Graaf Pepoli. De roman van een rijke edelman
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 211]
| |
konden zoeken en hare feesten bijwonen, zonder hun purper in gevaar - of hun naam in opspraak te brengen. Zelfs de strenge Paus Sixtus V, die met zooveel felheid aanving te waken over de zeden zijner geestelijkheid, had den Kardinaal Cesis alleen lachende met den vinger gedreigd, toen hij van diens betrekking tot de Marchesa Santini had gehoord; en waarheid is het ook dat deze, wat hare leefwijze en uiterlijke gedragingen aanging, zich niet onderscheidde van de meeste vrouwen van haren tijd, ja zelfs, zóó daar verschil bestond, was het in haar voordeel wellicht. Als gehuwde vrouw had zij hare cecisbeï gehad, als weduwe had zij hare cavalieri servent, maar die behoorden tot de gewone omgeving eener gentil-donna - en ze waren onmisbaar bij de toenmalige inrichting eener voorname Italiaansche huishouding. De Hertog van Sora was bekend als haar minnaar? maar welke vrouw van haren rang had er geen? - vooral eene zulke die, als zij vermaard was om hare schoonheid, gevierd om haren geest en haar vernuft, en ondanks het groot aantal aanbidders, die op iedere wijze en om allerlei redenen naar hare gunsten stonden, hield men het er voor, dat zij veel te sterk van hoofd was, om aan de zwakheden van het hart toe te geven. Ook had hare onvoorzichtige en hartstochtelijke tegemoetkoming voor Graaf Pepoli in hooge mate de bevreemding en afkeuring harer vrienden gewekt, die daarin niets hadden gezien dan eene nuttelooze fout, eene wonderlijke gril, waarbij al hunne berekeningen faalden en die zij daarom voor eene dwaasheid verklaarden, welke eene zoo verstandige en voorzichtige vrouw als zij was, zich niet had behooren te veroorloven, en de Kardinaal Cesis had haar deswege zijne herderlijke vermaningen niet gespaard! De Kardinaal Cesis! men had dien kalmen, deftigen, goedmoedigen Romein maar een enkele maal te bespieden bij een samenzijn met de schoone Marchesa, om zich overtuigd te houden, dat hij tot haar in gansch andere betrekking stond dan Graaf Pepoli uit de loszinnige gesprekken zijner oppervlakkige vrienden had moeten onderstellen, terwijl eigen vooroordeel hem van nader onderzoek had weêrhouden. De Kardinaal Cesis mocht uit gewoonte van hoffelijkheid een tintje van courtoisie leggen in zijn omgang met de schoone Marchesa - haar minnaar was hij niet, slechts haar tochtgenoot; haar gids, zou niet juist zijn uitgedrukt, want hij was het niet altijd, die den weg wees, haar geleider op het moeielijk en bochtig pad der intrigue, dat zij had ingeslagen. Want om het àl te zeggen in één woord: de Marchesa Santini was geene galante vrouw - maar eene intrigante, die het hachelijk spel van list, bespieding | |
[pagina 212]
| |
en kuiperij dreef op groote schaal en met weêrgalooze behendigheid ter voldoening van twee dorre, doodende, eigenbatige hartstochten, de hebzucht en de heerschzucht - en ook een weinig - om het spel zelve, dat haar een andere hartstocht was geworden, en waarbij zij zulke goede kansen had gehad, en zooveel beleid had getoond, dat zij onder het vorige zwak en wanordelijk staatsbestuur eene mate van invloed had verworven, die haar tot eene gewichtige personaadje had gemaakt, waarmede Romeinsche grooten en voorname vreemdelingen te rekenen hadden, wilden zij aan het pauselijk hof hunnen weg maken, waaraan meer dan één Bisschop zijn staf en mijter dankte, en naar wier stem niet zelden werd geluisterd bij 't begeven van het purper. Sixtus V was zeker de Vorst niet onder wiens regeering zulke misbruiken konden insluipen - maar dit hier bestond, had de kracht der gewoonte, en den schijn der noodwendigheid voor zich - de groote Paus had zeer veel te hervormen bij den aanvang van zijn bestuur - en had zeker zijne eigene redenen om vooralsnog deze onwettige machtsoefening hare eigene wegen te laten gaan, en niet den oorlog aan te zeggen aan oen invloed, die bereid zou zijn hem te dienen en voor hem te strijden. Zoo was de Marchesa Santini met opgerichten hoofde blijven staan, terwijl allerlei misbruiken rondom haar wegvielen, en allerlei onkruid rondom haar werd uitgeroeid - sterk in 't gevoel harer onmisbaarheid, harer kracht, harer behendigheid - trots op een rijkdom, dien zij zich zelve had verworven, en die haar eene tweede macht werd naast de andere, die zij reeds oefende door haar beleid - sterk vooral in het bewustzijn harer schoonheid, harer lieftalligheid, waarmede zij wist aan te trekken, te misleiden en te zegepralen, overal waar zij het noodig vond. Eens toch was haar dit mislukt, juist toen zij het voor zich meer dan immer had gewenscht. Graaf Pepoli - had niet voor den tooverstaf harer bevalligheden gebogen - Graaf Pepoli - had niet ontzien wat Sixtus V had verschoond! - Hij was geen eerzuchtige; vreemd aan alle berekeningen en staatszucht - vol eerlijk afgrijzen van alle baatzucht en bedrog, was het bekend karakter der Marchesa meer dan genoeg om hem ten talisman te zijn tegen hare verleiding, en de hoedanigheden zelve, die anderen in haar roemden, versterkten hem in dien afkeer, dien hij niet schroomde haar ondubbelzinnig te toonen. Hij verdient achting om het beginsel, waaruit die tegenzin ontstond, en om de vastheid en kloekheid waarmede hij eene verleiding bestreed, die hem onder de wegsleependste gestalte tegentrad - maar, of hij dien strijd niet had moeten voeren | |
[pagina 213]
| |
met meer omzichtigheid - en met minder hardheid in den vorm, dat is eene andere vraag, die men het gemakkelijkst kan beantwoorden, als men zal weten, dat Donna Leonora oprecht was geweest in de betuigingen harer liefde, die hij niet had willen aanhooren - dat haar hart had gesproken voor de eerste maal en voor hem! dat zij tegenover hem gehandeld had, niet met de fijne berekening eener listige coquette - maar met de onberadenheid eener onervarene in de zaken van het hart, en als geheel weggesleept en gedreven door een alles overwel-digenden hartstocht, waartegen zij niet eens ondernomen had te strijden! en zij, die zoo levendig en met zoo goed geluk had weten te spelen met de aandoeningen en de hartstochten van anderen, die gewoon was ze op te wekken en te leiden tot hare eigene baatzuchtige bedoelingen, zag zich ruw en onverbiddelijk teruggestooten, die eerste en eenige maal dat zij zich door zachtere aandoeningen liet voortdrijven en de stem van haar harte gehoor gaf - zij, die gewoon was geloof te vinden, waar zij list en misleiding bezigde - werd verdacht van bedrog en huichelarij dáár waar zij, tot zelfvergetens toe, open en waar wilde zijn... En niet enkel verdacht - maar als schuldige behandeld - en diep vernederd, onbarmhartig ten toon gesteld, als prijsgegeven aan openlijke bespotting! te midden van eene lichtzinnige wereld, die te vaak hare triomfen had toegejuicht, om niet ook bij hare neêrlaag te glimlachen. Zie! dat was haar nog iets anders geweest dan eene krenking, dat had haar de ziele beroerd en het harte verwilderd; dat had haar een innerlijken schok toegebracht, waarvan ze niet weêr zou bekomen; en waar Pepoli had gemeend dat hij niets had gedaan dan goed recht aan eene coquette - die zich zoude afwenden met een koelen glimlach en een schouder ophalen over een verloren spel, daar had hij verwoesting en wanhoop gebracht in het hart eener rampzalige vrouw, die zich met de begoocheling had gevleid, dat zij door een nieuw en beter leven kon bezield worden onder den ademtocht der liefde. In hoever zulke herscheppingen waar en mogelijk kunnen zijn, is het hier niet de plaats na te rekenen, alleen moet men in aanmerking nemen dat het hare illusie was - dat zij er zich aan vastklampte met al de hartstochtelijkheid eener vurige verbeelding, en wat de verstoring er van door zijne hand op zoo ruwe wijze werken moest, in een hart dat niet langer koud, dood en ledig was, maar vervuld en aangevuurd door de harpijen der woedende wraakzucht. Dit had haar allereerst aangedreven om door list en misleiding de jeugdige Violante tegen haren verloofde in te nemen en later, om in het hart van den | |
[pagina 214]
| |
laatste een haat aan te stoken, die dreigde de echtgenooten voor altijd van elkaâr te verwijderen. Zij achtte die poging vrij goed gelukt, hetgeen haar aanvankelijk eenigszins bevredigde en met betrekkelijke kalmte de gelegenheid tot eene meer schitterende wraakneming deed afwachten, toen de onvoorzichtige Pepoli opnieuw en vrij onnoodig hare wonde verlevendigde door haar te dwarsboomen in de voldoening eener begeerte harer ijdelheid en hebzucht. Juist toen die grieve nog versch was, op den eigen dag waarop Samson Ceneda tot de bekentenis had moeten komen dat de diadeem, dien zij wenschte te bezitten, hem door Graaf Pepoli was afgedwongen, waren de verdrevene vrienden van den jongen edelman met don Eusebio aan het hoofd in de gezelschapszaal der Marchesa komen binnenstormen als vluchtelingen uit eene belegerde stad, die heul zoeken in het kamp van den vijand, zeer bereid van kleur te wisselen en gereed tot alle diensten, die overloopers en verraders in staat zijn te bewijzen. Donna Leonora mistrouwde in 't eerst die beleefdheden en dienstaanbiedingen van de bekende afhangelingen harer tegenpartij; maar zij moest wel gelooven aan hunne oprechtheid, toen haar de omstandigheden werden medegedeeld, waardoor hun toorn tegen den voormaligen begunstiger was opgewekt. Zij kreeg de volle overtuiging dat de onbezonnen Graaf zijne vriendschap en gunsten àl te slecht had geplaatst, en àl te roekeloos uitgestort, om trouw en dankbaarheid te kunnen oogsten, en dat bij het terugnemen der eersten en het ophouden der laatsten geen gedenken daarvan zoude resten dan alleen een zulk dat tot bitterheid en ondank prikkelde, en zij had genoeg menschenkennis om te weten dat een ondankbare beweldadigde feller vijand wordt en vinniger hater, naarmate hij eigen ongerechtigheid in zijn weldoener heeft te wreken. Zij schonk hun bijgevolg die mate van vertrouwen, die zij hen waardig achtte, en de bond, dien zij wenschten, werd aangegaan. Niet met allen evenwel op dezelfde voorwaarden. Cecco en de jonge Prins van Rocca-Vecchio, die zich alleen onder den eersten indruk der teleurstelling hadden laten medesleepen tot een bezoek bij de Marchesa - werden reeds terstond afgeschrikt door de kreten van woesten haat en wraakzucht, die de anderen aanhieven om de beleedigde vrouw van hunne oprechtheid te verzekeren. Zij waren niet teruggekeerd in dat huis, en oordeelden wijzer te handelen met in alle lijdelijkheid eene verandering in de luim van den jongen Graaf af te wachten meer gunstig voor hunne belangen; van de overigen, die nu de habitués werden in het Paleis Santini, zooals zij dat geweest waren in 't Paleis Pepoli, had de behendige Signora zeer spoedig Don | |
[pagina 215]
| |
Eusebio onderscheiden als doortrapt en gewetenloos genoeg, om hare wraakzucht tegen zijnen weldoener te dienen, beter dan met luidruchtige woorden, vinnige satyres en machtelooze bedreigingen. Hem koos zij in eigenlijken zin tot haren vertrouwde en bondgenoot, aan zijne slimheid en beleid overlatende wie uit hen hij later tot zijne werktuigen zou kiezen als er een plan tot wraakneming in hunne hoofden was gerijpt - want zij hadden nog geen plan. - Don Eusebio had voorgesteld te wachten en toe te zien, tot de onvoorzichtige Graaf er hun zelf de stoffe voor zou leveren. De Marchesa echter was zeer weinig in de stemming tot lijdelijk wachten, zoolang zij geen bepaald doel had waarop zij afging - zij had nooit kunnen rusten in haren haat - en ze zou ook nu niet werkeloos blijven. Wij kunnen er de zekerheid van krijgen als wij haar bespieden, waar zij een bezoek ontvangt van haren doorluchtigen beschermer, den Kardinaal Cesis, eenige dagen nadat de groote hervorming in het Paleis Pepoli had plaats gevonden. Wij treffen haar samen met den hoogen geestelijke in haar bidvertrek, dat ruim genoeg was om er, des noodig, een kapittel te houden, gelijk er dan ook menigmaal geestelijken van allen rang bijeenkwamen, om er hunne geheime zaken te behandelen. Het was prachtig, maar in strengen stijl gemeubeld, zooals dat behoorde bij eene vrouw die twee heeren diende: de Kerk - en den Mammon, hoewel te onderstellen is dat de belangen der eerste niet altijd het beste behartigd werden, of althans gediend op eene wijze waarbij verachteloozing winst zoude zijn geweest. Hoe dat ook zij, de Kardinaal Cesis zit met stille waardigheid neêr in een hoogen, prachtigen zetel; zijne voeten rusten op een kussen van karmozijn fluweel, en zijne schoone vriendin staat op eenigen afstand bij eene marmeren tafel, waarop vruchten, Italiaansche wijnen en fijne ververschingen gereed staan en houdt zich bezig een sorbet te bereiden, dat zij zelve hem zal aanbieden. Bedienden zijn er niet tegenwoordig, gasten evenmin, en het gevolg van den Kardinaal, dat zich tot het minst mogelijke personeel bepaalt bij zulke tochten naar Bologna, omgeeft hem niet; wij zijn getuigen van een tête à tête, waarbij alle hinderlijke étiquette kon worden ter zijde gezet; ook droeg zijne Eminentie bij dit bezoek niet het gewaad van zijne waardigheid, maar eene eenvoudige soutane - waarvan de camail alleen met purper satijn was geboord - de violet zijden kousen, het rijke diamanten kruis, dat op zijne borst schitterde, en het purper fluweelen kapje dat hem het hoofd dekte, bewezen echter, dat hij het niet noodig had geacht zijnen rang volkomenlijk | |
[pagina 216]
| |
te verloochenen in zijne kleeding. De kroezige, donkerbruine lokken die, weêrbarstig genoeg, genoemd hoofddeksel omkronkelden, droegen geen spoor van grijsheid; toch naderde zijne Eminentie reeds de zestig, maar men kon het hem niet aanzien: hij was een stevig, krachtvol man, niet gezet als een die voor zijnen buik leeft, noch uitgeteerd als een asceet; zijn gelaat had eene uitdrukking van minzaamheid, getemperd door zachte waardigheid: de blik zijner klare, bruine oogen was noch doordringend, noch ontzagwekkend, zijn glimlach ook was eerder een gulle dan een sluwe - en zoo zijne houding en manieren hem niet gekenschetst hadden als een groot Heer, meer gewoon te leven in het midden der wereld dan in de afzondering, zou zijn voorkomen eerder hebben doen denken aan een goêlijken dorpspastoor dan aan een voornaam prins der kerke, die zoowel heeft te strijden als te gebieden, allerminst aan den behendigen staatsdienaar van den wakkeren Paus Sixtus V. Waarheid is, dat zijn uiterlijk niet in tegenspraak was met zijne inborst, maar dat de omstandigheden iets anders van hem hadden gemaakt, dan waartoe aard en aanleg hem oorspronkelijk bestemden en dat hij nog meermalen, spijt de kracht der gewoonte, met zijn waar karakter te strijden had en daarvan, ondanks alles, de consequenties onderging. Pietro, Donato Cesis, jongere zoon uit een aanzienlijk Romeinsch geslacht, diaken-kardinaal, had zijn purper ontvangen uit handen van den vromen Pius V, tegelijk met Felice Peretti, die Sixtus V was geworden. Zijn vermogen en betrekkingen hadden hem altijd meer op den voorgrond gesteld dan eigene eerzucht; reeds onder vroegere pausen had hij ambten en waardigheden bekleed, en bij het laatste Conclave hadden de kardinalen Altemps, de Medicis en Alexandrino besloten hem tot Paus te verheffen, bij wijze van verrassing, - zooals dat somwijlen plaats vindt - en daar hun aanzien groot, hun aanhang sterk en werkzaam was geweest, zoude deze toeleg zijn gelukt zonder de tusschenkomst van Sanct-Sixtus, die hun heftige tegenstander werd, en die zooveel uitwerkte, dat hun kandidaat voor goed werd ter zijde gezet, en dat Montalto als Sixtus V uit het Conclave te voorschijn kwam. De redenen, waarom de voorname kardinalen Cesis op den pauselijken zetel hadden gewenscht waren dezelfden, die Montalto's verheffing hadden beslist: deze groote prinsen der Kerk, prinsen ook van geboorte, verlangden een hoofd der Kerk, wiens karakter en positie hun de heerschappij verzekerden, terwijl zij onderling elkander de driedubbele kroon misgunden, en voor de staatzuchtige bedoelingen van eikaârs vorstelijke bloedverwanten | |
[pagina 217]
| |
vreesden. De meerderheid achtte dus dat er in Fra Felice Peretti, den suffen grijsaard met een troepje arme familie tot eenigen steun, een Paus was gekozen zooals ze dien begeerden.... maar wat in Sixtus V een hersenschim bleek, zoude in Cesis werkelijkheid zijn geweest. Zijne naaste verwanten waren rondom hem weggestorven - en hij zelf was juist een man om de tweede te zijn, of ook zelfs de derde; heerschzucht lag niet in zijne natuur, maar hij had neiging om zich te laten beheerschen, mits men er zich op verstond hem te besturen, genoegzame behendigheid gebruikte in den vorm, en den staf, dien men hem uit de handen nam, niet al te zwaar op zijn hoofd drukken liet; de geschiktheid door de staatzuchtige Medicis in hem opgemerkt, was evenmin den scherpen blik van Donna Leonora ontgaan - en wat meer is, zij had gelegenheid gevonden daarvan gebruik te maken. Van hare kindsheid af was de kardinaal haar beschermer - en, van het oogenblik af dat zij die ontdekking had gedaan, haar werktuig, hoewel voor de wereld de verhouding oogenschijnlijk eene omgekeerde was. Zij ging door voor de dienaresse en bondgenoote van den Kardinaal, die zijne reputatie van slimheid en behendigheid allermeest aan dit bondgenootschap dankte. Hij zelf was nu de getrouwe dienaar van Sixtus, want deze ook had in hem een bruikbaar mensch geraden, die aan een goed oordeel en veel ervaring, eene mate van geslepenheid paarde, en die zekere matiging bezat, door Talleyrand later zoo zeer in ondergeschikten geprezen: ‘pas trop de zèle.’ Bij de onderhandelingen die hij had aan te knoopen, bij de intrigues die hij had te leiden, deed hij altijd het noodige, maar nooit te veel. Dit was, als men denken kan, geenszins een gevolg van de inblazingen der Signora, maar de vrucht van zijn eigen gezond verstand, die gerijpt was zonder haar, en waartegen zij menigmaal hare aanvallen richtte, zonder tot de overwinning te komen. Hoewel de Pauselijke Stoel hem aangelachen had, toen men er hem op wees, en Donna Leonora niets had verzuimd om de begeerte daartoe bij hem op te wekken, had hij echter zijne teleurstelling behoorlijk verborgen onder ootmoedige dienst-aanbiedingen aan den overwinnaar, en deze had hem zijn verlies vergoed door eene zekere mate van gunst en vertrouwen, waarop de goede Cesis in alle stilte zeer fier was - en waarvan Donna Leonora zich beloofde alle mogelijke partij te trekken. Terwijl zij hem de sorbet reikt, willen wij ook haar even gadeslaan. Zooals zij daar staat, draagt zij in haar voorkomen wel het kenmerkende van de belangrijke, maar dubbelzinnige | |
[pagina 218]
| |
rol, die zij jaren lang in den pauselijken Staat had gespeeld. Lange, zware pinkers die den sluwen, vurigen blik der gitzwarte oogen schenen te willen omsluieren, een oogopslag die zich naar den hemel scheen te wenden, terwijl de aarde werd gezocht, scherpe, beweeglijke trekken, die van uitdrukking wisselden naar de gewaarwordingen die zij werkelijk onderging - of wilde doen onderstellen - rondom de lippen een glimlach waarmede zij tooveren kon of beschimpen door scherpe ironie, eene fijne, geestige gelaatsvorm, een vast en krachtig voorhoofd, waarboven een zware haarvlecht zwart en glad als ebbenhout een natuurlijke diadeem vormde, die zij niet verzuimde door flonkerende edelgesteenten op te luisteren - een fluweelzachte stem, wier buigzaamheid zich leende tot het weêrgeven van alle indrukken die zij wilde opwekken, eene weelderige gestalte, die in hare bewegingen aan het kronkelen der slang denken deed, de houding eener vorstin, bij het los en levendig gebarenspel eener bayadère. Ziedaar de Marchesa Leonora Santini beschreven, zooveel het onbeschrijfelijke zich schetsen laat. Stel u haar voor in een gewaad van die donkerroode goudstof, door de schilders van haar land in hare eeuw zoo kunstig weêrgegeven, en die iets van haren gloed heenwierp over hare gelaatstint, die, zonder dat, wel iets bleek geels zou gehad hebben, dat echter bij den avond en de belichting der rooskleurige waskaarsen zich voordeed als een levendig blank, dat wedijveren kon met de heldere paarlen die van den sierlijk gevormden hals nederhingen. Zij scheen niet meer jong; toch was zij jonger dan zij scheen; op haar vijftiende jaar gehuwd, kon zij nu pas haar dertigste jaar bereikt hebben... maar zij had geleden... althans in den laatsten tijd, hoeveel zorg zij zich ook gaf om het te verbergen, en zeer zeker was het haar niet geraden op den vollen dag met de frissche, jeugdige schoonheid van Donna Violante te wedijveren, zoo zij nog hechtte aan eene overwinning van dien aard. Toen de Kardinaal zijn sorbet had gebruikt, schoof Donna Leonora eene tabouret dicht bij zijnen zetel en ging zitten, terwijl zij sprak: ‘En nu.... heeft Il mio Signore mij zeker een of ander mede te deelen uit Rome?’ ‘Gij hebt gelijk, Marchesa, nú tot de zaken!’ hernam de prelaat - met eene lichte verzuchting - terwijl hij een notitieboekje te voorschijn haalde, waarin hij eenige oogenblikken bladerde, eer hij aanving te spreken. Zij zette zich tot luisteren met gespannen aandacht, en hoewel zijne mededeelingen schijnbaar onbelangrijk en niet bijzonder ingewikkeld | |
[pagina t.o. 218]
| |
[pagina 219]
| |
waren, gaf zij daaraan toch eene opmerkzaamheid die ons zou doen onderstellen, dat zij achter den zin dien zij hoorde, nog weêr een anderen had te plaatsen dien zij vatten moest, en dat zij tegelijk overwoog, hoe aan die opvatting te voldoen. Zij scheen niet als de Kardinaal noodig te hebben haar geheugen door geschrift te hulp te komen, en eene fijne glimlach, een oogwenk, een enkel woord of eene enkele vraag was alles waarmede zij echo gaf op deze mededeelingen, waarmede wij onze lezers echter niet zullen bezighouden, dan in zoover zij leiden kunnen tot de kennis van den aard der zaken, tusschen de Marchesa en den Kardinaal, of wèl, waar zij ons belangrijk voorkomen met opzicht tot onze held. ‘De Hertog van Savoye is voornemens een gezantschap naar Rome te zenden - de Heeren zullen de reis nemen over Bologna; maar op het Vaticaan heeft men gansch geene haast hunne boodschap te hooren.’ ‘Men kan ze te Bologna een tijd lang bezighouden..... onze stad heeft zóóvele hulpmiddelen, zóóveel aantrekkelijks voor vreemdelingen.’ ‘Zelfs voor hen die naar Rome gaan?’ vroeg Cesis met een glimlach. ‘Zelfs voor dezulken!’ antwoordde zij met een veelzeggenden blik. ‘Als de Marchesa Santini dat voorspelt... moet men het gelooven - dus is het te wachten dat de Signori zullen terugreizen zonder Rome gezien te hebben, want er zal inmiddels gewerkt worden om ze te doen terug roepen.’ ‘Uitnemend! maar... uwe Eminentie verschoone mij.... ik heb eene inlichting noodig!’ ‘Tot uwen dienst Signora...’ ‘Is de gezindheid omtrent den zender en de persoon der Ambassade vriendschappelijk, of - vijandelijk?’ ‘Men is den zender wel genegen en de personen zijn niet ongevallig... alleen het doel van de zending mishaagt... doch, mia Cara waarom vraagt gij dat?’ ‘Omdat het antwoord de middelen moet bepalen, waardoor men ze hier zal terug houden,’ hernam zij langzaam en als of zij zich beraadde, terwijl zij sprak - daarop snel en levendig: ‘Het is gevonden: eene vrouw van aanzien en invloed laat zich overhalen, om voor hen den weg te bereiden, waarop het doel der zending kan bereikt worden en den gezondenen een genegen gehoor wordt bereid... het spreekt van zelve dat zoo iets langzaam moet gaan... bij al te groot ongeduld wordt er eene samenkomst voorgeslagen met den Kardinaal Cesis.... | |
[pagina 220]
| |
welke prelaat te Rome wordt teruggehouden door allerlei oorzaken.’ ‘Zoo het mogelijk ware er mij buiten te laten....’ ‘Als uwe Eminentie dat verlangt.... ik gaf het aan om de zaak zeer licht te maken en zeer eenvoudig. Zonder dat wordt het meer omslachtig - en zal ik mogelijk alle hulpmiddelen in 't werk moeten stellen, waarover ik te beschikken heb.’ ‘Alle!’ herhaalde de Kardinaal met een hoofdschudden.... ‘Niet dan hoffelijke, dat spreekt immers van zelve.’ ‘'t Is altijd jammer, Marchesa, dat gij u belasten zult met eene onderhandeling waarvan gij vooruit het mislukken voorziet - uw krediet zal er onder lijden...’ ‘Neen toch, Signor mio! niet mijn krediet - daar hoop ik voor te zorgen - daar zijn duizend redenen om hen te doen gelooven dat het noch aan mijn wil, noch aan mijn invloed heeft gelegen, maar dat zij de slachtoffers zijn geworden van de omstandigheden - mogelijk zelfs komt het niet eens tot deze ontdekking... wees onbezorgd voor mij... de vraag voor u is immers maar dat Zijne Heiligheid goed gediend worde...’ ‘Gij hebt gelijk, Signora, ik ben niet hier om u tot het tegendeel te vermanen,’ hernam hij met een zucht, ‘maar toch... omzichtigheid mag ik u aanraden, zet uw vermaarden naam niet op een spel, dat bestemd is verloren te worden...’ ‘Mijn naam! mijn vermaarde naam!’ riep zij met bitterheid, ‘och, die heeft mij immers reeds àl het nut gedaan dat eene vrouw er van wachten kan!’ ‘Leonora! gij weet niet hoe gij mij grieft met die smartelijke klachten,’ sprak hij met gevoel. ‘Ik wist niet geklaagd te hebben, Monsignore - ik schep mij geene hersenschimmen over de hulde en den eerbied waarmede men mij bejegent - ziedaar alles,’ hernam zij koel. ‘Ik bidde u, laat ons het verdere afdoen; wat is er nog?’ ‘Zijne Heiligheid laat u zijnen dank betuigen voor de behendige wijze waarop gij den jongen Michele Peretti uit dien strik gered hebt, waarin valsche vrienden en zijne eigene onvoorzichtigheid hem verward hadden.’ Zij haalde even de schouders op met een ironiek glimlachje. ‘De arme jonge man had zijne banden zeer lief! Hij is mij gansch niet dankbaar voor gezegde redding!’ ‘De oom des te meer!’ ‘Dat is gelukkig, want ik ga aandringen op bewijzen dier dankbaarheid....’ ‘Gij weet, Signora - op het punt van geven is de tegenwoordige vorst van Rome....’ | |
[pagina 221]
| |
‘Een burgerman - een dorper.... ik heb het tot mijne schade onderkend - en zoo de vorstelijke Kardinaal Cesis niet aan zijne zijde stond om dit gebrek in zijn karakter te verhelpen....’ ‘Signora mia,’ viel hij in met zekeren schrik, ‘reken in deze oogenblikken niet al te veel op mijne beurs, onder Sixtus V kan geen Kardinaal te Rome rijk blijven. - Zijne Heiligheid legt het er waarlijk op toe, om ons allen tot de Apostolische eenvoudigheid terug te voeren - wij zijn nu verplicht geworden alle schulden te betalen voor onze edellieden en dienaren – zoo wij het verdriet en de ergernis niet willen hebben van inhechtenisnemingen tot in onze voorzalen - en vernederende strafoefeningen op de publieke straat - aan personen die onze liverei dragen. Zoo als ik hier voor u zit, ben ik een geplunderd man!’ en de Kardinaal wrong met kluchtige wanhoop de fijne, gevulde vingeren ineen, waaraan echter nog allerkostbaarste ringen prijkten! terwijl hij vervolgde: ‘ook heb ik mij te vergeefs bemoeid de belangrijke som bijeen te krijgen waarover gij gewenscht had te beschikken voor dat zekere sieraad.... was 't niet een diadeem?’ ‘Die is mij niet meer noodig,’ viel zij in met drift, ‘het was eene fantasie, waarvan ik heb afgezien; datgene wat ik nù vraag, Monsignore, zal u niets kosten en is door Zijne Heiligheid heel licht te geven.’ ‘Dat is wat anders! gij hebt dan maar te spreken - wat is het?’ Zij scheen op het punt een gulgauw antwoord te geven, doch plotseling bedacht zij zich, wierp een snellen onderzoekenden blik op den goêlijken man die voor haar zat, en zeide alleen: ‘Mijne zaken kunnen volgen als de uwe zijn afgedaan, en ik zie 't uwe Eminentie aan dat... er nog iets is.’ ‘Er is werkelijk nog iets,’ sprak hij aarzelend.... ‘maar - het is iets dat ik u liefst zoude sparen.’ ‘Dan is het zeker iets wat ik groot belang heb te hooren!’ ‘Maar dat mij moeite kost uit te spreken; ik heb het mogelijke gedaan om Zijne Heiligheid van dien inval af te brengen.... doch het heeft niet mogen baten.’ ‘Uwe Eminentie zou mij eene gunst bewijzen met mij hare mededeeling te doen zonder omwegen,’ sprak zij koel, maar gespannen, ‘ik ben geene SignorinaGa naar voetnoot1), die bij eene kwade tijding in flauwte valt.’ ‘Het is niet eigenlijk eene kwade tijding.... 't is een besluit van Zijne Heiligheid, een voorstel aan u...’ en weder scheen hem de moed te begeven tot voortgaan. | |
[pagina 222]
| |
Het levendig, maar sprekend waaierspel der dame dwong hem te vervolgen. ‘De nieuw benoemde Inquisiteurs, die de bul tegen de bravi zullen ten uitvoer leggen, zijn op weg naar Bologna; zij kunnen reeds morgen of overmorgen hier zijn.’ ‘Welnu, wat zegt mij dat?’ vroeg zij met een rustig glimlachje. ‘Ik meende Leonora... ik vreesde....’ sprak hij ernstig maar schroomvallig, ‘dat gij... gij zelve wel eenige reden had om die komst.... om het onderzoek dat daarvan het onvermijdelijke gevolg zal zijn - niet dus koel en onverschillig te gemoet te zien.’ ‘Gij verdenkt mij van connexies met de bravi, Signor mio?’ vroeg zij lachend.... ‘Verdenken! Leonora. - Ik gaf er mijn purper voor, dat het eene ijdele verdenking ware...’ ‘Dat ik u bidde, wees niet zoo kwistig met uw prinselijken rang - doorluchtige Heer! ik kan u gerustheid geven tot kleiner prijs,’ hernam zij schertsend. ‘Het is zóó, eene vrouw in mijnen toestand, door vele geheime en openbare vijanden omgeven - en bedreigd - daartoe van benijders bespied - door macht van teleurgestelde bewonderaars vervolgd, heeft noodig geacht zich van de geheimzinnige en krachtdadige bescherming der bravi te laten omringen tot eigene veiligheid - heeft zelfs meer dan eens hunne diensten moeten inroepen tegen anderen... maar ik heb nooit de onvoorzichtigheid begaan hen als mijne afhankelingen in mijnen dienst te houden, ik heb nooit eenige overeenkomst met hun gesloten die mij wederzijds tot hunne bescherming verplichtte, noch hen in geregelde bezoldiging gehouden, hetgeen hun aanspraak zou hebben gegeven op mijne ondersteuning in tijden van nood als die nu voor hen aanbreken - ook - bij den eersten wenk, dien gij mij gegeven hebt van de harde maatregelen, die er tegen hen zouden genomen worden, heb ik mij gehaast met hen en hunne diensten te breken en de voorzorg gebruikt den Podesta van dit vroom besluit zoodanige bewijzen te leveren dat hij mij later de getuigenis zal moeten geven, hoe ik de nieuwe voorschriften in dezen niet eens heb afgewacht, maar voorkomen. Kan Zijne Heiligheid meer verlangen van zijne ootmoedige dienares....en is uwe Eminentie nu gerustgesteld?’ ‘In waarheid, Leonora, gij weet niet hoe gij mij verlicht met deze mededeeling; want verbeeld u, de Inquisiteurs zullen incognito herwaarts komen en - en - de Paus verlangt dat ze in den eersten tijd gehuisvest zullen worden - in uw paleis!’ | |
[pagina 223]
| |
En de Kardinaal bleef haar gadeslaan met een bedenkelijk hoofdschudden. ‘Zijne Heiligheid doet mij zonderlinge eere aan!’ hernam zij met een gedwongen glimlach, terwijl de donkere wenkbrauwen zich samentrokken. ‘De Kardinaal zuchtte, eer hij voortging: ‘Het zal alleen voor den eersten tijd zijn, en zoolang hun incognito noodig wordt geacht; later als ze officiëel in functie treden, zullen zij hunnen intrek nemen in het paleis van den Aartsbisschop.’ ‘Bij Monsignore Palestro?’ riep donna Leonora lachend. ‘Dààr zullen zij welkom zijn! Hij is gansch niet ingenomen met het nieuwe besluit - en hij zegt openlijk dat het eene krenking is voor de leden van 't Heilige Officie, dat de vervolgers van dieven en roovers met hen in rang, rechten en machtsoefening worden gelijk gesteld! - hij heeft zoolang mogelijk vertraagd, het decreet waarbij het gerechtshof tegen de bandieten wordt opgericht, te laten afkondigen in zijn aartsbisdom.’ ‘Dat is niet onopgemerkt gebleven in 't Vaticaan, zooals gij denken kunt, maar ik begrijp niet wat hem zoo weêrbarstig maakt; hij heeft persoonlijk overlast geleden van de bandieten, toen zij op een morgen onder de vroegmis in zijn paleis zijn ingebroken - en 't geheele benedenhuis hebben leêg geplunderd.... Het heeft ieder verwonderd dat hij er geene aanklacht van heeft gemaakt, want er werd destijds verteld, dat de daders bekend waren.’ ‘Christelijke lijdzaamheid!’ sprak de Marchesa – minachtend de schouders optrekkende. ‘Met deze zòò ver te drijven, betoont Palestro zich mogelijk een uitnemend Christen - maar - zeker - een slecht hoveling!’ ‘Het verheugt mij, dat gij hem ziet zoo als hij is... hij wil den patriarch spelen en verbeeldt zich dat alle inschikkelijkheid, alle courtoisie overbodig is. Verbeeld u, Monsignore, hij heeft mij eene gevaarlijke vrouw genoemd?’ ‘Dat is zeer onhoffelijk en zeer onvoorzichtig daarenboven!’ ‘Niet waar? Het moet mij immers uitlokken hem te bewijzen, hoezeer hij gelijk heeft!...’ ‘Toch rade ik u, niet aan die verlokking toe te geven. Marchesa! het is eene slechte politiek iederen steen op te nemen, dien men ons nawerpt.’ ‘Aan wie zegt gij het, Monsignore - al vallen ze neder rondom mij als hagelsteenen op dezen weg, ik laat ze liggen - alleen.... ik wend altijd even het hoofd om naar hem die ze werpt, om.... af te rekenen ter gelegener tijd - dan - het | |
[pagina 224]
| |
is voor mij nu niet de gelegen tijd om met Monsignore Palestro af te rekenen.... te eerder daar ik zie dat zijn Hoogeerwaarde op zulk een goeden weg is om zijne eigene zaken te bederven - en overtuigd dat het Uwe Eminentie zeer licht zal vallen hem daarbij behulpzaam te zijn.... ik - voor mij - ik heb wel wat anders te doen...’ ‘Wat overlegt gij bij u zelve, Signora - dat u dus den wenkbrauw doet samentrekken en de lippen doet trillen?’ vroeg hij met onrust. ‘Monsignore! hoe kunt gij het vragen - ik moet overwegen, hoe ik de doorluchtige gasten die Zijne Heiligheid mij toezendt, het verblijf in mijn huis zal veraangenamen....’ ‘Ik begrijp het, figlia mia, dat het u meer zal kosten dan moeite en overlast - dat er hier zelfverloochening van u wordt gevergd....’ ‘O! dat zegt niets.... ik zal alles doen wat ik moet; Sixtus V zal gehoorzaamd worden, ik zeg niet - met groot genoegen.... gij weet tegen u kan ik niet veinzen - maar toch met alle bereidwilligheid; gij zult zien hoe goed ik mijn humeur in mijne macht heb - en nu - daar ik onderstelle dat de zaken van uwe Eminentie voor heden zijn afgedaan, mag ik hopen dat het mijne beurt is, om gehoord te worden?...’ vroeg zij met een minzaam glimlachje, terwijl zij opstond, haar arm op de leuning van zijn zetel rusten liet, en hem zacht vleiend in de oogen zag. De eerwaarde prelaat zuchtte bij dien blik, en zijne oogen werden vochtig. ‘Als gij mij zòò aanziet, hebt gij mij zware eischen te doen! mia Cara,’ sprak hij met eene mengeling van onrust en teederheid. ‘Neen, toch niet! ik wilde alleen weten hoe het nu staat met.... de zaak van....’ hare stem haperde even, ‘van onzen cresus,’ eindigde zij, zich dwingende tot eene spottende uitdrukking. ‘Gij bedoelt de zaak van Graaf Pepoli.... van de dispensatie?’ vroeg de Kardinaal. ‘Ja.... dat bedoel ik....’ ‘Carissima!’ hernam hij bedenkelijk, ‘ik geloof niet dat gij u vleien moet....’ ‘Vleien.... waarmede,’ ‘meent uwe Eminentie dat ik mij vleien zou?’ viel zij in, met hartstochtelijkheid. ‘Met een afloop naar uw verlangen, Signora.’ ‘Zoo gelooft gij, dat de dispensatie zal verleend worden?’ ‘Men zal er toe moeten komen....’ hernam de Prelaat, met | |
[pagina 225]
| |
een schouderophalen, dat zijn leedgevoel over hare teleurstelling scheen aan te duiden. ‘Moeten... moeten!’ herhaalde zij driftig. ‘Ja, want er zijn geene geldige termen tot weigering, de graad van bloedverwantschap is geen houdbaar voorwendsel - en - nu er zoo sterk op eene beslissing wordt aangedrongen....’ ‘Maar wie dan dringt en drijft daartoe aan, het kan niet zijn de Graaf zelf... de Venetiane misschien en hare verwanten de Morosini?’ ‘Neen, het komt van zijnentwege - daar wordt nu een persoon gebruikt, die zooveel wilskracht heeft als Paus Sixtus zelf - en zooveel invloed....’ ‘Als de Kardinaal Cesis?’ viel zij in met verwijt en bitterheid. ‘Meer dan deze! want die is gebonden door zijn rang, door de étiquette - door wat al niet - terwijl die andere velerlei snaren op zijn speeltuig heeft, die hij kan laten hooren in de gunstigste oogenblikken, door hem zelf te kiezen....’ ‘Wie is dan toch die groote, machtige personaadje?’ vroeg de Marchesa spottend. ‘'t Is geen groot heer, juist daarom heeft hij zich niet te storen aan vormen zoo als ik - 't is een simpel burger, een kunstenaar, de beeldhouwer Minganti, een Bolognees, voormaals welgezien bij Gregorius XIII, die nog zijne betrekkingen heeft in 't Vaticaan, - op 't kasteel San Angelo - en die overal den weg weet als de deurwachters zelf.’ ‘Maar die toch buiten is te houden, dunkt mij!’ Dat geloof ik niet. Hij heeft zijne vrienden en verwanten niet onder de grootwaardigheidsbekleeders, maar onder li serventi, personen van lageren rang, maar van groote beteekenis, waarop niemand acht slaat - en die alles weten en alles zien - zij - heerschen in de voorzalen - zij - treden ter aller ure in de kleedkamer - in de slaapkamer, in de boekerij, in de particuliere kapel, met één woord - hij werkt door die sluiksche en zijdelingsche invloeden, waar een man van mijne waardigheid zich niet mede kan inlaten - zelfs niet om er tegen te worstelen, zonder zekerheid van eene nederlaag - en - zonder zich te compromitteeren...’ ‘Uwe Eminentie heeft den strijd dus niet eens ondernomen?’ vroeg zij scherp. ‘Dat doe ik nooit waar ik verlies voorzie.... ‘En ik!’ riep zij met schitterende oogen, ‘als ik verlies vreeze, strijde ik te feller! Wat die Minganti betreft, daar ben ik niet bang voor, die is wel uit den weg te ruimen.’ | |
[pagina 226]
| |
‘Gij acht alles licht wat gij wenscht, Leonora!’ hernam de Kardinaal, de schouders ophalende, ‘maar ik waarschuw u – dat gij u haasten moet met hetgeen gij onderneemt, want ik zie komen dat hij, dien gij minacht gebruik zal maken van de middelen die hem ten dienste staan, om langs gezegde sluipwegen eene zaak, die bij den gewonen officiëelen gang duizende zwarigheden tegen had, in één oogwenk - en door een machtwoord te doen beslissen - ten zijnen gunste.’ ‘Scusa! Monsignore, dat geloof ik niet. Sixtus V is niet de man, om zich door eene Camarilla te laten omleiden, en als dàt kon gebeuren, wat gij daar zegt, is het omdat de Paus zelf - van 't complot zal zijn... en bijgevolg van eene gansch andere gezindheid is - dan uwe Eminentie mij dat altijd heeft voorgesteld.’ ‘Ik heb het u voorgesteld, zoo als het was, Marchesa, althans - zooals het mij gegeven was te zien.’ ‘Vroeger heeft Uwe Eminentie niet over bijziendheid geklaagd.....’ ‘Ook blijf ik volhouden dat ik juist heb gezien. Zijne Heiligheid heeft nooit genoegen genomen in eene verbintenis waarbij een zijner voornaamste nobili bondgenoot wordt van Venetië – en waardoor, bij kinderloos overlijden, de groote fortuin van den rijksten grondbezitter van den Kerkelijken Staat zou toevallen aan eene familie die zoo machtig is in de Republiek - zijne geheime vijandin!’ ‘Dit wetende, heb ik u niet weêrsteefd in de pogingen, die ik u zag aanwenden, om dat huwelijk te doen mislukken; ik heb die zelf ondersteund te Rome op iedere voegzame wijze en nog ben ik overtuigd, dat er in de zienswijze van den Heiligen Vader niets is veranderd – maar.... de omstandigheden rondom hem zijn veranderd – en omdat ik u niet wil misleiden, noch vleien met valsche hoop, zeg ik u - zie er van af, Marchesa, en berust, want er zal niets meer tegen te doen zijn...’ ‘Dat is wel heel gemakkelijk - als men van mij alle diensten heeft ontvangen, die men verlangde - zonder datgene te doen wat men mij had toegezegd en waarop ik had gerekend - er zich dan maar af te maken met den goeden raad van: berusting!’ riep de Marchesa met ergernis, ‘maar ik verzeker u, Monsignore, zooveel lijdzaamheid en zooveel berusting heb ik niet, al zou ik dan zelve naar Rome gaan om te zien of daar waarlijk niets tegen te doen is.’ ‘Dat vooreerst moet ik u met allen ernst ontraden, Signora. Zijne Heiligheid weet dat hier veel geschiedt te Bologna door uwe tusschenkomst om hem welgevallig te zijn - maar zeer | |
[pagina 227]
| |
zeker zal hij het nimmer openlijk erkennen - en te Rome zou hij u geheel verloochenen. - Op het Vaticaan zoudt gij niet worden ontvangen; indien ik niet wist dat het u geen ernst ware met die reize, zou ik haar durven aanraden, opdat gij u zelve mocht overtuigen van de vruchteloosheid zulker bemoeiingen.’ ‘Laat me voor 't minst weten wat redenen er zijn om nu toe te staan, hetgeen eerst zoolang en zoo hardnekkig is geweigerd?’ ‘Là batte il punto della causa,’ sprak de Kardinaal; ‘geweigerd is de dispensatie nimmer - men heeft het verleenen er van sleepende gehouden en daarom, nu het tot eene beslissing moet komen, kan die niet twijfelachtig zijn. Nòg, zoo de zaak voorviel tusschen Bologna en Rome, tusschen een onderdaan van den Kerkelijken Staat en den Paus, zou eene willekeurige weigering mogelijk zijn - maar gij begrijpt nu Venetië er in betrokken is, wordt er scherp toegekeken; de Koning van Spanje, - Graaf Pepoli is Grande van de eerste klasse en diens leenman voor zijne goederen in Napels - de Koning van Spanje, die reeds zijne toestemming heeft gegeven tot het huwelijk, in afwachting van die des Heiligen Vaders, zou rekenschap eischen van eene weigering, waarvoor men geen wettigen grond zou kunnen aanwijzen.... het geval zou aldus groote ruchtbaarheid krijgen en veel opzien baren, de belangen, de eere van het Hof van Rome zouden er bij in 't spel komen, en de Christenheid zou met verwondering vragen, hoe het zijn kon dat zulk een aanzienlijk heer, onderdaan van den Kerkelijken Staat schatten gouds heeft moeten verspillen om eene vergunning te erlangen, die den geringsten zoon der Kerk in of buiten Italië pro deo wordt geschonken! Gij ziet dus wel Carissima....’ ‘Ik zie maar al te goed wat het is!’ sprak zij met bitterheid. ‘Die Minganti - die sluwe zaakgelastigde van den Graaf.... of - van zijne Venetiane - zal het goud van zijn patroon met volle handen uitstrooien, en geen bewijsvoeringen zijn zoo afdoende aan 't Hof van Rome, dan die dus klinken - ik weet het maar al te wel!’ ‘En toch vergist gij u in dezen, Signora! Minganti deelt niets uit dan... scherpe woorden, harde bedreigingen en grofheden van allerlei aard.’ ‘En voor zulke middelen, door zulk een man zou men zwichten.... Is men dan krankzinnig geworden in 't Vaticaan?...’ ‘Dat juist niet, maar men begint bang te worden.... en de vrees maakt buigzaam. - Gij ziet mij spotachtig aan, gij gelooft mij niet, ik moet u dat duidelijk maken.’ ‘Jaren lang - onder den vorigen Paus - van het eerste sluiten van het huwelijksontwerp af - zijn er door de Pepoli's | |
[pagina 228]
| |
groote sommen besteed om die dispensatie te verkrijgen, die niet te koopen was - juist omdat er zooveel geld voor gegeven werd.... men vond het zoo gemakkelijk die jaarlijksche dotatie te innen - te verdeelen, en vòòral niets te doen waardoor zij zoude ophouden. - Gij noch ik hadden er destijds belang bij ons met die zaak te bemoeien - maar later, toen onze belangstelling daarop gevestigd werd, raadde ik de oorzaak dier schijnbare achteloosheid op zulk een punt, doch vond geene reden om er mij tegen te stellen: met niets te doen hadden wij alles wat wij wilden. Minganti ook heeft dat begrepen zoo als ik - en hij had zijne redenen om het kwaad in 't hart aan te tasten. Hij gaf geen enkelen bajocco - maar hij kondigde aan dat er rekenschap zou gevraagd worden van het vroeger gegevene - waarvan - zooals gij denken kunt - niet het meeste in de pauselijke schatkist is terecht gekomen. Nu is Sixtus de V precies de man om uit te rekenen hoeveel dat alles moet bedragen hebben over al die jaren - om het terug te vorderen - hetzij van de levenden, hetzij van de erfgenamen der overledenen, en de eersten op den koop toe nog exemplaarlijk te straffen. Gij ziet dus wel in, dat allen die tot hiertoe hebben samengewerkt om het verleenen van de dispensatie tegen te houden - nu één zijn van wil - en al het mogelijke doen om eene andere uitkomst te verkrijgen; alleen op die voorwaarde wil de beeldhouwer zwijgen - en intusschen jaagt hij iedereen schrik aan door woord en wenk - van den voorzitter der datarie af, tot op den geringsten brevetschrijver toe, die de bullen der kleine gunsten moet dagteekenen, zijn allen nu samengezworen om het zoover te brengen, dat op een mooien dag de onmisbare visschersring gedrukt worde op het zegel van zeker stuk perkament, dat iederen priester in de Christenheid vrijheid geeft om Don Giovanni Pepoli in het huwelijk te verbinden met zijne nicht Donna Violante Morosini.’ ‘Infamia!’ riep de Marchesa, den waaier bijna stuk wringende tusschen de trillende vingeren. ‘Ik moet u op het ergste voorbereiden, figlia mia, want ik ben er zeker van, te eenigen dage trekt die man van volharding en van geweld met dat document triomfantelijk naar Bologna en...’ ‘Dat zal hij niet! - daar zal ik voor zorgen - tegen dien Minganta weet ik raad,’ riep zij heftiglijk. ‘Maar hoe dan toch?....’ ‘Als men te Rome samenzweert tegen mij - en de Paus zelf meê doet - dan rest mij nog een bondgenoot dien ik wil inroeren: die onomkoopbaar is - en die niets te vreezen heeft van een dolleman als die woeste beeldhouwer.’ | |
[pagina 229]
| |
‘Welk bondgenoot bedoelt gij?’ vroeg Cesis, haar ontrust en verlegen aanziende. ‘De Inquisitie!’ ‘Leonora!’ riep hij, nog meer verschrikt, bedenk toch, het is hier gansch geene vraag van geloofszaken, en ik rade u sterk aan, het Heilig Ambt daar buiten te laten - daar zal toch wel geene ketterij te vinden zijn in den gunsteling van Gregorius XIII, een kunstenaar, die zich, zoover mij bewust is, niet met geloofszaken bezig houdt....’ ‘Vooreerst is er op dit punt altijd iets te vinden bij ieder, als men maar wil zoeken, en de Inquisitie is dààr om te zoeken - maar wat dezen betreft, daar is het al gevonden - ik ga 't uwe Eminentie bewijzen, met uw verlof, Monsignore.... laat mij even met Bianca spreken!’ zij klapte tweemaal in de handen. De kamervrouw vertoonde zich bij het deurbehangsel dat zij even oplichtte. ‘Is de Abbate Gettamento bij geval in de voorzaal?’ vroeg de Marchesa. ‘Signora! als men hem niet tegenhield, zou hij mij natrippelen tot in uw bidvertrek,’ antwoordde Bianca, ‘hij zegt dat Vossignoria beloofd heeft hem aan zijne Eminentie voor te stellen!’ ‘Misschien houd ik woord, laat hem hier komen...’ ‘Leonora! wat ik u bidden mag, val mij nu niet lastig met dien ijdelen loshoofd van een abt...’ smeekte de Kardinaal. ‘Monsignore zal geen last van hem hebben,’ hernam de Marchesa. Bianca! ‘doe wat ik zeg, leid hem in het kabinet hiernaast.’ Eenige oogenblikken daarna kwam de Cameriera berichten dat er voldaan was aan dat bevel. ‘Marchesa! Marchesa! wat gaat gij aanvangen,’ had de Kardinaal bedenkelijk uitgeroepen; maar de Marchesa gaf geen antwoord, en ging haar kabinet binnen, als wij zeiden, slechts door een tapijtbehangsel gescheiden van het bidvertrek. ‘De leeuwin trekt ter jacht!’ fluisterde Cesis met een diepen zucht, sloot de oogen ten halve - en vouwde de handen met machtelooze berusting ineen. Na eenige oogenblikken de complimenten van den Abbate te hebben doorgestaan, sprak de Marchesa, op deftigen toon, geheel het contrast van dien hartstochtelijk gejaagden toon, waarin zij op het laatst met den Kardinaal had gesproken: ‘Signor Abbate - de Kardinaal Cesis wil nader onderricht zijn van 't geen gij mij laatst hebt medegedeeld omtrent dien kunstenaar - dien Minganti - dat een groote ketter zijn moet.’ ‘Een groote ketter! Signora Marchesa? daar - weet ik op mijne eer niets van!’ | |
[pagina 230]
| |
‘Hoe! durft gij ontkennen dat gij mij laatst op een avond allerlei berichten zijt komen mededeelen uit het Paleis Pepoli - en onder anderen ook hoe die Minganti - waar de Venetiane zoo hoog meê loopt, allerlei kettersche en onstichtelijke gevoelens al snoevende had geuit....’ ‘Per Bacco! Marchesa, ik weet niet welke kettersche gevoelens Vossignoria bedoelt - ik herinner mij nauwelijks dat ik van dien man gesproken heb - het is al zoo lang geleden en ik... praat zoo veel - en ik kom zoo overal...’ ‘Het is nauwelijks tien dagen geleden, Signor Abbate! - ik kan niet onderstellen dat gij mij onwaarheden hebt durven aanbrengen, en zoo het waarheden zijn geweest, waarheden van zoo ernstigen aard, dan zult gij ze u nog zeer goed kunnen herinneren,’ sprak de Marchesa met eene stem vol zalving en een blik waarvoor de arme Abbate aanving te sidderen - terwijl hij antwoordde: ‘Zeer zeker, Marchesa, moet het waarheid zijn geweest wat ik de eere had u mede te deelen, doch.... scùsa, scùsa.... mijn jammerlijk geheugen.... zoo Vossignoria de goedheid wilde hebben, dat wat te hulp te komen....’ ‘Zoo wil ik. Hebt gij mij niet gezegd, dat Messer Alessandro Minganti geene groote achting scheen te hebben voor de geestelijkheid?’ ‘Ja, dat is waar! in dien zin heeft hij zich uitgelaten; zelfs kwam het mij voor, dat hij geen Heilige zoo hoog stelde als zijn Michel-Angelo, die toch niet in den kalender staat!’ ‘Geene vereering voor de gebenedijde Heiligen! dan moet hij toch een slecht Christen zijn.’ Si Signora! dat zal wel zoo wezen; eerbied voor het biecht-vaderlijk gezag had hij althans niet - want hoewel hij mij kende als den directore der Signora Violante, bewees hij mij geene de minste opmerkzaamheid.’ ‘Ziet gij wel! maar er moet meer zijn..... iets heel ergs....’ ‘Iets heel ergs!’ herhaalde hij nadenkend. ‘Ah! ja, diavolo - dat was al heel erg - hij beweerde, dat hij den Bijbel las, en was daar zoo trotsch op, en redeneerde er over als een dokter der Theologie.... Vossignoria vergeve mij - zoo ik niet meer weet waarover.... gij begrijpt - ik luisterde niet veel.’ ‘Gij deedt wel - diergelijke gesprekken zijn gevaarlijk voor een rechtgeloovige - maar wat zou er van den eerbied voor de geestelijkheid, wat van de belangen onzer Moeder de Heilige Kerk, wat van de vereering der gebenedijde Madonna worden, als daar niet op toegezien wordt dat de kunste- | |
[pagina 231]
| |
naars zich als godkundigen aanstellen - en ongeloof prediken.’ ‘La Signora Marchesa heeft volkomen gelijk - maar toch wat mij betreft... daar zijn er zoovelen die wat losjes over dat alles heenloopen... ik houd van te leven en laten leven... en ik althans zal hem niet verklagen,’ eindigde hij lachende, en de Marchesa aanziende in de hoop een glimlachje van instemming op te vangen; maar hij zag een koel, strak gelaat, een oog gloeiend van heilige verontwaardiging, en hij hoorde zich toevoegen: ‘Toch zijt gij verplicht, dàt te doen - toch is het dit, wat ik van u verlang!’ ‘Van mij! Madonna! van mij! Vossignoria bedenke toch, dat ik voor mij geene reden heb om dien armen man te beschuldigen... ik zou niet eens weten bij wien.’ ‘Gij spreekt zeer lichtzinnig, Signor Abbate - gij vergeet dat er een wettig gerechtshof is voor zulke schuldigen - dat van 't Heilige Ambt.’ ‘Jezus Maria! Signora, hoe komt het in u op! Ik mij mengen in de zaken der Heilige Inquisitie!’ riep de Abt, de handen boven het hoofd samen wringende van schrik. ‘Signor Abbate! wie zulke feiten weet - en zich niet haast ze aan te brengen is alreede...’ ‘Per pieta! Marchesa zeg mij zulke dingen niet... de Kardinaal is immers bij u - wat zou het wezen, zoo zijne Eminentie hoorde...’ ‘Maar het is juist zijne Eminentie, die mij dit onderzoek heeft bevolen - en die alles nauwkeurig weten wil... wat dien Minganti betreft - daarom schrijf onverwijld uwe aanklacht in behoorlijken vorm - ziedaar papier - en ziedaar eene pen; zet u neêr en doe wat ik verlang!’ ‘Illustrissima Signora! Stort mij niet in het verderf - men zal mij over deze aanklacht in 't verhoor nemen, en - dan... ben ik zelf een verloren man... ik sidder op de enkele gedachte van de Heilige Officie - ik zal in verwarring geraken - ik zal mij zelven tegenspreken - de schrik, de ontzetting zal mij belemmeren - ik zal mij niet weten te redden - en...’ ‘Dat is alles zeer mogelijk, Signor Abbate - maar - als gij nog een enkel oogenblik aarzelt - zal de Kardinaal weten hoe volijverig gij zijt voor de belangen der Kerk - en tevens op welke waardige wijze gij het laatste carnaval besloten hebt!’ ‘Signora! Signora! Per amore di Dio! maak mij niet ongelukkig!’ riep de Abt met gevouwen handen. | |
[pagina 232]
| |
‘Onnoozele man! wie denkt daarop - ik wil u dienst doen, ik wil dat gij u verdienstelijk zult maken - gij wenscht voorgesteld te worden aan Zijne Eminentie, doe wat ik u zeg en gij zult aanspraak hebben op die eere... of zoo niet...’ ‘Misero me! Vossignoria ziet, dat ik al bezig ben haar te gehoorzamen,’ viel de Abt in, mismoedig en onderworpen, terwijl hij zich neêrzette en schielijk de pen over het papier liet gaan. Na verloop van een half uur was er een blad papier vol gekrabbeld - dat de Marchesa overzag - en goedkeurde - de Abt werd gedwongen te onderteekenen. De Marchesa had een omslag gereed gemaakt, zij schreef zelve het adres - riep hare kamervrouw - en overhandigde deze den brief, terwijl zij fluisterend een bevel gaf. Daarop nam zij glimlachende den Abt bij de hand en voerde hem het bidvertrek binnen, waar zij den Kardinaal verraste in eene zachte sluimering, die zij zeer wreedaardig stoorde met het verzoek, hem den Abt te mogen voorstellen. De arme Eminentie zette een verdrietig gezicht tegen de Marchesa; maar liet toe dat de Abt, die voor hem op de knieën was gevallen, hem de hand kuste, terwijl hij hem in verstrooiing zijnen zegen gaf - zonder er een woord van goedheid bij te voegen, of eene enkele vraag te doen; en wenkte hem daarop zich te verwijderen. Hetgeen niet belette dat de ijdele Gettamento op deze gunst, met zoo blijkbaren onwil toegestaan - later niet weinig pochte, en er op geheimzinnige wijze van sprak, als ware hem een gewichtig onderhoud met den voornamen kerkvoogd ten deele gevallen. Donna Leonora naderde haar doorluchtig slachtoffer met een vriendelijken blik en haar minnelijksten glimlach toen zij weder alleen waren, maar de Kardinaal schudde mismoedig het hoofd. ‘Leonora! Leonora!’ riep hij, ‘wat wilt gij toch beginnen met dien loshoofd van een Abt... dat de schijn mijner gunst strekken moet, hem om te koopen.’ ‘Hem te beloonen, Monsignore! dat wat ik wilde, is reeds geschied - van dien Minganti zal men in 't Vaticaan ontslagen worden, mogelijk nog vóór dat hij zijn Hercules-arbeid heeft verricht en de dispensatie is uitgevaardigd!’ ‘Ik begrijp niet, Marchesa,’ hernam de Kardinaal, haar aanziende en zacht het hoofd schuddende, ‘waarom gij er zoo zeer aan hecht dat het huwelijk van Graaf Pepoli niet zal doorgaan....’ ‘Waarom! waarom!’ viel zij driftig in, ‘omdat ik de Venetiane voorspeld heb, dat zij nimmer Gravin Pepoli zoude wor- | |
[pagina 233]
| |
den, en - omdat ik er aan hecht dat mijne voorspellingen bewaarheid worden!’ ‘Eene vrouw als gij zich tot zulke uitersten laten vervoeren om zulke ijdele bravade.... Meen niet dat ik het zal aannemen, Leonora,’ hervatte Cesis, half met onwil, half met droefheid op haar ziende; ‘'t is eene fantasie van wraakoefening, die gij u in 't hoofd hebt gezet, en die niet eens doel treft, sinds gij toch hebt beweerd dat Il Conte nimmer gelukkig zal kunnen zijn met die vrouw; sinds het bekend is, dat hij geene liefde heeft voor zijne nicht, en dat het alleen is om een punt van eer en om aan de overeenkomst zijner familie te voldoen, dat hij zich in de mogelijkheid wil stellen die verbintenis aan te gaan.’ ‘Van dat alles ben ik niet meer zoo zeker. Als de Graaf zulke afdoende maatregelen neemt in eene zaak die hij voormaals achteloos drijven liet - moet het zijn - dat... er eene verklaring heeft plaats gevonden tusschen hem en zijne nicht - die... alle hindernissen omvergeworpen heeft - welke ik.... met zooveel zorg had opgebouwd.... om hen gescheiden te houden en, al ware dat niet, juist omdat hem nooit eene begeerte wordt ontzegd - moet het de kwelling van zijn leven zijn geworden, dat hij die eene niet kan verkrijgen, na er zooveel voor gegeven te hebben; hij, die meent dat hij met zijn goud alles vermag. Hij zal begrijpen, dat het iets anders is dan een toeval, wat hem hier onmachtig maakt - hij zal ten laatsten daarin mijne hand herkennen, mijne wrekende hand, en dat zal mijne voldoening zijn! de eerste, die ik nog heb kunnen smaken! Daarbij...’ vervolgde zij op een somber fluisterenden toon, terwijl hare oogen van hartstocht flikkerden, ‘het behoeft niet de eenige te blijven.... ik heb wel hope dat de toorn, de ergernis - de hartstocht misschien, hem tot eenige fout, tot eenige misdaad zal verleiden... waarvan ik partij kan trekken, tot eene meer schitterende - wraakneming - vooral dàn, als gij mij bijstaan wilt - en gij zult mij daarin helpen, niet waar? mijn eenige, mijn waarachtige vriend,’ eindigde zij, zijne hand nemende en die met hartstochtelijkheid aan hare lippen brengende. Zijne oogen vulden zich met tranen. ‘Leonora, Leonora! gij weet niet hoe het mij smart, dat ik u alles zie wagen, alles zie verachteloozen, alles rondom u zie vergeten voor dien eenen noodlottigen hartstocht, waarvan de voldoening u toch nimmer zal geven wat gij er van wacht. - Ja, ik ben uw vriend, Leonora! de eenige die met waarheid zich zoo mag noemen, en daarom rade ik u met al den aandrang der liefde, met den | |
[pagina 234]
| |
ernst eener rijpe ervaring, zie af van uwe plannen tegen Don Giovanni Pepoli - zie er van af - want zij moeten mislukken en.... u zelve onheil brengen.’ ‘Zeg dat niet!’ riep zij heftig, ‘zeg niet dat ik niet zal zegevieren over hem - ik moet mijne wrake hebben, ik moet het, al zou ik er alle vreugden des levens en het leven zelf bij inboeten, gij.... gij.... begrijpt dat niet, maar.... ik heb nieuwe en zware grieven tegen hem.’ ‘E vero!’ vroeg hij getroffen. ‘Marchesa is het dan waar, dat gij nieuwe onvoorzichtigheden begaan hebt?’ ‘Monsignore!’ riep zij gekrenkt en met fierheid. ‘Wat bedoelt uwe Eminentie met die vraag?.... Doch gij hebt gelijk,’ vervolgde zij met smartelijke bitterheid, ‘men mag voortaan Donna Leonora Santini van iedere dwaasheid verdenken, zonder dat zij het recht heeft er zich over te verontwaardigen, - ik heb eene fout begaan die zoo onvergeeflijk is als - onvergetelijk: ik heb mijn hart laten spreken! Maar ditmaal ben ik het ten minste niet, die hem aanleiding heb gegeven mij te beleedigen, en hij is het zelf die zich op nieuw in mijne herinnering heeft opgedrongen.... gesteld, ik ware er in geslaagd ruste te vinden en vergetelheid!’ en zij liet het hoofd rusten tegen de leuning van den zetel, als afgemat door de strijdige hartstochten, die zich op nieuw in haar verhieven. ‘Misericordia! wat is er nu weêr?’ vroeg de Kardinaal, met diepe bezorgdheid op haar neêrziende. ‘Er is!’ riep zij, op eens het hoofd weêr opheffende met een vlammenden blik, ‘er is, dat die man er zijn lust in heeft, er zijn spel van maakt mij in alles te dwarsboomen, mij op iedere wijze te krenken! Het was hem niet genoeg, mij mijn levensgeluk te benemen, mij te beschimpen, zoo als - nooit eene vrouw is beschimpt - hij maakt er ook zijne studie van - in mij mijne kleine vrouwelijke begeerten uit te vinden - om ze mij te ontzeggen - om mij bespottelijk te maken! Wij hebben straks van dien diadeem gesproken, waarover ik u geschreven had.’ ‘Ja, mia Cara,’ hernam de Kardinaal met een betrokken gelaat... ‘ik heb u gezegd hoezeer ik in de onmogelijkheid ben...’ ‘Stel u gerust - de diadeem - is al niet meer te krijgen - al wildet gij uw Kardinaalshoed er voor te pand stellen...’ ‘Niet meer te krijgen, Leonora - waar gij zooveel aan schijnt te hechten... dat zou ik toch wel eens willen beproeven...’ ‘Tenzij ge lust hadt, kerkroof voor mij te plegen...’ riep zij met bitterheid. ‘Diavolo! Marchesa dat zou wat sterk zijn voor een Kardinaal.’ ‘Niet waar, daar deinst ge voor terug...?’ | |
[pagina 235]
| |
‘Nog altijd zie ik niet hoe Graaf Pepoli..... hier schuldig is.’ ‘Om mij te trotseeren - om mij te vernederen, om mij te bespotten, heeft hij den diadeem gekocht voor het dubbele van de som, die ik er voor had geboden.’ ‘Madre di Dio! dat is veel geld ook!’ ‘En vervolgens - weggeworpen...’ ‘Weggeworpen! ik begrijp u niet.’ ‘Ja, roekeloos weggeworpen in de handen van een onnoozel boerenmeisje, dat er de waarde niet eens van kende - en die zich gehaast heeft daarvan een ex-voto te maken aan de wonderdadige Madonna der Cathedrale.’ ‘Dat is niet eens zoo dom van dat boerenmeisje - eene wonderdadige Madonna tot bondgenoote te maken....’ sprak de Kardinaal, heimelijk verheugd dat er van den kostbaren aankoop geen sprake meer zijn kon. ‘Gij hebt goed spotten, Monsignore! maar gevoelt gij dan niet hoe hard mij dat vallen moet door dien man - juist door dezen - bespot en vernederd te worden, hoezeer dit mijn ouden haat ontvlamt en aanvuurt? - terwijl ik niets - niets ter wereld nog op hem heb kunnen verwinnen!’ ‘Dat is zeker onaangenaam, Marchesa! doch wees gerust: een dissoluto die zoo roekeloos met zijn geld leeft, zal zijne zotte koopen eenmaal duur genoeg betalen.... en als er te eeniger tijd maar iets tegen hem gevonden kan worden, zal hij er niet gemakkelijk afkomen, dat verzeker ik u....’ ‘Ziedaar, voorwaar een uitnemende troost, allerschitterendste beloften!’ riep zij met bitterheid; - hoe, Monsignore – ik ben de dienares van Zijne Heiligheid - ik ben uwe gunstelinge.... uw pleegkind... gij zijt de vriend - de vertrouwde staatsdienaar van den Paus, van den beheerscher der gansche Christenheid - en als mij eene diepe, doodelijke beleediging is aangedaan door een onderdaan van den Kerkelijken Staat, die als edelman en als Christen volkomen in de macht is van den Vorst van Rome - dan wordt mij gezegd dat ik geduld moet oefenen met mijne wraaklust, tot er iets tegen dien man gevonden zal zijn!... maar bij de Madonna! is dàt dan niet meer dan genoeg, dat hij mij heeft beleedigd?’ ‘Signora mia! gij zijt te verstandig om niet in te zien, dat hetgeen gij tegen den Graaf hebt, niet als misdaad kan gelden bij Zijne Heiligheid.... dat het niet eenmaal wijs en voorzichtig zou zijn, dezen in 't geheim te nemen van uwe grieven....’ ‘Dat wil ik toegeven, maar dan toch voor u...?’ ‘Wat mij betreft, mia Cara, ik deel in alle oprechtheid in | |
[pagina 236]
| |
alles wat u aangaat... maar ik ben geen meester in den Kerkelijken Staat - en ik kan toch niet om eene oorzaak als de gegevene, Graaf Pepoli een proces aandoen.... Per Bacco, Marchesa! 't is geen facchino, dien men om de eerste peccadiglio de beste naar de galeien zendt!’ ‘Ik meende juist, dat er scherper op zijne daden zou worden toegezien dan op die van iedereen - omdat de Graaf een man is van zoo groot aanzien en vermogen...’ ‘E vero? ook ben ik overtuigd dat zijne Heiligheid zeer begeerige blikken richt op zijne groote bezittingen - en zijn persoon bijgevolg niet uit het oog verliest... dunque aspettare, mia Cara! die jonge loshoofd zal al heel licht eene dwaasheid begaan, die hem schuldig maakt.’ ‘Wachten! Wachten!’ herhaalde zij met drift en ergernis; ‘als ik wachten moet tot er iets in hem gevonden zal worden, dat hem schuldig maakt bij de weêrgalooze lankmoedigheid van uwe Eminentie en bij die onkreukbare rechtvaardigheid, waarmeê Zijne Heiligheid naar uw zeggen de schale des rechts houdt - dat kan men mijne wrake verdagen - tot het jongste oordeel!’ ‘In fé di Dio, Marchesa! dat ware wel het beste voor u en voor ons allen, dat gij werkelijk de christelijke lijdzaamheid hadt, den tijd af te wachten van Hem die gezegd heeft; “mij komt de wrake toe.”’ ‘Herderlijke vermaningen van u tot mij! scùsa Monsignore, daar ben ik niet aan gewend!’ sprak zij met een schamperen blik - en een bitteren glimlach, die den armen prelaat pijnlijk schenen te treffen, want hij boog het hoofd diep op de borst en sprak, zonder toorn, doch met zichtbare aandoening: ‘Gij hebt gelijk, daarvoor is het nu te laat - en ik... heb dat recht verloren, - maar toch, zie toe voor u zelve, Leonora - want gij zijt onder de beheersching van een boozen hartstocht, die u tot verderf, tot misdaad kan voeren...’ ‘Ik meende, Monsignore, dat wij over don Giovanni spraken, en dat het tusschen ons de vraag ware misdaad in dezen te vinden,’ hernam zij koel, ‘zoo ik mij niet bedrieg, moest ik uit uwe mededeelingen verstaan, dat het den Heiligen Vader niet ongevallig zou zijn, zoo anderen voor Hem zochten - wat zijne scherpzinnigheid tot hiertoe niet heeft kunnen bemerken, welnu! zoo zal ik mij belasten met zelve te zoeken... en ik zal vinden, mits ik de zekerheid verkrijge - dat hetgeen ik ontdekke, niet met achteloosheid zal worden voorbijgezien!’ ‘Alleen, Signora, wacht u voor uitvindingen,’ hernam de Kardinaal, nu ook scherp, doch met waardigheid, ‘als datgene | |
[pagina 237]
| |
wat gij zoudt aangeven, niet den toets der waarheid en van een behoorlijk onderzoek zou kunnen doorstaan - zou het u zelve - niet dan schade - en beschaming kunnen aanbrengen.’ ‘Uwe Eminentie kan gerust zijn, als ik iets heb uitgevonden, zal het wel zoo waarschijnlijk zijn, dat de Kardinaal Cesis het in alle veiligheid als eene ontdekking zal kunnen aanbevelen... dat is toch wel het minste, wat men van een vriend, van een bondgenoot vergen kan,’ sprak zij zacht, hem met vriendelijk vleiende oogen aanziende en de hand op zijnen arm leggende op eene wijze die van teedere gemeenzaamheid getuigde; maar hij zuchtte en schudde het hoofd, terwijl hij sprak: ‘Leonora! gij moet het mij ten goede houden, maar.... ik kan u dergelijken dienst niet toezeggen....’ ‘Zou het de eerste maal zijn, Monsignore, dat uw purper eene intrigue dekte?’ vroeg zij scherp en levendig. ‘Neen, Signore! Gij weet beter dan iemand het tegendeel - maar vooreerst is er onderscheid in 't geen men doet ten dienste - en in 't belang van zijnen Opperheer, die tevens het hoofd is van Christus kerk - of 't geen men onderneemt in zijn particulier belang en om eenige persoonlijke wraakoefening te bevorderen....’ ‘Ik meende verstaan te hebben, dat uw heer en meester zeer bijzonder zou gediend zijn met eene aanleiding om dezen man in eenige rechtszaak te verwikkelen?...’ ‘Mijn heer en meester, Marchesa - die ook de uwe is - kan alleen gediend zijn met eene rechtmatige aanleiding, met de waarheid in één woord - en ik zie komen, dat gij mij den last gaat opdragen, de eene of andere fabel met den schijn der waarheid te omkleeden - en ziet gij, mia figlia.... waar er sprake is van zoo iets, voel ik meer en meer dat ik de jaren krijg, waarin men te zeer naar ruste verlangt - ook naar de ruste der conscientie, Leonora! - om zich met kuiperijen in te laten, die niet enkel het hoofd vermoeien, maar ook het geweten bezwaren...’ ‘Bene, Bene! doorluchtige Heer! dat zijn van die gezegden, die een zeer goeden klank hebben in een Conclave, als men hoop heeft Paus te worden,’ sprak zij met ironie, ‘maar - die men niet behoeft te gebruiken tegen eene.... bondgenoote, die men zelf als bij de hand heeft voortgeleid langs de slingerpaden der intrigue, tegen eene, wie men allereerst dien bochtigen weg heeft gewezen en leeren betreden... of kunt gij het ontkennen, Monsignore, dat gij het geweest zijt die de dertienjarige Leonora, toen nog de onschuldige jonkvrouw, vreemd aan arglist en boosheid, die goed en kwaad niet wist te scheiden, | |
[pagina 238]
| |
door de lessen die zij van u ontving - het eerst in de kennis van dat alles hebt ingewijd? En zoo gij dat niet ontkennen kunt - Signor mio, klinkt het dan niet wel vreemd, en wèl hard dat gij haar met christelijke vermaningen en conscientiebezwaren aankomt - op een oogenblik, dat gij niet hier - maar zij u noodig heeft?’ ‘Gij hebt gelijk, Leonora! de eerste die hier schuld heeft, ben ik; maar...., sta mij toe, het eenmaal uit te spreken - zoo ooit diep berouw en zware boete - machtig waren, de schuld te verzwakken - dan.... moet de mijne bijkans zijn uitgewischt,’ en de Kardinaal zuchtte en bracht de hand naar het hart - als voelde hij daar grievende pijn. ‘Ik heb veel om u geleden, Leonora,’ vervolgde hij dof - en nauwelijks hoorbaar voegde hij er bij: maar niet minder door u - en gij weet het wel - en gij hebt mij toch niets gespaard.’ Er was zulk eene uitdrukking van lijden in den toon en in den blik, waarmeê de grijsaard dat zeide, dat men van haar wie het gold, deernis zou hebben gewacht - maar zij bleef koel en onbewegelijk. ‘Ik ben... wat uwe Eminentie mij heeft gemaakt,’ antwoordde zij de schouders ophalende. ‘Dat gij hier waarheid spreekt, is mijn grievendst verwijt. Ik heb grootelijks gedwaald! maar wat zal ik u zeggen - mijne jeugd was somber en arm aan alle vreugd, ik droomde van huiselijk geluk, ik had lief... doch - een ouder broeder - had zich mijne geliefde tot gemalin verkozen en ik.... moest terug treden - en mij voegen naar de eischen van een stand, waarvoor ik geene roeping had!... in mannelijken leeftijd was mijn lot schitterend naar het uitwendige - maar ledig aan levensgeluk; vergoeding voor allerlei gemis - vond ik in het huis uwer ouders - in de vriendschap uwer beminnelijke moeder.’ ... Donna Leonora, die eerst met koude laatdunkendheid de klachten van den Kardinaal had aangehoord, werd zeer opmerkzaam en belangstellend, zoo ras hij over zich zelven begon te spreken - nu viel zij in met de vraag: ‘Is het waar wat ik in mijne kindsheid rondom mij heb hooren mompelen, dat mijne moeder.... niet gelukkig was in haar huwelijk?’ ‘Zoo was het, Leonora...’ hernam de Kardinaal met afgewenden blik, ‘zij vond haar geluk in u, haar eenig kind... en - in mijne vriendschap. - Op haar sterfbed heb ik haar beloofd - de genegenheid, die ik haar had toegedragen, op hare dochter over te brengen en ik geloof niet - Marchesa - dat ik deze belofte ooit gebroken heb...’ | |
[pagina 239]
| |
‘Uwe Eminentie heeft mij altijd eene vaderlijke belangstelling getoond,’ hernam zij, hem gadeslaande met een uitvorschenden blik, ‘maar verschoon mij, ik... ben wat teleurgesteld te vernemen dat zij het gevolg is van eene belofte - en niet - van eenig bijzonder welbehagen in mijn persoon - ik arme, die mij dat nog al had ingebeeld!’ Ingrata! gij weet wel dat die er niet buiten is. Zeker, het vijfjarig kind was mij lief om hare afkomst - maar de ontluikende jonkvrouw bekoorde mij door hare schoonheid, en wekte mijne belangstelling door de vlugheid harer bevatting en de vroegrijpheid van haar verstand. Ik zag in haar: scherp vernuft met helder oordeel gepaard; stoutmoedigheid door voorzichtigheid getemperd; levendigheid van geest bij volharding van wil; de sprekendste eigenschappen van het mannelijk karakter met de uitnemendste gaven van het vrouwelijke vereenigd; ik voelde mij getroffen en verrukt - ik liet mij wegslepen door de zucht, om aan dat alles eene leiding te geven, die haar geschikt maakte tot eenige schitterende lotsbestemming; in plaats van mijn pleegkind over te laten aan de gewone beperkte opvoeding, die onze gentildonne in de kloosters gegeven wordt - zocht ik een middel om u in mijne nabijheid te houden - en in het huis mijner eenige zuster zag ik u opgroeien als onder mijn oog - was het mij mogelijk, aan uw geest die bijzondere richting te geven, die u eerder naar mannelijke bezigheden deed wenschen dan naar vrouwelijke vermaken.... Ik zelf was toen pas de staatkundige loopbaan ingetreden, mij door mijn vriend en begunstiger, den vromen Paus Pius V, geopend; spijt vijandschappen en tegenstand klom ik van rang tot rang - ik verkreeg waardigheden - en bedieningen - ik ontving het purper tegelijk - met Felice Peretti - die Kardinaal Montalto werd.... Ik vond er mijn lust in, u van mijn triomfen te spreken, u in te wijden in de geheime intrigues van het Hof van Rome - in de staatkundige plannen der kleine Italiaansche vorsten, die ik moest helpen steunen of tegenwerken - en gij - gij - luisterdet niet als eene Signorina - die begeerig is naar allerlei nieuwtjes, maar als een eerzuchtig jongeling, die begrijpt - die beoordeelt, en die brandt van verlangen om zelf in zulk spel mede te spelen. - Het was zwakheid van mij... het was onvoorzichtigheid - ik erken het, deze indrukken bij u te weeg te brengen, maar de kiem van de hartstochten, die uw leven bezield hebben, lag toch reeds in u - en ik ben er zeker van - ze zouden tot ontwikkeling zijn gekomen zonder mij, ik heb voor 't minst getracht ze te besturen.... zoo lang gij mij dat gegund hebt. | |
[pagina 240]
| |
Ik wenschte voor u een schitterend huwelijk; maar het was niet gemakkelijk dat tot stand te brengen. Uwe wonderlijke schoonheid lokte tal van bewonderaars uit - maar - gij waart arm - ik was toen nog niet in het bezit van de fortuin mijner familie, ik kon niet veel voor u doen - Il Cavaliere Maritorno uw vader....’ ‘Mijn vader! Monsignore?’ herhaalde Donna Leonora vragend met zonderling opzet. ‘Was een der beminnelijkste menschen die ik ooit gekend heb,’ vervolgde de Kardinaal schielijk, ‘maar een der verkwistendste tevens. Had hij de goudmijnen van Peru tot zijne beschikking gehad, hij zou ze geledigd hebben! De fortuin uwer moeder was onder zijn beheer tot niets geworden - gij hadt geen bruidschat - toch gelukte het mij, u te verbinden aan den Marchese Santini, een schatrijk Romein - die zich niet verlokken liet door uwe schoonheid, maar door het uitzicht dat ik hem gaf op een belangrijk ambt in den Kerkelijken Staat. Ik moest uwe medewerking inroepen, om het hem te doen verkrijgen - en het gelukte ons hem te doen benoemen tot Gouverneur van Spoleto! Gij waart, waar gij hadt willen zijn - maar van het oogenblik af, waarop uwe theorien in praktijk waren gebracht, waarop uwe idealen werkelijkheid begonnen te worden, was de Furie der heerschzucht meesteresse geworden in uw gemoed - deed de geest der intrigue zich kennen als de hebbelijkheid uwer natuur - en van toen af is aangevangen wat ik had moeten voorzien.... de leerlinge was den meester ontwassen - zij ging sneller en verder dan hij haar immer zou hebben gevoerd; zij sleepte hem met zich voort, waar hij niet had willen wezen, en zoo het ongelukkiglijk waar is, Leonora - dat ik hier uw voorganger ben geweest, zoo is het even waar dat ik sinds lang heb opgehouden uw gids te zijn; en schoon mij altijd de verantwoordelijkheid blijft van uwe eerste schreden te hebben geleid op dit gevaarlijke pad, toch ben ik zeker dat uwe volgende stappen niet allen op mijne rekening zullen gesteld worden... want ik weet dat gij veelmalen mijne hand loslaat, om uwe eigene wegen te gaan en dat het alleen de band der noodzakelijkheid is, die u nog aan mij houdt verbonden.’ ‘Hoe kan Uwe Eminentie zoo iets zeggen?’ riep zij met volmaakt goed gespeelde droefheid en verwondering. ‘Heb ik mij niet altijd en in alles tot uwe beschikking gesteld? Heb ik niet altijd en in alles het mogelijke gedaan om uwe bedoelingen te steunen - uwe belangen te bevorderen? - heb ik ze niet altijd als de mijne geacht?’ ‘Neen, Leonora! in oprechtheid neen, dat hebt gij niet!’ | |
[pagina 241]
| |
hernam hij ernstig en vast. ‘Gij hebt betrekkingen aangeknoopt, die mij tegen waren; gij hebt mij verwikkeld in handelingen, waarvoor ik terugschrikte - doch waarbij ik u niet meer alleen konde laten; gij hebt u bediend van mijnen naam, van mijne waardigheid, op zulke wijze, dat beide, mijn naam èn mijne waardigheid, gecompromitteerd werden; en het is er zòò verre af dat gij altijd mijne belangen hebt gezocht, dat ik u de gelegenheden als met den vinger kan aanwijzen – waarbij gij u lijnrecht hebt gesteld tegen mijn fortuin en eere....’ ‘Monsignore! hoe komt het in u op, dat ik tot zoo iets in staat zoude zijn?’ sprak zij op den toon der beleedigde onschuld. ‘Om op niets anders te komen, gedenk aan de laatste conclave... Toen daar tot mijne uitsluiting was besloten, wie was toen de eerste om zich bij de partij te voegen, die Montalto tot Paus wilde verheffen.’ ‘Was dat dan niet in uw belang, Monsignore - dat uwe vriendin en bondgenoote zich op goeden voet zette met den overwinnaar?’ vroeg zij rustig. ‘Ik wenschte dat ik u kon gelooven, Leonora - maar, ongelukkiglijk! heb ik het billet gelezen waarmede gijzelf den Kardinaal Buoncompagni over de noodzakelijkheid mijner uitsluiting hebt onderhouden....’ ‘Bij de Madonna! Signor mio - ik zou dat niet gedaan hebben, zoo ik nog had kunnen gelooven aan de mogelijkheid uwer verheffing tot Paus bij acclamatie, nadat dit voornemen van uwe vrienden was uitgelekt - bij de zekerheid van het tegendeel, deed ik - wat gij zelf later door uw voorbeeld hebt gewettigd: ik voegde mij bij de zegevierende partij.’ ‘Was het noodig haar te dienen, vòòr dat gij van hare zegepraal zeker waart?’ vroeg de Kardinaal, haar aanziende op eene wijze, die haar nu toch de oogen deed nederslaan. ‘En toch, Leonora!’ hervatte hij zacht en bijna weemoedig, ‘zoo de driedubbele kroon mij aanlokte - was het wel het meest met het oog op u.’ Zoo ras zij hem week zag, werd zij stouter en te eer, daar ze zich een oogenblik had laten ontzetten - ook sprak ze met ironie: ‘Veramente! bij 't geen ik nu van den Kardinaal ondervind - zou ik toch wel weinig aandeel gehad hebben in 't gezag van den Paus - en voor zoover mij bekend is, bestaat er tusschen ons geen graad van bloedverwantschap, die Uwe Eminentie gerechtigen kon, mij tot pauselijke Prinses te verheffen!’ Dit zeggende, richtte zij een loerenden blik op den Kardinaal, welke dien blik scheen te voelen, want zonder het hoofd op te heffen, ging hij voort op een toon van verwijt: ‘Ik | |
[pagina 242]
| |
zou u hebben uitgehuwelijkt aan een regeerend Vorst, ingrata!’ ‘Ik heb nooit verlangd de tweede te zijn op een troon; de eerste onderdane van een vorst is zijne gemalin, en die meer dan eenige andere tot gehoorzaamheid is verplicht... Ik heb altijd gewenscht mij zelve te kunnen zijn en blijven.’ ‘Sî! ohimè! de onvrouwelijke hartstochten, eens uwe ziele binnen geslopen, hebben haar onvatbaar gemaakt voor het ware vrouwelijk geluk!’ ‘Spreek mij niet van vrouwelijk geluk, Monsignore! zoo gij geen hel wilt doen ontbranden in mijn gemoed... ik weet, dat het voor mij onmogelijk is geworden; ik berust... laat u dat genoeg zijn en daarom, schenk mij het eenige waarnaar ik vrage - mijne wrake...’ ‘Leonora - zijt gij wel zeker dat dit het eenige is waarnaar gij vraagt? Wilt gij niet met mij een oogenblik stilstaan op uwen weg, om te zien of er niet op andere wijze geluk of vergoeding voor u te verkrijgen zou zijn?’ ‘Signor mio! het is mogelijk, dat gij voor u zelven behoefte hebt aan zoodanig omkeeren en stilstaan... als gij daar schildert... ik voor mij ben nog niet op uw standpunt gekomen - ik heb noodig voort te gaan... met u - zoo het zijn kan, zonder u, als gij mij in den steek laat...’ De Kardinaal schudde het hoofd met verdriet en misnoegen. ‘Voorzeker, Doorluchtige Heer, ik zal u geen hulpe vergen - die u zoo zwaar schijnt te vallen te verleenen; ik zal niet wachten, zoo als ik gemeend had te mogen hopen door uwe tusschenkomst, dat Sixtus V van mijne zaak zijne zaak zal maken - alleen van gewillige hulp is men zeker - en daarom zal ik mij zelve helpen.’ ‘Marchesa! Marchesa! wat meent gij daarmede?’ vroeg de Kardinaal in klimmende onrust... Om haren mond plooide zich een glimlachje van zegepraal, terwijl zij vervolgde: ‘ik zal daarbij niet alleen blijven, ik heb nog wel een bondgenoot, die voor mij doen zal wat ik wil, zonder dat de behoefte tot stilstaan hem zal overvallen, juist op een beslissend oogenblik.’ ‘Wie toch? Wie?’ vroeg Cesis gespannen. ‘Don Eusebio!’ was haar antwoord. ‘Oh me misero! de man in wien de zeven doodzonden verpersoonlijkt zijn! Leonora mia, vang toch niet aan met dezen! Hij zal u tot misdaad vervoeren - hij zal u tot geweldige middelen brengen - en wees gewaarschuwd, Marchesa, dat de Heilige Vader niet toegeeflijk is op dat punt.... Sixtus V is Gregorius de XIII niet - en er zou geene mogelijkheid zijn - iemand, wie het ook ware, - een hoog geplaatst geeste- | |
[pagina 243]
| |
lijke, een geliefden dienaar - of zelfs... eene vrouw te beschermen tegen de uiterste gevolgen - tegen het uiterste recht - zoo ze van iets dergelijks waren overtuigd, of slechts verdacht.’ ‘Hoe komt het in uwe Eminentie op, zich zulke voorstellingen te maken,’ viel zij in met een koel minachtend lachje. ‘Ben ik de vrouw, om op zulke middelen te denken, of er mij toe te laten verlokken, door wien ook...? Ik - ik - als eene schuldige staan voor Graaf Pepoli! daar hoop ik voor te zorgen - dùs hij voor mij - dat is wat anders - en daartoe zal ik het weten te brengen.’ ‘Het woord brengen is het, wat mij ontrust, Signora! Och! of gij geduld wildet oefenen....’ ‘Geduld! geduld! oh! gij, die dat vergt, begrijpt niets van een vrouwenhart - begrijpt niet, dat het hier eene behoefte geldt die snelle bevrediging eischt.’ ‘Het kan zijn! maar ik begrijp des te beter, dat er zaken zijn, die men met woelen en jagen niet kan bespoedigen en allerminst verzekeren.... dàt is het wat een Don Eusebio u niet zal zeggen...’ ‘Integendeel, Monsignore; hij zegt mij hetzelfde en daarom.... was het dat ik liever uw bijstand had gehad - die is mij geweigerd - het zij zòò, ik zal dan lijdelijk zijn - en - afwachten - spreken wij er niet meer over - senza rancore, ik wil daarom niet minder de dienstvaardige dienares zijn van Zijne Heiligheid en van Uwe Eminentie - di grazia, schenk mij nog eene enkele inlichting.... Wanneer zullen de Inquisiteurs komen, en hoevele zullen er komen?’ ‘Carissima - dat moet alles voor u - zoo wel als voor mij in 't ongewisse blijven,’ antwoordde de Kardinaal op een drogen - onlustigen toon; hij begreep wel, dat zij niet van hare bejagingen afzag - maar dat zij ze van nu aan voor hem ging verheelen, en dat ergerde en ontrustte hem het allermeest; zij wist dat wel, en zij hoopte hem juist op die wijze tot haar doel te brengen - zij deed dus of zij zijn onwil niet opmerkte en hervatte: ‘Dat is toch wel erg, eene gastvrouw die niet weten mag hoeveel gasten zij zal te ontvangen hebben - noch - wanneer zij komen?’ ‘Si Signora! dat is erg - doch de Heilige Vader zelf zou het u niet kunnen mededeelen - het is aan de Inquisiteurs zelven overgelaten, om alle drie gezamenlijk of een voor een zich in de verschillende provinciën en steden van den Kerkelijken Staat te begeven, om hun onderzoek aan te vangen en | |
[pagina 244]
| |
door te zetten. - Zij hebben insgelijks de vrijheid, incognito te blijven zoolang zij het goedvinden - ten deele om hunne veiligheid - bij den grooten tegenstand, dien het oprichten van hun gerechtshof heeft gevonden onder volk en adel beiden... ten deele om beter in de gelegenheid te zijn tot hun onderzoek - ook is het zeer waarschijnlijk dat zij, eens te Bologna zijnde, zich onbekend zullen houden tot op het oogenblik, dat zij door eenige ongewachte, treffende daad van justitie genoegzamen schrik zullen ingeboezemd hebben, om zich meer openlijk te toonen.....’ Op die wijze zou het wel kunnen zijn dat mijn paleis door hen in een geheim tribunaal werd veranderd?’ sprak Donna Leonora vragenderwijs, de hand aan het voorhoofd brengende, als dacht zij na over het gewicht van die waarschijnlijkheid voor haar zelve. ‘Si mia figlia, dat zou zeer wel kunnen zijn en dat zal zeker voor u zijne bezwaren hebben - want in dat geval zou de eigenares niet meer meesteresse blijven in haar huis.’ ‘De wille des Heiligen Vaders geschiede! Ik zal ze dragen, die lasten,’ sprak zij met volmaakte berusting. ‘Leonora!’ hernam de kardinaal met zoo zachte stem, dat hij zich tot haar overbuigen moest, opdat zij verstaan zoude; ‘ze kunnen - nog heden komen, ze zullen zich aanmelden op eenige wijze, alleen kennelijk voor u - ik mocht u niet waarschuwen.... maar - maar.... ik wil niet dat gij overvallen wordt in dezen.’ ‘Men mag mij overvallen!’ hernam zij luid en vast. ‘Als het uit eenige verdenking is - dat men mij wil overrassen, dan heeft men zich zonderling vergist....’ ‘Ik kan u niet zeggen, Signora, hoe uwe kalmte mij verheugt....’ ‘De onrust van uwe Eminentie was meer goedhartig dan vleiend voor mij,’ zeide zij stijf, ‘mag ik voor 't minst de namen kennen mijner vermoedelijke gasten?’ ‘Ze zullen mogelijk andere kiezen om zich bij u te laten aandienen, maar zij zullen zich voor u niet verbergen, want het zijn kennissen: Don Lelio Orsino, de Generaal Mutio en Il Padre Francesco Maldovito!’ ‘Dat zijn meer dan kennissen,’ sprak zij opgeruimd, ‘met Francesco Maldovito hebben wij vroeger te doen gehad...! herinnert uwe Eminentie het zich nog... in die zaak te Spoleto?’ ‘Genoeg - om te weten dat zijne list en geslepenheid hem uitnemend geschikt maken voor de taak, die hem is opgelegd - 't is een vreeselijk man!’ ‘Zeker, voor wie hem te vreezen heeft!’ hernam zij verstrooid, en als of bijgedachten zich van haar meester maakten. | |
[pagina 245]
| |
‘Wat Don Lelio betreft.... met dien zult gij het zeker wel kunnen vinden; hij is altijd uw bewonderaar geweest.’ ‘Hij is mijn vriend gebleven!’ viel zij in.... ‘sinds ik zijne hulde heb terug gewezen voor... voor...’ ‘Questa sventurata fantasia,’ viel hij in. ‘Juist,’ hernam zij, ‘dàt was het! En nu de Generaal Mutio? Dien ken ik alleen door het gerucht dat van hem uitgaat, als een fel en bloeddorstig man.’ ‘En 't gerucht spreekt waarheid - ik heb u niet aan te bevelen hem te ontzien - maar ik moet u toch waarschuwen van iets, dat u wellicht terug zal houden in dezen tijd aan het najagen uwer vendetta te denken.’ ‘Perchè! Perchè?’ vroeg zij verbleekend en als opgeschrikt, raadde de Kardinaal wat er in haar omging? ‘Omdat Mutio een neef is van Don Giovanni Pepoli.... en omdat men nooit kan weten wat het familiezwak zou kunnen uitwerken!’ ‘Wees gerust, ik heb u immers lijdelijkheid toegezegd,’ hernam zij met haren eigenen glimlach, ‘maar - nu Uwe Eminentie mij weêr op dit punt brengt - als er een proces Pepoli bestaat - wanneer dan ook - mag ik toch hopen dat gij zorgen zult - dat er geene verschooning zal worden gebruikt, en dat nepotisme noch favoritisme zullen gelden... en dat het uiterste recht...’ ‘Waar denkt gij aan! Favoritisme en nepotisme onder dezen Paus? Gran Dio! Marchesa bedenk veeleer, dat het u eenmaal zou kunnen berouwen, het uiterste recht van Sixtus V te hebben ingeroepen!’ ‘Heb daar geene zorge voor Monsignore - en nu wil mij voor een half uur verschoonen... ik moet de noodige bevelen geven voor de ontvangst der Innominati... Gij glimlacht, Signor mio!’ ‘Over de wonderlijke sprongen, die ons gesprek telkens heeft genomen: van Graaf Pepoli - op de vervolgers der Bravi! welke uitersten!’ ‘Uitersten zeker! en toch... weêr van die uitersten die elkander raken! ‘Gij bedoelt de verwantschap met Mutio?’ glimlachte hij. ‘Oh nò! gansch wat anders,’ hervatte zij terwijl er een zonderlinge gloed uit hare oogen lichtte. ‘Dan bekenne ik u niet te vatten, want ik zie niet waar de aanraking kan zijn tusschen Don Giovanni, die naar men zegt in flauwte valt als hij een ontblooten degen ziet en - mannen des bloeds als dezen hier.’ ‘Dat is toch heel duidelijk; dat flauw vallen van Il Conte is | |
[pagina 246]
| |
maar een sprookje, waardoor ik mij niet verblinden laat - die hem heb doorzien - en het punt van aanraking is te vinden in de bravi, die hij beschermt en die zij vervolgen!’ De goede Prelaat schudde het hoofd. ‘Leonora! wat de haat u daar nu doet zeggen, klinkt niet eens waarschijnlijk.’ ‘Dat moet ik toestemmen, maar - het heeft dit voordeel - dat het waar is!’ ‘E impossibile!’ riep de Kardinaal bleek van ontzetting. ‘Ik zal er de bewijzen van leveren - zoo haast mijne gasten gekomen zullen zijn.... wat is er Bianca?’ vroeg zij hare Cameriera, die het tapijtbehangsel ophief en binnentrad met een ontdaan gelaat. ‘Signora Marchesa! Don Eusebio verlangt dringend u te spreken....’ ‘Goed, ik zal straks bij hem gaan...’ ‘Signora er is nog iets...’ ‘Wat toch? - ik houd niet van die aarzelingen.’ ‘Daar zijn drie personen gekomen, die verlangen, dat ik hen zoo maar zonder aandienen binnen zal laten... en die niet eens hunne namen willen zeggen...’ ‘Dan zijn 't zeker vrienden...’ hernam Donna Leonora gevat, ‘de vrienden die ik wacht,’ herhaalde zij, den Kardinaal aanziende - die toestemmend knikte. ‘Leid ze hier heen,’ beval de Marchesa. Dat was niet meer noodig; de Heeren hadden de vrijheid genomen te volgen; zij hadden het antwoord gehoord en zij traden binnen. De Kardinaal hief zich op van zijnen zetel -: het waren de Inquisiteurs. |
|