| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Waarin bewezen wordt dat het mirakel niet ten halve werkt.
La Bambinella, Violante's Camariera - had pas de laatste haarnaald gestoken in de gulden vlechten harer meesteres, of donna Teresa stormde het vertrek binnen met al het misbaar eener Zuidelijke vrouw, die verschrikt is of geërgerd.
Madre di Dio, Signora! wat zou dàt beduiden, de Graaf komt hierheen door de binnen vertrekken; hij is de galerij al door, en zoo op 't oogenblik zal hij in de anti-camera zijn....
‘Piano-Piano! Teresa! 't is onnoodig, mij dat met zooveel drukte te komen overbrengen.... Il Conte zal toch wel het recht hebben in zijn eigen Paleis den weg te nemen dien 't hem goeddunkt als hij mij komt bezoeken,’ hernam donna Violante, die nu uit de kleedkamer in het salon binnentrad in een morgengewaad van fijn wit cachemire, waarvan de schilderachtige drapeering hare edele schoonheid allergunstigst deed uitkomen. La Bambinella had niet tevergeefs de lessen ontvangen van messer Minganti op dit belangrijk punt.
‘U bezoeken, Signora! Op dit uur!’ Zij schudde met waardigheid het hoofd; ‘wat moet ik zeggen als Zijne Excellentie zich wil laten aandienen?’
Niets zeggen - Teresa - onverwijld binnen laten,’ hernam Violante, wat kleurende en het hoofd afwendende, opdat hare duègna dien blos niet zou zien.
‘Signora mia! Overweeg toch.... dat strijdt tegen alle gewoonten - niet slechts in dit huis maar ook... Madonna!’ viel zij zich zelve in de rede, met een kreet van schrik ter zijde tredende.
De Graaf zelf lichtte de damasten cortina op - en trad binnen, terwijl hij glimlachend tot haar zeide:
| |
| |
‘Verschoon mij, donna Teresa! dat ik nu maar eens over alle mogelijke gebruiken der étquette heenstap; het lustte mij niet anti camera te houden, tot gij het met uwe meesteres eens waard over den vorm mijner toelating!’
‘Scusa – Scusa! Signore, de schrik.... de verrassing..... ik meende dat uwe Excellentie niet gewoon was op te staan voor de late mis...’ riep de onthutste duègna, in hare verlegenheid eene grofheid zeggende om eene onbeleefdheid goed te maken.
‘Ik zie het wel,’ hernam Pepoli goêlijk lachende, ‘ik word hier aan deze zijde van 't Paleis voor een grooten luiaard gehouden maar - dat is mijne eigene schuld. - Gij hebt gelijk, waardige duègna!’ hernam hij ernstig, ‘ik heb langen tijd veel te lang geslapen en op iedere wijze - doch in een huis als het mijne, waar zooveel te hervormen valt... moet men wel met zijne gewoonten breken, zal men de zaken op een goeden voet brengen. Dit zij u gezegd, opdat gij u hierna niet meer zult ergeren als mijne manieren u wat vreemd of wat ongepast mochten toeschijnen!’ Donna Teresa maakte eene diepe neiging en ging ter zijde, wat onzeker of het haar geraden was te blijven.
Na zijne allocutie aan de duègna trad de Graaf het vertrek dieper in en wendde zich naar zijne bevallige bruid, wier hand hij vatte, terwijl hij haar eenige oogenblikken gadesloeg met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van de teederste bekommering; daarop sprak hij fluisterend:
‘Ik had wat zorg over uwen welstand, Carissima! dit dreef mij dus vroeg naar u heen. Ik zie 't u aan, zij was niet geheel ijdel die onrust, maar de Madonna zij geloofd, gij zijt toch niet onpasselijk... niet lijdend...?’
De fijne blos, die op dat oogenblik hare wangen kleurde, en de glans, die hare diep blauwe oogen verlevendigde, moesten hem sterken in die geruststellende overtuiging; maar waarheid was het toch, dat de jonkvrouw na de schokken van haren eersten bruidsavond een slapelooze nacht had doorgebracht, waarin zij tevergeefs had getracht al het raadselachtige dat haar getroffen had, te ontcijferen, terwijl zij, bij een dieper nadenken over zich zelve, nog meer verwonderd was over de omkeering, die zij in haar eigen hart had waargenomen, dan over de uiterlijke veranderingen, die er rondom haar hadden plaats gevonden. Zij had zich vruchteloos gekweld om al dit onverklaarbare bevredigend op te lossen, en de sporen van den doorleefden strijd waren nog merkbaar in haar voorkomen; maar in de volle kracht der jeugd en eener vaste gezondheid
| |
| |
konden eenige uren lijdens en een nacht zonder ruste geene werkelijke schade aanrichten; zij hadden alleen een zekere matheid teweeggebracht, die hare schoonheid iets teêrs en fijns gaf, dat de bloeiende Venetiane de roerende bevalligheid schonk eener lijdende Desdemona. Ook had zij daarvan iets in den toon, toen zij met een zachtmoedig glimlachje antwoordde: ‘Daar is allerlei lijden, Signor mio; ik acht niet te veel op hetgeen ik heb doorgestaan, wetende dat het tot herstelling zal voeren....’
‘Zeker zal het dat, Dilletta!’ sprak hij levendig en de hand die hij gevat hield, aan zijne lippen drukkende met eene gansch andere beweging dan de koude galanterie der vroegere dagen. - Daarop voerde hij haar naar een divan en plaatste zich naast haar, terwijl hij zeide met zekere achteloosheid. ‘Ik kom mijne chocolade bij u nemen, als ik u niet ongelegen kom en het Donna Teresa niet te veel ergernis geeft. De dagen zijn zóó kort - en ik heb zóó veel te doen - dat ik zeker niet voor den avond een rustig uurtje zou gevonden hebben om met u te praten.’
Het spreekt van zelve dat donna Teresia geen anderen wenk noodig had om in alle haast, geholpen door Bambinella, de toebereidselen te maken tot het ontbijt; zoo het nù zonder ergernis was - het was zeker niet zonder de allergrootste bevreemding over den vrijen, gemeenzamen toon en de gebiedende houding, die de jonge Graaf aannam in dit vertrek, waar Donna Violante gewoon was zoo bij uitsluiting meesteresse te zijn en waar men hem voormaals zoo gedwongen, zoo koel en vreemd had gezien, dat de duègna in alle stilte hem wel eens haar medelijden had geofferd.
Inmiddels praatte Don Giovanni voort - vroolijk en met opgewektheid. Hij vertelde aan Donna Violante, hoe hij reeds een half uur lang in dit gedeelte van het paleis had rondgewandeld, en hoezeer hij zich verontwaardigd had over den onordelijken staat waarin hij alles had gevonden. Die schelmen van bedienden! ze rekenden er op dat ik nooit dezen weg zoude nemen, om er alles te laten verwaarloozen. Ik ondervind het in alles - daar gaat niets boven 't oog van den meester; gelukkig is het mijne scherp - en ziet ver, als ik het ééns heb geopend; die toespeling op zijne gewoonte om zijne felle, levendige oogen half geloken te houden - en ze dan plotseling te openen als een roofdier dat zijne prooi in 't oog krijgt, joeg Donna Violante eene lichte huivering aan; zij voelde zich nog niet volkomen op haar gemak met een man die aan zulke metamorphosen onderhevig was - als waarvan zij reeds getuige
| |
| |
was geweest - maar het scheen dat hij ter zelfder stonde dien indruk raadde - en wilde wegnemen, want hij voegde er in één adem bij: ook zal ik het bovenal gebruiken om te waken over ons beider levensgeluk. Daarop haar met zwaarmoedige teederheid aanziende, hervatte hij: Ik ben heden tot u gekomen als een onhoffelijke bruidegom zonder bouquet! Ik verbeeld mij, mia Cara, dat gij de offlciëele hulde, die ik u maanden achtereen geregeld heb laten brengen, moede zijt geworden - dat gij haar koud en belachelijk hebt gevonden zooals ik zelf - maar ik heb iets ter vergoeding bedacht dat u wellicht aangenaam zal zijn. Ik zal de aangrenzende galerij - die, zooals zij nu is, zoo vervelend moet zijn om door te gaan, laten herscheppen in eene oranjerie naar den Venetiaanschen smaak en met oorspronkelijke planten en bloemen van uwe moederstad, die ik uit den eigen tuin van de Morosini zal laten komen, des noodig met de zonen der Lagunen er bij, die gewoon zijn ze te verzorgen; dan vermaakt gij u nog daarenboven met den Venetiaanschen tongval als gij uwe bloemen bezoekt.
‘Men moet Graaf Pepoli zijn om zoo iets te bedenken en uit te voeren,’ sprak zij glimlachend.
‘Welken Graaf Pepoli bedoelt gij?’ vroeg hij, op eens koud en hoog.
‘Het is zóó!’ hernam zij met eene verzuchting, ‘daar zijn er twee, de eene in wien ik mij zonderling heb vergist, en de andere dien ik ook nu nog niet recht ken, maar de liefste zou mij zijn, hij die mij met een bewijs zijner opmerkzaamheid verraste, dat juist niet met schatten gouds moest worden gekocht, noch door anderen aangebracht.’
‘Bij voorbeeld iets als dit?’ - en de jonge Graaf haalde een tak verschen oranjebloesem te voorschijn, tot hiertoe geborgen in de ruime plooien van zijn zwart fluweelen overkleed - en plaatste het in hare lokken, terwijl hij met zacht verwijt sprak: ‘Dacht gij dat ik het aan vreemden zou overlaten, u den eersten en bevalligsten tooi der bruid aan te bieden?’
Toen vulde zich haar groot blauw oog met heldere tranen, - maar zoo zij op geene andere wijze dankte, was het zeker, omdat zij meer had te zeggen dan de tegenwoordigheid harer vrouwen toeliet - en de Graaf, die het begreep, fronsde de wenkbrauwen, terwijl hij de duègna toevoegde: ‘Ga uwe chocolade in ijs zetten, donna Teresa! zij brandt mij de lippen,’ en de geste, waarmede hij die aanmerking maakte, sprak zoo duidelijk van zijn ongeduld, dat de beide vrouwen, zonder nadere bevelen harer meesteres af te wachten, in allerijl de kamer verlieten;
| |
| |
doch het woord eener teedere dankbaarheid bestierf Donna Violante dies ondanks op de lippen, toen de Graaf, die zich als verdiept had in de beschouwing van haren schilderachtig schoonen arm - opeens als in zich zelven sprak, maar toch zeer verstaanbaar voor haar:
‘Gemodeleerd naar de Venus van Titiaan - en rozenkuiltjes in het zuiver albast.... op mijn woord het is niet te verwonderen dat Minganti....’
Als door eene slang gebeten, rees Violante op van zijne zijde, zij was doodsbleek geworden; eerst na eenige seconden zwijgens sprak zij met de waardigheid van het beleedigd gevoel - hoewel met die zekere matiging, die de voorzichtigheid haar voorschreef:
‘Don Giovanni! gij hebt mij vergiffenis geschonken of niet - zoo dat laatste ware, hebt gij niet wél gedaan met er den schijn van aan te nemen, zoo het eerste waar mag zijn, gelijk ik vuriglijk hope, dan behoort gij mij niet voortdurend te martelen met herinneringen, die.... die....’ zij verloor haar aplomb onder den koel verwonderden blik, waarmede hij haar bleef gadeslaan.
‘Welke herinneringen bedoelt gij, Signora?’
‘Dan.... dan moogt gij mij nimmermeer van Minganti spreken!’ riep zij in tranen uitbarstende.
‘Moeielijk hadt gij een verlangen kunnen uiten, Signora, waaraan ik minder gezind was te voldoen, zelfs al ware het te kennen gegeven met minder onpassende hartstochtelijkheid,’ was het scherpe en droge antwoord van den Graaf, die echter met meer levendigheid hervatte: ‘Niet van Minganti spreken! Niet van Minganti spreken, Violante! Maar 't is juist om van bem te spreken, dat ik hier bij u ben, - en dit onderwerp heeft zelfs zóó zeer mijne voorliefde en zijne eigenaardige belangrijkheid, dat ik geneigd ben er dagelijks op terug te komen, en ik mij zeer zoude teleurgesteld zien, zoo ik u ongeschikt vond om daarnaar met voegzame kalmte te luisteren.’
‘Giovanni!’ riep zij snikkend. ‘Het is niet waar dat gij mij lief hebt! ik weet nu dat gij mij haat, als gij u voorstelt mij op zulke pijnbank te schroeven....’
Hij haalde de schouders op met wat ongeduld. ‘Ik noodig u alleen uwe plaats naast mij op den divan weêr in te nemen,’ sprak hij koel en zweeg; toen zij voldaan had aan dien eisch, hervatte hij ernstig maar zacht:
‘Het is mijne schuld niet, Violante, dat gij u hersenschimmen schept, die de verbeelding beroeren en de zenuwen schokken. Ik heb reeds gisteren eene zelfmisleiding bij u opge- | |
| |
merkt, die u nòg blijft drukken en waarvan ik u wil ontheffen; gij schijnt den toorn en de verbittering, die ik tegen u heb gevoed en die, ik moet het erkennen, bijkans tot haat waren opgegroeid - in verband te brengen tot uwe betrekking met den beeldhouwer en den dienst dien gij dezen hebt verleend; een onschatbare dienst, dien gij daarbij hebt bewezen aan de kunst, door u de moeite te getroosten, hem tot model te verstrekken voor de Maddalena in zijne groote marmergroep. - Daarin was immers niets schuldigs, mia Cara, hoe zou ik u dat euvel kunnen duiden?’
De Graaf zweeg en zag haar aan, minzaam en rustig. Donna Violante bracht de handen aan 't voorhoofd met het gebaar eener waanzinnige die tot hare kennis komt; toen hij zag dat zij aanving kalm en opmerkzaam te luisteren; ging hij voort: ‘Ik zou zeker reden hebben gehad mij gekrenkt te toonen daarover dat ik niet het eerste ware gekend bij het verleenen van dien dienst? - dan.... bij de toemalige verhouding tusschen ons was dat eene nalatigheid waarover ik u niet al te hard kon vallen; ook acht ik mij verplicht, bij de goede trouw die ik u schuldig ben, u op mijn woord als edelman te verklaren dat, zoo gij moeielijken strijd bij mij hebt waargenomen, eer ik u uit een volkomen harte de hand der verzoening kon bieden, deze strijd niet werd verzwaard door dit ondergeschikte punt, waaraan gij bijgevolg nu ook niet meer zooveel gewicht behoort te hechten. - Want ziet gij, Violante! ik wil de zegepraal, die ik op uw fier en heerschzuchtig gemoed meen behaald te hebben, niet danken aan zulke dwaling - mijn levensgeluk en het uwe moeten op iets vasters gegrond zijn - dan op eene begoocheling - die - door welke oorzaak dan ook weggenomen zijnde, ons tegenover elkander in de vorige verhouding zou terugbrengen, iets dat mij tot een onwaardig en belachelijk echtgenoot - u tot eene rampzalige - en schuldige gemalin zoude maken. Want eene vrouw is schuldig, die de natuurlijke verhouding tusschen echtgenooten wil omkeeren - en die hare eigene hoogheid zoekt in de verlaging van haren gemaal, stemt gij mij dat niet toe, Violante?’ vroeg hij zacht. ‘Zeer zeker, Signor Conte....’ antwoordde zij ernstig.... ‘maar mij dunkt, dat gij u zelve op een standpunt hebt gesteld, van waar het u zeer licht moet vallen - mij voor zulke schuld te behoeden,’ voegde zij er bij met een fijn glimlachje.
‘Zoo hope ik’ hernam hij koel; ‘maar ik ben toch niet gezind mij daarop bij voortduring te handhaven door gelijke middelen als die mij noodig zijn geweest (de Graaf zuchtte)
| |
| |
door mijne eigene schuld noodig, om dat te bereiken. Gij zelve zult de laatste zijn om dat te wenschen. Gelukkig heb ik andere in mijne macht. Neen, Signora - ik wenschte van nu aan mijn overwicht te danken, niet aan uw innerlijk schuldgevoel - niet aan eenige vreeze - voor ontdekkingen uit een verleden - dat - onherroepelijk verleden moet zijn voor u als voor mij, maar aan de achting, die ik hoop te kunnen inboezemen, aan de dankbaarheid, die ik geloof dat gij mij zult willen wijden! meen daarom niet dat ik uit wreede en ijdele scherts u een tal van smartelijke tranen heb afgeperst - om eene vermeende grieve, die ik licht achtte; het tegendeel is waar - zij moesten vloeien - zij moesten uitwisschen wat mij tot onoverkomelijke ergernis zou zijn geweest - en ik zelf heb ze gestort - vele en meer bittere zelfs dan de uwe, ja Violante! ik durf nu van mijne tranen spreken; ik schaam ze mij niet - zij hebben mij sterk gemaakt en krachtig tot zelfbeheersching - het lijden verstaalt den man, dat de vrouwe tot zachtheid stemt - en de laffe weekeling - wien gij in schaduw hadt genomen, en die het verdiende, is nu tot een man geworden, die weet te handelen en te willen, en die niet aan zijne zijde wenscht eene sidderende schuldige, ter ieder stond, bij iedere aanleiding opgeschrikt en geschokt, maar een waardige, blijmoedige levensgezellin, die vrij en rustig den blik naar haren gade durft opslaan, al is het dan ook niet met den overmoed eener gebiedende vrouwe.’
Hij zag haar aan, als om zulk een blik uit te lokken. Zij hield de betraande oogen neêrgeslagen. ‘O! Giovanni, gij weet niet!....’ stamelde zij.
‘Ik weet - mia Cara - ik weet - meer dan gij zelve kunt vermoeden; - ik weet ook,’ hervatte hij zacht, den arm om haar heen slaande, ‘dat ik u opnieuw doe lijden in dezen oogenblik. Toch weet de kenner der harten, dat het nu niet is uit eenig opzet tot booze voldoening der wraakzucht maar tot - uwe volkomene geruststelling, Violante, tot herstelling zooals gij het zelve zeer juist hebt uitgedrukt. En daartoe is het noodig diletta, noodiger dan uwe zwakheid het mij zal toestemmen, dat wij een onderwerp behandelen - waarvoor gij tot mijn leedwezen zoozeer terugschrikt....’
‘Als het zijn moet, Signor mio!’ sprak zij met gesmoorde stem.
‘Zeker, het moet zijn!’ hernam hij levendig, ‘of zal het u niet goed wezen te hooren, dat ik er zeer verre van af ben uwe bewondering, uwe vereering voor den kunstenaar Alessandro Minganti af te keuren?’
‘Signor Conte!’ viel zij in, fier en heftig, ‘zoo ik iets van
| |
| |
wat ge daar zegt, voor dien man heb gevoeld, verafschuwe ik mijzelve deswege - en - nu - wees er zeker van - nu - haat ik hem!’
‘Gij moest er naar trachten hem met wat meer kalmte te haten, Signora!’ sprak Pepoli laconiek, terwijl hij het hoofd van haar afwendde. Hij kleurde sterk, hij beet zich op de lippen - maar hij verwon dien pijnlijken indruk, en zich weêr tot haar keerende, hervatte hij ernstig, doch met goedheid: ‘Ik zal u daarin behulpzaam zijn door u te bewijzen dat Gij hem dankbaarheid schuldig zijt, zoowel als ik. Want wat mij aangaat, Violante, ik heb bewondering voor hem; ik wijde hem hooge vereering en oprechte genegenheid op vaste en welverzekerde gronden, die niet aan eb en vloed van wisselende indrukken onderhevig zijn, zooals dat bij u schijnt te wezen. Hij is mijn vriend, en voor het leven.’
‘Uw Vriend! Signor Conte?’ viel donna Violante in - zich heenstellende over haar tegenzin om dit punt aan te roeren. ‘Uw vriend! Als gij dit zegt, twijfel ik geenszins aan uwe oprechtheid - maar wat dezen man betreft.... ik vreeze zeer, dat hij eene booze, eene laaghartige rol heeft gespeeld bij u als bij mij, want... per la Santa Vergine! die mij hoort: hij is het zelf die mij gesterkt heeft in die gevoelens van... kleinachting voor u - die u met zoo veel recht hebben verbitterd.’
‘Gesterkt Violante!’ hernam Pepoli met zekeren nadruk, ‘dat is onjuist - hij heeft ze u niet ontnomen - en dat kon hij ook niet, omdat hij ze toen zelf deelde. Maar van dubbelzinnigheid is hij niet te beschuldigen; want van het oogenblik af, dat hij aan mijne zijde is gegaan, heeft hij de uwe verlaten... herinner u slechts, op den eigen avond dat de schets voor zijne Maddalena was voltooid, is hij tot mij gekomen en - zoover mij bewust is - hebt gij hem niet weêrgezien.’
‘E giusto, Signor mio! de nobele kunstenaar had mij toen immers niet meer noodig!’ sprak zij met bitterheid, ‘en het komt mij toch voor dat uwe vriendschap wel van al te korten tijd dagteekent om dezen man - juist dezen, een zoo uitsluitend en zoo onbegrensd vertrouwen te schenken, als gij mij nu zelf erkent te doen!’
‘Zoo doe ik, Violante, en niet zonder reden. Ik ben van mijne kindsheid af omringd geweest door makkers, die met mij zijn opgegroeid, die zich mijne vrienden noemden - en onder die allen, jongelieden van mijnen rang, van mijn bloed - niet een - ja niet een enkele, wien ik een oogenblik in waarheid, geloof en vertrouwen heb gegeven, noch ook kunnen geven, zelfs niet hun - die mijne verwanten waren! en deze man uit het volk, deze
| |
| |
kunstenaar - deze chriften, is mijn ware, mijn eenige vriend geworden in eene enkele ure. In eene korte spanne tijds is hij mijn opvoeder geworden en mijn herschepper, die mij met zijne kracht heeft gesterkt, met zijn machtigen arm heeft aangegrepen en niet weêr heeft losgelaten, voordat hij mij had wakker geschud uit den sluimer der traagheid, en mij vrijgemaakt had van het juk - mijner gemakzucht - de voorname oorzaken van veel kwaads dat er in mij heerschte en rondom mij geschiedde.... Gij ziet dus, mia Cara, dat het mij hooge ernst was, toen ik u betuigde dat ik de geestdrift deelde die u voor hem heeft bezield.’
‘Ik verklaar mij de uwe, Don Giovanni - maar verschoon mij - ik ben ontnuchterd.’
‘Ik weet het, Violante, en het is mij lief - ik ontken het niet; ik mocht niet lijdelijk dragen dat gij met minachting voor mijne rechten en mijn persoon - u zelve misleidende - mij dacht te trotseeren met eene verklaring als die u een oogenblik voor den geest heeft gezweefd - dat gij uw hart - mij zoudt onthouden om het weg te schenken aan eenig ander - ware die ander ook een heilige of een halfgod; maar ik wil evenmin uit kleingeestige ijverzucht oorzaak worden, dat er iets ontbreken zal aan de waardeering waarop Minganti recht heeft - juist omdat gij ontnuchterd zijt, kunt gij met een kalmen en helderen blik op hem zien - en hem de achting en de dankbaarheid schenken, die wij beiden hem schuldig zijn, zooals ik u heb gezegd.’
‘Signor Conte! verg mij wat gij wilt - slechts niet dat ik dankbaarheid zal voelen of achting blijven houden voor den man die... om welke redenen dan ook, mijn aanklager is geworden bij u! den man, die zelf sterk zijnde, eene zwakke vrouw, die in verlatenheid zijn steun, in eenzaamheid zijne leiding had gezocht, met hardheid van zich heeft gestooten om haar te laten neêrzinken in een afgrond, waaruit alleen uwe grootmoedigheid haar heeft gered. Ja, mijn geliefde Heer!’ vervolgde zij met vuur, ‘u, u alleen komt mijn dank toe, u mijne bewondering, voor die zegepraal over u zelven - over uwe rechtmatige gramschap tegen mij - u - mijne liefde als gij u verwaardigt die aan te nemen!’
‘Dilettissima mia! ik heb die alreede aangenomen en voel er mij rijk mede, maar het mag geen buit zijn door misvatting behaald; Minganti behoeft niet te zinken in uwe oogen, opdat Pepoli zich zou kunnen verheffen. Minganti is uw aanklager niet, en hij heeft zich zware offers en pijnlijke boete getroost om voor uwe schuld bij mij te voldoen. Zijn werk, hem meer dierbaar
| |
| |
dan het leven, waarin hij zijn roem zag en de onsterfelijkheid van zijn naam, heeft hij mij willen afstaan ter vernietiging - zijn kostbaren tijd brengt hij door te Rome om er met zijn ijzeren wil bezwaren op te heffen, die door mijn goud niet waren weg te nemen.’
‘Het is zoo, Violante, hij is een ruw mensch - hardvochtig uit natuur en uit gewoonte - een man uit het volk - rijker aan talent dan aan beschaving, machtig door genialiteit om velen tot zich te trekken, maar meerderen nog afstuitende door het grove en scherpe zijner vormen. Zelf gehard in een zwaren levenskamp, weet hij niet van sparen, en is een onhandig verpleger, zelfs waar hij geneesmeester wil zijn. Hij weet beter met brons en met marmer om te gaan dan met levende wezens, met fijnvoelende vrouwen vooral. Hij is in één woord niet onze gelijke, hij is een zonderling, die in zijn kunstenaars-egoïsme eene beeldschoone vrouw werkelijk voor een beeld aanziet dat hij gebruikt, en ter zijde zet als hij het niet meer noodig heeft - maar hij is ook mensch - trouw en eerlijk mensch, die eene teêre conscientie heeft - de zijne is opgeschrikt en is zeer bezwaard geworden, toen hij begrepen heeft, dat zijn model een voelend en denkend wezen was - en dat hij, zijns ondanks, strijd en verwarring had aangericht in haar geest zoo niet in haar hart; toen - dat is waar, heeft hij zich lomp en zonder deernis van haar afgekeerd - uit - gemoedelijkheid, maar een verrader is hij niet geworden, en hij heeft het ondragelijke gedragen om mij de genoegdoening te schenken, die mij noodig was...’ De Graaf zweeg, en zag donna Violante aan, die met ingespannen aandacht luisterde. ‘Want, ik kan 't u niet verhelen,’ hervatte hij na die pauze, ‘ik had zulke genoegdoening noodig! Minganti's diepe verootmoediging schonk mij die en bereidde in mijn hart voor u den weg der vergiffenis, en hielp mij behouden voor zulke besluiten als in zekere vreeselijke oogenblikken van het leven onder de prikkeling van allerlei hartstochten rijpen, en ook ten uitvoer worden gelegd - zoo niet een schrander en voorzichtig middelaar zich daar tusschen stelt! Die is hij geweest, en deze veranderde verhouding tusschen ons beiden, die gij als ik nu met blijdschap zult overzien - danken wij het allereerst aan hem!’
‘Zoo zal ik trachten hem dankbaar te zijn!’ hernam zij met eene verzuchting, ‘doch, Signor mio, per pietà! wil mij dit ééne zeggen, ben ik verraden door Tolomeo?’
‘Tolomeo, Carissima, is een onwaardig bloedverwant – en - zeer schuldig tegen u, als tegen mij - maar toch.....hij verlangde niet beter dan uw geheim te bedekken waarmede
| |
| |
zijne schuld zoo nauw samenhing.... vraag mij niet verder, Signora, dat is beter voor u, geloof mij....’
‘Ik zal geene ruste vinden, vóór ik hier helderheid heb,’ hervatte zij meer dringend, ‘Griovanni mio - het is de eerste gunst die ik u vrage; schenk mij dit vertrouwen.’
‘Gij wilt het!’ sprak de Graaf met een hoofdschudden, daarop haar meewarig aanziende als voelde hij zelf voor haar den schok dien hij haar ging toebrengen, vervolgde hij: ‘Zal u dat waarlijk ruste geven, Violante, te weten, dat niemand u verraden heeft dan gij - u zelve - dat ik van uw laatste gesprek met Tolomeo - in 't oranjeboschje bij de kiosk - zoo volkomenhjk kennis drage alsof ik het uit uwen eigen mond, woord voor woord, had verstaan?’
‘Dan is het uit, don Griovanni! dan ligt er tusschen ons wat gij niet vergeven kunt!’ riep zij in sombere wanhoop - en scheen willens zich neêr te storten aan zijne voeten - maar hij liet het niet toe, hij sloot haar met teederheid in zijne armen - en terwijl zij het gelaat, beurtelings bleek van smart en gloeiend van beschaming, aan zijne borst verborg - sprak hij zacht:
‘Men wil Violante Morosini wel iets te vergeven hebben als men Griovanni Pepoli is! Maar gij zelve kunt gij het mij vergeven dat ik den wanhopigen moed had te zwijgen en te luisteren, toen uw eerste woorden mijne nieuwsgierigheid hadden gespannen? Dat ik weten wilde, Violante - alles weten wilde van u, al moest de kennis mij ook op vlijmende beschaming en bittere zielesmart te staan komen? Kunt gij het mij vergeven dat ik de bovenmenschehjke zelfbeheersching had, mij door geen luide klacht, geen heftige daad te verraden - dat ik niet de edelmoedigheid kon oefenen, u bij de eerste onvoorzichtige uitlating door mijne tegenwoordigheid het stilzwijgen op te leggen?’
‘Of ik u dat vergeef, don Griovanni?’ vroeg zij, het hoofd naar hem opheffende en hem met teederheid aanziende, ‘wat zou het geweest zijn, zoo gij u in koele onverschilligheid hadt kunnen afwenden en verder gaan?’
‘Niet waar?’ hernam hij zacht, ‘dit lijden is ons noodig geweest om ons tot elkander te brengen. Uit de wanhoop zelve heb ik moed gegrepen. Het wicht uwer minachting drukte mij zóó zwaar - dat ik er mij uit opheffen moest, het mocht kosten wat het wilde. En ik wist dat ik het doen konde, zoo rasch ik eens in vollen ernst daartoe besloten was. Want die lachende, buigende, blinkende Pepoli behoefde niet langer te bestaan dan ik zelf wilde; er leefde een andere mensch in
| |
| |
mij, wel onderdrukt, wel verborgen, wel omsluierd, bijkans verstikt onder de zijden windsels, waarin gene zich had verwikkeld - maar toch - zij waren los te maken, àf te werpen - en de betere zou zich toonen - zou in levenskracht toenemen en zou den strijd aanvangen met zich zelven ter wille van u. Nu voor het eerst voelde ik mij opgewekt om mij aan te gorden tot die inspanning, want ik ook kende u maar onvolkomen - en zóó als ik u meende te kennen, was het mij niet mogelijk u lief te hebben, al ware 't ook dat er een hartstocht voor u in mijn binnenste brandde, die zich niet wilde laten smoren, maar die eerder verwant was aan woesten haat dan aan teederheid. Violante, mijne Violante! wend toch niet uw minnelijk gelaat van mij af met een schaamteblos... ik wenschte dat gij kondet medevoelen, hoe groote waarde er voor mij gelegen was in de ontdekking, die ik toen deed, dat gij een hart hadt - een zwak vrouwelijk harte, dat behoefte had aan steun, aan liefde - aan alles wat ik u had moeten schenken en wat ik u onthield, uit mistrouwen in mij zelven, uit wantrouwen aan u - om den bitteren nasmaak eener krenking, die door niets was verzacht - uit allerlei misverstand in één woord, dat ik uit zwakheid en uit gemakzucht verzuimde weg te ruimen. De vrouw die ik toen leerde kennen, was niet die Violante Morosini die ik achting meende schuldig te zijn, maar, - wie ik geene liefde durfde vragen noch geven - dit was er eene, wier liefde ik wilde veroveren, al was het door geweldige middelen - al moest ik haar hart betwisten aan het schitterendst ideaal. Want meer dan dat is Minganti niet voor u geweest, en ik ben zeker, Violante, volkomen zeker, dat de aanraking met de werkelijkheid uw hart niet zou bevredigd hebben, maar - verbrijzeld!’
‘Ik ben daarvan overtuigd als gij zelf, Signore! het was niets dan een dwaze hersenschim, die ik mijzelve altijd zal verwijten,’ antwoordde zij vast en kalm.
‘Dat verwijt treft allereerst mij, Diletta! want al heb ik u niet gegund uwe grieven tegen mij op te sommen - ik heb ze geteld en gewogen - tegen de mijne, en zoo moet ik erkennen, dat ik hier grootelijks schuld heb, en dat mijne verwaarloozing, mijne onverschilligheid u ter prooi hebben gegeven aan al de verzoekingen der eenzaamheid en der verlatenheid, die te machtiger moesten zijn, naarmate ik u in onzekerheid liet over mijne plannen voor de toekomst.... Maar wat zal ik u zeggen Violante - die toekomst was mij zelf zoo duister; ik kon er niet zonder huivering aan denken, en ik had de slechte gewoonte mijne oogen te sluiten voor alles, wat mij in mijne
| |
| |
weelderige ruste kon storen. Ik wist dat er strijd moest zijn tusschen ons, en mijne zwakheid zag op tegen iedere inspanning.... het is zóó, ik had mij voorgenomen eenmaal op te staan en de kluisters af te werpen, die mij drukten en waarover ik mij schaamde, maar ik liep gevaar dit noodige werk dus lang uit te stellen, tot alle kansen op levensgeluk voor ons beiden verloopen waren, indien hij niet tot mij ware gekomen... Minganti!’
De Graaf zweeg en wierp even een blik op haar, als om den indruk waar te nemen, die het hooren van dien naam nu bij haar teweegbracht; maar zij, in belangstellende aandacht verdiept, scheen er nauwelijks op te achten, en bleef hem aanzien, als wie met ongeduld tot voortgaan uitnoodigt.
‘De aanleiding zijner komst was gansch geene vriendschappelijke,’ vervolgde Pepoli, ‘en hij kwam, zeer vijandelijk tegen mij gestemd, in groote verontwaardiging over iets waarin hij meende, dat ik verkeerd had gehandeld, en het kwade had bedoeld; het was eigenlijk eene onbeduidende zaak.... die hij uit misverstand wel wat heel hoog had opgenomen.... een geschenk van wat al te groote waarde, naar zijn gevoelen, waarmede ik zijne nicht had begiftigd....’
‘Ah! ja, ik herinner mij dat!’ viel Donna Violante in, op een toon van spijt. ‘Het betrof de kleine Zanettina, dat boerinnetje, wier schoonheid, zoo men zegt, uwe opmerkzaamheid had getrokken, is het niet zoo, Signor Conte?’
‘Neen, mia Cara! dat is niet zoo,’ gaf de Graaf lachende ten antwoord. ‘Ik had het alleen gedaan, om dat kind te beloonen voor hare eerlijkheid - ook een weinigje om mijne hebzuchtige vrienden te ergeren - en allermeest omdat het mij zoo inviel - en omdat ik tegenstand ontmoette bij dien inval! Minganti echter vatte dat alles heel anders op dan het bedoeld was - en achtte zich verplicht mij hierover te onderhouden, hoewel hij mij een geruimen tijd opzettelijk had vermijd, omdat hij mij verdacht van eene slechte, inhalige rijke te zijn, die de armen verdrukte en uitperste.’
‘U... u!! hoe is het mogelijk dat iemand zulke verdenking kon opvatten tegen u?’
‘Zij was gegrond op feiten, die tegen mij getuigden, schoon de Hemel weet dat ik zelf daarvan onbewust was - dan genoeg.... Minganti kon dit niet weten, en zijn aanval was ruw, zijne afkeuring hard. Ik stond ze door met al de lankmoedigheid die ik meester kon worden - omdat ik achtte dit schuldig te zijn aan mijn rang en opvoeding tegenover een man als deze, die.... in zijn toorn alle vormen vergat - en wiens
| |
| |
edele, maar ruwe natuur zich uitte zooals zij best konde. Ik zeg daarmeê niet, dat mijne zelf beheersching zich geen oogenblik verloochende, hij prikkelde mij tot drift - ik vergat eene wijle mijne verhouding tegenover den zonderling.... wij werden van weêrskanten heftig en bitter, maar toch, het misverstand loste zich op. Hij erkende dat hij zich in mij vergist had en begreep dat ik van dezulken was, die erger schijnen dan zij zijn - en die men lichter kan miskennen dan..... doorzien als men op den eersten blik afgaat.... Hij begreep dat ik wel een weinig zijne belangstelling verdiende - dat hij mij waarheid en oprechtheid schuldig was, en dat ik ze met dankbaarheid zoude hooren. Toen begon hij mij in te lichten over allerlei grove misbruiken in mijn huis, die ik wel eenigszins vermoedde, doch waarvan ik uit zorgeloosheid en gemakzucht - het onderzoek vermijdde, waar de laffe inschikkelijkheid mijner vrienden mij in voortdurende bedriegelijke ruste hield, zoowel over mij zelven als over 't geen mij omringde, waar ieder mij naar den mond sprak of, bij de minste plooi van ongeduld en tegenzin - voorzichtiglijk zweeg - spaarde zijn onkreukbare trouw mij niets; stoorde zijne onverbiddelijke waarheidsliefde zich aan mijne smart, noch aan mijn toorn - en dwong mij de oogen te openen voor 't geen ik niet had willen zien, en te luisteren naar hetgeen ik nimmer had willen hooren. En nu, wetende, verstond ik de noodzakelijkheid van veranderingen, van hervormingen, die.... van mij zelven moesten uitgaan. Maar ik wist dat ze mij zwaar zouden vallen - en daarom schrikte ik er van terug... helaas, Violante! als men zóó verwend en verweekelijkt is geworden als ik... met vleierij is gevoed van jongs af als met dagelijksch brood, en stroomen van lof en wierook - heeft ingedronken bij volle teugen - dan doet het stortbad der klare, koele waarheid eene verpletterende werking, maar toch het verfrischt, het versterkt als het is doorgestaan. Ik voelde mij opgewekt tot anders en beter doen. Ik voelde de verantwoordelijkheid van den rijkdom. Ik wilde niet langer een onwaardige rijke zijn. Ik werd indachtig dat God mij gaven en krachten had geschonken, die ik uit rustliefde, uit zwakheid had laten sluimeren, maar waarvan ik alevel de bewustheid met mij omdroeg, schoon niemand van de omringenden die in mij had gezocht, noch gevraagd.’
‘Wat ging het ook die anderen aan, wat ik was - ze wisten wat ik had, en dat was hun genoeg - vooral omdat ze het mij met grenzenlooze ruimte zagen uitdeelen, niet uit die goedheid die ze in mij prezen - maar omdat geven mij lichter viel dan weigeren. Alle betere aandoeningen in mij, die ik
| |
| |
vroeger versmoord had of die onder allerlei afleidingen waren afgedreven, leefde op in mijne ziel. Dan, ik voelde dat ik niet alleen kon staan in die beslissende ure, en ik wierp mij in de armen van Minganti - als in die van mijn eenigen waarachtigen vriend... en zoo werd hij de bewerker mijner innerlijke hervorming, waarvan alle veranderingen, die hier in de laatste dagen in mijn huis hebben plaats gehad, de zichtbare gevolgen zijn - de jonge edellieden die zich mijne vrienden noemden, en die niets waren dan mijne parasieten wier laagheden ik verachtte, van wier ondeugden ik mij rein achtte, terwijl ik ze voedde door mijne zwakheid - zijn met onverbiddelijke gestrengheid aan de deur van mijn paleis afgewezen, waar ze niet meer zullen binnentreden dan op voorwaarden die hen onschadelijk maken voor mij.... en die zij alleen kunnen aannemen als zij betere menschen willen worden. Ik heb orde gesteld op mijne zaken - Il Maggiordomo, die een heel slechte rentmeester was, heeft eene les gekregen, die hij niet licht vergeten zal en die hem in de verplichting brengt naar andere regelen te handelen dan die van zijn eigenbaat en willekeur; noch hij, noch iemand der andere lieden van mijn huis zullen voortaan onderdrukking en afpersing plegen in mijn naam - zooals dat voormaals plaats vond, eer Minganti mij de oogen had geopend; maar nu hij die orde van zaken zag ingesteld, wilde de beeldhouwer weêr tot zijn werk terugkeeren, hij behoorde aan de kunst en ik mocht hem niet vergen mij bij te staan in 't geen mijne taak was, veel minder om mij de eenzaamheid te verlichten, waarvan het denkbeeld mij reeds vooruit droef en drukkend was. Ik had vrienden en verwanten verbannen; ik zou alleen staan als hij mij verliet - en....’
‘En gij dacht toen niet aan mij?’ vroeg donna Violante met zacht verwijt.
‘Wat zal ik u zeggen, Carissima.... Het was bij mij gewoonte geworden de gedachte aan u, zoo vaak zij opkwam, te onderdrukken en af te leiden. Ik moet eerlijk zijn bij deze mijne biecht - en gij - kunt het nù immers hooren dat ik niet hopen durfde in de Violante Morsini die ik kende - zulke levensgezellin te vinden als ik mij wenschte - als ik noodig had! Ik achtte het oogenblik nog niet gunstig om het misverstand op te lossen dat er tusschen ons was gerezen. Wat er ook hervormd was rondom mij en in mij zelven, dáár waar het u gold, voelde ik mij nog zwak en besluiteloos. Ik wist dat er strijd zijn moest tusschen ons en - ik zag op tegen dien strijd. Ik vreesde uw koelen trots - en mijne eigene hartstochtelijkheid; ik vreesde zachtere aandoeningen bloot te geven, die geen weêrklank zou- | |
| |
den vinden. Ik had bittere grieven tegen u, tot hiertoe ontveinsd onder oppervlakkige courtoisie; gij hadt het recht mij vragen te doen, die ik niet kon beantwoorden zonder algeheele oprechtheid, en ik voorzag botsing van verwijten tegen verwijten, van weêrszijden bitter genoeg om voor altijd innerlijke scheiding daar te stellen, op het oogenblik zelf eener uiterlijke verbintenis. Ik vreesde in één woord alles wat een man vreezen moest, die zich niet machtig genoeg voelt om eene overwinning tegen te gaan, maar.... die vast besloten is geene nederlaag te lijden.... En daarom aarzelde ik - en daarom wilde ik nog uitstellen en verschuiven wat ik wist dat eene beslissende ure moest zijn - en daarom was mijn antwoord afwijzend, toen Minganti u aanwees als de beste deelgenoote voor mijne nieuwe levenstaak.... Maar toch hij hielp mij zegevieren ook over deze zwakke besluiteloosheid. Gij ziet, hoezeer hij u hoogachtte, en hoe goed hij het meende met ons beiden. Hij had een antwoord op elk mijner bezwaren en hij dreef mij bijkans met geweld naar u toe tot zulke samenkomst. Ik daarentegen voelde mij toen voor een onderhoud met u zeer slecht gestemd, en veel te weinig voorbereid. Ik meende dagen van overweging noodig te hebben, eer ik het met mij zelven eens zoude zijn hoe het te voeren, en ik houde het voor mogelijk dat ik - eens in uwe tegenwoordigheid, een voorwendsel zou gezocht hebben, om mijne komst aan eene beuzeling toe te schrijven en het beslissend oogenblik nog weêr te verschuiven, dan - het was in den Hemel besloten dat er aan die treurige verhouding tusschen u en mij een eind moest komen nog in diezelfde ure. Wij namen op dien avond den weg naar uw verblijf door de laan der oranjeboomen - van de andere zijde kwaamt gij tot ons met Tolomeo - het verrassende van die ontmoeting schokte mij op nieuw in mijn besluit, ik wilde u niet zoo terstond voor mij zien.... ik trad met Minganti ter zijde, zonder dat gij ons hadt opgemerkt - toen - is gevolgd alles wat gij nù weet!’ De Graaf zweeg, en bleef in nadenken verdiept voor zich zien.
‘Mijn Giovanni! ik smeek u... laat ons zóó sombere herinneringen hierna nimmer - nimmer meer terugroepen,’ sprak zij zacht, hare hand op zijnen arm leggende; ‘ze moeten u schokken, en 't is mij zoo noodig dat gij ze vergeten moogt.’
‘Gij hebt gelijk, Violante! dit herdenken, deze bekentenissen vallen mij niet licht!’ hernam hij ernstig; ‘maar ik ben ook tot het zware bekwaam geworden, en ik kan dat alles nu voor mijn geheugen verlevendigen zonder bitterheid tegen u; ik zegen zelfs dit doorgestane lijden - dien smartelijken zelfstrijd, die diepe beschaming, ik zegen u voor alles wat gij mij hebt toe- | |
| |
gebracht in die ure.... Wat Minganti niet voor mij vermocht, dàt vermocht gij - hij kon mij opwekken en voortdrijven, maar hij kon mij niet bezielen met moed en kracht om zelfstandig te willen en te handelen - ik wist nu wat ik wezen moest voor u - ik doorzag wat gij nog zoudt kunnen zijn voor mij. Ik berekende dat er nog kans was op geluk voor u en voor mij... Twee geweldige hartstochten kampten in mijn binnenste om de zege - de toorn en de liefde, de laatste bleek de machtigste - en het mirakel was gewerkt - door u gewerkt, Violante; de verachtelijke krankheid was van mij weggenomen, maar de operatie heeft pijn gekost - het is mij of ik verouderd ben in de laatste dagen, mij dunkt men moet het mij kunnen aanzien.’
‘Niet verouderd, Signor mio!’ hernam zij, hem gadeslaande met kennelijk welgevallen, ‘maar - gerijpt - veredeld - daar ligt vastheid en ernst op uw gelaat als van een die over zich zelf heeft gezegevierd, en voor wien hierna - geene overwinning te zwaar zal zijn. Zoo ik u niet kon liefhebben, Giovanni mio! Zou ik u toch moeten hoogachten.’
‘Vlei gij mij niet, diletta!’ hernam hij met een zachten glimlach; ‘dat zou mij gevaarlijk kunnen zijn! Want ik zou u gelooven - en ik heb Minganti niet meer om mij harde waarheden te zeggen.... toch mag ik niet blijven staan - veel minder rusten.... ik moet voortgaan, en gij moet mij helpen.’
‘Ziet gij, Violante! zoo alles den gewonen loop had genomen - ware het tusschen ons vroeger of later gekomen tot een gewoon huwelijk in onzen stand - dat is te zeggen eene vereeniging van uiterlijke belangen - en van eenige maatschappelijke plichten, waartoe geenerlei innerlijke samenstemming gevorderd werd, en waarvan alleen zekere vormen, door de courtoisie opgelegd, de ledigheid vernissen en de kilheid matigen.’
‘Op zulke verbintenis, mia Cara! moeten onze bloedverwanten gedacht hebben, toen zij een vijfjarig kind aan een ander kind ten huwelijk bestemden, zonder te overwegen of zij - tot menschen opgegroeid - eenigszins voor elkander zouden geschikt zijn. Dat kwam er niet op aan naar hunne zienswijze: ‘de strijdige belangen waren er door vereffend, en dat andere ‘zou zich later wel vinden. Zóóvelen trouwden op die manier ‘en het ging toch goed!’ E guisto! het zou ook goed zijn gegaan.... Gij zoudt Gravin Pepoli zijn geworden op den voet van vele andere onzer Gravinnen en Markiezinnen, gij zoudt uwe Cecisbeï hebben gehad, uwen cavalier-servente en ik - mijne vrijheid! zooals ze dat noemen.... Wij zouden elkander niet veel gehinderd hebben, maar ook zeer weinig tot elkanders geluk hebben toegebracht.’
| |
| |
‘Ik heb langen tijd geleefd in de vreeze dat ik tot zulken echt was voorbestemd!’ sprak Violante.
‘En ik voor mij had mij eene gansch andere voorstelling gemaakt van een band, door de Kerk zelve tot een sacrament geheiligd. Ik begeerde eene innige, teedere, volkomene vereeniging met mijne gade - de samenstemming des harten, en niet alleen samenvoeging der handen! Zeker, dat was het ideaal van den jeugdigen rijke, door wiens goud alle uiterlijke hindernissen zich effenden - en die juist dáárom naar datgene streefde wat hij weet dat zijne schatten hem niet konden geven. Het was een ideaal, mijne Violante - maar toch geene hersenschim - het moest te bereiken zijn - en ik wilde eenige kans hebben op de verwezenlijking er van, eer ik besluiten kon mij te laten kluisteren door een keten die vast zoude hechten voor het leven! Ziedaar de oorzaak mijner aarzeling met het voltrekken van ons huwelijk op het tijdstip daartoe door onze verwanten vastgesteld.’
‘O! Wat het mij goed zou geweest zijn, zoo gij mij die oorzaak had laten doorzien!’ riep zij met levendigheid. ‘Ziet gij, Giovanni! Het was mij eene ondragelijke gedachte - dat ik door u tot verlatenheid was veroordeeld - zonder dat gij de moeite hadt genomen, naar mijn hart te vragen. Dat, hetgeen men als mijne schoonheid prees - u niet genoeg aantrok - kon ik dragen, maar dat gij nimmer de moeite naamt om te zien - naar 't geen daar zijn kon in mijn binnenste, dàt krenkte mij diep en een heimelijke onwil tegen u maakte zich van mij meester, waar ik uw hart van zulke onverschilligheid moest verdenken.’
‘Tot die verdenking had ik u toch nog geen recht gegeven - toen ik, pas van mijne reizen teruggekeerd, tot u kwam in de hoop dat de ontwikkelde jongeling bij u beter onthaal zou vinden dan de schroomvallige knaap; en toch werd ik door uwe laatdunkende fierheid afgeschrikt, u te spreken van mijne wenschen, mijne gevoelens, mijne plannen, en schroomde ik u de teederheid van mijn hart te toonen - uit vreeze dat gij dit alles als zwakheid zoudt bespotten....’
‘Dat ik u verwelkomde met koele terughouding, zal u niet meer verwonderen, zoo gij weten zult - dat - ik - ik ook toen reeds mijne groote grieven had tegen u - dat ik wist... O! Giovanni - ik wil u niets meer verwijten..... maar toch.... maar toch.... de gedachte aan uwe betrekking met die afschuwelijke vrouw verbitterde mij, en verkilde mij het harte bij het eerste wederzien.’
‘Welke afschuwelijke vrouw?’ vroeg hij in de grootste verwon- | |
| |
dering, even glimlachende om de naïveteit van die samenvoeging. ‘In fé di gentiluomo, Violante! verklaar ik u, dat ik mij heb vrij gehouden van alle onwaardige banden.... juist met het oog op mijne aanstaande bruid - en met den vasten wil eenmaal met haar mijn ideaal te verwezenlijken! Al is het ook,’ eindigde hij wat somber, ‘dat ik in menigen dartelen en bonten kring heb rondgetuimeld - geene vrouw in Italie - geene in de gansche Christenheid kan met waarheid zeggen, dat Giovanni Pepoli haar eenige andere opmerkzaamheid heeft bewezen dan die der meest gewone galanterie....’
‘En toch beroemt zich de Marchesa Santini...’ ving donna Violante aan, terwijl een levendige blos hare wangen kleurde; maar de Graaf werd geelbleek van ergernis, hij liet haar niet uitspreken, ‘waar en wanneer zijt gij - gij in aanraking geweest met de Marchesa Santini?’ vroeg hij driftig, terwijl zijne oogen fonkelden en zijne wenkbrauwen zich fronsden.
‘Waarom niet ik, Signor Conté?’ vroeg zij verwonderd en wel wat verschrikt. ‘De Marchesa kwam dikwijls in ons klooster om hare nicht, Vittoria Zibo, te bezoeken, die er hare opvoeding kreeg.... Eens is zij gekomen, juist toen ik gehoord had dat gij van uwe reis naar Bologna waart weêrgekeerd, en in de verwachting leefde u welhaast weêr te zien.... Toen zij vertrokken was, kon de jonge Gravin Zibo mij niet verzwijgen, uit vriendschap voor mij, wat zij van hare moei had gehoord: hoe deze zich had beroemd op de hulde, die gij haar bracht, hoe gelukkig zij was in uwe aanbidding.... en hoe zij wist dat Graaf Pepoli zijne verloofde zeer weinig telde, en niet naar haar zou omzien dan na het Carnaval....’
‘Samenweefsel van list en leugen - deze vrouw waardig, die in staat zou zijn mij haar geheel geslacht in afschuw te doen nemen!’
‘Toch zult gij mij niet ten kwade duiden, Signor Conte, dat ik er aan hechtte, vooral toen de voorspelling uitkwam, en ik u niet zag voor halfvasten!’
‘E vero Carissima! Ik had mijne vrienden beloofd dit laatste Carnaval met hen door te brengen - eer ik voor goed mijn afscheid nam uit hunnen kring. Dit heeft de Marchesa kunnen weten; al het andere is uitvinding en bedrog - en zij heeft de kleine Zibo afgericht om die rol van deelnemende vriendin bij u te spelen. Zij wist wel dat een klooster de eenige plaats was, waar ze zulke krijtende onwaarheden met goed gevolg kon uitventen. Zij zou zich wel gewacht hebben, zoo iets voort te brengen in haar eigen kring - in de wereld - waar het bekend is, dat zij zich vele moeite heeft gegeven om mijne conquête te
| |
| |
maken, zonder dat het haar iets gebracht heeft dan bittere teleurstelling en diepe beschaming. Ik heb haar zelfs in 't openbaar eene vernedering doen ondergaan, waarover zij zich, zooals ik nu inzie, op u en op mij heeft willen wreken. Ons van elkander te vervreemden, was haar doel en dat is haar werkelijk een tijdlang gelukt....’
‘Maar, Signor mio.... zij bezat toch uw portret.... la Contessina Zibo heeft het haar eens weten afhandig te maken, en zij heeft het mij even laten zien in 't spreekvertrek....’
‘En... vondt gij dat het geleek?’ vroeg hij met eene uitdrukking van schalkheid, die zeer weinig passend scheen in dit oogenblik.
‘Signore!’ hernam zij een weinigje pruilend, ‘uwe beweeglijke trekken zijn zeker heel moeielijk weêr te geven - maar toch... uwe gitzwarte oogen.... Uw eigenaardige wijze van het haar dragen.... uwe kleeding....’
‘Waaraan zeker geene pracht was gespaard!’ vroeg hij altijd lachende. - Zij knikte toestemmend, want zij moest toch ook glimlachen bij de gedachte aan den bonten opschik, waarmeê men den jongen Graaf op dat konterfeitsel had getooid.
‘Per Bacco!’ riep hij, ‘de Signora Marchesa heeft daar een behendig kunstenaar tot haren dienst gehad; alleen, dat zij 't van mij ten geschenke heeft ontvangen zou haar zwaar zijn te bewijzen.’
‘Si, si, Signor Conte, dat bleek toch duidelijk uit de kostbare lijst, waarop uw naamcijfer in émail stond uitgedrukt, en die met diamanten was omzet.’
‘Heele groote zelfs! ik wist dat zij er van hield!’ hernam hij, terwijl zijne oogen van schalken spotlust glinsterden.
‘Hoe, Signore! kunt gij daarover schertsen?’ vroeg zij met smartelijke bevreemding? ‘Gevoelt gij dan niet mede wat dit op mij uitwerken moest.... en acht gij zulke krenking zóó licht als het mij geldt?’
‘Voorzeker, neen! Carissima, als zij u geschied ware, maar nu ik weet wat er van is.... valt het mij wat al te moeielijk deze zaak als ernst op te nemen, en in waarheid, men moet in uwe afzondering leven - en van kloosterlijke onervarenheid zijn om in zulken strik gevangen te worden - doch, gij hebt gelijk, de zaak is ernstig, want gij hebt er door geleden - en ik ben u opheldering schuldig, schoon ik liever had gewenscht dat gij volkomen onkundig waart gebleven van het bestaan eener Marchesa Santini en hare intrigues. Zoo ziet men hoe verstandig het is, onze jufferschap in de kloosters te laten opvoeden.... 't Is waar, zij gaan niet in de booze wereld; -
| |
| |
maar het verderf komt tot haar - in de gedaante eener beminnelijke bezoekster en Satan dringt met zijne listen door de traliën van het spreekvertrek heen, om de onnoozele te omstrikken, die er zich niet tegen weren kan - dan genoeg, gij wilt inlichting over de zaak van het portret. Allereerst dit eene: Ik heb nooit mijn portret kunnen wegschenken aan wie ook - om de goede reden dat ik nooit eenig kunstenaar heb toegestaan mijne beeltenis te maken, uit ergernis omdat Minganti, wien ik had voorgesteld mijne buste te maken, dit in der tijd vrij onheusch had geweigerd. Maar de lijst... ja, die heeft de Marchesa van mij... zij mocht toch wel wàt hebben!.... Wanneer eene vrouw als deze zich de moeite geeft een hartstocht te veinzen voor een jonkman van achttien of twintig jaren - die geene andere verdienste en geene andere beroemdheid heeft dan zijn rijkdom... als zij comedie speelt met eene waarheid en met eene fijnheid van spel - die mannen als don Eusebio - en zijns gelijken tot de onderstelling brengt dat het meer dan spel zou kunnen wezen, als zij die rol volhoudt met eene volharding - die geheel in tegenspraak is met haar vurigen en levendigen aard, als zij alle fierheid, ik zou bijna zeggen alle schaamte, verloochent om de meeste ruchtbaarheid te geven aan 't geen zij hare zegepraal noemt en, ondanks dat alles, toch niet heeft kunnen verkrijgen, dat hij, om wien zij zich al deze inspanning getroost, één enkele syllabe gelooft van alles wat zij hem als waarheid wilde opdringen, noch zich de moeite wil geven eene enkele maal zijn voet over haren drempel te zetten, zelfs niet voor den vorm, en te midden van een schitterend gezelschap - als zij, na zich al deze teleurstellingen getroost te hebben, nóg zegt te volharden in 't geen zij hare liefde noemt, en nog blijft aandringen op eene enkele ure onderhoud; om die te verkrijgen haar eigene beeltenis - aan dien jonkman schenkt.... met de enkele voorwaarde, dat bij geheele afwijzing van haar verlangen - alleen het afbeeldsel van den ondankbare daarvoor verwisseld mag worden - dan.... dunkt het u ook niet, Violante? - dan doet men toch niet te veel met haar althans de lijst te zenden, waarin het had kunnen worden gevat....’
‘Signor Conte, dat was te hard!’ viel Donna Violante in, die met zekere ontzetting in die fijne trekken de uitdrukking had waargenomen eener boosaardige ironie - gedurende deze voorstelling. ‘Ben Christen edelman van uwe geboorte had meer verschooning moeten gebruiken.’
‘Zoo te spreken doet uw hart eere aan, Violante!’ antwoordde Pepoli met eene zachtheid wel geschikt den onaangenamen indruk van daareven weg te nemen. ‘Ik weet het maar al te
| |
| |
goed, als ik mij heengezet heb over mijn gevoel, om wreed te zijn, ben ik.... barbaarsch - alleen - hier - was het verdiend.’
‘Signor mio, àls’ het toch eens waar geweest was, dàt wat gij niet hebt willen gelooven,’ hervatte zij
‘Hij liet alleen het woord sì van de lippen vallen, en de booze ironie toonde zich weêr op zijne trekken. Gij zult hooren hoe waar het was: de arme Marchesa, zeker in de vervoering harer heftige passie - of wel in de haast - waarmede zij deze hartstochtelijke ingeving had gevolgd - toen zij mij bij eene ontmoeting op het Corso - het portret in de hand drukte - had zich zeer onhandig vergrepen - het was de afbeelding van den Hertog van Sora, een harer bekende minnaars - die zij mij ter hand had gesteld!’
‘Welk eene vrouw!’ riep Donna Violante met afschuw.
‘Niet waar! verdiende zij iets beters dan de diepste minachting? Mijne bedoeling was haar die te toonen, door haar het miniatuur van den edelen Hertog terug te zenden, met de bijvoeging van die prachtige lijst die gij hebt gezien, tot eenig antwoord. Ik heb dat toen gedaan in eene eerste opwelling mijner verontwaardiging; mijns ondanks werd het geval ruchtbaar - en mijne vinding kreeg, zooals van zelve spreekt, de toejuiching mijner.... vrienden; maar ik voel nu zelf dat ik beter zou gedaan hebben met haar geenerlei wapen tegen mij in handen te geven, want zij heeft het gebruikt.... zooals in haar zeer natuurlijk en zeer vergefelijk is - om mij te benadeelen - en zich te wreken - dáár waar mij de wrake het pijnlijkst moest zijn: op u - ook heb ik u vergiffenis te vragen voor dit gebrek aan voorzichtigheid, waardoor gij ditmaal hebt geleden - ik ben er meermalen in vervallen, ik weet het, doch ik hoop mij ook daarvan te beteren; ik beloof het u in vollen ernst.’ Hij stak haar de hand toe.
‘Zijt gij nu gerustgesteld, Signora, en heb ik nu mijne gratie?’ vroeg hij half schertsend, half ernstig.
‘O! zeer zeker!’ hernam zij in verstrooiing en alsof zij nog eene pijnlijke bijgedachte had. ‘Maar toch, Giovanni,’ vervolgde zij met een tintje van somberheid, ‘ik weet niet waarom - maar toch! ik wenschte wel dat die Santini zich nimmer tusschen ons had gesteld,’ en zij zuchtte.
Zijn gelaat kreeg een uitdrukking van gemelijkheid - en hij fronste de wenkbrauw, toen hij antwoordde:
‘Gij hebt wel reden tot dien wensch, mia Cara - en meer nog dan gij weet; want zij heeft ongelukkiglijk hare wraak niet beperkt tot die ééne poging om ons tegen elkander in te nemen.
| |
| |
Luister. Alle jonge edellieden van mijne kennis, voor wie hare teleurstelling door hare eigene onvoorzichtigheid geen geheim was gebleven, verwonderden zich met mij over twee zaken: ten eerste, dat de Hertog van Sora zich niet opgewekt voelde om partij te nemen voor zijne dame, noch zich verplicht achtte satisfactie te vragen voor zich zelven door mij eene uitdaging te zenden, en ten tweede, dat de Signora niets tegen mij ondernam om zich te wreken. Men hoorde alleen zoo wat mompelen van hare ziekte, van afzondering, van een verblijf op hare villa te midden van den winter... (Ik begrijp nù dat haar bezoek in het klooster daaronder begrepen was) maar hoe dat ook ware - ik hoorde niets van haar, en ik dacht dat zij mij vergeten had, doch in de voorgaande week kreeg ik de zekerheid dat zij zich mijner nog herinnerde.’
De Graaf zweeg even, zag donna Violante met zeker opzet in de oogen en hervatte:
‘Zeg mij, Violante, herinnert gij u uwe correspondentie met Vittoria Zibo, nadat gij, en zij later ook, het klooster had verlaten?’
‘Certamente, Signor Conte,’ hernam zij, in zichtbare verlegenheid, ‘maar gij - weet ook alles, alles.’
‘Den inhoud dier correspondentie kon ik ten minste weten als ik het wilde,’ antwoordde hij, haar altijd strak aanziende, ‘want - de Marchesa, die een boosaardigen invloed op hare nicht schijnt uit te oefenen - heeft mij een pakketje gezonden, dat ik geopend had, eer ik wist dat het van haar kwam, en waarin zij mij uwe brieven, aan die vriendin geschreven, aanbood ‘als eene bijdrage tot de kennis van het karakter en “de gevoelens dier verloofde om welke ik haar hart! had ver-smaad.”’ ‘Wat zal ik u zeggen, Signora...,’ vervolgde hij, niet zonder nu zelf voor zich neêr te zien met wat beschaming, ‘gedrukt, zooals ik toenmaals was, onder het pijnlijke gevoel mijner eigene minderheid, en het vreeselijk overwicht dat deze u geven moest op mij - in de stille hoop dat juister inzicht van uwe denkwijze en gevoelens mij den sleutel in handen zou geven om eenmaal het treurig misverstand dat er tusschen ons heerschte, op te lossen - kon ik de verzoeking niet weêrstaan, een daarvan te openen.... Gij weet het, Signora, ik heb het gebrek niet heel grootmoedig te kunnen zijn als het op uw hart - en mijne rechten aankomt - ik las - Violante - ik las!’
‘Gij kunt zelve wel raden onder welke indrukken - ik las den eersten brief door u geschreven na uwe komst in mijn paleis! Ik had toen den talisman in handen waardoor ik lezen kon in uwe geheimste gedachten, ik had ook den maatstaf
| |
| |
waarnaar ik zelf door u werd gemeten - ik begreep met welk en tekort!’
‘Heeft dan ook alles moeten samenspannen tot mijne diepe beschaming!’ riep zij met droefheid en ergernis.
‘Stà quieta, Cara mia!’ hervatte de Graaf geruststellend, ‘ik doorzag te wèl het oogmerk der booze vrouw, om haar de voldoening te geven al het vergift tot mij te nemen dat zij mij had willen toedienen - de andere brieven heb ik niet ingezien.’
‘Signor Conte! 't is helaas waar, dat ik in onbehoorlijke termen over u heb geschreven aan de verraderes Vittoria, toen ik, in mijne eerste teleurstelling, bij de verstoring mijner schoone hersenschimmen - behoefte had, om mij uit te storten aan het vertrouwde hart eener vriendin; maar toch, na de ophelderingen die er nu tusschen u en mij hebben plaats gevonden, nu alle misverstand is opgelost - nu wij... verzoend zijn – zoudt gij uit die andere brieven kunnen zien, dat er dwaling en onkunde over uwe persoonlijkheid bij mij heerschten, maar geenszins eenig voornemen tot ontrouw... en dat ik bezield werd door een vurig verlangen, u een anderen te zien dan ik u toen dacht te zijn. Gedeeltelijke kennis zou uw wantrouwen versterken, alles moet nu helder en zuiver zijn tusschen ons - ik verzoek u nu ook de overige te lezen....’
‘Dat staat niet meer in mijne macht, Signora! Gisteren - gij herinnert het u immers? - heb ik u een juweelkistje doen toekomen; druk op een veêr in het deksel en gij vindt ze allen, op dien éénen na, in hunne geheime schuilplaats.’
De Venetiane slaakte een kreet van verrassing; de Graaf glimlachte en ging voort: ‘Ik ben zóó overtuigd, dat gij hetgeen daar over mij is gezegd, nu uit de volheid des harten zult herroepen, en niets van hetgeen waarmede ik daarin word gedreigd, immer zult ondernemen, dat ik met alle gerustheid het oogenblik kon afwachten, waarop wij ze samen al schertsende zullen overlezen.’
‘Ik voor mij, Signore, zal nooit over dit alles kunnen schertsen!’ hernam zij wat gedrukt.
‘Als gij het zóó opvat, mia Cara, zult gij te meer de noodzakelijkheid inzien eener algeheele amnestie, die ik gaarne verleene - maar zij moet ook wederkeerig zijn - en het kwam mij voor dat gij uwerzijds daarmede niet geheel gul waart.’
‘Men kan ook de lichtste gemoedingsbeweging niet verbergen voor uw scherpziende blik,’ sprak zij, naar hem opziende met die zonderlinge mengeling van schroom en bewondering, die de Graaf haar voortdurend scheen in te boezemen.
| |
| |
‘Dat moet immers ook niet zijn bij eene verbintenis als de onze, Dilettissima’ antwoordde hij met zachten ernst.
‘Luister nu rustig, Violante! want hetgeen ik ga zeggen, betreft niet meer het verledene maar de toekomst - onze toekomst als echtgenooten. Ziet gij! zooveel als ik van u meen te eischen en in u denk te vinden, vraagt men, als ik zeide, in den regel niet in eene gemalin; maar gij stemt mij dat toe, niet waar? wij hopen te komen tot iets beters dan tot zulk een huwelijk als waartoe onze bloedverwanten ons.... veroordeeld hadden. Wij hebben elkander begrepen - wij hebben elkander veel leed en smart te vergoeden, en waar wij elkander iets te vergeven hadden, daar voelen wij dubbele behoefte om nu ook verder alles voor elkaar te zijn, en niet enkel de namen te verbinden maar ook de zielen.... heb ik niet uw wensch als den mijnen uitgesproken, mijne Violante?’
‘Gij weet het - Giovanni mio!’ sprak zij met teedere aandoening.
‘Ook, zoo wij nu de handen ineen leggen, zal het niet enkel zijn tot samenvoeging der harten, maar om samen te werken - wel tot ons wederzijdsch geluk - maar nog tot wat beters en hoogers, het volbrengen van die groote en ernstige plichten, die ons zijn opgelegd met die vele goederen tot wier verkrijging ik niets heb gedaan - en die ik voorheen toch heb gebruikt of ze mij gegeven waren voor mij zelven alleen. Dat is zoo niet - 't is aanvertrouwd goed, en het wordt hoog tijd dat ik het anders en beter ga besteden - zal ik niet allerlei schuld en schande op mij laden, en een dwaze, onverantwoordelijke rijke zijn - zoo als ik - tot hiertoe geweest ben!’ eindigde hij met een zucht. ‘Ik ben oorzaak geworden van veel kwaad in plaats van het goede dat ik had moeten verrichten! - ook, nu ik dit heb ingezien, kan ik niet langer aarzelen, en zoo waar ik een Christen edelman ben - ik heb groote haast het verzuimde in te halen. Hiertoe behoort veel, Violante, zooveel, dat ik het niet alleen kan volbrengen - maar de hulpe noodig heb van een levensgezellin, zooals ik mij had gewenscht - die schranderheid heeft en volgzaamheid tevens, die uit hare eigene oogen weet te zien, maar die toch gezind is in mijnen weg te gaan, - die, als ik zelf, behoefte heeft aan werkzaamheid - en het gevoeld heeft als ik, dat de voldoening van alle lusten des levens het harte koud en ledig laat, en dat er eene levensvreugd is die gezocht moet worden, niet in het voeden der zelfzucht, maar in zelfverloochening - die levensgezellin weet ik gevonden te hebben in u!’
| |
| |
‘Het zal de lust van mijn leven zijn tot uwe bedoelingen mede te werken,’ viel zij in met levendigheid, ‘doch.... zal ik in staat zijn al uwe verwachtingen te rechtvaardigen?’
‘Wie, zoo niet gij?’ hernam hij met vuur. ‘Gij, die u niet liet verblinden door den glans van mijn rijkdom.... die wat anders en beters zocht in een gemaal - en die, toen zij vreezen moest dat andere niet in hem te vinden, zich met onwil van den verloofde afkeerde en bereid was af te zien van al de uiterlijke voordeelen, die eene verbintenis met den armzaligen rijke haar had kunnen aanbrengen. Wie, zoo niet gij, mijne edele Venetiane, die de medewerkster zijt geworden van mijn veranderden zin?’ - Wat zou het geweest zijn, zoo gij u met den nietigen weekeling had tevreden gehouden?’ En hij drukte haar de hand, en zag haar aan met een blik vol teederheid.
‘Ik kan het u nu bekennen, mijn Giovanni! hoezeer het mij een gruwel was, dat gij uw tijd en uwe fortuin zoo roekeloos verkwistet met die onwaardige vrienden, terwijl er zooveel armoede en ellende te lenigen viel - en hoe het mij pijnde dat ik zelve, binnen de muren van uw weelderig paleis gekerkerd, in volkomen onmacht was, iets te verrichten van alles wat mij toescheen plicht te zijn.....’
‘Tot dit verwijt, Anima mia! zal ik u nimmermeer oorzaak geven,’ viel hij in; ‘ik zal niet meer met roekelooze hand mijn goed wegwerpen, en gij zult niet meer ledig zijn uit onmacht om het goede te kunnen doen.’
‘Wij zullen te zamen overleggen, hoe aan nijvere handen werk te geven.’
‘En de stille behoefte uit te vinden,’ voegde zij er bij.
‘En de kunst aan te moedigen, haar ruimer hulpbronnen en schooner verschiet te openen - ik heb er het vermogen toe, beter dan menig regeerend vorst, ik heb er altijd den lust toe gehad, maar tot hiertoe heb ik meest woekeraars en bedriegers verrijkt - 't is den Hemel bekend, hoe ik mij heb laten plunderen en bedriegen - bijkans - met opene oogen, alleen omdat ik de moeite niet nemen wilde toe te zien, en alles op anderen liet aankomen.’
‘Dan komt het daarvan dat Messer Minganti tegen u de verdenking heeft gevat van geen verlicht kunstkenner te zijn,’ sprak zij met een glimlachje.
‘Die heeft hij laten varen, sinds hij mijne denkbeelden op dit punt kent - en - heeft goedgekeurd. Ook wil ik mij niet meer op anderen betrouwen maar op mij zelven - en op u - gij hebt kennis en gij hebt smaak; kunstenares kunt gij niet zijn, maar dat is ook niet noodig, noch voor u, noch voor
| |
| |
mij; aan ons is het te zorgen, dat wie het zijn niet door stoffelijke belemmeringen, die wij kunnen wegruimen, verhinderd worden in hunne ontwikkeling en hun streven. Het is hier de vraag te steunen, zonder te drukken, de fierheid te sparen, en de geestdrift aan te vuren, daartoe is vertrouwelijke tact noodig.’
‘Maar ook mannelijke ernst en vastheid van wil, want zonder deze dreigen de beschermers, de prooi - mogelijk zelfs den spot te worden van de overmoedige beschermelingen - men kan veel toegeven aan genialiteit, maar 't is onnoodig zich ten speelbal te stellen van allerlei luim...’ viel zij in, ‘zeker niet zonder een inmengsel van verholene rancune over eigene ervaringen - maar de opmerking was niet te minder juist,’ en toen zij er bijvoegde: ‘ziedaar, waarom ik voor mij zou hebben afgezien van die taak....’ vatte de Graaf volkomen hare bedoeling door te antwoorden:
‘Aan mijne zijde zult gij die lustig aanvangen, ik hoop te zorgen dat edelmoedigheid niet in zelfvergeten ontaarde - en dat wij niet de slachtoffers zullen worden van eigene zwakheid of anderer onbescheidenheid.’
‘Ik moet u zeggen, don Giovanni, dat ik smaak heb in schitterende feesten, en gaarne leven zou in een geestigen, gezelligen kring, samengesteld uit mijne gelijken rang....’
‘Dat is een zeer natuurlijke trek in u, Carissima! die van dat alles nog zoo weinig kent. Ik zal u alle ruimte laten om dien te voldoen, toch onderstel ik dat gij van dit genot al heel spoedig oververzadigd zult zijn - en ik reken er op, dat gij het met mij eens zult wezen om het geluk niet afhankelijk te maken van anderen, maar dat in ons zelven te zoeken.’
‘Signor mio! het leven, zooals gij het mij voorstelt, zal mij de verwezenlijking zijn van mijn schoonsten droom; maar in de vreeze voor teleurstelling had ik mij zelve reeds ontwend er op te hopen.’
‘Vermei u nu daarin met alle gerustheid; ik blijf aan uwe zijde om die tot werkelijkheid te maken, en zoo haast het maar eenigszins zijn kan; want ziet gij, Violante - ik worde gedreven door een vurig, door een onweêrstaanbaar verlangen om dat nieuwe, schoone leven met u in te treden, en gij?’
Zij drukte hem met innigheid de hand tot bewijs van instemming.
‘En ik zal rust noch duur hebben, voor ik het daartoe gebracht heb,’ hervatte hij opstaande, en haar naar het balcon voerende alsof hij behoefte had aan de volle, ruime lucht. ‘Di-lettissima mia! hoe duizendmaal verwenschte ik mijne voormalige achteloosheid in die zaak van de dispensatie.....Il
| |
| |
Padre Matteo durft mij niets weigeren.....vindt gij het zoo heel noodig dat wij ons huwelijk uitstellen tot er tijding uit Rome zal zijn?’
‘Hoog noodig,’ antwoordde zij met een fijn glimlachje van zegepraal, toen zij opmerkte hoe de Graaf nu zelf grooten spijt had over zijne vroegere verwaarloozing. ‘Denk alleen op Venetie, Signor mio! - en hoe men daar een geheim huwelijk zou opnemen!’
‘En al kon men de Heeren van de Signora in 't geheim nemen en overreden, nóg bleven wij ter prooi aan de kwaadwillige uitlegging der Bologneezen!’ hernam hij verdrietelijk; ‘gij hebt gelijk, Dilettissima, het kan niet zijn - Graaf Pepoli heeft het recht niet te trouwen zoo als hij zelf wil! 't Is mijne eigene schuld - ik ga eene zware boete dragen voor mijne gehuichelde onverschilligheid!’
‘Een weinigje penitentie kan niet schaden, Signor mio.! dat zal mij nog eens het voordeel geven u als een boeteling aan mijne voeten te zien,’ scherste zij zonder mededoogen.
‘Reken er niet te veel op!’ antwoordde hij, ook schertsend, ‘en verheug u niet al te zeer in mijn verdriet! Maliziosa! uw leedvermaak zal niet van langen duur zijn; als de boete mij te zwaar valt, trek ik zelf ter bedevaart naar Rome.... want al is 't dat ik lang opzie tegen geweldige maatregelen, als ik ze neme, is 't niet ten halve; dat zullen ze in 't Vatikaan nu ook al begrepen hebben - en daarom moogt gij u haasten uwe handschoenen te laten borduren met een gedeeld wapen! en eene Gravenkroon, preutsche Signora! Want ik wil van geen uitstel meer hooren, als ik eens die gezegende toestemming van den Heiligen Vader in handen houde.’ Die verzekering scheen haar gansch geen schrik aan te jagen, want zij zag hem aan met stille verrukking en legde haren arm vertrouwelijk in den zijnen; hij drukte dien teederlijk tegen zijn hart, en zóó stonden zij daarbeiden schoon, beiden jong, innig vereend door de zoetste voorstelling van geluk en toch ieder gelukkig op eigene wijze - hij in de volle bewustheid van eene zegepraal die blijvend kon zijn, omdat zij niet berustte op voorbijgaande begoocheling, maar verkregen was na eigen, zwaren strijd, en door de openbaring van zijn beter ik en de sterkere zijde van zijn karakter; zij, zalig in het gevoel eener afhankelijkheid waarvoor de fierste vrouw (mits zij een hart heeft) nimmer den staf der heerschappij zal begeeren, zalig bovenal te kunnen achten waar zij lief had - zich bemind te weten en haar ideaal verwezenlijkt te zien op den weg van haren plicht. Beiden zwegen, en wij konden nu ook van hen zwijgen en hen samen laten te midden dier voor- | |
| |
stellingen van geluk, die nauwelijks door het bezit er van konden overtroffen worden, - en zeker, ware Graaf Pepoli's roman onze roman, wij konden dien hier sluiten met de verzekering dat hij alles uitvoerde wat hij had voorgenomen, dat hij jaren lang gelukkig leefde met zijne welbeminde gemalin, en de tevreden lezer kon zich dan alles denken wat daar verder bijhoort; - maar ongelukkig ligt er eene andere uitkomst voor ons, waarnaar wij ons richten moeten, en die zoo zij niet vroolijk is - zich althans aanbeveelt door hare waarheid en hare moraliteit. De jonge Graaf Pepoli had goede voornemens voor de toekomst, maar hij had in roekeloozen overmoed door zijn verleden zijne toekomst zeer onzeker gemaakt en zonder dat hij het zich misschien bewust was, rekende hij wel wat heel stoutmoedig op eigen kracht - en op de kracht van zijn goud, om de kwade gevolgen van allerlei onvoorzichtigheden af te keeren - misschien dacht hij over die gevolgen in 't geheel niet; wat hem te vergeven was bij de nieuwe indrukken en gewaarwordingen, die hij in de laatste dagen had ondergaan, bij de ongewone werkzaamheid, waartoe hij zich had moeten inspannen, - maar wat hij vergat, was daarom niet uitgewischt - en ze zouden zich toonen, die gevolgen, in al hunne macht. Hij had wind gezaaid; - hij zou storm oogsten, en al achten wij hem verschoonlijk, het lot zou hem niets kwijtschelden, ten exempel van elk en een iegelijk, die zich op eenige wijze aan hem zou kunnen spiegelen.
Ter inleiding van die nieuwe, meer sombere période van Pepoli's leven, moeten wij hem nog even blijven gadeslaan, waar hij nog altijd met de schoone bruid aan zijn arm - onwillekeurig een blik werpt op de benedengaanderij die rondom de binnenplaats heen loopt; hij schijnt daar iets te zien dat zijne opmerkzaamheid boeit, althans hij laat Violante los, buigt zich over de bronzen leuning heen en spreekt halfluid, op een toon van ergernis: ‘Wat is dat, zijn die schelmen weêr daar? - Wacht! ze zullen van mij hooren!’ en alsof hij op niets anders dacht, wilde hij op eens voortsnellen.... maar Donna Violante volgde hem schielijk en wilde hem terughouden.
‘Signor mio! - gaat gij zoo van mij, als in drift, als in onmin..., wat is het toch, dat u dus de wenkbrauw doet fronsen en het oog doet fonkelen...?’
‘Niets - niets dat u aangaat, mia Cara! het zijn die verwenschte bravi, die Carlo en Beppo, die niet hier moesten zijn - en die ik ga wegjagen. Scùsa! mia Cara! ik kom u spoedig weêr zien,’ en haar even met de hand groetende, ijlde hij voort of eene seconde later te laat zoude zijn.
| |
| |
Had de jonge Graaf te midden van zijn geluk als eene ingeving gekregen dat hij met dubbele snelheid en behoedzaamheid moest waken - niet slechts binnen - maar ook rondom, ook buiten zijn paleis? Of was de gejaagdheid waarmede hij ditmaal voortsnelde, alleen het gevolg dier prikkelbaarheid, waarvan hij bekentenis had gedaan en die hem aandreef om alles wat hij wilde en aanving, met den meest mogelijken spoed door te zetten, of kwam zij voort uit die nieuwe, krachtige aandrift tot handelen, die op eens zijne langdurige werkeloosheid had vervangen? Wij durven het niet beslissen; vermoedelijk was hij onder den invloed van de eene als van de andere, en zeker is het, dat hij in rustelooze vaart zalen en gangen doorliep, trappen afsprong, in zijn tocht den Maggiordomo opving, hem gelastte te volgen, Michele den kamerdienaar meesleepte en niet stilhield - voordat hij in de benedengaanderij was aangeland, en de voorwerpen van zijn onwil dichtbij was genaderd. Die personen waren zeker wel een kijkje waard voor iemand, die van echte zuidelijke gauwdieven physionomiën hield - waarop de ruwe kracht zoowel als schelmsche list en laagheid gestempeld stonden; maar hoe Graaf Pepoli tot het besluit kwam om ze zoo gansch vrijwillig te gaan opzoeken en onder de oogen te zien - hij, die voorheen niet eens hunne daden konde hooren zonder te verbleeken en onwel te worden - dat was een zielkundig raadsel, waarvan wij alleen de oplossing vinden, allereerst in den overspannen toestand waarin hij zich sedert eenige dagen bevond en die hem als buiten, als boven zich zelven bracht, en verder daarin, dat hij even plotseling zijn besluit had uitgevoerd als opgevat.
Had hij kunnen nadenken over de persoonlijkheid en de antecedenten der lieden, waarmede hij zich in aanraking ging stellen, had zijne verbeeldingskracht, die in zijne oogenblikken van zwakheid zijn verstand overheerschte, tijd gehad om te werken - en hem zekere beelden en zekere toestanden voor te stellen, onafscheidelijk van die zedelijke monsters, dan ware hij teruggedeinsd, ondanks al zijn verlangen om die ergernis uit zijn huis weg te weren. Nu scheen hij op niets te denken dan op eene snelle en zekere uitvoering van dat goede doel.
De bravi - die onder elkander een vrij lustig en luidruchtig gesprek voerden, zonder zich veel te bekommeren over de onrustige blikken en twijfelachtige gebaren der lagere bedienden, die den Graaf van den grooten marmertrap zagen afstormen, kregen hem nauwelijks in 't oog - of ze hieven de breede hoeden van 't hoofd - en zwaaiden die rond onder luide Eh viva's! ter eere van hunnen beschermer, Il Magnifico Signore Conte Pepoli - dit geschreeuw waarbij zich ook de stemmen
| |
| |
voegden van eenige facchini - en andere lieden uit de heffe des volks, die gewoonlijk in het Zuiden tot de binnenplaatsen der paleizen doordringen, zonder dat iemand ze weert - dwong den Graaf tot eenige oogenblikken rustens, 't geen hem gelegenheid gaf wat tot adem te komen, en te overwegen wat hem nu te doen stond.
De schelmen schenen het hem aan te zien dat die overwegingen voor hen niet gunstig waren, en zij wilden hem geen tijd laten ze uit te spreken - zij kwamen tot hem - knielden onder hartstochtelijke uitingen van eerbied en onderdanigheid aan zijne voeten, om zijne handen te kussen - en toen hij die strak over de borst kruiste om dat huldebewijs af te weren, - omvatten zij zijne knieën en wierpen zich in letterlijken zin in 't stof aan zijne voeten!
‘Scelerati! nadert mij niet - raakt mij niet aan,’ riep de Graaf een weinig terugtredende. ‘Ik kom u vragen wat u zoo stout maakt mij te trotseeren - en hier terug te komen?’
Magnifico Signore! wij kunnen niet anders....’ sprak Carlo, zijn makker een duw gevende die nog weêr een slip van Don Giovanni's kleed trachtte te vatten.
‘Genoodzaakt om mijns ondanks in mijn huis te dringen nadat ik u de vrijplaats heb opgezegd?’ riep Pepoli.
‘Signor si!’ hernam de andere met een welbehagelijk, lachje.
‘Maar waardoor - door wien?....’ vroeg de Graaf met ongeduld.
‘Door de nieuwe Edicten, Eccellenza - sinds die zijn uitgevaardigd, kunnen wij geene enkele schuilplaats meer vinden in heel Bologna.’
‘Dat is zeer natuurlijk en niet dan billijk; meent gij dan bij geval dat ik ulieden zal houden, ondanks de Edicten?’
‘Och! iedereen weet wel dat zulke Edicten niet gemaakt zijn tegen I gran Signori come Il Conte..,’ sprak Beppo.
‘En al ware dat - wie in de wereld zou ze hier op Eccellenza toepassen.... de Podesta hier - dat weet iedereen - is stekeblind op een wenk van Don Giovanni Pepoli - Il Signor Conte is de gelukkigste man der wereld - en de machtigste ook - de wetten hebben tegen hem geene kracht.’
‘Zooveel te minder heb ik het recht ze te overtreden.’
‘Eccellenza moge ons toch niet verdrijven om die oorzaak. Want..... wat de overtreding belangt, die is toch reeds geschied.... wij bidden ootmoediglijk om vergeving.... want - we zijn niet weg geweest.’
‘Niet weg geweest! Oh! Vergogna! Sfrontati! mijne lieden heulen alzoo met u?’ en de Graaf zag om met strengen, veel- | |
| |
beduidenden blik naar de omringende bedienden, die de oogen neêrsloegen en de schouders ophaalden ten teeken van onschuld of onmacht.
‘Wij hebben niet noodig dat te doen, Signor Conte,” hernam nu Carlo, zich in zijne volle lengte opheffende en den Graaf uittartend aanziende; wij hebben een recht hier te zijn - en dat weten allen die ons hooren - krachtens de overeenkomst met Vissignoria!’
‘Die gij schandelijk verbroken hebt - en daarom heb ik u verjaagd - en verdrijve u bij dezen....’
‘Wij hebben die niet gebroken - wij hebben niet gemoord, niet gestolen - wij hebben alleen Don Eusebio een weinigje geholpen bij zekere schaking.... en wij weten wel dat Eccellenza dit niet zoo euvel neemt als zij voorgeeft....’
‘Che come ingannatori? durft ge beweren dat ik eene rol zoude spelen voor u - al kon ik alles voorbij zien - wat u aangaat, dan nóg zou dit genoeg zijn om mij vast te stellen in mijn besluit - gij zegt dat de Podesta op mijne wenken past; gij hebt het geraden - en als gij niet zorgt binnen een uur mijn paleis - en Bologna verlaten te hebben zult gij het ondervinden, dat ik den Magistraat aan zijnen plicht heb herinnerd.’
Dat was geene gelukkige ingeving. Daar was niets in de wereld wat de Italiaansche bandiet van dat tijdperk minder vreesde en meer minachtte dan diergelijke overheidspersonen, in den regel zoo zwak en zoo flauwhartig, of zoo omkoopbaar dat de meesten de bravi verschoonden uit vrees, en de overigen zich lieten verleiden hen te sparen om der wille van het goud hunner beschermers.
Ook antwoordde Carlo met een ruwen lach:
‘Al zou Il Conte zóó onvoorzichtig zijn, den Podesta tegen ons in te roepen, de Podesta zelf zal wel zoo wijs wezen zijne sbirren niet op ons af te zenden!... als het op list aankomt, verschalken wij ze altijd, en bij een geregelden aanval delven ze immer het onderspit. Dat weten ze zelf wel, en daarom kiezen ze vooruit het hazenpad. De Madonna zij geloofd! de sbirren behoeven wij niet te vreezen. Il Conté moest aan zoo iets niet denken tegen ons, maar liever goedheid met ons gebruiken, en ons nog eenige weinige dagen asyl verleenen.’
‘Het zou Eccellenza niet berouwen.... en ons groote winst doen,’ voegde Beppo er bij, met vleiende stem en gebaren, - dan - de Graaf had zich afgekeerd en luisterde niet meer.
‘Maggiordomo!’ hoorde men hem op eens roepen met eene schelle, scherpe stem, ‘Maggiordomo! Laat al wat de wapenen
| |
| |
voeren kan in mijn huis hierheen komen en zich gereed houden om mij bijstand te bieden op den eersten wenk!’
De hofmeester trad nader, doodsbleek van schrik over dit bevel, en sprak zacht en gejaagd: ‘Signore! Signore! om 's Hemels wil! vang geen strijd aan met die bravi, Carlo en Beppo zijn hier niet alleen; daar zijn zekerlijk van hunne makkers onder dit gepeupel dat voorwaarts dringt, al de facchini zijn op hunne zijde.’
‘Daar reken ik op, zonder dàt waren immers de heydukken met een paar pistolen voldoende om hen te verjagen.’
‘Signor Cont! de bravi hebben ook vuurwapenen bij zich... laat ze voor ditmaal met vrede - wij zullen later zien met voorzichtigheid....’
‘Weêrspannigheid, Malvasio!’ riep Pepoli met eene stem die van drift trilde, terwijl hij den Maggiordomo een vlammenden blik toewierp.
‘Genadige Heer! uit barmhartigheid voor u zelven, wil toch bedenken,’ riep deze smeekend de handen opheffende, maar de Graaf scheen niets te bedenken, niet eens dat hij zelf gansch ongewapend in een loshangend fluweelen overkleed, met ontbloote borst, alleen door wat fijn linnen en kant gedekt, zich wagen ging aan de woeste vermetelheid van twee moordenaars van beroep, die met dolken en messen gewapend waren en van pistolen voorzien, die zeker niet ongeladen in de lederen kolders hingen, want terwijl hij den sidderenden Malvasio een: ‘Obbedite pronto!’ toeriep, wendde hij zich opnieuw tot de bravi met eene snelle beweging en eene vastbeslotenene houding.
‘Trekt af in vrede - of ik zal u door mijne lieden met geweld laten verdrijven!’
‘Geweld tegen ons!’ riep Beppo, eer met verwondering dan met toorn, liet een schuinschen blik vallen op zijne duchtige verweêrmiddelen en glimlachte; maar Carlo gaf zijn makker een duw dat hij achterwaars week, en sprak eerbiedig tot Pepoli:
‘Signor Conte! dit kan u geen ernst zijn - want Vossignoria weet wel dat wij niet zullen wijken voor geweld van uwe dienaren, al ware 't dat gij al uwe onderhoorigen in één wenk gewapend rondom u kondet verzamelen!’ Dat laatste scheen toch niet meer zoo onmogelijk, althans voor een gedeelte, en zoo de Graaf blindelings in 't gevaar liep, had hij kans niet ongewroken te blijven, want toen Malvasio zag dat zijn meester in zijn opzet volhardde, haastte hij zich diens bevel te volvoeren; dan, zijne oproeping bleek reeds overbo- | |
| |
dig. Michele de kamerdienaar, een schrandere knaap, reeds terstond zeer ontrust over des Graven besluit om de bandieten toe te spreken, en die den opkomenden storm uit diens blik had geraden, had uit zichzelven alle weerbare personen van den huize bijeengeroepen; ieder had een vuurwapen of een dolk gegrepen - en welk Italiaan van de 16e eeuw had er geen onder zijn bereik? - en zij stonden nu allen geschaard op den achtergrond tusschen de kolommen van de gaanderij, in het eerst zonder grooten lust en moed om het tegen de bandieten op te nemen, doch bij het zien van 't gevaar waaraan zij hun meester nu achtten blootgesteld, zeer bereid om te zijner hulpe te snellen, ook zonder uitdrukkelijk bevel. Eenigen traden reeds vooruit, anderen hieven de pistolen op - dus was niet de bedoeling van Pepoli, wiens plan niet zoo onberaden was als de rassche, zenuwachtige drift zijner handelingen het deed vermoeden; hij overzag met een rasschen blik de gevaren van de positie; en zoo hij moed had om ze tegen te gaan, ontbrak het hem evenmin aan gevatheid om ze af te keeren. ‘Blijft allen terug tot ik roep!’ sprak hij luid en vast, ‘hetgeen ik voor heb, is op het uiterste - Michele! bedenk dat, fluisterde hij dezen toe. - Na deze afspraak met zijne lieden, keerde Don Giovanni zich weêr naar zijne tegenstanders, die van hunne zijde zich niet zeer ongerust schenen te maken over zijne aanstalten; want zij bleven in eene achtelooze houding leunen tegen het bronzen beeldwerk van eene fontein op het midden der binnenplaats, als hadden zij het voornemen een aanval af te wachten, zonder dien uit te tergen.
De Graaf zag zeer bleek, toen hij zich opnieuw tot hen wendde, maar de veelbeteekenende ironieke glimlach speelde om zijnen mond, toen hij zeide:
‘Gij zijt dappere mannen! ik weet het - en wij verstaan elkander. Het is bij u een punt van eer niet te wijken voor dreiging en geweld - en gij weet ook wel dat ik daar niet van houde; maar, mij dacht, gij zoudt ook van mij weten, dat ik er van houde gehoorzaamd te worden door mijn cliënten en afhangelingen. Acht gij u tot dezen te behooren?’
‘Che sì Signore, Che sì!’ riepen beiden als uit één mond.
‘Zoo zult gij weten wat uw plicht is!’ hervatte de Graaf met gevatheid, op een kalmen, gebiedenden toon, en de oogen half geloken, als achtte hij het niet eens noodig den gloed van zijn blik te doen spreken tot ondersteuning van zijn woord.
‘Wij hebben verstaan, Signor mio!’ hernam Carlo zich diep buigende, ‘wij zijn bereid u te gehoorzamen in alles, u - u alleen - en om u zelven, want gij zijt onze weldoener, onze
| |
| |
Heer en beschermer, en eerder dan u te wederstaan, zouden wij u willen doen uitroepen tot vorst van Bologna - en voor u strijden met al de onzen.’
‘Bravissimo Carlo! Eh viva Il Principe! Don Giovanni Pepoli!’
‘Eh Viva Il Magnifico Signore Principe di Bologna!’ riepen enkele stemmen uit het volk, dien inval van de bravi toe-juichend.
‘Basta! gij dáár!’ riep de Graaf met een glimlach, ‘bedenkt geene dwaasheden, ik ben volkomen tevreden met hetgeen ik ben en ik houd niet van opschudding; het eenige wat ik van u verlang, Carlo en Beppo, is - dat gij onverwijld heentrekt..’
Maar het lag niet in het plan der bandieten zich zóó te laten verdrijven; zij waren niet als de Graaf, zij hielden wèl van opschudding en, waar zij zich schijnbaar gedwee hadden geplooid, was het als de slangen om hunne prooi te omkronkelen.
‘Misericordia!’ riep Carlo half onderdanig, half gramstorig, ‘was dat de intentie? wilt gij ons zóó wegzenden, genadige Heer - ons die het altijd zoo goed gehad hebben in uw huis. Bij zonnehitte schaduw - bij koude nachten vuur om onze handen te warmen en matrassen om onze hoofden neêr te leggen - en polenta, en maccaroni - en goeden wijn, alles in overvloed - en dan vielen er nog wel eens een paar goudstukken ook uit uwe beurs - en niet veel werk, Eccellenza, niet veel werk! - daar willen we op zweren.... overal waar het Il Conte noodig kan zijn.’
Den Graaf steeg een gloed op 't aangezicht - hij beet zich op de lippen van ergernis - en stuitte den vloed van woorden met een kort en haastig: ‘Sfrontàti! durft gij beweren dat ik - ik ulieden zou gebruikt hebben?’
‘Signor nò! dat zullen we nooit zeggen – Eccellenza heeft vrienden, gewillige, dienstvaardige vrienden, die alles voor hunne rekening nemen, alles - Eccellenza is daar buiten - en - ons - is dat hetzelfde, wij weten toch dat Vossignoria onze heer en meester is en houden San Giovanni - den grooten heilige, uw patroon, in hooge devotie, simpelijk met intentie voor u.... wij zouden de strappata doorstaan, liever dan tegen u iets voor te brengen - wat verscheelt dat u dan dat we nog een weinig hier schuilplaats nemen....? als wij hier zijn, doen we toch niemand kwaad - dat weet al het volk - wat zegt dat, Eccellenza, dat we op deze steenen liggen - zoo goed als de Lazaroni - dat uwe lieden ons een stuk brood reiken, Signor Conte! niet meer of minder dan de bedelmonniken - laat ons nog maar drie of vier dagen hier blijven?’
En de mimiek, die alle deze smeekingen vergezelde, was zoo
| |
| |
kluchtig en zoo hartstochtelijk tevens, en ze werd door Peppo, als tot instemming in hetgeen zijn makker volbracht, met zoo veel automatische gelijkheid nagevolgd, dat de Graaf op sommige oogenblikken moeite had, niet in lachen uit te barsten, terwijl hij zich toch inderdaad meer bewogen voelde dan hij toonen wilde; het was zeker daarom dat hij alleen een heftig en forsch:
‘Neen’ uitbracht - dat blijkbaar niet de goedkeuring verwierf van het volk en de facchini.
‘Nog slechts twee dagen, Signor mio!’ hervatte Carlo, met nog meer hartstochtelijkheid, ziende dat hij ter weêrszijden eenig veld won, ‘nog slechts één enkelen dag, de Madonna zal er u voor zegenen, Eccellenza, verstoot ons dan, en laat ons dan aan ons noodlot over.’
‘Wij zullen toch wel met galei en galg eindigen - al is 't dat gij ons nog een vier en twintig uren veiligheid gunt....’ en de twee bravi kromden zich onder de wanhopigste gebaren aan zijne voeten; maar de levendige verbeelding van den Graaf begon hare noodlottige werking te doen, een zenuwachtig sidderen beving hem - en hij voelde het koude zweet uitbreken op zijn voorhoofd; doch hoe meer die lichamelijke zwakheid bij hem de overhand nam, te sterker volhardde hij in den wil om haar te bekampen, - en hard en forsch riep hij opnieuw: ‘Neen! Bij de Madonna - Neen - geen enkelen nacht,’ en met geweld rukte hij zijn gewaad los uit de handen van Beppo, die het gevat hield - en wendde zich af. Malvasio en Michele schoten toe - het werd tijd - de Graaf scheen als van eene duizeling bevangen - en leunde een oogenblik op den arm van den laatste: een luide, angstige kreet werd er vernomen van het balcon, waarmeê Donna Violante, die het gansche tooneel met ingespannen belangstelling had gadegeslagen, hare onrust te kennen gaf over den toestand van haren bruidegom.
Die kreet had zijne ooren getroffen en deed hare werking. De Graaf herkreeg zijne kleur, hief het hoofd schichtig op als iemand die met schrik ontwaakt, en verkreeg op zich zelven, haar toe te knikken met een glimlach om haar gerust te stellen - maar daarmeê was hij nog niet van zijne lastige vervolgers ontslagen, want zij waren hem nageloopen.
‘Scusa! Signor Conte, Scusa!’ sprak Carlo nu met vrijpostige vertrouwelijkheid, en de oogen knippende met beduidenis, ‘wij begrijpen alles, wij hadden zoo lang niet moeten aanhouden. Het Edict is streng, en Eccellenza - heeft zooveel te verliezen - wij zullen heengaan als verdrevenen, ten aanzien van al dit volk - alleen.... als wij keeren in alle stilte, doe dan
| |
| |
de oogen toe - en.... zie ons maar liever niet... Gij zult er u wel bij bevinden en uwe gezondheid, noch uwe fortuin zullen er onder lijden.’
‘Onbeschaamde! gij durft spotten, gij durft mij toespreken met eene gemeenzaamheid, of ik uw medeplichtige zou kunnen zijn en met u zou willen heulen - en bij oogluiking toelaten, wat ik openlijk zou verbieden! Meent gijlieden bij geval, dat ik u verjage uit vreeze voor het Edict! Ik zegge u, al ware er geen Paus in Rome - al ware ik Heer van Bologna - van Italië, nóg zou ik schelmen als gij zijt verdrijven. Ja! geen maatregel zou mij te streng zijn om dit schoone land te zuiveren van allen die u gelijken, van allen die hen beschermen,’ ging de Graaf voort op een toon van stijgende verontwaardiging en gramschap die haar hoogste toppunt bereikte, toen Carlo op klagenden toon zeide: ‘Ohimè! dit schijnt ernst -alzoo moeten wij gaan - over een uur zullen wij vertrokken zijn, Signore! - gun ons uitstel tot wij een ave Maria gebeden hebben, en ons voor 't laatst verfrischt bij uwe fontein....’
‘Uitstel! geen uur - geen half uur - geene minuut! Via! Via! Scelerati - uit mijne oogen,’ riep de Graaf, wiens geduld werd uitgeput door al dit aanhouden, en die stampvoette van drift. - Eindelijk daar de bravi nog altijd om hem heen-draaiden en aan zijne kleederen trokken, zag men iets plaats grijpen, dat nauw geloofbaar scheen, zelfs aan hen die het aanschouwden. - Don Giovanni Pepoli, van wien het bekend was, dat hij niet zonder huivering een bloot zwaard konde zien, rukte plotseling den degen van Malvasio uit de scheede, en hoewel zijne tanden klapperden en zijn geheele lichaam trilde, beide van overspanning en van ontroering, klemde hij dien met vastheid in de hand - en bracht den naastbijstaanden Beppo met het platte van den kling zulk een geduchten slag toe, dat hij suizebollend neêrviel; dáár zat spierkracht in die fijne, blanke vuist - al was het dat zij zich nooit voorheen tot daden van geweld had opgeheven. Alle omringenden slaakten een uitroep van ontzetting, dat er tevens een was van bewondering.
Malvasio en Michele werden bleek als lijken - van het balcon hoorde men opnieuw een angstigen gil - de bandiet Carlo had zijn pistool uitgehaald en spande den haan. Pepoli staarde hem strak aan, de felle, zwarte oogen wijdgeopend met die vastheid van blik waarvoor men zegt dat de wilde dieren terugdeinzen - niemand durfde zich bewegen, nauwelijks durfde men ademhalen - tot men zag hoe de verwonderlijke stoutheid van den Graaf doel had getroffen. Carlo wendde zich om en schoot zijn pistool in de lucht af: ‘Il Conte ha fortezza d'animo!’
| |
| |
sprak hij met eene buiging tegen dezen, daarop stiet hij zijnen makker met den voet, om hem aan te sporen zich op te richten.
‘Su via! 't is hier uit voor ons!’ riep hij hem toe; doch Beppo scheen geheel de bezinning verloren te hebben, hij kon niet gewond zijn, maar hij was overbluft; alle gedachte aan weêrstand scheen nu beiden te begeven of wèl zij hadden hunne redenen om er van af te zien, althans toen Beppo zich had opgericht met eene woeste verwensching, nam Carlo hem bij de hand - en samen holden ze nu voort als gejaagde katten, onder luide weeklachten, de Madonna en alle heiligen uit den kalender aanroepende als getuigen van de kwade bejegening en het ongelijk dat hun werd aangedaan, gevolgd door al het volk dat staande de scène de binnenplaats steeds dieper was ingedrongen. Pepoli zelf stond een oogenblik als in bedwelming, sloot even de oogen, slaakte een zucht van verlichting en liet toen met eene beweging van afgrijzen den degen vallen.
‘De Graaf is gek geworden!’ fluisterde een der lakeien een heyduk in, die naast hem stond. Op eens hoorde men den Graaf zeggen met eene zachte stem, doch met een nadruk, in welks beteekenis niemand zich kon vergissen:
‘Messer Malvasio! doe de groote poort sluiten, en zorg dat alle toegangen tot het paleis wèl bewaakt worden - want, als ik weêr overlast heb van deze bravi of van andere, zal ik het op u verhalen, wees daar zeker van! Voorts, zoo gij onder de lieden van mijn huis iemand betrapt op verstandhouding met de roovers, zult gij hem zonder aanzien des persoons overleveren aan den Podesta - want ik begeer dat er in mijn huis nimmermeer gewag zal zijn van dit geboefte.’ De Maggiordomo boog zich zwijgend, en liep zelf naar de Hoofdpoort om haar te verzekeren.
‘Michele, volg mij! ik ga mij kleeden,’ sprak don Giovanni tot dezen en ging langzaam en rustig heen, den stoet zijner onthutste dienaren voorbij.
‘De Graaf is niet gek zooals je ziet,’ fluisterde de heyduk zijn buurman in, ‘maar hij heeft den duivel in 't lijf als hij boos wordt!’
‘Volk van Bologna! Zóó jagen de groote Heeren de arme lieden weg, die zij niet langer believen te gebruiken,’ riep Carlo, zoodra hij buiten de muren van 't paleis Pepoli was geraakt, ‘zoo maar, zonder een enkele scudo, zonder leeftocht, zonder een kruik wijn, en deze heer heet nog een van de mildsten!’
‘Il Conte is gierig geworden!’ smaalde het gepeupel, ditmaal even onvoldaan over Pepoli als de Bandieten; men was gewoon dat deze zich nimmer vertoonde, zonder zijne beurs leeg te storten onder de menigte.
| |
| |
En nu, Don Giovanni had eens vooral van die ondoordachte weldadigheid afgezien!
‘En als men wist, wàt wij al niet voor hem gedaan hebben!’ ging Carlo voort.
‘De menigte bleef stilstaan en vormde een kring rondom de bravi. Men dwong hen dat zij spreken zouden, men luisterde nieuwsgierig. Allerlei zotte verzinsels en logenachtige aantijgingen werden nu opgedischt - gesteld op de rekening van Pepoli, en geloovig aangehoord.
‘Nu verloochent hij ons en huichelt afkeer van onze daden; maar is 't niet op zijn bevel geweest dat wij den beeldhouwer Minganti uit den weg hebben geruimd?’ zei Carlo.
‘En de kleine Zanetta gebracht, waar ze wel niet weêr van daan zal komen,’ voegde Beppo er bij. Kreten van verontwaardiging gingen op; Minganti was de lieveling des volks. - Zonderling, die kreten golden niet de uitvoerders van de onderstelde misdaad, maar alleen hem die gezegd werd haar bevolen te hebben.
‘Het spreekt van zelve dat wij hem geen haar gekrenkt hebben,’ vervolgde Carlo, ‘maar hij moet zich schuil houden, men zal hem vooreerst hier niet weêr zien.’
Sommigen hadden hem reeds gemist!
‘Het was te doen om het mooie meisje - zijne nicht - begrijpt ge? Arm ding! Il Conte had een vendetta tegen haar, omdat zij hem wederstond.... Wij moesten onzen plicht doen, maar geen mensch zal ooit weten wat er van haar geworden is. En tot dank weigert hij ons vrij-plaats,’ was het refrein na iedere opsomming van dergelijke fabelachtige diensten, die echter niet geheel uit de lucht gegrepen waren, want.....don Eusebio - maar wij hebben nog niet van dezen te hooren - en de bandieten waren veel te slim om hem voorop te zetten, waar ze Pepoli aan den haat van 't gepeupel wilden prijs geven, 't geen hun voor 't oogenblik al zeer goed gelukte. Allerlei harde oordeelen en ruwe verwenschingen werden uitgesproken over het hoofd van den wreeden - gierigen Graaf Pepoli - dien men een uur te voren nog tot vorst van Bologna had willen uitroepen.
De bandieten konden wel gissen dat er spionnen onder de menigte zouden zijn, maar het scheen dat zij zich toch niet zoo onveilig achtten als zij hadden voorgewend; want toen zij de sbirren zagen naderen, om hen te vatten, hielp het volk hen voort - en zij wisten langs een geheimen weg binnen te sluipen in 't paleis van de Marchesa Santini, waar hun vrijplaats werd verleend!
| |
| |
Voor Graaf Pepoli bleef het verholen, wat er met de bandieten was voorgevallen, nadat hij ze verdreven had; want hoewel zijne dienaren hier en daar hoorden fluisteren van de ongerijmde geruchten, die er over hunnen meester in omloop kwamen, durfden zij hem daarmede niet lastig vallen. Dit onderwerp mocht immers niet worden aangeroerd in zijn huis!
|
|