verweten dat gij mijn verleider waart - en niemand heeft meer aan mijne deugd willen gelooven.’ ‘Arme - arme Zanetta!’ riep hij getroffen door een plotseling zelfverwijt, ‘kan het zijn dat mijne onvoorzichtigheid - zulke gevolgen heeft gehad - maar toch uw oom - uw oom moet voor u en mij kunnen getuigen....’ ‘Ik vraag zijne getuigenis niet - ik vraag niet naar het lasteren der menschen, ik vraag naar u - alleen - wees gij goed voor mij, wat zegt mij dan al het andere!’ sprak zij met levendigheid en trachtte op nieuw zijne hand te bemachtigen; maar hij trok die met wat forschheid terug, wendde zich snel van haar, week ter zijde, en sprak haar toe op eene wijze, waaruit de verbijstering en de ongeregelde loop zijner eigene gedachten duidelijk bleken. ‘Ik zal goed voor u zijn, Zanettina - ik beloof het u - later, als gij kalm zult wezen - als gij - hersteld zult zijn - dan zult gij mij weder zien, dan zal ik u zeggen wat ik voor u doen zal - ik wil veel voor u doen, Zanetta - heel veel - maar gij moet rustig worden, gij moet tot uzelve komen - nu - blijf! blijf - ik wil niet gevolgd zijn,’ en met een afwerend gebaar haar nogmaals verbiedende hem te volgen, besteeg hij schielijk de trappen van het souterrain en wierp de deur met zenuwachtige drift achter zich toe, ijlings den weg nemende naar zijne eigene vertrekken, die hij doorliep, als vreesde hij vervolging, zonder opzien of omzien, voortgedreven door de heftige en smartelijke aandoeningen, die hij zijns ondanks had | |
[pagina 257]
| |
moeten ondergaan, en waarvan hij de uitwerking voor al de zijnen wilde verbergen, als ware het misdaad of schande. De dienaren van zijn huis, hem dus ziende voortsnellen, gaven elkander door wenk en blik te verstaan, dat hun meester weêr in dien toestand verkeerde, waarvan zij niet wisten wat te denken, - doch waarin het ongeraden was hem te naderen, zelfs om hem bijstand te bieden - of toe te spreken, en te vragen wat hem deerde. Ook weken allen voor hem ter zijde, en niemand hunner verwonderde zich, dat zij hem den weg zagen nemen naar zijn bidvertrek, zijne gewone wijkplaats in zulke oogenblikken, waar zijn vertrouwdste dienaar niet ongeroepen mocht binnentreden, waar Donna Violante zelve, al ware zij reeds zijne gemalin geweest, hem niet had durven storen - het eenige binnenvertrek, dat eene zware gebeeldhouwde deur had, welke Don Giovanni in zijne verwarring echter verzuimde achter zich te sluiten. Niet vreemd - want nauwelijks was hij binnengekomen, of hij moest zich vastklemmen aan het eerste voorwerp het beste dat hem in 't oog viel: - zijn bidstoel, en toen hij een oogenblik later op het kussen was neêrgeknield, viel hij in zwijm. - Toen hij tot zichzelven kwam, wist hij niet of hij lang, of kort in dezen toestand was gebleven, wist hij niet of het avond was of middag - de zilveren lamp, die voor een albasten Mariabeeld brandde, kon het niet uitwijzen, daar zij dag en nacht onderhouden werd, als het vuur op Vesta's altaar - de Graaf wilde zich opheffen om de zware zijden gordijn weg te schuiven, die het eenige venster bedekte, toen hij tot zijne uiterste verbazing ontwaarde, dat er een geestelijke aan zijne zijde lag neêrgeknield, die zich nu ook oprichtte en hem op een innemenden toon vroeg of hij zich nu beter bevond, en wat hij verlangde? ‘Over mijn welbevinden heeft geen vreemde zich te bekommeren, en ik verlang allereerst te weten wat u zoo stout maakte, hier bij mij binnen te dringen?’ sprak Pepoli door toorn en schrik zeer ontsteld, en niet in de luim om zulke vrijpostigheid goed op te nemen. ‘Mijn ambt! Magnifico Signore! Mijn ambt geeft mij die vrijmoedigheid,’ hernam de geestelijke op kalmen, maar vasten toon, die niet zonder indruk op den Graaf bleef - want hij hervatte minder driftig: ‘Ik heb allen mogelijken eerbied voor het geestelijk ambt en zijne voorrechten! Signor Abbate - maar daar gij, zoover mij bewust is, geenerlei betrekking houdt in mijn huis, zie ik niet - in welke kwaliteit gij de vrijheid neemt, hier bij mij binnen te treden - waar ik niemand ontvang dan mijn biechtvader - en ik verklaar mij niet de onverschoonlijke ach- | |
[pagina 258]
| |
teloosheid mijner dienaren die u herwaarts lieten komen....’ ‘Zij hebben geene schuld, Signor Conte! ik heb mij aangemeld als de nieuwe biechtvader van uwe Excellentie - en - zoo - hebben zij mij, als van zelf spreekt, den weg naar uw bidvertrek gewezen.’ ‘Gij hebt u dus aan bedrog schuldig gemaakt, om tot mij door te dringen?’ hervatte Pepoli met levendigheid - want hij begon in dien man een dier stoute en slimme oplichters te zien, zooals er hem dikmaals kwamen overvallen - om giften voor kloosters, broederschappen of kerken. ‘Ik hoop van neen! Magnifico Signore, want al ben ik nog niet volkomen gerechtigd dien titel te voeren, toch heb ik wel goeden moed dat de uitkomst mij niet zal logenstraffen, en dat ik uw oratorio niet verlaten zal zonder werkelijk in mijn ambt te zijn getreden.’ ‘Ik vrees dat ik u in die verwachting zal teleurstellen,’ hernam de Graaf glimlachend, ondanks zijne ergernis, over dit stoutmoedig aanhouden, ‘want ik heb in dezen oogenblik volstrekt geene behoefte aan geestelijke hulp en, zoo ik daaraan behoefte had, zou ik haar zekerlijk niet vragen van den eerste den beste, die zich bij mij door niets aanbeveelt, dan.... door zijne indringendheid!’ ‘Over de geldigheid mijner aanspraken in het oog van uwe Excellentie staat het niet aan mij te beslissen,’ sprak de geestelijke deemoedig. ‘Maar,’ vervolgde hij op een gansch anderen toon, ‘maar ik mag niet toestaan dat il Signor Conte geene behoefte zou hebben aan geestelijke hulp - want die behoefte is dringend - zeer dringend juist in dezen oogenblik.’ ‘Waaruit onderstelt gij dit, Signor Abbate?’ vroeg Pepoli hoog, maar toch wat getroffen. ‘Ik onderstel het niet, Signore, ik weet het! In eenen toestand als dien, waarin ik uwe Excellentie bij mijn binnentreden vond, komt men niet dan langs den weg van heftige hartstochten, diepe smart of groote zonden - en bij elk van deze aanleidingen - is het noodig om te zien naar de hulpmiddelen van troost en genade, die de Kerk alleen kan verleenen.’ ‘Hetgeen gij daar zegt, is zeer waar in 't algemeen - maar in mijn bijzonder geval hebt gij ongelijk - want mijn onwelzijn is niet veroorzaakt door een van de drie opgenoemde oorzaken....’ ‘Het is mogelijk dat gij u dit inbeeldt, mijn zoon - maar -dat is zelfbedrog of - gemis van eene wel verlichte conscientie....’ Pepoli beet zich op de lippen. - En al ware dat, nog zie ik niet waarom ik juist u tot vertrouwde zoude nemen van 't geen mij drukt of smart.’ | |
[pagina 259]
| |
‘Mij eerder dan iemand anders - sinds ik toch reeds in het geheim ben van een lijden - dat - uit welke oorzaak dan ook voortkomende, van eenen aard is - om verborgen te blijven - of - bedrieg ik mij, zoo ik geloof dat uwe Excellentie - 't geen in deze ure met haar is voorgevallen, met de meeste zorgvuldigheid zal verheelen, zelfs voor de meest vertrouwde huisgenooten, Donna Violante niet uitgezonderd?’ De graaf kon eene beweging van schrik niet beheerschen. - ‘Zij - zij! - minder dan iemand mag kennis dragen van mijne zwakheid, van mijne schuld,’ liet hij zich met gedempte stem ontvallen. ‘En toch.... Is het u noodig aan eene vertrouwde borst uit te storten wat u drukt en ontrust,’ viel de geestelijke in - zacht, maar met vastheid. ‘Waarom zoudt gij dan niet dien eenige kiezen, die zich juist aanbiedt - als door 's Hemels leiding tot u gezonden in deze zware ure - die haar, zonder dat gij het wist met u heeft doorgeleefd - die uwen strijd met zijn gebed heeft ondersteund..... die u reeds dieper in de ziele ziet, dan gij het zelf kunt vermoeden....’ ‘Mijn vertrouwen schenken aan een verspieder!’ riep Pepoli met tranen in de oogen van spijt en ergernis - hij voelde zich al dichter en dichter omvangen door het net, waaruit hij zich niet meer wist te ontwarren; hij voelde dat het waarheid was, wat die man hem zeide, dat zijn doordringend oog hem in de ziele las, zonder dat hij het konde weren. Hij hoopte de betoovering door grofheid te verbreken, van daar zijn bittere uitval; de Abbate nam dien op met zijne gewone onverzettelijke kalmte. ‘Gesteld ik ware het - zou het dan niet des te meer zaak zijn, den verspieder in een vertrouweling te herscheppen? Verdrijf den verspieder met smaad en onwil uit uwe oogen, en hij gaat uw geheim uitleggen naar zijne onvolkomene kennis er van, en openbaren waar hij er winst mede hoopt te doen - maak hem daarentegen tot uwen biechtvader - zoo kan hij zich niet meer vergissen, zoo is het zijn plicht u te raden, te troosten, te steunen.... zooveel het in zijne macht staat, en als hij vanhier gaat, is uw geheim bij hem veilig!’ ‘Veilig!’ viel de Graaf met bitterheid in, ‘ja! totdat het Zijne Heiligheid, Paus Sixtus V, zal believen, u van den plicht der geheimhouding te ontslaan!’ ‘Zoo iets kan een balordo als il Padre Matteo zich laten wijsmaken, maar een man van vernuft en doorzicht als il Conte Giovanni Pepoli - zal er toch geen geloof aan slaan.’ ‘Reeds dàt gij blijkt te weten welk punt il Padre het laatst met mij heeft besproken, bewijst mij....’ | |
[pagina 260]
| |
‘Dat de laatste een onnoozele sukkel is, en nog daarenboven een onbescheidene, die niet weet te zwijgen, en dat il mio Signore verzuimd heeft hem den mond te sluiten door het machtige zegel van de biecht.’ ‘E véro!’ hernam de Graaf, die zich op nieuw overwonnen moest geven; ‘maar wat waarborgt mij in 't eind betere dingen van u? Ik ken u niet, ik weet niets van u - niet eens uwen naam, niet eens tot welke geestelijke waardigheid gij het gebracht hebt, - naar uw gewaad moet men u voor een wereldlijk Heer houden...’ ‘Ik ben Dom Agostino!’ sprak de geestelijke kalm en kortaf - als onderstelde hij, dat die naam hem van verdere inlichtingen ontsloeg - en zoo was het ook; want de Graaf zag nu naar hem op met eene gansch andere opmerkzaamheid dan die van het wantrouwen. Dom Agostino! die vermaarde, welsprekende prediker van Padua, die duizenden en duizenden door zijne tong placht te boeien!....’ riep de Graaf in de hoogste verwondering. ‘En voor wie zijne stem was als liefelijk maatgeluid, waarnaar ze luisterden om gestreeld te worden en te vergeten - ik heb van dien ijdelen en ledigen roem afgezien - ik heb datgene, wat gij mijne vermaardheid noemt, Gode en der Kerke geofferd; ik heb mij teruggetrokken uit de wereldsche beslommeringen - en mij aangesloten aan de Societeit van Jezus, door den welzaligenGa naar voetnoot1) Ignatius Loyola ingesteld... en sinds dien tijd ben ik leeraar aan de nieuwe kweekschool onzer orde te Rome.’ ‘Behoort gij tot de Jezuïeten? Dat treft ongelukkig!’ riep de Graaf zichtbaar teleurgesteld. ‘Wees gerust, Signor Conte, mijne oversten hebben mij niet gebonden aan eenigen regel, die met den dienst bij uwen persoon en de inrichting van uw huis onbestaanbaar zou zijn,’ hernam Dom Agostino geruststellend. ‘E gïusto! de sprake gaat dat de vaders Jezuïeten zich weten te plooien naar alles.... maar.... om oprecht te zijn - ik ben tegen hen gewaarschuwd.’ Dom Agostino haalde de schouders op. ‘Onze orde is pas in hare opkomst, en toch geniet zij voorspoed en aanzien, meer dan eenige der oudere..... is 't vreemd dat benijding en laster | |
[pagina 261]
| |
haar vervolgen? Men kent den jammerlijken en onchristelijken haat der domme, onbeschaafde monniken tegen al wie hen in kennis of in kracht overmag....’ ‘En een man als Dom Agostino verlaat zijn belangrijken werkkring, om zich hier bij mij te komen....’ ‘Opdringen,’ vulde Dom Agostino aan - toen hij zag dat de Graaf aarzelde om de grofheid uit te spreken, die hem op de tong lag. ‘Is dat dan zoo vreemd en onnatuurlijk, Signore? Is het dan alleen de onbescheidenheid, die aandrang gebruikt om ingang te vinden - of is het ook de belangstelling der Christelijke liefde - de barmhartigheid? - schijnt u het woord kwalijk gekozen - ik - mag het niet terug nemen - want ik gevoel mij bewogen door de allerteederste barmhartigheid over u - ik ben niet van degenen, die gelooven dat men straffeloos rijk kan zijn - zoo rijk als don Giovanni Pepoli.’ ‘Straffeloos is een goed woord!’ viel deze in met een zwaarmoedigen glimlach; ‘het is zeer waar, Padre mio, dat ik al den last, al de straf, ik zou haast zeggen den vollen vloek drage van den rijkdom.’ ‘Terwijl de geheele wereld u benijdt, en er niemand is, die u beklaagt of den moed heeft, u zijne deernis te toonen’, - ging Dom Agostino voort. Pepoli knikte toestemmend, met tranen in de oogen. ‘Ziet gij, mijn zoon! dat heb ik begrepen en dat heeft mij bewogen tot eene innerlijke ontferming over u, die in allerlei gevaren verkeert....’ ‘Van welke gevaren spreekt uwe zeer Eerwaarde?’ ‘Van alle gevaren, die de rijkdom met zich brengt, allereerst die, welke uwe kostbare ziel bedreigen, of meent gij, dat datgene wat gij den vloek van den rijkdom noemt, niet tevens uwe schuld insluit? - Vergeet gij, dat het aan u ware geweest, dien in een zegen te verkeeren, voor anderen allereerst - voor uzelven daarnevens? Hebt gij dat gedaan? - hebt gij het gedaan uit al uwe macht?’ ‘Ik weet dat ik hier schuld heb, groote schuld,’ hernam de Graaf ootmoedig, ‘ik heb lang voortgeleefd zonder iets te begrijpen van de verantwoordelijkheid van den rijkdom, maar toch - sinds ik die heb onderkend, ben ik van mijn vroegeren weg afgekeerd. Ik ben opgestaan uit mijne vorige traagheid en werkeloosheid en ik heb aangevangen te doen wat mijne hand vond om te doen....’ ‘Als gij dat ernstig wilt, zult gij bevinden dat het niet weinig is. Behoeft gij daarbij dan geene voorlichting, geene medearbeider, geen steun?’ | |
[pagina 262]
| |
‘Che si! mio Padre! Ik heb zulk een gehad; maar....’ ‘Reken op dezen niet meer....’ ‘Niet meer rekenen op Minganti!’ riep de Graaf met smartelijke verbazing. ‘Wees zeker dat hij u op een schadelijken dwaalweg zou gevoerd hebben....’ ‘Hij, mijn eenige vertrouwde, mijn vriend!’ klaagde Pepoli, de hand naar het hart brengende, als voelde hij daar de pijn eener diepe wonde. ‘Taciti!’ viel Dom Agostino in, met een gebaar dat zwijgen aanbeval - ‘hij - is in de macht der Heilige Officie.’ ‘Misericordia di Dio! wat weet gij van hem, mijn vader?’ vroeg de Graaf, die nu tot zijne groote ontzetting begreep, dat de ongelukkige Zanetta niet enkel in waanzin had gesproken. ‘Genoeg, om u in allen ernst te raden, niet meer naar hem te vragen.’ ‘Zooveel onverschilligheid heeft hij toch niet aan mij verdiend,’ hernam Don Giovanni, wiens natuurlijke edelmoedigheid opkwam tegen het denkbeeld van zulke verloochening der vriendschap. ‘Wie weet! - mogelijk heeft hij u meer kwaad gedaan dan gij kunt beoordeelen....’ ‘Ik deel zijne dwalingen niet, hij heeft gansch geen invloed geoefend op mijn geloof; ik zweer het u, Padre mio! ik zweer het u per la Santa Croce di Dio! dat ik hem niet eens heb willen aanhooren, als hij zijne kettersche gevoelens wilde uitspreken!’ en de Graaf legde al sprekende de hand op het kruisbeeld, dat aan zijn bidstoel was vastgehecht; maar hij sidderde - maar hij was doodsbleek; maar een klam zweet parelde hem op het voorhoofd - Dom Agostino sloeg hem stilzwijgend gade - en schudde het hoofd. - ‘Gij behoeft mij zulke verzekeringen niet te doen - ik ben hier niet als geloofsrechter, en dank er God voor, mijn zoon! want zòò ik het ware, hadt ge mij reeds nù stof genoeg geleverd voor eene aanklacht.’ ‘Ik - ik!’ riep Pepoli, woest van angst; ‘maar iedereen weet dat ik een geloovig - een gehoorzaam zoon der Kerk ben - Misericordia! ik verdacht! ik aangeklaagd! zeg toch dat het zoo niet is - dat het zoo niet wezen kan, Padre mio!’ en hij liep op Dom Agostino toe, en klemde smeekend diens handen in de zijne. ‘Belangstelling in een ketter is immers reeds kwaad,’ sprak deze met een fijnen, geheimzinnigen glimlach, ‘ik voor mij weet wel dat gij het niet zijt, die ketterij zult helpen voort- | |
[pagina 263]
| |
planten, - maar ik zeg u, hier is niet de sprake van mij - en wat waarborg hebben anderen van het tegendeel?’ ‘Wat waarborg, mio Padre?’ herhaalde Pepoli, terwijl hij driftig oprees - en in onrustige verwarring in het celvormig vertrek rondliep als eene gejaagde ree. Dom Agostino vatte zijne hand en voerde hem terug naar het bidgestoelte. - ‘Herstel u! Figlio mio, en luister naar mij met kalmte. De vragen, die ik u doe, moeten strekken ter genezing, niet ter veroordeeling. Maar overweeg zelf hoe men over u denken moet:’ ‘Men weet te Rome dat gij niet hebt gebiecht sinds die Minganti van u is weggegaan!’ ‘Madre di Dio! riep Pepoli getroffen. - ‘Dat is waar! maar het was toevallig - daar ik mijn huwelijk kort aanstaande dacht.... stelde ik mijne kerkelijke plichten uit, om ze gelijktijdig met mijne bruid te volbrengen.’ ‘Voormaals werd er geregeld mis gedaan in uwe huiskapel - dat heeft opgehouden....’ ‘Zeer tegen mijn wil en wensch - doch men heeft mijn kapellaan, die mijn biechtvader was, van mij weggenomen....’ ‘Niets belette u zonder uitstel een ander te kiezen.’ ‘Het was een verzuim, ik beken het!’ sprak de Graaf zuchtend, ‘dat komt - men had onwil en argwaan bij mij opgewekt; ik kon mijne keuze niet vestigen, ik aarzelde.... en beraadde mij....’ ‘Aarzelt gij nog?’ vroeg Dom Agostino met een innemenden glimlach - terwijl zijne klare blauwe oogen eene onbeschrijfelijke uitdrukking van gevoel en mildheid aannemen. ‘Niet meer! Padre mio!’ was het antwoord, en de Graaf wierp zich in de armen van Dom Agostino - die ze voor hem uitbreidde met iets als vaderlijke teederheid. ‘Raad mij, bescherm mij, leid mij! ik zal u volgen in alles - maar per Pietà! weer die ongegronde, die afschuwelijke verdenking van mij af - die mij geen oogenblik ruste noch luste des levens zou laten.’ ‘Die uw leven zelf zou kunnen bedreigen, zoo men haar niet haastiglijk te keer ging. Maar wees gerust, caritsimo Figlio - wij zullen het noodige daartoe doen - van nu aan zijt gij onder de hoede van onze orde - en zij is machtig - machtiger dan men weet - toch zal zij te strijden hebben om u te veiligen; want een gruwelijke achterdocht is op u gevestigd en er is bittere vijandschap te Rome tegen u verwekt....’ ‘Ik ervoer dat laatste sinds lang: zoude men mij zonder dat in die onhoudbare stelling laten, waarin ik gebracht worde - | |
[pagina 264]
| |
door het terughouden van de dispensatie, die ik wacht om mijne nicht te huwen.’ ‘Daar waar gij ze zoekt, zijn uwe vijanden niet, Don Giovanni! en gij beschuldigt den Heiligen Vader zeer ten onrechte; want ik draag het bewijs met mij, dat Zijne Heiligheid een einde wenscht te maken aan uwe ongewisheid op dit punt.’ ‘Zijne Eminentie de Kardinaal-neef aan wien de Heilige Vader het overliet den persoon te kiezen, die de dispensatie zou overbrengen, heeft mij met die eere begunstigd,’ en Dom Agostino bracht een perkamenten rol te voorschijn, waaraan het Pauselijk zegel hing en dat hij den Graaf overhandigde - die het aannam met een kreet van blijdschap, herhaalde malen aan de lippen bracht - daarna eerbiedig ontvouwde, en er in onuitsprekelijke verrukking op staren bleef. ‘Il Padre scheen die ondubbelzinnige bewijzen van blijdschap met welgevallen gade te slaan, hoewel hij zelf niet eens den dank oogstte voor den verleenden dienst. Eindelijk scheen Don Giovanni zich zijner te herinneren. ‘Gedankt en geprezen zij Zijne Heiligheid - en de Kardinaal-Neef, en gij zelf wees gedankt en gezegend, mio Padre! verschoon mij dat ik vergat u dien dank toe te brengen in den roes mijner vreugde, maar de blijken mijner dankbaarheid zullen u daarom toch niet ontgaan.’ Ik heb geene andere noodig dan die, waarvan ik nu alreeds de verzekering heb..... uw onbepaald vertrouwen - het is zoo, dat werd door mij niet zonder eenige inspanning verkregen..... maar....’ ‘Dat is uwe eigene schuld, Dom Agostino! want met dien talisman in handen, hadt gij geen gebruik behoeven te maken van een list om tot mij door te dringen.... en ik zou u dan geen oogenblik gewantrouwd hebben, en aan den afgevaardigde van den Heiligen Stoel, aan den man mij door den Kardinaal-Neef door zulke gunst aanbevolen, zoude ik zonder eenige aarzeling mijn vertrouwen geschonken hebben.’ ‘Dat begreep ik ook, Signor Conte! en daarom juist heb ik dus gehandeld, want ik wilde dat vertrouwen niet als eene schenking, niet als het gevolg van zulke aanbeveling - ik wilde het zelf veroveren - zooals ik u later toonen zal het verdiend te hebben.’ ‘Ik ben daar gerust op,’ sprak de Graaf, hem de hand drukkende. ‘En daarbij,’ ging Dom Agostino voort, ‘als ik in uwe anticamera had gezegd, wat ik u kwam brengen, dan zou die | |
[pagina 265]
| |
groote tijding van mond tot mond zijn gegaan - het gansche paleis door - en zij zou binnen weinige oogenblikken zijn doorgedrongen tot Donna Violante, die zich gehaast zoude hebben - u te komen spreken over het heugelijk nieuws - en - bij gevolg zou ik in de onmogelijkheid zijn geraakt, om een onderhoud met uwe Excellentie te hebben, zooals ik reeds heb gehad en zooals ik nog verder moet vragen....’ ‘Volgaarne! zeer eerwaarde Heer, alleen sta mij toe, eerst mijne bruid deelgenoote te maken van de blijde verrassing, die gij mij hebt bereid. Ik weet dat zij onze verbintenis met oprechtheid wenscht - dat de onzekerheid haar drukt als mij zelf.... in de laatste dagen heb ik haar bijzijn vermeden, omdat ik toch niets goeds had te zeggen. Nu heb ik behoefte haar te zien.’ En de Graaf was al sprekende de deur genaderd.... maar een blik van Dom Agostino hield hem staande. ‘Hoe nu, Don Giovanni! vergeet gij op God te denken,’ vroeg hij met ernst, de hand naar het kruisbeeld uitgestrekt, ‘gaan uwe hoogere belangen, uwer ziele zaligheid niet voor? Hebt gij niet uw gemoed te ontlasten aan den priester, aan den biechtvader? - Behoort gij het nieuwe leven, dat gij u voorstelt in te gaan, zonder eerst ernstig en boetvaardig stil te staan en terug te zien op het oude? Was het geen zware last die u daareven drukte, toen gij daar buiten kennis neêrgebogen laagt, met het klamme zweet op het matte voorhoofd - en is die last van u weggenomen, omdat een heugelijk nieuws u heeft verrast?’ Het was den Graaf aan te zien dat hij al de indrukken onderging, welke Dom Agostino bij hem te weeg wilde brengen; eerst bleef hij staan, trad toen langzaam nader, ernstig en zwijgend - bracht daarop de hand aan het voorhoofd of hij zich iets herinnerde, en verbleekte bij die herinnering, - daarop sprak hij met bewogene stem: ‘Gij zegt waarheid, Dom Agostino! - dit moet van mij worden weggenomen, eer ik mijne bruid mag verblijden....’ ‘Hier is geen Dom Agostino - hier is een priester en biechtvader!’ hernam deze met zonderlinge klem. ‘Ook geen rijke graaf Pepoli, maar een arme zondaar, maar een boeteling,’ antwoordde deze en zonk op de knieën bij het biechtgestoelte. Il Padre zette zich - maakte het teeken des kruizes - en sprak de sacramenteele inleiding tot de biecht. Het geheim van de biecht behoort geëerbiedigd te worden - wij luisteren niet langer.............. ....................... | |
[pagina 266]
| |
Van 't geen daarna volgde, mogen wij spreken. De nieuwe biechtvader aanvaardde niet, gelijk men had kunnen wachten, met vaste hand het geestelijk bestier over 't Huis van Graaf Pepoli. Hij vertrok reeds den volgenden dag in de vroegte - en reisde naar Rome terug, zonder dat de dringende beden van Don Giovanni hem konden weêrhouden. ‘Het is in uw eigen belang - en van de hoogste noodzakelijkheid dat ik nu heenga,’ voegde hij hem toe: ‘men heeft zich zonderling in uw persoon en karakter vergist of men heeft u belasterd, daar waar de laster u grootelijks schaden kan; de getuigenis der waarheid, - mijne getuigenis zal er noodig zijn, om alles op te helderen en de listen der boosheid te ontmaskeren. Maar ik zal tot u terugkomen, wees er zeker van.’ De Graaf moest zich met die belofte tevreden houden, doch het schijnt vreemd dat die man zoo snel een post verliet, dien hij met zooveel inspanning had veroverd, en reeds is men gereed hem te verdenken van eenig gruwelijk verraad;... - maar dat men zich niet ontruste, Dom Agostino had geene onwaardige rol gespeeld, en zijne ontmaskering behoort niet tot de verrassingen, die wij onzen lezers voorbereiden; daarom ook kunnen wij hen inwijden in het geheim zijner zending. Zonder het zelve te weten, had de Marchesa Santini Graaf Pepoli in eene hachelijke stelling gebracht - toen zij Minganti prijs gaf aan de verdenking van de Inquisitie. Dit opzet had geen doel getroffen om het verleenen der dispensatie af te keeren, zooals wij zagen; maar het trof anders. Het hielp de gevaarlijke opmerkzaamheid van diezelfde argwanende vierschaar vestigen op den schatrijken edelman - wien het nooit in de gedachten was gekomen, dat hij op zulke wijze kon verdacht worden en die bij gevolg ook niet op zijne hoede kon zijn, om den argwaan geen voedsel te geven. Minganti had van zijne betrekking tot den rijken graaf moeten spreken, omdat hij geen geheim had gemaakt van hetgeen hem naar het Pauselijke hof had gevoerd; hij had zijne eigene vrijzinnige opvattingen over geloof en kerk niet verborgen, maar hij had ten stelligste ontkend dat de Graaf zulke begrippen deelde. Hij had hem integendeel voorgesteld - als tot bekrompenheid toe ondergeschikt aan het gezag en de voorschriften der Kerk - geene bedreigingen, geene pijniging zelfs had hem van die voorstelling doen afgaan, maar - wat waarde behoefde men te hechten aan het getuigenis van een vrijgeest, althans waar het verdedigend luidde? De geloofsonderzoekers stelden zich voor, | |
[pagina 267]
| |
hun onderzoek langs anderen weg strenger en scherper voort te zetten. Dit leidde tot het opontbod eerst van den Abbate, die Minganti had beschuldigd, vervolgens van il Padre Matteo, den onnoozelen, maar goedaardigen biechtvader van Don Giovanni. De Abbate werd ondervraagd over de geheimen en de inrichting van het huis Pepoli. De onvoorzichtige, die daarvan niets wist dan hetgeen hij uit de vertrekken van Donna Violante had kunnen waarnemen en die geene onwetendheid durfde voorwenden, uit vreeze voor de pijnbank, gaf er eene schets van, ten deele naar zijne fantasie, ten deele naar zijne opmerkingen - ten dage toen nog Don Eusebio en dergelijke woeste vrienden in het huis van den Graaf den toon voerden - maar bij die voorstelling kwam Don Giovanni wel in het licht van een wilden, verkwistenden loshoofd, doch niet in dat van een ketter, en met de meeste zucht om zijne ondervragers te believen, kon de abt hier wel gissingen opwerpen, maar geene inlichtingen geven. Il Padre Matteo maakte het veel erger. Ondanks zijn goeden wil om Don Giovanni tegen alle kwade verdenking te handhaven, was hij toch te onhandig, en, waar het zulke ondervragers gold, te eerlijk, om zich niet het een of ander te laten ontvallen, dat ten kwade kon worden uitgelegd. De betrekking tot Minganti had hemzelven verrast, en zelfs wat geërgerd, - iets van dien spijt kwam wel boven, toen hij dezen als ketter zag voorgesteld, - en zijne klacht, dat ‘zijn Heer’ zich door dezen had laten verleiden, deed den Graaf meer kwaad dan al de praterijen van il Abbate. Met welk een sluier van geheimzinnigheid Il Sant'uficio ook gewoon was hare nasporingen te omgeven, voor den valkenblik van de zich noemende Societeit van Jezus bleven zij niet verheeld: - de gouden Pepoli was voor haar geen onverschillig persoon; zoo vele tegenstrijdige geruchten liepen er omtrent dezen edelman, dat ook zij niet wist waaraan zich te houden - het kwam haar onwaarschijnlijk voor, dat hij schuldig zou zijn - maar zij begreep zeer goed waarom de Inquisitie schuld in hem zocht, en waarom zij zoo gretig was, hem op de lijst der verdachten te plaatsen. Zij begreep, dat het oogenblik gekomen was, om Don Giovanni door een onschatbaren dienst aan de belangen harer orde te verbinden, - zij stelde zich voor der Inquisitie deze rijke prooi afhandig te maken, eer zij die konde vatten - maar zij had daartoe de volkomenste kennis zijner persoonlijkheid noodig. De orde, die de bescherming en uitbreiding van de Roomsch-Katholieke Kerk tot krijgsleuze had aangenomen, kon met den besten wil en ondanks al hare macht geen ketter beschermen, die volhardde in zijne dwaalbegrippen en moed had | |
[pagina 268]
| |
ze openlijk te belijden of opzet om ze voort te planten. Men moest de zekerheid hebben, dat Don Giovanni niet belust was op het martelaarschap, eer men zich met zoo machtige partij in het strijdperk begaf, om er hem tegen te veiligen. Men moest weten of hij zich te zijner redding zou laten raden en bestieren. Dom Agostino werd door den Generaal der Societeit aangewezen als de man, die deze kiesche taak met het noodige beleid zou volvoeren; maar de broederschap was veel te behendig, om hem op eigen gezag naar Graaf Pepoli heen te zenden; de Paus zelf moest het voorwendsel leveren voor die zending en hare uitkomst helpen verzekeren. De kardinaal-neefGa naar voetnoot1) had eene zekere voorliefde voor hunne orde, die zij niet verzuimde aan te kweeken door alle diensten, welke zij in staat was te bewijzen aan den jongen, beminnelijken, maar weinig ervaren kerkvoogd, die van zijne zijde niet in gebreke bleef, haar wederdiensten te doen waar hij kon. Zoo had zij reeds door zijne tusschenkomst getracht te bewerken, dat de Paus zich een biechtvader koos uit hare broederschap. Maar Sixtus, schoon hij hare verdiensten voor de Kerk erkende - had voorzichtiglijk geantwoord: ‘dat het beter ware, zoo de vaders Jezuiëten bij hem ter biecht kwamen.’ Ondanks dit échec behield - toonde althans de schandere orde geene rancune - en ging zij voort met den jongen Montalto het hof te maken - hetgeen haar ten bate kwam ter gelegenheid van de bedoelde ontwerpen met Graaf Pepoli, zooals wij Dom Agostino hoorden mededeelen. Sixtus V, die wel begreep dat de Societeit van Jezus zich de aanleiding van het overbrengen zijner gunstige beschikking zou ten nutte maken, maar die zijne eigene wegen ging, zonder zich door anderen te laten afleiden - gaf te kennen dat hij er vrede meê had, zoo men Don Giovanni een biechtvader uit hunne broederschap wist aan te bevelen, maar dat hij dan ook begeerde ingelicht te worden van het waar karakter en de levenswijze van den rijken Graaf, omtrent wien allerlei verwarde en strijdige geruchten in omloop waren. Het geheim van den Biechtstoel behoefde nog niet rechtstreeks geschonden te worden, om die ophelderingen te geven - en - toezegging werd gedaan, zeker niet zonder eenige restrictiones mentalis van Dom Agostino, die zijne roeping, om hier de behouder te zijn en | |
[pagina 269]
| |
niet de verderver, in vollen ernst opvatte, en bij wien die ernst tot behoefte der ziele werd, toen hij Graaf Pepoli leerde kennen zoo als hij was. Toen hij den man, van wien de sprake ging, dat hij goud noch bloed spaarde, om elke zijner wellusten te voldoen - die hem was afgeschetst als bij uitsluiting het gezelschap zoekende van eene woeste, bedorvene jongelingschap, wier ondeugden hij voedde met zijn geld, wier misdaden hij aanmoedigde door zijne bescherming, den man - dien hij zich voorstelde als de rampzalige, die, om te beter alle hartstochten den teugel te vieren, het kerkelijk juk had afgeschud, en die, uit verharding of uit verveling, zich ten laatste overgaf aan vrijgeesterij - dien man - wien hij dacht te overvallen te midden van een roes der zinnen - wien hij van meenens was te verpletteren door de aankondiging van een aanstaand oordeel, en dus tot boetvaardigheid te dwingen - na een zwaren kamp - toen hij dien man tot zijne alleruiterste verrassing in zijn bidvertrek vond - nedergeknield voor het kruisbeeld - in de houding der diepste verslagenheid, lijdende naar de ziel, terwijl het lichaam bezweek! Hoe klom die verrassing, hoe steeg ze tot bewondering, toen hem onder het zegel der biecht het raadsel van dit lijden werd ontsluierd, en de woeste wellusteling een kiesch en gemoedelijk jonkman bleek - die zich ontrustte en beschuldigde, omdat hij door eene onbedachte edelmoedigheid de oorzaak was geworden van een ongelukkigen hartstocht, dien hij op geenerlei wijze had aangemoedigd, maar die een onschuldig meisje tot waanzin had gebracht, en die met schaamte beleed, hoe hij uit ontzetting over dat schouwspel in radeloosheid was gevlucht, zich bedroevende over eigene lichaamszwakheid, die hij niet machtig was te overwinnen - en die hem de tegenwoordigheid van geest had benomen, om haar zoodanige hulpe te bieden als haar toestand scheen voor te schrijven. Tusschen de belijdenis van eene weekelijkheid, die in hardheid ontaarde, in plaats van zich in ontferming te uiten - en de bekentenissen van gruwelen en grove zonden, die de biechtvader had gewacht te zullen hooren, lag zulk een wijd verschil, dat Dom Agostino zich verlicht gevoelde en gerustgesteld, meer dan hij noodig vond zijn boeteling te laten doorzien; zeker is het, dat hij de taak, uit gehoorzaamheid aan zijne Oversten aanvaard, zonder te weten welke haar omvang zou zijn, reeds bij de eerste kennismaking opgevat met eene innerlijke beweging van meêwarigheid, van nu aan voortzette met eenen ijver, die niet slechts werd aangevuurd door den drang der Christelijke liefde, maar ook door | |
[pagina 270]
| |
eene persoonlijke genegenheid voor den jongen Graaf, die het hem tot eene behoefte des harten maakte, om alle krachten in te spannen tot redding van dezen bedreigde, die door het wicht van zijn goud als naar den afgrond werd getrokken, en toch zoo weinig gehard scheen tegen de rampen, die hem konden treffen. Daarom haastte hij zich van hem weg te gaan, hoezeer het verblijf in 't paleis Pepoli hem ook aanlokte en hoezeer Don Giovanni zijn steun ook begeerde en behoefde. Niets dacht den schranderen vader zoo noodig als de herstelling van het groot onrecht, aan den goeden naam van Graaf Pepoli gepleegd. Hij had de overtuiging verkregen, dat deze eerder de tegenstelling was, dan het evenbeeld van den schuldigen - en gevaarlijken man, die men te Rome in hem zag - of - wilde zien - en hij begreep dat het noodzakelijk was, die valsche voorstelling op de snelste en meest afdoende wijze onschadelijk te maken, en Don Giovanni te stellen in het ware licht, waarin hij behoorde gezien te worden. Maar hij verliet hem niet zonder hem, nevens de vermaningen van den biechtvader, ook met den raad en de voorlichting van den vriend en den wereldwijze te hebben gediend. - Een gevolg van dien laatste waren de luisterrijke aanstalten tot de huwelijksfeesten. Het plan, door Minganti aangegeven: een snel en geheimzinnig huwelijk, kon uit velerlei oorzaak niet worden gevolgd. Daarbij hield de Graaf dat eerder voor eene uitvinding van het verwarde brein der arme Zanettina, dan afkomstig van Minganti zelf. Deze wist het immers wel, Graaf Pepoli kon niet huwen als de eerste verliefde edelman de beste. Zijne eere en die der dochter van Venetië eischten eene schitterende, openlijke ontknooping van hunne liefdesroman - die wat al te veel het voorwerp was geworden van ieders aandacht. En sinds het huwelijk openlijk moest plaats vinden, achtte. Dom Agostino het van goede politiek, om gansch Bologna, en zooveel mogelijk zelfs geheel den Kerkelijken Staat en gansch Italië, bij deze gelegenheid aan zich te verplichten, zoowel door het uitzicht op schitterende feestvreugde, als door dat van vermeerderde welvaart onder alle standen der burgers; uit een Christelijk oogpunt zelfs was de rijke edelman tot zulke aanleiding, voor uitgaven, dat geene aalmoezen zouden zijn, verplicht. En de raad van Dom Agostino was hier geen andere dan dien Minganti zelf zou hebben gegeven. Maar eens tot eene openlijke, plechtige huwelijksviering besloten, moesten de gezanten van Venetië en van Spanje daarbij worden uitgenoodigd, en het was van algemeene bekendheid, dat èn de Republiek, èn Koning Philips II uiterst langzaam konden zijn in het nemen | |
[pagina 271]
| |
hunner besluiten en in het afvaardigen hunner gezanten. Men had dus al den tijd om de luisterrijke feest-aanstalten te maken, waarmede Dom Agostino nog eene bijbedoeling had, toen hij ze voorschreef; - ze moesten namelijk het middel zijn om de lasterlijke geruchten te keer te gaan, die er over Pepoli in omloop waren, en zijne getuigenis te Rome krachtelijk steunen. De Graaf, vroeger door zijne weelderige rustliefde verleid, had al te veel in stilte voor zich heen geleefd in zijn paleis en zich te onvoorzichtig teruggetrokken van elke aanraking met de wereld daar buiten. Dat vergeeft zij niet, dat wekt hare achterdocht, en dat legt zij nimmer uit dan ten nadeele van hem, die het pleegt. Men kende Don Giovanni zeer weinig, en nauwelijks anders dan uit hetgeen zijne onwaardige vleiers van hem beliefden te zeggen. Het volk van Bologna wist dat hij veel weggaf - en dat er groote aalmoezen werden geschonken uit zijnen naam; maar het wist ook dat hij zoo heel, heel rijk was, dat men hem nauwelijks toerekende wat hij deed, en altijd de vraag opwierp, of hij niet veel meer en veel beter had behooren te doen? en wij hebben gezien dat de meer gemoedelijke en meer bedachtzame wijze van wel te doen, waartoe de Graaf later was overgegaan, niet strekte om de menigte, die het luidste schreeuwt en het slechtste ziet, eene juistere meening te geven omtrent zijne goede gezindheid. De wijze, waarop Pepoli nu zelf deel nam aan de toebereidselen voor zijn huwelijks-feest, die feesten zelf - moesten hem in aanraking brengen met personen uit allerlei standen, uit alle oorden van den Kerkelijken Staat; hij werd als verplicht zich te toonen en in het openbaar te leven; de inrichting zijner huishouding werd het onderwerp van aller aandacht, van veler bekendheid - zijne persoonlijkheid kon niet langer miskend worden, en Dom Agostino rekende er wel op, dat zij zoude behagen en aantrekken door hare goede eigenschappen en door hare eigenaardige gebreken; men zou niet vragen naar forschheid en lichamelijke kracht bij een edelman, wiens helderheid van oordeel, scherp vernuft en goede smaak moesten uitkomen bij iedere aanleiding, en die zich zou weten te doen gelden en ontzag af te dwingen door eene verstandelijke en zedelijke meerderheid, tot hiertoe omsluierd en verborgen voor hen, die niet van hem hadden gezien dan het schitteren van zijn goud. Men zou hem bewonderen, men zou hem liefkrijgen - men zou hem hoogachten; Dom Agostino twijfelde daaraan niet, en nevens die voordeelen rekende deze nog op een ander; den persoon, | |
[pagina 272]
| |
op wien zich dus de algemeene aandacht had gevestigd, die het voorwerp was geworden van de algemeene belangstelling, kon men niet zonder geldige redenen uit den kring, waarvan hij het middenpunt uitmaakte, wegrukken, en voor eene geheime rechtbank slepen, zonder opschudding te verwekken, en zoodanige ruchtbaarheid als waarvoor de Pauselijke Inquisitie (in den regel meer gematigd dan de Spaansche) zou terugschrikken. Om alle uiterlijke oorzaak tot verdenking op het punt zijner trouwe en aanhankelijkheid aan de Kerk weg te nemen, had de schrandere Jezuïet aan zijn beschermeling voorgeschreven ter gelegenheid van een groot kerkfeest, dat stond in te vallen, openlijk in de Aartsbisschoppelijke Hoofdkerk met zijne bruid en geheel zijn huis te communiceeren ten overstaan van en in gemeenschap met de volksmenigte, die bij zulke gelegenheid gewoonlijk de kerken bestormde - hetgeen geschied was, en zeer natuurlijk werd uitgelegd als het eerste bedrijf van de huwelijksplechtigheid, die in de Cathedrale door den Aartsbisschop zelf zou gesloten worden, bijgestaan door zijne bisschoppen en de Vicarissen van zijn kerkelijk gebied. De milde giften van den Graaf aan de kerk en hare dienaren waren die plechtigheid reeds voorafgegaan, en Don Giovanni wist dat hij op de gunstige stemming en de goede getuigenis der laatsten rekenen kon waar zij hem noodig zouden zijn. Men ziet dus hoe goed zijn behendige leidsman het met zijne belangen meende, hoe rijpelijk hij alles overdacht had en hoe juist zijne maatregelen waren berekend, om zekere gevaren af te leiden of te ontgaan en - toch - zoude het Graaf Pepoli beter geweest zijn, indien hij geluisterd had naar de raadgevingen van Minganti. Maar vooreerst zag hij daarin allermeest de inblazingen van de hartstochtelijke en verbijsterde Zanetta - en vervolgens kon Dom Agostino, wien hij ze had medegedeeld, niet aannemen dat hetgeen den Graaf dreigde, door een geheim huwelijk en eene snelle verwijdering van 't Pauselijk grondgebied konde worden afgeleid - wel - uitgetergd, zooals hij het zich voorstelde. De Inquisitie heerschte te Venetië als te Bologna - eene geheime echtverbintenis, zelfs al durfde Dom Agostino op zich nemen haar in te zegenen, sloot altijd de verdenking van eenige onregelmatigheid in, het huwelijk was een Sacrament, en het kon der geestelijke rechtbank invallen onderzoek te doen naar den vorm, waaronder dat was bediend, om, bij genoegzamen kwaden wil, uit het minste verzuim aanleiding te nemen tot eene vervolging, die niet door de vlucht was te ontgaan, en de uitkomst zou deze zijn: dat de beschuldiging ook den pries- | |
[pagina 273]
| |
ter trof, zonder zich van de echtgenooten af te keeren. Dom Agostino moest de zaak dus inzien, omdat hij geloofde den geheelen omvang te kennen van het gevaar, dat Graaf Pepoli dreigde, en het in zijne macht meende te hebben dat te bezweren: maar ongelukkiglijk, had het nog eene zijde, die voor zijn blik verborgen was gebleven, en waar zijne hand bij gevolg geene hulp kon bieden. Toch had hij die kunnen ontdekken, indien niet overmaat van voorzichtigheid hem van zekere navorschingen weêrhouden had. Op het verlangen van Don Giovanni was hij, na zijn vertrouwelijk onderhoud met dezen, naar de onderaardsche werkplaats van Minganti afgedaald, om Zanettina op te zoeken en zoo mogelijk tot eenige kalmte te brengen door de vertroostingen van den godsdienst en getrouwe vermaningen: maar hij was daarin niet geslaagd: hij had die liefdetaak niet eens kunnen aanvangen - daar het jonge meisje niet meer in het atelier werd gevonden; het eenig kenteeken van haar oponthoud aldaar was hare mantilla, die als aan flarden gescheurd op den vloer lag. De Graaf liet met eenige behoedzaamheid onderzoeken of zij ergens in 't paleis schuilplaats had gekozen, maar niemand wist iets van haar - niemand had haar gezien dan Michele, alleen bij hare aankomst. Men moest tot de onderstelling komen dat de ongelukkige, door eenig vast denkbeeld harer kranke hersenen voortgejaagd, het paleis Pepoli en Bologna verlaten had, zooals zij er gekomen was, geheimzinnig en snel - en dat zij zich op weg had begeven om naar Rome weêr te keeren - tot haren oom. Zonder hulpmiddelen, daar zij Don Giovanni niet in de mogelijkheid had gesteld in hare behoeften te voorzien.... een schepsel, dat hem lief had met zulk eene onbaatzuchtige liefde, en dat leed door hem! - het brak den fijnvoelenden Graaf het harte, maar wat het hem ook kostte, hij moest het ontveinzen, hij moest het verbergen, voor zijne bruid bovenal - en Dom Agostino verbood hem zelfs met het gezag van den biechtvader en met allen aandrang van den vriend zich bloot te stellen door verder onderzoek naar het weggevloden meisje, uit vreeze dat zulk onderzoek zou heenvoeren tot Rome, tot Minganti - iedere draad van gemeenschap met den vrijgeest moest zonder aarzeling worden afgesneden, en de stem der menschelijkheid, die voor de ongelukkige in het hart van den jongen edelman sprak, moest worden gesmoord - het gold hier diens eigen val - of redding - men mocht op niets anders het oog houden, oordeelde il Padre, en Don Giovanni boog het hoofd, kruiste de armen op de borst, om te onderdrukken wat daar binnen klopte en bruiste - en begaf zich | |
[pagina 274]
| |
tot de afleidingen door den biechtvader voorgeschreven. - Maar nu wij weten in welke stemming hij ze aangreep, zal het ons niet verwonderen, dat hij daaronder meermalen dat voorkomen had van overprikkeling en gejaagdheid, dat zeer weinig strookte met de blijde, heldere toekomst, die zich nu voor hem scheen geopend te hebben, en die hij iederen dag eene schrede nader kwam. Donna Violante was de eerste, die de verschijnselen van innerlijke ontstemming bij uiterlijk vreugdebetoon in haren bruidegom opmerkte, en zeker niet de laatste, die er den wederschok van gevoelde en er zich over ontrustte, schoon zij onder allen de eenige was, waarvoor Pepoli zelf die het diepst meende te verbergen - en om wier onderzoekenden blik te ontgaan, hij zich met de machtigste zelfbeheersching wapende. Het was juist deze die hem verried. Zijne onrust, zijne sombere zwaarmoedigheid had zij verklaard, verschoond, gedeeld in de dagen van spanning en ongewisheid, die de ontvangst der dispensatie voorafgingen - maar - nu - waar de eenige hindernis, die hun geluk in den weg stond, was weggeruimd, nu begreep zij niet meer waarom hij juist haar gezelschap vermeed in uren dat zij het zijne had willen zoeken - waarom hij het vertrouwelijk samenzijn altijd bekortte, onder voorwendsel van bezigheden, soms geheele dagen vermeed, en bovenal waarom hij haar plotseling dat vertrouwen onthield, dat hij haar terstond na hunne verzoening zoo onverdeeld had geschonken, om zijne ziel als voor haar te sluiten, haar alleen de deelgenoote te maken van zijne uiterlijke bedrijven, en haar vreemd te laten aan de oorzaak waarvan zij uitgingen. Waarom hij, die van samenstelling der zielen, van de zoete geneugten des gevoels had gedroomd en gedweept, zulke ongehoorde aanstalten maakte om dit stil geluk in te leiden? Waarom hij zijn kostbaren tijd, zijne gewenschte rust en haar geliefd bijzijn met zooveel volharding opofferde, om zich in beslommeringen te wikkelen, steeds door hem geschuwd? waarom in 't einde hij goedvond half Italië samen te roepen bij eene echtverbintenis, waarvan hij eenmaal had gezegd, dat het eene innerlijke verbintenis der harten zou zijn? En nu, trok hij niet het zijne als voor haar terug, onder al dit rumoer - onder al dit feestgedruisch, dat hij weêrklinken deed? Zeker, Donna Violante was jeugdig en levenslustig genoeg, om zin en smaak te hebben voor feesten; zeker, zij had vrouwelijke behaagzucht genoeg, om zich met vreugde koningin te zien van een kring, waarin zij door vernuft en schoonheid kon schitteren, maar de triomfen der ijdelheid en de voldoening van den geest waren haar niet het noodigste. Zij smachtte naar | |
[pagina 275]
| |
de stillere, diepere poëzie des levens, en wat kon van deze zijn onder het afmattend gejoel van duizende feestgenooten, waar de Graaf adel en volk samenriep - de poorten van zijn paleis openzette, om er alles te laten binnenstroomen, wat door nieuwsgierigheid of zucht tot vermaak werd opgedreven. Was dit iets anders dan zich en haarzelve kwellingen en vermoeiinge des geestes bereiden, vele eeuwenlange dagen aaneen? Hij, die eerst zijn ongeduld nauwlijks had kunnen dwingen, om de onmisbare toestemming des Pausen af te wachten; die op het punt had gestaan om haar tot een gehaast en geheimzinnig huwelijk over te halen, - waarom koos hij nu daartoe zoo langen omweg en zooveel oponthoud? Waarom, daar toch alles getuigden van zijne innerlijke gejaagdheid en van zijn vurig verlangen naar het voltrekken van dien echt? Als dat waarom haar op de tong beefde, hief zij haar zachtsten blik vragend naar hem op, maar dan was het of hij voelde wat er volgen ging en vreesde dat zij de wolk op zijn voorhoofd mocht hebben bespied, en dan vatte hij weêr met wondervolle heerschappij over zich zelven zijn oud wapen op: de ironie, of weerde de vraag af met die koude hoogheid, waaronder hij zijn gepijnigd gevoel trachtte te vermommen. O! hoe onuitsprekelijk gaarne ware hij aan hare voeten gestort met de bekentenis zijner heimelijke smarte en onrust, die verluchting zou er voor hem zeker den bittersten prikkel van hebben afgestompt; maar mocht hij hare levensvreugd vergallen door de voorspiegeling van 't geen hem dreigde, terwijl hij nog hoop had het te kunnen afwenden? Kon hij haar bekend maken wat er met Zanettina was voorgevallen, en hoe de verdwijning van het hulpelooze schepsel hem beangstte, zonder haar teêr gevoel te kwetsen, zonder ijverzuchtige verdenking bij haar te weeg te brengen, waartoe zij wel overhelde - bovenal kon hij haar mededeelen hoe Minganti het slachtoffer geworden was van zijne zending naar Rome, van zijn ijver om hen te dienen, zonder aandoeningen bij haar op te wekken, die allergevaarlijkst konden zijn voor hare rust - voor haar hart wellicht? indien hare verbeelding zich den beeldhouwer voorstelde met de stralenkroon van het martelaarschap! - Pepoli had hare liefde veroverd op eene al te onregelmatige wijze, om die geduchte tegenpartij niet altijd een weinig te vreezen - en hoewel hij het zijne had gedaan, om 't geen hij bij verrassing had gekregen, op meer degelijken grond te bevestigen; hoewel hij zekerheid had, dat Donna Violante zich gelukkig voelde in de overgave van haar hart aan de zijde van haren plicht - toch had hij zelf haar lief met een al te uitsluitenden harts- | |
[pagina 276]
| |
tocht, om niet uit alle macht tegen mogelijken ommekeer te waken. Uit diezelfde oorzaak ook durfde hij haar niet bekend maken met de eigenlijke aanleiding van de vorstelijke bruiloft, die hij haar bereidde. De zeer natuurlijke bezorgdheid voor mogelijk onheil, die ieder ander man niet geschroomd zoude hebben te toonen, kwam hem voor als eene zwakheid, die hem schaden zou in haar gevoelen, en liever ware hij van hare zijde weggevlucht, om in de somberste verlatenheid den dood af te wachten, dan getroffen te worden door den glimlach, waarmede hij achtte dat zij den bloodaard zou bespotten. Deze valsche schaamte - niet onverklaarbaar toch in een man, die niet geboren was om een held te zijn, en wiens wil met zijne zwakkere natuur in voortdurende worsteling was, dreigde op nieuw misverstand te veroorzaken tusschen hem en de geliefde bruid. Hoe weinig toch begreep hij nog de teederheid van een vrouwenhart, als het zich eens voor de zachte indrukken der liefde heeft ontsloten! Had de schoone Venetiane slechts kunnen vermoeden welke belangrijke mededeeling het overhandigen der dispensatie was voorafgegaan - zij zou zelve met de vurigste smeekingen bij haren bruidegom hebben aangehouden om niet ééne der voorzorgen te verachteloozen, door den getrouwen raadsman noodig gekeurd; zij zou het niet bij dringende beden hebben gelaten, maar zij zou dat geliefde hoofd met de teederste zorge hebben omringd - en met vrouwelijk raadvermogen had zij wellicht de wolke zien opkomen, waaruit het dreigende onweêr zoude losbarsten - zij - zij zoude, door de liefde gescherpt, geen waanzin hebben gezien - in de boodschap van Zanettina - en zij zou mogelijk gedaan hebben, wat hare mededingster niet van haar wachte: den geliefde geveiligd hebben tot iederen prijs, hem volgen op zijne vlucht als bruid of als gade, zoo het best zijn kon, - en voor hem wijkplaats vragen in hare vaderstad. - Dit alles vermocht zij niet te doen, omdat het gevaar voor haar verborgen werd gehouden. Don Giovanni had haar Dom Agostino voorgesteld als den overbrenger der dispensatie - op wien zijne keuze gevallen was - om hun beider geestelijke leidsman te zijn voor 't vervolg, zonder verdere opheldering; en de nieuwe biechtvader had zijne snelle terugreis naar Rome doen voorkomen - als het gevolg dier keuze, waarop hij de toestemming zijner Oversten moest inwachten. Over Minganti had de Graaf nooit meer tot haar gesproken en zij wilde hem geene vraag doen, omdat zij zich voorgenomen had, nimmer vrijwillig de gedachten van den Graaf terug te voeren op een | |
[pagina 277]
| |
verleden, dat zij zelve noodig had te vergeten, en te eer nu het haar voorkwam dat deze opzet legde in zijn zwijgen over den man, dien hij met zooveel nadruk zijn vriend had genoemd; want zij had van hare duègna vernomen, dat de Graaf, na de afreis van den nieuwen biechtvader, Michele verboden had den naam van Minganti voor zijne ooren uit te spreken - en in den hevigsten toorn was uitgebarsten, toen deze de zeer natuurlijke vraag had gedaan, ‘of de beeldhouwer niet uit Rome zou terugkeeren, om deel te nemen aan het regelen der feestelijkheden?’ Zoo bloedde de gevaarlijke wonde dan nog na! oordeelde zij, en zoo was wel het afzijn van Minganti, zelfs nadat hij trouw zijn woord had ingelost, een bewijs dat de prikkel der ijverzucht nog niet was afgestompt in het harte van Don Giovanni. Hieruit verklaarde zij de ongestadige luim van haren verloofde, nu eens zacht en weemoedig, als bezwijmende van zoete smart en teeder verlangen - haar met blikken vol hartstocht aanstarende - dan weêr plotseling opvliegende, als door eene namelooze kwelling overvallen en haar bijzijn verlatende, om haar niet weêr te zien dan met den gedwongen glimlach, der zelfbeheersching op de lippen. En zij kende dien glimlach, en zij wist welke orkanen die kon verhelen, en er waren oogenblikken, dat zij zich nauwelijks meer vleien durfde met dàt geluk, dat zij zich eens aan zijne zijde had voorgesteld, oogenblikken, waarin zij hare toekomst niet zonder angstige bekommering durfde indenken. Toch behield zij de hoop - want zij had de liefde behouden - die liefde, die niet meer vroeg naar hetgeen zij ontvangen zoude, maar - wat zij konde geven. Eens zijne gemalin, zou zij Don Giovanni zoo veel teederheid toonen, dat hij genezen zou van zijn vooroordeel - van dat innerlijk ongeloof aan haar hart, waaraan zij zijne sombere luimen toeschreef, en wel verre van zich te laten afschrikken door de ongestadigheid zijner gedragingen, hadden die voor haar al de aantrekkelijkheid van het geheimzinnige, het verrassende, het aangrijpende, dat haar romaneske zin behoefde om den hartstocht voedsel te geven. En uit zijne kiesche oplettendheden, uit zijne teêrheid, uit zijne kennelijke zucht om hare geheime wenschen te raden en te voorkomen, uit de telkens herhaalde verzekeringen zijner liefde en trouw, moest zij toch wel gelooven aan de volkomene vergiffenis, die hij haar had toegezegd, al meende zij ook te zien, dat hij het niet tot volkomene vergetelheid konde brengen. Op zekeren dag kwam hij haar uit hare zwaarmoedige gepeinzen opschrikken met een voorstel, dat haar allerpijnlijkst verrastte, hoe behagelijk hij het ook inkleedde, en hoeveel schijn van noodwendigheid het ook voor zich had. Dit name- | |
[pagina 278]
| |
lijk: dat zij de villa Pepoli zou gaan bewonen tot op den dag van het huwelijk. Onder den indruk van hare sombere vermoedens scheen haar dat eene wreede verbanning, eene onnatuurlijke scheiding, juist in een tijd, waarin men elkander zoo vaak had te raadplegen en zooveel had mede te deelen; maar hij bedoelde juist eene scheiding - want hij voelde dat het hem onmogelijk werd, zijne klimmende onrust over het wegblijven van Dom Agostino, die hem zonder eenige geruststellende tijding liet, voor die eenige te verbergen, die zijne gemoedsstemming uit zijne trekken kon lezen, uit zijne blikken zijn geheimen zielsangst moest raden, welke pogingen hij ook aanwendde om er kalm en blijmoedig uit te zien, als hij in hare tegenwoordigheid was. ‘Het gejoel en de hamerslagen der werklieden in het paleis moesten haar lastig worden, voerde hij aan, sinds het tot den vleugel, dien zij bewoonde, was genaderd. Hij wilde daarbij veranderingen laten maken in de vertrekken zelve, die zij als jonkvrouw had bewoond - hij wachtte iederen dag den Venetiaanschen gezant en hij vond het hoffelijk, dezen een verblijf aan te bieden in zijn huis; hij vreesde, ondanks de uitgestrektheid er van, dat hij kamers te kort zoude komen - voor al zijne gasten... ‘En daarom wordt de bruid buiten 's huis gezet!’ sprak zij met eene pijnlijke poging tot scherts. ‘Om daarin als gemalin statiglijk hare intrede te doen - het is de gewoonte, Signore - en het is noodwendig dat men zich daarnaar schikke,’ sprak hij met wat nadruk. ‘Naar de villa Pepoli! naar de villa Pepoli wilt gij mij zenden, Don Giovanni!’ riep zij met eene ergernis, die zij niet kon verbloemen bij 't herdenken, hoe hij haar eenmaal diezelfde verblijfplaats had voorgesteld, om er te wonen onder de hoede van Minganti, en het was onder de ingeving van deze krenkende bijgedachte, dat zij zich niet kon weêrhouden te vragen: ‘Is dit wellicht eene laatste beproeving, Don Giovanni?’ ‘Ik vat niet waarop gij doelt,’ hernam hij verstrooid - en zelfs wat verward de hand aan 't hoofd brengende, als trachtte hij zich te herinneren. - Reeds had zij spijt van haren aanval, maar zij moest nu doorgaan: mogelijk strekte het om hem tot eenige mededeeling te brengen - waartoe hij niet dan met moeite kon besluiten. ‘Verrassingen vallen in uwen smaak, Signore - moet ik mij voorbereiden, om daar den beeldhouwer Minganti weêr te | |
[pagina 279]
| |
zien?’ vroeg zij zacht - maar had in 't zelfde oogenblik nameloozen spijt van die onvoorzichtigheid. De Graaf werd doodsbleek, keerde zich plotseling af en verliet het vertrek zonder eene enkele syllabe te antwoorden, Donna Violante in de pijnlijkste onrust achterlatende; zij vreesde hem zwaar gegriefd te hebben; dat was het niet - hij was geschrikt - hij kon den naam van den beeldhouwer niet meer hooren, zonder van eene ontzetting getroffen te worden, die hij niet wist te verbergen, dan door eene snelle vlucht. - Een half uur later keerde hij terug, kalm en zachtmoedig, nam hare hand, kuste die met innige teederheid en sprak zacht, bijna smeekend: ‘Verschoon toch mijne kwade luim, die eigenlijk onverschoonbaar is!’ daarop ging hij met meer vastheid voort, ‘ik vertrouw u - ik heb achting voor u, ik heb u lief - alle booze verdenking is verre, verre van mij - maar - er zijn oogenblikken waarin ik - zekere toespelingen niet dragen kan - en ik heb reden - hoogst gewichtige reden, Violante, om u te verzoeken alles te vermijden - wat u of mij herinneren kan, dat wij eenmaal gemeenschap hebben gehad - met den man - wiens naam nimmermeer mag worden uitgesproken door u - noch door mij - die man leeft niet meer.’ ‘Dood!’ riep zij, van schrik getroffen. ‘Voor ons!’ eindigde hij ras en forsch en, als vreesde hij dat zij opheldering zoude vragen van die geheimzinnige uitspraak, vervolgde hij met eene losheid, die wel iets gemaakts had, ‘de villa Pepoli zal u goed bevallen, zij maakt een deel uit van de goederen, die ik u bij ons huwelijks-contract in eigendom toegekend heb; ik heb haar voor u laten inrichten - zoo ik hoop naar uwen smaak, dien ik mij vleie te kennen; - zij ligt op zoo kleinen afstand van Bologna, dat het voor mij slechts een wandelrid is, om u te bezoeken. - Eenige mijner vrouwelijke verwanten, die ik opgemerkt heb dat u het meeste behaagden, bevinden zich daar om u op te wachten. Zoo het u goed dunkt, zullen zij u bijstaan in de keuze der verschillende stoffen voor uwe bruidskleeding en andere feestelijke gewaden; dat zijn geene kleinigheden voor dames, en gij zult het dáár even druk hebben als ik hier - en daarom houd mij een kort afscheid ten goede en sta mij toe u naar de reiskoets te geleiden, die nu vóór moet zijn, want ik hoor de bellen der muilezels klinken.’ ‘Giovanni mio! waarmede heb ik u mishaagd of beleedigd, dat gij zooveel haast hebt om mij te verwijderen?’ vroeg zij met teeder verwijt. ‘Gij mij mishagen, diletta! nooit waart gij mij zoo dierbaar!’ | |
[pagina 280]
| |
riep hij hartstochtelijk, ‘maar ik bid u,’ ging hij voort zichzelf tot kalmte dwingende, ‘neem toch dit besluit zoo eenvoudig op als het is. Het is snel opgekomen, dat is waar - dezen morgen bij eene raadpleging met mijne bouwmeesters - en daardoor komt het dat ik mijne maatregelen nam, zonder u vooruit te waarschuwen, ik vreesde... tijdverlies - en ik was toch vooruit zeker van uwe beminnelijke inschikkelijkheid, die u rechten geeft op mijn hart - zooals uwe schoonheid zelve daarop nimmer had kunnen veroveren... zoo is 't gekomen, mia Cara! dat ik die werklieden vrijheid gaf hunnen gang te gaan - en alles voorbereidde tot uwe afreis, daar zij al te zeer door uwe tegenwoordigheid belemmerd zouden zijn. Zij staan in de galerij te wachten om hun aanval te doen op uwe anticamera, zoodra gij vertrokken zijt. Wil hunnen tijd sparen en den mijnen,’ en al sprekende bracht hij haar zelf de zijden mantilla, wierp een dichten kanten sluier over hare prachtige lokken, bood haar den waaier aan met eene diepe buiging en een schalksch lachje, dat haarzelve een glimlach afdwong, en gebruikte zijn gouden fluitje. Op dit signaal kwam zijn kleine moorsche page, wien hij toeriep, op een alleraardigst schoothondje wijzende, dat op een zijden kussen lag te sluimeren: ‘Piquillo! gij zult de eere hebben de Signora te vergezellen - belast u met de kleine Mosca!’ ‘Is er nog verder iets?’ vroeg hij, zich weêr tot Violante richtende, welke hij intusschen reeds meêvoerde. ‘Mijne duègna, la Bambinella - ik ben zoo gewoon aan haren dienst - zullen zij mij niet volgen?’ vroeg de Venetiane ontrust. ‘Met alles wat geacht kan worden u noodig te zijn, en zoo schielijk als mogelijk is, wees er zeker van, ik zal ze voortdrijven, en gij weet dat ik haasten kan,’ sprak hij met eene poging tot scherts, zonder zich een oogenblik op te houden. ‘Het is zoo, gij zijt verwonderlijk snel en gejaagd!’ antwoordde zij ernstig en zelfs wat somber. ‘Dat is de gewone fout van trage lieden, die hun tijd verbeuzeld hebben, als ze eens in beweging zijn geraakt,’ hernam Pepoli lachende, ‘maar wees gerust,’ ging hij voort - ernstig en met iets als weemoed - terwijl hij haar onder 't voortgaan zachtkens de hand drukte, ‘als ik mij slechts eerst uit dezen maalstroom heb gered, zult gij mij werkzaam zien met ijver, doch - zonder gejaagdheid, dan zal ik u niet meer kwellen met verrassingen als deze - mijn ongestadige luim zal zich verbeteren en ik zal gelijkmoedig wezen als iedereen, die rustig is en gelukkig!’ | |
[pagina 281]
| |
‘En waarom zijt gij dit niet reeds nu? Waarom moest gij u werpen in dien maalstroom?’ vroeg zij met levendigheid. ‘Ja! Waarom? Het waarom bleef hij haar schuldig, want zij traden de galerij in, waar de werklieden geschaard stonden, gereed den arbeid aan te vangen. Toen zij de schoone bruid zagen naderen, hieven zij hunne ‘Eh Viva's!’ aan. Deze werd door Don Giovanni naar hare reiskoets gevoerd, zonder verdere opheldering. |
|